Het humanisme van Spinoza contrasteert scherp met andere
vormen van humanisme, inzonderheid de christelijke versie, maar ook met latere
versies van humanisme die vertrekken van een transcendent Opperwezen en een
mens die in een bijzondere relatie staat tot het transcendente. In een vorige
bijdrage lichtten we dit toe aan de hand van de grondige analyse die Y. Melamed
maakt van het antropocentrisch humanisme, waarbij de mens boven alle andere
schepselen verheven wordt en slechts zichzelf wordt door zijn dierlijke natuur
te temmen of te ontkennen. Ik
citeer: By humanism I understand a view
which (1) assigns a unique value to
human beings among other things in nature, (2) stresses the primacy of the
human perspective in
understanding the nature of things, and (3) attempts to point out an essential
property of humanity which justifies its
elevated and unique status.
Er zijn echter gevaren verbonden aan het eenzijdig beperken
van het humanisme tot de vorm die Melamed zo accuraat beschrijft in genoemd
artikel. Men negeert daardoor immers elk ander filosofisch plausibel of
historisch voorkomend humanisme, dat niet beantwoordt aan de criteria die
Melamed opsomt in zijn strakke definitie van wat hij het humanisme noemt. De
auteur lijkt dat zelf ook te beseffen. Hij merkt onmiddellijk na zijn definitie
van het humanisme op dat dit zo goed als niets van doen heeft met het historisch
concept van het Humanisme van de Renaissance. Dat zou ons al op onze hoede
moeten maken voor al te haastige definities en veralgemeningen. Als we echter nog
verder kijken, dan kan het evenmin slaan op de talrijke en diverse vormen van
humanisme die wij daarna hebben mogen verwelkomen, vooral sinds 1650 en die Israel,
Kors, Hazard en Pintard zo indringend beschreven hebben in hun monumentale
studies over de Radicale Verlichting. Maar ook daarna is er een constante
humanistische traditie, waartoe we Nietzsche, Feuerbach, Hegel, Schopenhauer,
Freud, Sartre en nog zoveel anderen mogen rekenen. Alles goed en wel beschouwd
is dat inderdaad veeleer het humanisme. Wat Melamed beschrijft, is dat niet.
Het is het infaam en fataal antropocentrisch en antropomorf theïsme van Paulus,
Augustinus, Thomas, Calvijn, Luther en van de Inquisitie. Dat als het enige
humanisme voorstellen, is een onaanvaardbare vertekening van een hartverheffende
historische realiteit en van een lange en hoogstaande filosofische traditie,
die lang voor het christendom begonnen is en hopelijk lang na het christendom
zal voortleven.
Bovendien kan het overmatig benadrukken van de eenheid van
de mens met de natuur ertoe leiden dat men de graduele, niet essentiële maar
zo reële verschillen tussen de mens en de andere levende wezens al te zeer gaat
minimaliseren en zelfs ridiculiseren. Tevens dreigt het terecht verwerpen van
elke goddelijke of absolute moraal te verworden tot een bizar amoralisme, dat
wij bij Melamed ook expliciet toegekend zien aan de auteur van de Ethica. Ik citeer: X. Spinozas Amoralism.
- Given the title of Spinozas main work, and the fact that a considerable
parts (sic) of the book deals with
the improvement of human conduct, one may be surprised to find Spinoza
described as an amoralist. Nevertheless, this title is recurrently ascribed
to Spinoza, and I believe, rightly so. For Spinozas moral theory is
essentially nothing but a theory of prudence. It begins with a clear,
egoistic, foundation, and proceeds to show that a prudent egoist would in many
respects behave in a way that would be judged as righteous by common
morality, and that he would adopt characteristics that fit the common understanding
of virtue. Waar is homini igitur nihil homine utilius gebleven? (E4p18s)
Ten slotte stellen we vast dat in deze redenering de hardnekkige
en opzettelijke ontluistering van de mensheid niet stopt bij haar integratie en
gelijkschakeling met de rest van de natuur, maar dat men een verontrustende
stap verder gaat en zowaar de gecultiveerde mens gaat denigreren ten nadele van
de sentimenteel voorgestelde nobele wilde en zelfs van de dieren, die dan
worden voorgesteld als verstoken van de vermeende typisch menselijke wreedheid.
Alleen de mens doodt uit wellust of woede, een dier enkel om zich te voeden, zo
heet het dan.
In onze vorige bijdrage hebben wij aandacht gevraagd voor
die aspecten in de filosofie van Spinoza die wijzen op het onderscheid dat hij
wel degelijk voortdurend maakt tussen de mens en de andere levende wezens. Het
bijzondere van de mensheid bestaat erin dat een individu inderdaad in staat is
tot zelfs bewuste wreedheid, maar tevens de mogelijkheid heeft om zich, zij het
met grote kunstigheid en voortdurende waakzaamheid, ten minste ten dele te
ontrekken aan de emoties die hem of haar zo dreigen te domineren. In
tegenstelling met het dier is de mens geneigd tot het kwade maar ook in staat
tot het goede. De filosofie van Spinoza is er een van de zelfverheffing van de
mens boven het meedogenloze determinisme van de fysische wetmatigheden van de
materie en de voortdurende invloed van de emoties, dat blijkt zelfs al
voldoende uit de titels van zijn werken: over de verbetering van het verstand,
over de mens en zijn welstand, over de godsdienst en de politiek, over de
politiek, en, alsof het nog niet duidelijk was, over de ethiek.
Dit wordt ontkend door commentatoren van Spinoza die al te eenzijdig
en ongenuanceerd de nadruk leggen op zijn metafysisch monisme: de mens is
helemaal niets bijzonders, het is gewoon een toevallig en tijdelijk
conglomeraat van de ene substantie en dus volledig onderworpen aan de
natuurwetten, ook in zijn denken, dat overigens niet meer is dan een illusie,
verwekt uit onwetendheid over de ware oorzaken van wat men denkt en doet. De
mens is geen opmerkelijk verschijnsel, veeleer een ziek dier. De beschaving is
veeleer een achteruitgang en een degeneratie dan een gunstige evolutie, de
beschaving veeleer een vloek dan een zegen. De Natuur is een onpersoonlijke machine infernale, de mensheid een
onooglijk en onbetekenend moment in een eindeloze geschiedenis en een
onmeetbare ruimte.
Persoonlijk heb ik het erg moeilijk met een dergelijke
opvatting en met de excessieve concrete conclusies die men er pleegt aan te
verbinden. Toen men aan de onlangs overleden marxistische historicus Eric
Hobsbawm vroeg of het tot stand brengen van de proletarische heilsstaat de dood
van twintig miljoen onschuldigen waard was (een evidente verwijzing naar de
genocide onder Stalin), antwoordde hij naar verluidt zonder aarzelen: ja!
Melamed schrijft in zijn artikel dat Hitler niet schuldig kan geacht worden aan
de genocide en aan het oorlogsgeweld van het Nazisme. Dichter bij me zijn er
mensen die menen dat we misdadigers als Dutroux en Janssen wel moeten elimineren
maar niet veroordelen en bestraffen omdat dat zij niet verantwoordelijk
zijn voor hun afschuwelijke wreedheden, alles onder de leuze dat wij volledig
gedetermineerd zijn door oorzaak en gevolg en aan dat rad van de fortuin
onmogelijk kunnen ontsnappen. Men maakt daarbij een reuzensprong, ja waarlijk een
salto mortale, van een gedetermineerde natuur naar een determinerende natuur.
Ik verberg mijn viscerale afschuw tegenover dergelijke
redeneringen niet, maar dat is een persoonlijke kwestie die hier niet rechtstreeks
van belang is. Ik gruw echter evenzeer van de attributie van een dergelijke amoraliteit
aan de ethische filosoof Spinoza. Ik kan nog aannemen dat personen die
onvoorbereid beginnen aan de lezing van Spinoza of, wat vaker het geval is, van
inleidende en vulgariserende werken over Spinoza, getroffen worden door de
vernietigende analyse die Spinoza maakt van het christelijk en antropocentrisch
zogenaamd humanisme en zo verleid worden tot een uiterst simplistisch, manifest
eenzijdig en grondig vertekend beeld van onze filosoof, die overigens niet ten
onrechte als roemrucht moeilijk bekend staat.
Ik durf echter met een beschuldigende vinger te wijzen naar
mensen die beter horen te weten, wetenschappers en professoren die zich
gespecialiseerd hebben in deze materie en in de filosofie van Spinoza en die
door hun ongenuanceerde voorstelling van zaken de welmenende goegemeente in
verwarring brengen en hen zelfs tot ideeën voeren die verre van ongevaarlijk
zijn voor zichzelf en voor anderen.
Voorbeelden daarvan vinden we helaas wel vaker, en ik heb er
hier al meer aangehaald, ook in verband met recente publicaties, maar ik grijp
nog eens terug naar het aangehaalde artikel van Y. Melamed. Ik citeer: When
God thinks of particulars he
does not conceive them through these abstract universals, but rather knows them
directly in their particularity (Letter 19| IV/92/1; Cf. E4Pref| II/207/19).
Knowing that the particular at stake could not act otherwise, God does not
judge it to be lacking anything that would naturally belong to it. Thus, Spinoza
argues that privation and evil can be said only in relation to our intellect,
not in relation to gods (Letter 19| IV/92/20). From Gods perspective, says
Spinoza, appetition to the good belongs to the nature of a wicked person no
more than it belongs to the nature of a stone (Let. 21| IV/129/1). In other
words, for Spinoza, evil could be attributed to Hitler no more than it could
be attributed to any rock.
Wie dit leest, kan men vervolgens niet kwalijk nemen te
denken dat volgens Spinoza iemand als Hitler niet alleen geen schuld treft,
maar dat hij zelfs geen kwaad (evil)
heeft gedaan. Melamed doet geen enkele moeite om de agressieve, uitdagende
formulering ook maar enigszins te nuanceren of af te zwakken, of de evidente andere,
menselijk-morele waarden te releveren. Wat men zich uit deze paragraaf zal
herinneren, is de finale, provocerende zinsnede.
Hetzelfde geldt voor het verhaal over de slak dat Melamed vlot
verzint. Ik citeer: Human bodies follow precisely the same laws
that govern the body of the snail, and ideas of human bodies (i.e., human
minds) are governed by precisely the same laws that govern the mind of the
snail.
One bold implication of this passage is that
snails - and, apparently, rocks as well - are selfconscious. Since for Spinoza
self-consciousness is nothing but having a second-order idea of the body, Spinoza
would have to hold that snails
are self-conscious. In the passage above, he states explicitly that all things
have minds (i.e., ideas of their bodies), and since the doctrine of parallelism
the order and connection of ideas is the same as the order and connection of
things (E2p7) - commits him to the view that all ideas have their parallel
second-order ideas, it seems that all bodies - snails and rocks included - have
their own second-order ideas, and are, thus, self-conscious.
A view which states that snails know God, and
that the snails mind is eternal may seem even more striking. However, when we
look closely at Spinozas proofs of the doctrines that the human mind has an
adequate knowledge of God (E2p45-7), and of the eternity of the human mind
(E5p22-23), we see that both proofs rely on very general considerations about
the relation of individual minds to God. There seems to be nothing in these proofs which is
peculiar to the human mind, and apparently nothing that would not allow a
construction of similar proofs regarding the snails mind. To view snails and
rocks as having adequate knowledge of God as well as eternal minds is indeed
quite daring, but it seems to be a clear result of Spinozas strict naturalism,
which denies any chasm between
human and non-human individuals in nature.
In a word, it cuts short any talk of human dignity (insofar as this
dignity is not shared by snails and rocks as well).
Tegen onze gewoonte in hebben wij deze citaten niet
vertaald, om niet beschuldigd te worden van het verdraaien van de woorden van
de auteur. De lezer kan op die manier zelf vaststellen hoe ver deze auteur gaat
in zijn ontluistering van de menselijke waardigheid, zoals ten overvloede
blijkt uit de laatste zinsnede. Tot onze ontsteltenis wordt hij daarin
publiekelijk enthousiast bijgetreden door een niet onbekende, zij het erg controversiële
en door zijn collegae vaak verguisde Nederlandse emeritus filosofiedocent.
Het weze me vergund even persoonlijk te worden. Deze en
dergelijke Spinoza-interpretaties hebben me diep geschokt. Daarbij kwamen nog
de harde beschuldigingen, verwijten en verdachtmakingen naar aanleiding van
eerdere bijdragen van mijn hand op deze website. Ik heb, dierbare lezer, ernstig
overwogen om ermee op te houden. Ik voelde me erg eenzaam en droef te moede. Qui a raison contre tout le monde, a tort. Was ik het dan
die het verkeerd voor had?
Ik heb dan Steve Nadlers inleiding op de Ethica opnieuw ter
hand genomen; ik citeer slechts een passage uit Spinozas Ethics. An Introduction p. 137: When we move beyond the general ontology, however, there is, of course,
something special about the thought or idea in God or Nature that is the human
mind. Unlike all those other ideas or minds that have extended bodies as
their objects, the idea that has the human body as its object and that is the
human mind does indeed have real thinking and consciousness. What does
distinguish the human mind from all other minds or ideas is that it has greater
and more complex functions and capacities. Among these capacities are memory, imagination and self-awareness.
Ik heb ook verscheidene hoofdstukken van de Ethica zelf
herlezen. Stilaan werd ik gesterkt in mijn overtuiging en kon ik weer aan de
slag, om tegenover zoveel nihilisme een hoopvolle boodschap over de filosoof
van de blijheid te brengen.
Min of meer toevallig belandde ik bij een lovenswaardig
lucide essay van Dr. Hasana Sharp, die filosofie doceert aan de McGill
University, Montreal, Quebec, Canada. Het gaat om Humanism and
Antinomianism: Spinoza on Beasts, Paper prepared for presentation at
the 2009 APSA Convention, Toronto, Ontario. Een zoals zij zelf zegt
more polished versie daarvan verscheen als het zesde hoofdstuk van haar
recent boek: Spinoza and the Politics of
Renaturalization, 2011. De auteur verleende ons graag toestemming om uit
haar essay te citeren in Nederlandse vertaling. Ze ging ook heel welwillend in
op onze uitnodiging om toe te treden tot het stilaan indrukwekkend lijstje van
internationale auteurs die ons bescheiden initiatief steunen om Spinoza bekend
te maken in Vlaanderen. Wij zijn haar erg dankbaar voor haar bereidwilligheid.
In dit essay vinden we gelukkig een gans andere en veel meer
genuanceerde benadering van Spinoza. Aan de hand van een zorgvuldige lezing van
wat Spinoza zelf zegt over de andere levensvormen, komt zij tot een
verhelderende analyse van Spinozas opvattingen over de menselijke waardigheid.
Zij verwerpt uiteindelijk zowel het provocerend en verontrustend afwijzen van
elk humanisme, zoals we dat bij Melamed aantreffen, als het even weinig
filosofisch haalbare extreem transcendentale christelijk of idealistisch
humanisme. Laten we haar boeiende redenering even volgen.
Zij vertrekt van de vaststelling dat zowel ecologische filosofen
als marxistische critici van Spinoza onvoldoende oog hebben voor de keerzijde
van Spinozas antihumanisme. Inderdaad, commentatoren van allerlei slag presumeren
meestal dat de Natuur in Spinozas denken de functie vervult van een standaard
waartegen men bepaalde vormen van politiek en levenswijzen beoordeelt als
ontoereikend. In dit paper onderzoek ik Spinozas uitspraken over dieren, of
beesten, om te onthullen dat zijn materialisme evengoed een afwijzing is van de
verheffing van een ongeschonden wildernis tot de status van een norm. Zijn
uitspraken over de dieren drukken zijn tegenstand uit tegen de simpele inversie
van een antropocentrisch perspectief waarbij de rauwe natuur het model wordt
voor het bestaan en de menselijke cultuur naar voren komt als corrupt en
onnatuurlijk. In mijn interpretatie gaan de opvattingen van Spinoza over de
dieren regelrecht in tegen het soort van misantropische wanhoop dat losbreekt
als een reactiecomplex tegen de onhaalbare idealen die het instellen van de
superhumane normen, die zo typisch zijn voor humanistische politieke
stellingnamen, met zich meebrengt. Even later wijst zij op Spinozas
bezorgdheid, zoals die blijkt uit zijn uitspraken over de houding die de mens
moet aannemen tegenover de dieren, dat men zich zou onttrekken aan de
gemeenschap der mensen en de dieren zou gaan na-apen. Spinoza is niet zozeer bezorgd
om de niet-menselijke dieren zelf, als om het uitbreken van een soort van
primitivistisch ethos dat de dieren behandelt als een voorbeeld of een model
dat de mensen moeten nabootsen en bewonderen. Het is alsof zij Melamed en Klever
duidelijk voor ogen heeft. Zij stelt daarentegen dat Spinoza wel degelijk gaat
voor de nood aan een (haalbaar!) menselijk ideaalbeeld en niet voor een
dialectiek van de antinomie, de neiging om woeste cultuurloosheid als ideale
norm te stellen. Zij pleit ervoor om te luisteren naar Spinozas bezorgdheid
over een reactionair antihumanisme. Wanneer posthumanisme en eco-politiek
bovenal gedreven worden door de afschuw van de menselijke wreedheid, leiden ze
regelrecht naar een reactionaire politiek. Spinoza daagt ons uit om een
affirmatieve en vreugdevolle politiek te vinden die een midden zoekt tussen de
gevaren van een superhumanisme dat de mensheid verheft boven de natuur en een
subnaturalisme dat een bedreiging vormt voor het bestaan van de mensheid, die
een defectieve uitdrukking is van de normatieve natuur.
Niet verwonderlijk ziet zij met Spinoza het leven volgens de
rede als de uniek menselijke code die de brute kracht van de natuur
tegengaat. Spinozas verzet tegen het supernaturalisme is gebaseerd op het
inzicht dat het wellicht precies de norm van een vergoddelijkte mens is die
gehoorzaamt aan een hogere wet die zoveel filosofen, theologen en moralisten
ertoe brengt om de mensheid met afschuw te bekijken.
Een goed begrip van Spinoza houdt in dat hij insisteert dat
ons voordeel erin bestaat de banden en associaties te cultiveren met andere
gelijksoortige wezens, vooral andere mensen, in een gezamenlijke inspanning om
onze mentale en lichamelijke capaciteiten te versterken. Niet worden als de
dieren en de ongecultiveerde natuur, dus, maar samen meer mens worden. Wanneer
Spinoza over de dieren spreekt en dat doet hij niet minder dan vier keer in de
Ethica, is dat steeds in de context van het betreuren van de menselijke
irrationaliteit en de intermenselijke conflicten. Telkens vergelijkt hij dat afkeurenswaardig
menselijk gedrag met dat van wilde dieren, bestiae.
En hij heeft ook geen goed woord over voor personen die veeleer het gezelschap
van de dieren opzoeken of zelfs de voorkeur geen aan hun gezelschap boven dat
van de medemens. Het typevoorbeeld daarvan is de Adam van Genesis, die onze
auteur met enig amusant feministisch gnuiven bestempelt als een perverte
misantrope zoofiel, die de menselijke arrogantie omkeert in een even
verwerpelijke vergoddelijking van de gedetermineerde natuur.
Natuurlijk betreurt Spinoza dat zo weinig mensen leven
volgens de rede en op die manier elkaar tot een last zijn. Maar dat leidt
sommigen ertoe om de lasten van het samenleven te overdrijven. In E4p35s
schrijft hij (in de vertaling van Corinna Vermeulen): Het is ook echt zo dat er
uit de samenleving van de mensen veel meer gemak voortkomt dan ellende. Laten
de satirici dus maar lachen zoveel als ze willen om de menselijke
aangelegenheden, laten de theologen ze maar verafschuwen, en laten de
melancholici maar zoveel ze kunnen het ongecultiveerde en ruige leven prijzen,
mensen verachten en wilde dieren bewonderen ze ervaren toch dat mensen
datgene wat ze nodige hebben veel gemakkelijker krijgen door elkaar te helpen
en dat ze alleen door hun krachten te verenigen de gevaren kunnen ontlopen die
overal loeren; om nog maar te zwijgen over het feit dat het verreweg superieur
is en onze kennis meer waardig, over de daden van de mensen na te denken dan
over die van wilde dieren. Het lijkt wel alsof Spinoza hier bepaalde hedendaagse spinozisten voor ogen had!
Haat haalt het echter vaak van de liefde. Wanneer dat
gebeurt met iemand, kan men melancholisch worden en de afschuw van de mensheid
kan muteren in een algehele overwaardering van het niet-menselijke in de
natuur. De cultus van het nobele dier is een uitdrukking van hopeloosheid,
een wanhopige drang om de eigen beschaving op te geven en zich te isoleren van
het lijden in de handen van andere mensen. Freud noemde dit terugdeinzen van
elk mogelijk lijden, dit zich terugtrekken van elk relationeel bestaan in het
algemeen, de doodsdrift. Wanneer de eisen van een rationeel leven te groot
lijken, kan men ertoe komen om te verlangen naar a-rationaliteit. Is dat wat sommige
mensen aantrekt tot de volstrekte zinloosheid en het onverstoorbaar fataal determinisme
van een natuur, red in claw and tooth?
Spinoza vervolgt: Dus om iedereen te nemen zoals hij is en
je te beheersen om niet hun gevoelens na te bootsen, daar is een bijzonder
vermogen van de geest voor nodig. Maar diegenen die er goed in zijn mensen te
bekritiseren en meer hun gebreken aan de kaak te stellen dan deugden te
onderwijzen, die het gemoed van de mens niet versterken maar breken, die zijn
een last voor zichzelf en voor anderen. (E4app13)
Onze auteur besluit dat terwijl het absoluut noodzakelijk
is dat wij affirmeren dat wij deel uitmaken van de natuur, betekent deel
uitmaken van de natuur niet dat wij ernaar moeten streven om op een soort van
natuurlijk ideaal te gaan lijken, waarbij natuurlijk genomen wordt in de
betekenis van niet-menselijk.
Wij laten het bij deze citaten. Ze illustreren naar ons
aanvoelen perfect het standpunt van de gouden middenweg die wij in onze vorige
bijdrage naar voren brachten, als een tegengewicht voor zowel het eenzijdig
naturalistisch determinisme als het religieus, transcendent en antropomorf en antropocentrisch
theïsme. Wanneer de mens de antropomorfe God verlaat, hoeft men voorwaar niet
zo laag te vallen dat men bij de dieren terecht komt in een vermeende
paradijselijke toestand. Darwin heeft ons gewezen op onze plaats in het geheel
van het biologisch leven, maar die plaats is boven aan de kruin van de boom des
levens, aan het voorlopig uiteinde van een evolutie, en niet op dezelfde hoogte
als de andere levensvormen. Wij zijn niet als mensen geschapen, maar wij zijn
wel tot mensen geëvolueerd als soort en wij zijn bij machte om ook als individu
ons mens-zijn ten volle te beleven en onze specifieke genetische en culturele mogelijkheden
te ontplooien. Dat is niet gemakkelijk en het ideaal is voor iedereen
verschillend.
Wij raden iedereen de lezing van dit uitermate boeiend en
verhelderend essay van harte aan. Wij nemen ons voor om ook het boek ter hand
te nemen en daarover verder te berichten.
Karel D'huyvetters
Categorie:Spinoza-onderzoek ontsloten
Tags:Spinoza
|