Laten we vertrekken van de vaststelling dat er iets is, en
dat het eenvormig is, en laten we het de substantie noemen, of dat wat bestaat.
Dat is zo ruim, dat we ervan zeggen dat het buiten het perspectief van de tijd
valt. Dat betekent niet zozeer dat het begin noch einde kent, maar dat het op
geen enkele manier in de tijd kan begrepen worden. Het bestaat zonder enige
limiet. De substantie heeft ontelbare kenmerken, die buiten de tijd vallen. Ze is
op zich onveranderlijk, maar ze kan wel ontelbare concrete vormen aannemen
binnen elk van haar kenmerken. Die vormen zijn echter aan de tijd gebonden: ze
ontstaan, bestaan gedurende een bepaalde periode en houden op te bestaan in die
vorm. Ze ontstaan uit andere vormen en vallen uiteen in weer andere vormen,
steeds volgens de regels van oorzaak en gevolg.
Een van de vormen die de substantie aanneemt is de mens,
waarvan er talrijke exemplaren zijn. Die mens beschikt, na een lange selectieve
evolutie van het leven op aarde, over mentale mogelijkheden om waar te nemen, te
denken en te handelen. Door na te denken over de waarneming en het handelen,
komt de mens ertoe in te zien dat de substantie twee essentiële kenmerken
heeft: uitgebreidheid, wat wij de materie noemen, en denken, of betekenis. Er
zijn wellicht nog veel andere kenmerken, maar die doorgronden we niet. Wij beschouwen
dus alles vanuit deze beide kenmerken. Dat is een noodzakelijk beperkt oogpunt
dat wij als mens hebben, gezien onze beperkingen. Wij nemen waar via ons
lichaam, en dat laat maar bepaalde aspecten van de werkelijkheid zien, op een
onvolmaakte manier.
De substantie zelf heeft het denken als kenmerk. Ze denkt
dus. Maar niet op een onvolmaakte manier zoals de mens: ze is immers niet
gebonden aan de tijd en aan de vormen die ze aanneemt, ze is zichzelf en op
geen enkele manier gelimiteerd. Ze kent zichzelf, en dus alles, op een
volmaakte manier, niet in een leerproces, maar meteen, onmiddellijk. Ons
menselijk kennen is een onvolmaakte vorm van die allesomvattende, tijdloze
kennis. De substantie daarentegen is volmaakt en kent haar eigen volmaaktheid
zonder enige begrenzing. De substantie is dus volledig begrijpelijk, althans
voor zichzelf. Er is niets dat onbegrijpelijk zou zijn, vanuit het tijdloze
perspectief. Er is niets onverklaarbaars in de substantie, alles volgt uit de
innerlijke noodzaak van de substantie zelf.
Met onze beperkte vermogens en in de beperkte tijd dat wij
bestaan, zowel als individu en als soort, kunnen wij mensen onmogelijk alle
aspecten van de substantie begrijpen, en zeker niet tegelijkertijd. Maar met de
nodige inspanningen kunnen we wel sommige aspecten doorgronden en zo ideeën
vormen die de waarheid benaderen en die dus overeenstemmen met de ware ideeën
die de substantie zelf heeft over zichzelf.
Er is dus een enorm verschil tussen de kennis die wij als
mens hebben en de kennis die de substantie heeft van zichzelf, maar er is ook
een gelijkenis: wij hebben een beperkte kennis, maar ze kan toch adequaat zijn.
Er is tegelijk een absolute kennis en een onvolmaakte. Aangezien de mens een
van de vormen is die de substantie aanneemt, is de mens immers een onderdeel
van de substantie. We moeten dan besluiten dat de substantie op zichzelf gezien,
buiten de tijd, alles onmiddellijk en volledig kent, maar dat ze, in de vorm
van de mens, tegelijk ook een veel beperktere tijdsgebonden kennis heeft van
alles, die slechts op enkele punten adequaat is.
Wij kunnen ons de onmiddellijke volmaakte kennis van alles
niet voorstellen, precies omdat wij er niet toe in staat zijn. Zelfs als de
mensheid nooit zou ophouden te bestaan en zij haar kennis op de best mogelijke
manier cumuleert en opslaat, zal het voor een mens en voor de mensheid nooit
mogelijk zijn om die permanente toestand van volmaakte allesomvattende kennis
te bereiken. Voor ons bestaat die kennis niet, tenzij op een abstracte manier,
als een postulaat, iets dat we vooropstellen als een kenmerk van de substantie.
Wij drukken daarmee uit dat de substantie geen chaos is, geen toeval, maar dat
ze altijd en noodzakelijk beantwoordt aan haar eigen regels, die wij stilaan
kunnen doorgronden. Wij kunnen ons een idee vormen van hoe alles is, maar niet
meer dan dat.
De substantie bestaat niet zoals wij bestaan: zij is
onbegrensd en tijdloos. Maar tegelijkertijd neemt zij voortdurend tijdelijke en
begrensde vormen aan, steeds volgens haar eigen wetmatigheden. Elk van die
vormen is een tijdelijke combinatie van dezelfde materie en heeft ook een
bepaalde vorm van kennis. De materiële vorm kan zeer complex zijn en bestaan
uit een geheel van andere vormen, of ze kan zeer eenvoudig zijn. Naarmate de
vorm meer complex is, is er ook een hogere graad van kennen en van handelen,
zoals de mens, en de mensheid in haar levensomstandigheden hier op deze aarde.
Wanneer wij alleen aan de tijdelijke verschijnselen denken
en de substantie buiten beschouwing laten, zoals we meestal doen, dan missen we
het ruimere, tijdloze perspectief. Wij gaan dan alles interpreteren vanuit
onszelf, alsof alles louter voor ons bestaat en wij er vrij kunnen over
beschikken, alsof alleen wat wij denken belangrijk en juist is. Wij moeten
leren denken vanuit het tijdloze perspectief van de allesomvattende substantie
en komen tot zoveel mogelijk adequate ideeën.
Dat is niet alleen een filosofische noodzaak, het is ook de
enige weg naar een goed leven hier op aarde. Wanneer wij menselijk denken,
hebben wij immers geen enkele verklaring voor het lijden en de dood, voor het
tijdelijke en onvolmaakte van ons bestaan. Wij vragen ons dan voortdurend af
waarom de dingen zijn zoals ze zijn en we ergeren ons over de onvolkomenheid van
ons bestaan. Dat maakt ons verdrietig, ongelukkig en opstandig. Wanneer we
echter de dingen bekijken vanuit het onbegrensde tijdloze perspectief, dan zien
we dat alles is zoals het moet zijn, zonder enige bedoeling om ons gelukkig te
maken of ongelukkig. Dat verandert natuurlijk niets aan hoe de zaken zijn: er
is nog altijd lijden en dood en onvolmaaktheid. Maar we weten nu dat het zo
moet zijn, dat het onvermijdelijk is als oorzaak en gevolg, dat het deel
uitmaakt van een veel groter geheel, dat niet op ons voortbestaan of ons geluk
gericht is.
Dat betekent helemaal niet dat we er ons maar moeten bij
neerleggen en niets doen. De mens kan, met zijn mentale en fysieke vermogens,
zeer goed in de wereld ingrijpen en zijn omgeving zo omvormen, dat zij beter
aan onze verlangens en mogelijkheden is aangepast. Wij zijn dus wel degelijk
verantwoordelijk voor ons bestaan hier op aarde. Wij zijn, zoals alle vormen
van de substantie, genoopt om te bestaan en wel zo goed mogelijk te bestaan,
binnen onze mogelijkheden en onze grenzen. We zijn in staat om te ontdekken wat
de beste manier is om die korte tijd door te brengen in onze menselijke vorm.
Aanvankelijk is dat niet meer dan zomaar in leven blijven: eten, drinken, een
dak boven het hoofd, het gezelschap van andere levende wezens. Maar stilaan
leren we inzien dat er meer is dan dat.
We kunnen op vele manieren van het leven genieten. Hoe meer
we weten, in de ruimste zin van het woord, hoe meer voldoening we hebben van
ons bestaan. Hoe meer we inzien dat het niet alleen om ons korte leven gaat,
hoe gemakkelijker het ons valt om de tegenslagen van het leven te verwerken. Naarmate
we er beter in slagen om het tijdelijke te bekijken vanuit het tijdloze
perspectief, zijn we meer en beter mens en maken we binnen onze mogelijkheden
deel uit van de ene substantie. In die liefdevolle houding tegenover het al
overstijgen we zelfs in zekere mate onze tijdelijkheid.
Dat is, al te kort samengevat, wat Spinoza ons te zeggen
heeft.
KD
Categorie:Ethica
Tags:Spinoza
|