mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
01-01-2008
Open nieuwjaarsbrief aan Luc Verbeke
Open nieuwjaarsbrief aan Luc Verbeke
Zeer geachte Heer, Geachte collega-blogger,
Uw zeer vriendelijke Nieuwjaarsattentie heeft me heel aangenaam verrast!
Ik volg je blog in de statistieken en kom af en toe ook eens kijken waarom uw blog het daar zo goed doet. Ik heb al herhaaldelijk mijn bewondering uitgesproken voor de talrijke senioren die van dit medium gebruik maken en voor de mensen van Seniorennet, die dat mogelijk maken, grotendeels op vrijwillige basis. Er zit natuurlijk van alles in, ook op onze afdeling Cultuur, waar iedereen (gelukkig!) vrij is om zijn of haar ding te doen, zoals we nu moeten zeggen. Persoonlijk apprecieer ik vooral blogs zoals de uwe, die de essentie zelf van cultuur belichamen. Dat u dat doet en blijft doen ondanks uw leeftijd en uw ziekte, vervult me met bewondering. Ik wens dat de kwaliteit van uw leven u moge blijven stimuleren om ermee door te gaan, het Vlaanderen van mijn ouders en mijn jeugd leeft!
Ik hoop dat u niet te veel aanstoot neemt aan de goddeloze afleveringen op mijn blog. Ik probeer ook daarin altijd eerlijk te zijn, en niet in de eerste plaats rancuneus: ik ben een zoeker, sinds mijn jeugd, maar ik heb God niet gevonden, enkel mensen die op een of andere manier van zijn bestaan overtuigd zijn en daarvan ook getuigen. Ik zie hoe sommigen daarmee gelukkig zijn en dat geluk ook uitstralen en geen vlieg zouden kwaad doen, in tegendeel. Dan denk ik: zou er dan toch?... Of: godsdienst heeft nut, het is waardevol! Maar ik zie, zoals ook u ongetwijfeld, hoe godsdienst in het verleden én het heden de oorzaak was en is van veel onnodig leed. En ik kan me niet verzoenen met de krakemikke theologieën en filosofieën die proberen te bewijzen wat onbewijsbaar is.
Ik ben nu op een punt gekomen dat ik begin een vrij goed zicht te hebben op het waarom van godsdienst, op de oorzaken, op de technieken en tactieken, op de psychologische grond en de sociale functies. Ik bind de strijd niet aan met God en ook niet met vrome mensen van goede wil die in Hem geloven. Maar ik zal mij heftig blijven verzetten tegen het misbruik van Zijn naam door mensen die handelen uit domheid of erger. En ik zal blijven zoeken naar wegen om mijn overtuiging vorm te geven dat ook een leven zonder God zinvol en rijk kan zijn. Kerstmis is daarvan een goed voorbeeld. Voor mij en voor vele anderen in deze moderne en multiculturele wereld is het verhaal van het Kindeke Jezus te melig geworden, het vraagt naar nieuwe verwoording en een andere invulling. Zoals mijn oudste zoon opmerkte, kan dat een science-fictionverhaal zijn zoals dat van P. D. James in haar boek The Children of Men, dat onlangs ook verfilmd is. Ik waagde zelf een poging in mijn kerstverhaal op mijn blog, een verzonnen situatie, maar uit het leven gegrepen zoals de media het ons dagelijks voorschotelen. Ik legde er verbanden met onze aarde in haar tocht om de zon in iets meer dan 365 dagen, en verwijzingen naar de zonnewende en de langste nacht en het hoopvolle lengen van de dagen, een realiteit die men lang geleden ook in het aloude kerstverhaal heeft neergelegd; waarom zouden wij vasthouden aan die traditionele, tijdsgebonden beelden? Heeft ook Timmermans de postkaart-romantiek al niet zo ontroerend doorbroken?
Ook ongelovigen hebben nood aan rituelen, aan gezamenlijke beleving van diepe gevoelens en heilige overtuigingen. Zij vinden ook geen soelaas in het afgeslankte, bijna uitgemergelde moderne geloof, waaruit zowat alles wat enig houvast bood willens nillens weggerationaliseerd is, onder druk van wetenschap en technologie en de vooruitgang van de seculiere beschaving. De beide pijlers van onze godsdienst, het bestaan van God en het persoonlijk voortbestaan van de mens na de dood, wankelen ook zonder dat een blinde Samson eraan schudt. De tempels worden verkocht, omgebouwd of afgebroken of staan leeg, koud, veel te groot en te majestueus voor eerlijke, bescheiden mensen.
Afbreken is, zo hebben we ook vroeger al gezien met de beeldenstormers, gemakkelijker dan opbouwen. Ik besef mijn eigen onmacht om ook maar iets zinvols of blijvends te doen voor het creëren van symbolen en riten. Hoe ongeloofwaardig de christelijke begrafenisrituelen ook zijn, ze worden in armzaligheid nog overtroffen door de zogenaamd burgerlijke plechtigheden en de koffietafels in de rook van de schouwen van crematoria. Burgerlijke huwelijksplechtigheden zijn vaak niet meer dan uitvoerige recepties, de woorddienst niets dan notariële formules uitgesproken door een politiek mandataris met een lint onder de al te prominente buik. Lentefeesten concurreren onwennig met plechtige communies die vrijwel alle godsdienstige zin en functie verloren hebben, de laatste keer vaak dat kinderen een voet in de kerk zetten. We hebben al te vaak in de geschiedenis de oude gewaden afgelegd eer we nieuwe bedachten, het resultaat is dat we in ons blootje staan en daar is niets verkeerds mee, maar zelfs de meest overtuigde naturist ziet het nut en het plezier van kleding in. Wellicht moeten we aanvaarden dat de tijd van de uniforme belevingen en de grote verhalen voorbij is, dat we voor de formulering en de beleving van de zingeving aangewezen zijn op elkaar en dat is veel moeilijker dan de universele Romeinse ritus die voor alles een formule had.
Op dit ogenblik bekijk en beluister ik het traditionele Nieuwjaarsconcert vanuit Wenen. Ook daarbij heb ik mijn bedenkingen, hoezeer de traditie en de pracht en praal me ook verleiden. Op het podium een groep uiterst professionele mannen en de verplichte eenzame vrouw, allen ongetwijfeld zéér welgesteld, in de kitscherige gouden zaal niets dan zéér welgestelden, gezien de toegangsprijs De dirigent is dit jaar een echte hoge-priester, Georges Prêtre (83, zoals u, Luc!). De muziek zelf behoort ook tot het verleden, zoals de kostuums, de bloemen en de hele toestand. Dit is niet echt wat ik mij voorstel bij nieuwe riten en symbolen, maar ik kijk en luister wel elk jaar
Ik heb me weer laten gaan, geachte Heer, beste collega. Nogmaals, ik heb je niet willen kwetsen of kwellen, uw sterk en vroom geloof stoort mij niet, het siert u omdat het u niet belet, zoals uw gedicht besluit, hier op aarde vrede en geluk te wensen aan élke mens. Daarbij kan ik mij dan ook met volle overgave aansluiten. Gelukkig Nieuwjaar!
Karel
30-12-2007
vierhonderd en één
Ik was gisteren zo verdiept in mijn speurtocht naar de wortels van mooi, dat ik even de tel kwijt was: het mooie artikel was het vierhonderdste op mijn blog; enkele dagen geleden was het precies zevenhonderd dagen geleden dat ik met mijn blog begon. Dat betekent dus dat ik vier keer per week een aflevering schrijf, maar dat is een gemiddelde over die bijna twee jaar, de meeste maanden verschijnen er meer dan twintig per maand, dat is vijf per week.
Ik werk vaak vier, vijf uur aan een bijdrage, van de eerste intuïtie, een lampje dat gaat branden, een herinnering, een oud zeer, een opmerking of een woord dat ik lees Dan begint het opzoeken en meestal ook het schrijven, herhaaldelijk onderbroken voor nog meer zoekwerk in de naslagwerken om mij heen en op internet. Tussendoor drink ik een tas thee, om de voormiddag te breken. Rond twaalf uur begint Lut aan eten te denken, daarna drinken we een espresso met vers gemalen koffie en één chocolaatje, 70% cacao, mmm Als ik dan nog niet klaar ben met mijn tekst schiet ik weer in gang.
Het gebeurt ook dat ik s avonds werk, als er niets interessants is op tv en dat is vaak genoeg het geval, we kijken/luisteren veel meer naar Mezzo, Exqi en Klara Continuo dan naar tv-programmas of films. De hele dag door, van bij het ontbijt tot we gaan slapen, staat er trouwens muziek op. Het begint meestal met Klara, daarmee worden we ook wakker op de klokradio in de slaapkamer. Maar de laatste tijd is Klara de interactieve toer opgegaan, vooral in de voormiddag en dat is voor mij het signaal om af te haken en andere bronnen aan te boren: Musiq3, een netradio, Klara Continuo, een cd.
Zo gaan mijn dagen voorbij. Mijn blog heeft in de voorbije twee jaar een heel belangrijke plaats in mijn leven ingenomen. Maar dat betekent niet dat mijn interesses zouden veranderd zijn, integendeel: sinds ik op pensioen ben, heb en neem ik de tijd om mijn aloude interesses uit te diepen. Mijn blogartikels zijn dan de neerslag van wat ik de hele dag doe, ik leef niet om een blog vol te schrijven, ik schrijf neer wat me bezig houdt en dat helpt me om intenser te leven. Als je een boek leest en het dan opbergt, heb je wel het plezier van het lezen gehad, maar als je er een boekbespreking over schrijft, spreek je dat plezier ook uit, je verantwoordt het voor jezelf en voor anderen, je analyseert het en zo verdubbel je het plezier.
Een gedachte die plots opkomt en dan weer aan je aandacht ontsnapt: het kan vreselijk frustrerend zijn, want ze is meteen ongrijpbaar geworden, net buiten het bereik van je herinnering; dus probeer ik die flitsen vast te grijpen, ik maak een notitie in een schrift dat ik steeds bij de hand heb, soms werk ik dat uit en schrijf ik zelfs enkele bladzijden met mijn Montblanc vulpotlood Vaak komt een of ander terug in een blogartikel, als de gedachten gerijpt en uitgezuiverd zijn en klaar voor communicatie.
Mijn blog is dus niet een hobby naast mijn andere, zoals lezen en muziek beluisteren en uitpluizen en (vrij bescheiden) verzamelen. De vele uren die ik spendeer aan mijn PC zijn geen verloren, maar gewonnen uren, omdat ze een ampele aanvulling, een dierbare verrijking betekenen van mijn dagelijkse geliefkoosde bezigheden. Ik beleef mijn dagen en uren intenser omdat ik erop kan terugkomen in wat ik schrijf. Ik ben aandachtiger, voor kleine en grote dingen en ook bedachtzamer: ik stel voortdurend mijn inzichten, kennis, opinies en overtuigingen in vraag, ik probeer zo bewust mogelijk te leven.
Mijn contact met de wereld om mij heen verloopt meestal indirect, via de geschreven weg, in boeken, tijdschriften en op het web, veel minder vaak in gesprekken. Dat moet ik toegeven: ik besteed weinig tijd aan sociale contacten: ik ga niet op café, ben geen lid van een vereniging, ik heb geen vriendenkring, mijn familieleden ontmoet ik hoofdzakelijk bij bijzondere gelegenheden. Elke week houd ik één dag een tweedehandse-boekenwinkel open en elke keer zijn er daar wel wat interessante gesprekken. Mijn meest intense actieve menselijke contacten verlopen eveneens in geschrifte, via mijn blog, daar treed ik naar buiten, daar geef ik me bloot, daar vraag ik om aandacht, begrip, sympathie Het is een erg eenzijdige, zelfs ietwat steriele manier, zou men kunnen denken, maar zo voel ik het niet aan.
Lezen is een zeer intense, geconcentreerde manier om met iemand in gesprek te treden en schrijven is dat zeker voor mij ook: ik kan veel dieper graven in een blogartikel dan in een lang gesprek en ik kan dat doen wanneer het mij goed uitkomt, ik hoef niemand op te zoeken en het gepaste moment, dat misschien nooit komt, af te wachten; ik kan nadenken en opzoeken en wissen en plakken en herschrijven en er nog eens op terugkomen
Wij mensen communiceren met elkaar op vele manieren, maar sinds we het schrift hebben uitgevonden, is lezen en schrijven voor ons onmisbaar geworden. Zo is het ook voor mij en ik verheug mij elke dag over de eindeloze mogelijkheden die onze moderne wereld ons biedt om op die manier ons mede-mens-zijn zo intens te beleven. Met mijn blog heb ik eindelijk een uiterst bevredigend instrument gevonden om ook de creatieve kant van het geschreven taalspel te beoefenen. Ik ben nu lezer én schrijver, met een kleine s, maar dat geeft niet, ik ambieer geen Nobelprijs op mijn tachtigste, zelfs geen publicatie in boekvorm. Het schrijven zelf is de grootste bevrediging; het gelezen worden geeft een goed gevoel en is een gewaardeerde aanmoediging en ik ben jullie allen dankbaar voor het veelvuldige bezoek aan mijn blog, maar daarvoor alleen doe je het niet, schrijven is, net als lezen, een regelrechte passie, het zit me in het bloed, het zit ons allen in het bloed.
29-12-2007
mooi, mooier, mooist
Nu nog mooier
Het gebeurt wel eens dat een lezer, daartoe blijkbaar aangemoedigd door wat hij of zij op mijn blog vindt, mijn hulp inroept bij een of andere zoektocht. Zo was er een ontroerende mail van iemand die vragen had bij de mogelijkheden en risicos bij de voortplanting van mensen met het Down-syndroom. Een luie scholier keek dan weer uit naar een boekbespreking van Tolkiens The Children of Húrin. Ik ben een mede-seniorennetter nog een vertaling schuldig van een tekst van Il Divo (komt!). En nu komt de blogmaster van blogtricks me vragen of ik mijn tanden eens wil zetten in de etymologie van mooi. Hij voegt eraan toe dat zijn eigen opzoekingen hem niet veel wijzer gemaakt hebben. Dat belooft
Een snelle blik in mijn eigen woordenboeken bevestigt het ontbreken van een duidelijke of algemeen aanvaarde etymologische verklaring voor ons woord; Van Dale deelt die mening. Dat is een tegenvaller, maar het biedt ook ruimte voor onvervaarde eigen interpretatie: als niemand het zeker weet, dan mag ik rustig mijn eigen gangetje gaan, alles is beter dan niets. En blijkt het achteraf niet te kloppen, dan verschuilen we ons maar achter het typisch Italiaanse gezegde: se non è vero, è ben trovato. Of zoals we in operaland zeggen: se non è Verdi, è ben Trovatore.
Vooreerst moeten we opmerken dat mooi uit het Noorden komt, uit Nederland. Het monumentale Woordenboek van de Nederlandsche Taal (1850-1998), dat je ook op het web vindt (http://gtb.inl.nl/), vermeldt dat mooi op het ogenblik dat het artikel geschreven is (1907), niet in gebruik is in de Zuidnederlandse volkstaal; zo was het ook nog toen wij jong waren: mooi kwam niet voor in ons dialect, dat was ollans, zoals in mooi Nederlands. Als Vlaming ben ik dus op zoek naar een woord dat wellicht gedurende eeuwen enkel in Friesland en Olland in gebruik was.
Als je zoekt naar de oorsprong van een woord, dan begin je met het meest voor de hand liggende: woorden die erop lijken, in de eigen of in een andere taal, bijvoorbeeld: kreet < krijten; N. kleur < F. couleur < L. color.
Volgens de woordenboeken komt mooi enkel in het Nederlands en het Fries voor en is er in het Nederlands noch in een andere taal een woord waarvan het rechtstreeks of onrechtstreeks afgeleid is. Laten we toch eens proberen?
Woorden op ooi zijn vaak vormen van oudere woorden op ode (dooie, rooie) of ouw (fooi, kooi), soms ook verlengingen van o en -oo (zooi). Dan moeten we zoeken bij mode, mouw en mo. Mode lijkt iets op te leveren: wat (in de) mode is, is ook mooi, schoon, bevallig. Mode komt via het Frans van het Latijn en verschijnt in het Nederlands voor het eerst rond 1600, wanneer ook mooi opduikt. Moo voor mooi komt wel eens voor in verzen, maar dan alleen om het te doen rijmen met bloo. Dus F. mode>moo>mooi, het zou kunnen.
Mooi is de moderne schrijfwijze, maar tot in de 20ste eeuw was er geen uniforme manier om het Nederlands te schrijven. Men vindt dus evengoed moy, mooy, moey, mooij en nog enkele andere vormen. Wij kennen nog altijd moei, zoals in petemoei. Moei is een verlenging van moe en moe is moeder; een moei is een vrouwelijke verwante: een nicht, tante of stiefmoeder; een moeke is een oud moedertje, een ouwelijk meisje, een matrone. Achtervoegsels zoals ke, -tje en ook i verkleinen een woord en duiden op vertedering. Een moei is een lieve moeder, met moeye verwees men ook naar de eigen (lieve, mooie?) echtgenote. Maar of we van moeye en moei naar mooi kunnen gaan? Ik denk het niet, het lijkt me een doodlopend spoor, net zoals mulier, L. voor vrouw.
Als er dan geen verwanten zijn in het Nederlands, dan misschien wel in andere talen? In het Grieks en het Latijn is er eigenlijk maar één stam op moi en die wijst steeds op overspel, seksualiteit buiten het huwelijk. Het lijkt me mogelijk dat er een ver en vaag verband is tussen de mooie vrouwen, de mooipraters en de mooidoenerij en de Griekse en Latijnse overspelige vrouwen, maar veel vaste grond hebben we daarvoor niet onder de voeten (zoals bij het overspel, trouwens, dan gaan we ook van de grond). Het moet gezegd dat de oudste betekenissen, die we ook bij Kiliaen al vinden, uitsluitend in die richting wijzen: moy heeft daar zeker een verdachte bijklank van liederlijkheid. Die vinden we ook in het Latijnse mollis, zacht, teder, zinnelijk. Zit daar een aanzet naar moy, mooi?
Als je even nadenkt kom je toch vrij snel bij een woord in een naburige vreemde taal dat vrijwel dezelfde vorm heeft: het Spaanse muy, met de betekenis: heel, erg, zeer. Wie twee woorden Spaans spreekt, kent zeker de uitdrukking muy bien, heel goed. Vreemd dat niemand tot nog toe dit woord in verband gebracht heeft met mooi, want er zijn goede redenen om dat wél te doen, dunkt me.
Ons mooi gebruiken we niet alleen als adjectief of bijvoeglijk naamwoord om te zeggen dat iets fraai, schoon, bevallig, welgevormd &c. is. Het is ook een bijwoord van graad, zegt ook Van Dale, met de betekenis: behoorlijk wat, nogal, aardig, zoals in: hij is mooi op weg om , het begint mooi op te klaren, een mooie stuiver. Muy heeft precies dezelfde functie: bijwoord van graad bij een adjectief: muy grande, behoorlijk groot &c.
De beide quasi-homonieme, gelijkluidende woorden, muy en mooi hebben dus ten minste in bepaalde gevallen dezelfde functie en dezelfde, dus synonieme betekenis. Nu moeten we ze nog in elkaars buurt krijgen.
Een eerste aanduiding voor een verwantschap tussen beide woorden is hierin gelegen, dat het Spaans en het Nederlands een hele poos geo-politiek zeer verwant zijn geweest, met name onder de Habsburgers, in de zestiende eeuw, onder Keizer Karel en Filips II. We hebben hier nogal wat Spaans gehoord en gezien, en niet altijd het mooiste, zoals met de hertog van Alva. Muy bien en de talloze andere samenstellingen met muy waren hier toen gemeengoed. Muy was een stopwoord, je kon het voor ongeveer alles gebruiken; het was een typisch Spaans woord, zoals in onze kolonie ja een typisch Vlaams-Belgisch woord was, een Vlaming was een ja-zegger; zo moeten de Spanjaarden voor ons toen muy-zeggers geweest zijn. Het is mijns inziens niet ondenkbaar dat we het handige Spaanse muy toen geleend hebben als een bijwoord van graad, mooi, met de betekenis: heel, erg, zeer, nogal, in grote mate &c. Het kwam dan naast schoon, dat we ook wel in die zin gebruiken: hij heeft er schoon genoeg van.
Later moet er dan een betekenisverschuiving geweest zijn en is het gebruik als bijwoord vervaagd en vooral in staande uitdrukkingen bewaard, terwijl het afgeleide adjectief of bijvoeglijk naamwoord de bovenhand gekregen heeft: mooi is het Vlaamse schoon: knap, bevallig, sierlijk &c.
De etymologie van muy is misschien wel evident maar niet gemakkelijk te vinden; ik diepte op het web de oud-Spaanse vorm muito op, die duidelijk afgeleid is van het Latijnse multum, veel en dat klopt ook met de huidige betekenis.
Nog een poging: als we eens niet vertrekken van mooi, de stellende trap, maar van de overtreffende trap: mooist en dan van die superlatief mooist een stellende trap vormen, dan is die: mooi. Mooist zou dan oorspronkelijk een vorm kunnen geweest zijn van meest, zoals in het Duitse meist en het Engelse most, waarmee we toch al heel dicht bij mooist zitten; bemerk dat meest en most vrijwel dezelfde oorspronkelijke betekenis van mooi: zeer, erg, heel veel: meest aangewezen, most desirable.
En als we nu eens zouden beginnen met de comparatief, de vergrotende trap: mooier? Dan kunnen we aansluiting zoeken bij het Franse meilleur (L. melior, beter) en mieux (L. melius) en eventueel naar E. more en D. mehr. Ook dan kan de stellende trap misschien naar mooi leiden. Zeker is dat mo- en me- en ma- in verscheidene Germaanse en Romaanse talen de betekenis van meer en beter hebben. Waarom zou mooi dan niet de betekenis kunnen krijgen van: goed, mooi, net, knap?
Ons mooi zou net zo goed rechtstreeks kunnen afgeleid zijn van het Latijnse multum, als het Spaanse muito, dat dan muy werd. Het zou leuk zijn als we in het Nederlands een tussenvorm vonden die overeenkomt met muito, maar echt noodzakelijk is dat niet. Misschien 'moeite', zoals in: het is de moeite?
Helemaal bevredigend is mijn uitleg allicht niet, ik durf niet zeggen dat hij uitsluitsel biedt. We blijven zitten met een niet onbelangrijk betekenisverschil tussen: heel, erg, zeer aan de ene kant en: schoon, net, lieflijk aan de andere kant. Maar er zit wel iets in, vind ik, in de verscheidene benaderingen die ik hier zo vermetel naar voren breng. Taal is geen exacte wetenschap en van vele evoluties zijn alle tussenstappen verdwenen.
En zoals gezegd: als het niet waar is, dan is het misschien toch goed gevonden, nee? Wie beter weet, hij of zij neme de pen op!
25-12-2007
Darwins dochter
Randal KEYNES, Annies Box. Charles Darwin, his Daughter and Human Evolution, 2001, 331 pp., hardcover, 9, De Slegte-Leuven.
De auteur, een achter-achter-kleinzoon van Darwin, maakt volop gebruik van geschreven en mondelinge herinneringen van familieleden, vrienden en kennissen, voor een als het ware eerstehandse familiegeschiedenis, doorspekt met verwijzingen naar en citaten uit Darwins werk en andere bronnen. De rode draad is het korte leven van Annie, de dochter die de Darwins verloren toen ze op tienjarige leeftijd stierf, waarschijnlijk aan tuberculose.
Het was voor mij een zeer leerrijke en ontroerende ervaring om te zien hoe de gedachten van Darwin, die sindsdien als een soort nieuwe Bijbel gelden voor onze wereld, ontstaan zijn in de vrije geest van een man van zijn tijd, een vader en echtgenoot, een lid van de zeer begoede klasse; hoe hij zijn leven lang getwijfeld en geaarzeld heeft over de vraag of er een God is en wat die dan voor rol zou (gehad) hebben; hoe hij leefde in zijn talrijk gezin; hoe hij jarenlang minutieus wetenschappelijk werk verrichte van het meest eenvoudige soort, zoals het tellen van regenwormen
Ongetwijfeld was Darwin een zeer geïnteresseerde self-made wetenschapper, maar de richting die zijn onderzoek uitging had meer te maken met het diepe filosofisch en religieus ongenoegen dat de leerstellingen van zijn tijd en omgeving in hem opriepen en bleven achtervolgen tot het einde van zijn dagen. Reeds voor zijn huwelijk was het duidelijk dat zijn opvattingen en aanvoelen op dat punt wezenlijk verschilden van die van zijn echtgenote. Deze omstandigheden hebben zeker bijgedragen tot het jarenlang uitstellen van de publicatie van zijn belangrijkste werk, de Origin of Species, en eveneens tot zijn chronische ziekten en ongemakken. Maar uiteindelijk heeft niets hem kunnen weerhouden om de weg te volgen die zich steeds duidelijker voor hem aftekende.
Herhaaldelijk geeft hij lucht aan zijn angstige gevoelens over de weerslag die zijn opvattingen zouden hebben op zijn vrouw en op de buitenwereld, de journalisten en de wetenschappers, om nog te zwijgen van de theologen en priesters. Hij heeft zich vaak zeer eenzaam gevoeld, een bescheiden man die bijna ondanks zichzelf die stappen heeft gezet die, hoewel zo onbetekenend voor een mens, zo ongemeen belangrijk zijn gebleken voor de mensheid.
Het is achteraf gezien onwaarschijnlijk vreemd dat ik in mijn jeugd vrijwel niets over Darwin heb geleerd en er later nooit toe gekomen ben om iets van of over hem te lezen. Pas nu ik op pensioen ben, vind ik bij hem en de wetenschappers die hem zijn gevolgd, vele antwoorden op de vragen die ik mijn leven lang vruchteloos elders heb gezocht. Darwin leefde van 1809 tot 1882 en het is verrassend hoe de vragen die de mensen bezig hielden in zijn tijd, vandaag, tweehonderd jaar later, nog steeds onopgelost en prangend blijven voor de meesten van ons.
Darwin heeft zich in dat verband vaak afgevraagd of ons verstand, dat slechts een verdere evolutie is van dat van de lagere diersoorten en van de apen, wel in staat is om de grote levensvragen te beantwoorden. Zijn eigen bijdragen tot die zoektocht hebben voor onze moderne wereld hoe dan ook een belang dat werkelijk niet kán overschat worden. Vandaar dat ik u allen ten stelligste aanraad om zich in zijn leven en werk te verdiepen.
Met hem hoop ik ook dat zijn inzichten meer en meer de basis zullen zijn voor een nieuwe wereld, een brave new world waarin de mens hier op aarde een beter leven kan vinden in bewust respect voor zijn omgeving en in liefdevol samenleven met zijn medemensen.
23-12-2007
de achterwaarster rediviva
In mijn jeugd was seksualiteit iets waarover niet gepraat werd in het gezin. Alles wat daarmee te maken had, viel onder een dubbel taboe. Enerzijds is er de geheimhouding die sinds onheuglijke tijden op de alle aspecten van de voortplanting gerust heeft, altijd en overal. Anderzijds was er de overweldigende invloed van de kerk, die het onderwerp onderbracht onder de noemer onkuisheid en onkuisheid was een doodzonde.
Zo is er het ietwat vreemde woord achterwaren en enkele samenstellingen ervan die in het Vlaamse dialect voorkomen of althans voorkwamen, maar die uit de recente Van Dale geweerd zijn.
Mijn herinneringen gaan terug tot de dag dat mijn oudste broer met enige uitdagende nadruk sprak over een achterwaartserigge en dat deed me mijn kleine oortjes spitsen, want ik wist niet wat dat was. Veel wijzer ben ik die dag niet geworden, ik moet toen een jaar of tien geweest zijn. Wellicht heb ik het woord in mijn jeugd nog een paar keer gehoord en dan uit te context opgemaakt waarover het ging: een baker, een vrouw die een pas bevallen vrouw bijstaat en verzorgt. Van Dale noemt zo een pas bevallen vrouw een kraamvrouw, terwijl ik steeds, maar blijkbaar ten onrechte gedacht heb dat een kraamvrouw een baker was, want baker gebruiken wij niet in ons dialect, het lijkt me eerder Noord-Nederlands; bakeren is eigenlijk bakken, verwarmen, warm houden, koesteren; heetgebakerd is dus té warm gelopen, opvliegend.
Van Dale kent ons woord niet, in geen enkele vorm, ook niet in de editie van 1864. Ik vond het daarentegen wel in Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek van Walter de Clerck (1981); hij situeert het in West- en Oost-Vlaanderen. Achterwaren is (kraamvrouwen en babys) verzorgen; een achterwaarster is een kraamverzorgster, een baker. Merkwaardig is dat erbij vermeld staat: Wdl. en dat betekent dat het woord opgenomen is in de enig echte en officiële Woordenlijst van de Nederlandse taal van 1954, het Groene boekje en dat is ook zo en ook in de dikkere maar veel minder officiële versie van 1995. Ik weet het, ik heb een pik (van het Franse pique, zoals in gepikeerd zijn) op Van Dale, maar is het, om een intussen totaal vergeten libertijn te citeren, niet godgeklaagd dat een instituut als Van Dale niet eens alle woorden opneemt die door de beide regeringen van Nederland en België vastgelegd zijn in een officiële woordenlijst? Er staan duizenden woorden in Van Dale die er niét in voorkomen, al was het maar het ronduit stupide, volgens Van Dale schertsende achterwangen, good grief!
Hoe dan ook, achterwaren is dus wel degelijk een deugdelijk Nederlands woord en het betekent gewoon: verzorgen in het algemeen, maar in het bijzonder ook de zorg na de bevalling. Bij Kiliaen (zie onder sub rosa hiernaast in het overzicht) staat het ook: achterwaeren: Conseruare, reseruare, custodire. achter-waeren de craemvrouwe. Curare puerperam; daarnaast ook achterwaerster: Curatrix puerperae, de verzorgster van een vrouw in het kraambed. Je vindt er ook achterwaarder, de mannelijke versie: conservator, curator, custos, of bewaarder, verzorger, bewaker.
Daarmee zitten we bij de stam van ons woord: waar; in vele talen van onze taalfamilie betekent dat in het algemeen kijken, aandacht geven. Be-waren is bekijken, in het oog houden, behoeden, zorgen voor, in het Engels to look after. Ook in het Nederlands heeft achter nog vaag die betekenis: ergens achter kijken of achter horen, zeggen we. Van Dale kent wel waren als werkwoord, met als eerste betekenis rondwaren, in tweede betekenis: verzekeren, hoeden, beschermen, acht geven op.
Waar- zit ook in waarnemen, waarschuwen, vrijwaren, gewaarworden, waarheid, meewarig (mede-warig, zoals mede-lijdend), verwaarlozen. Het Duits heeft Gewahr, wahren, warte, warten, Wartung, het Engels aware, ware, beware, wary. In het Frans moeten we terecht bij alle vormen van garde: garder, regarder, sauvegarder, se garder de
Van onze achterwaarster zijn er verscheidene taalvormen, omdat we altijd al last gehad hebben om een vrouwelijke vorm te vinden voor een mannelijke taak, in álle talen. Een secretaresse is zoveel minder dan een secretaris, een vrouw die directeur is, noemt zich liever zo dan directrice Bewaarder, zoals in engelbewaarder en gevangenisbewaarder wordt dan bewaarster en achterwaarder wordt achterwaar(d)ster, maar ook achterwaard(er)in, achterwaarderigge, achterwaarderaarster, achterwaarderes, achterwaardesse en nog wel meer eigenaardig vormen, zeker als men begint te vergeten waar het woord vandaan komt, dan krijg je volksetymologieën die op hun eigen simpele manier zin proberen geven aan een on-zinnig woord als achterwaarster. Lut vermeldt uit het Waasland achtergaarster, iemand die van achter de kinderen gaart bij de bevalling, maar dat is eerder werk voor een vroedvrouw, een ervaren, wijze, dus vroede vrouw die weet of bevroedt hoe het moet, in het Frans sage-femme; in het Engels is dat een midwife, zoals in het Duits Beifrau, allebei dus mede- of bij-vrouw. Achterwaartse komt ook voor, vaag verwijzend naar bevallingen die al zittend gebeurden en naar achterste voor alles wat met de billen, de kont en de genitaliën, de pudenda (van pudor>pudeur, schroom) te maken had, de achterwangen, enfin.
Achterwaarster is een woord dat samen met de functie verdwenen is. Er is ook in de loop van de geschiedenis een betekenisvermenging gebeurd tussen de oorspronkelijk duidelijk onderscheiden vroedvrouwen en achterwaarsters.
Vrouwen vinden nu hun verzorging in de kraamkliniek en later in de familie, er zijn al lang geen achterwaarsters meer, enkel wij ouderen herinneren ons nog vaag het woord, dat al in onze jeugd op zijn terugweg was. Ik ben blij dat ik de achterwaarster hierbij wat aan de vergetelheid heb onttrokken, als eerbetoon aan al die vrouwen die hun zustervrouwen liefdevol hebben bijgestaan in de weken nadat ze hun kind ter wereld hadden gebracht, het hoogste waartoe de mens in staat is, het verbluffende, ontstellende hoogtepunt van het leven op aarde: het overweldigende voorlopige eindpunt van de veelkleurige duizendvoudige levensevolutie die twee miljard jaar geleden begon, toen de zon, bakermat en achterwaarster van alle leven, liefdevol het water met haar scheppende stralen beroerde.
20-12-2007
Tien vrienden
Boeken Ik kan me mijn leven niet voorstellen zonder. Het is al heel vroeg begonnen, we hadden thuis toch heel wat boeken, ik weet niet waar ze vandaan kwamen. De beste banden stonden in een bibliotheekkastje met groen glas ervoor. De andere slingerden rond of belandden na verloop van tijd ergens in een rommelkast. Daar begon mijn kennismaking en mijn liefdesavontuur met boeken.
Later kwam er de parochiale bibliotheek bij, waar mijn peter Aimé, de broer van mijn vader, onbezoldigd bibliothecaris was s avonds en tijdens het weekeind. Overdag werkte hij in een schrijnwerkerij. Als hij niet in de boekerij was, zat hij thuis de nieuwe boeken te lezen en voorzag ze van een kaft in bruin inpakpapier en een etiket met een rugnummer. Een eenvoudig arbeiderskind, een werkman, tijdens de oorlog enkele jaren in Duitsland gewerkt, waarschijnlijk vrijwillig, samen met zijn broer Gustaaf, ook een schrijnwerker. Echt gezond zijn ze nadien geen van beiden nog geweest; ze zijn vroeg moeten stoppen met werken, nonkel Gustaaf is vrij jong gestorven en mijn peter is ook niet oud geworden. Hij is blijven boeken lezen tot zijn laatste dag.
Een klassieke vraag, die ook rond het jaareinde wel eens naar voren komt in media-vragen aan bekende Vlamingen, is deze: welke boeken zou je meenemen naar een onbewoond eiland? Grapjassen wriemelen zich onderuit met: ik ben niet van plan naar een onbewoond eiland te gaan, of: een handleiding voor overleven in de vrije natuur, of: de Encyclopedia Britannica. Laten we eens proberen wat ik zoal zou willen meenemen, of wat ik gewoon de beste boeken vind die ik gelezen heb.
Vaak komt de Bijbel op de eerste plaats. Bij mij niet. Ik heb veel gelezen in de Bijbel en onze beschaving is erdoor getekend, maar ik kan niet zeggen dat de Bijbel op mij een overweldigende indruk heeft gemaakt. Er zit teveel in dat ik niet kan aanvaarden, waartegen ik me altijd al verzet heb. In het Oude Testament is er het godsbeeld en de gedachte van het uitverkoren volk, beide stuiten me tegen de borst. In het Nieuwe Testament zijn het de mirakels en de waarschijnlijk later toegevoegde moraliserende en dogmatische stellingen. Dus nee, niet de Bijbel.
Spontaan is mijn eerste keuze, sinds 1965 al en nog steeds: The Lord of the Rings van J.R.R. Tolkien. Bij de eerste lezing was ik helemaal ondersteboven en nu, na talloze herlezingen van kleinere of grotere stukken, verlang ik steeds opnieuw naar een deugddoende onderdompeling in die nooit geëvenaarde mengeling van epiek, sprookje, legende, geschiedenis en nog zoveel meer, maar vooral ook naar de zo typische faux naïf tragikomische levenswijsheid van de hobbits. Zonder enige twijfel, dit is mijn lievelingsboek, als ik sterf hoop ik dat iemand naast mijn bed zit en een stukje voorleest uit The Lord of the Rings, om het even wat.
Daarna wordt het moeilijk, er is geen ander boek dat ik zo goed ken, dat ik zo vaak gelezen heb en met zoveel plezier. Op ruime afstand van Tolkien volgt Ada van VladimirNabokov. Het is een totaal ander genre, een eigen literair genre bijna, een literaire doolhof van allusies. Het is ook een ontroerend verhaal van een jeugdliefde. Ik heb het twee, drie keer helemaal gelezen, maar het is veel taaier dan Tolkien, veel minder onmiddellijk bevredigend, het vraagt wat werk, maar je krijgt er veel voor terug. Dat is ook zo voor de verzamelde verhalen, die onlangs zowel in het Engels als het Nederlands zijn uitgegeven.
WilliamTrevor is een late liefde, ik ben hem pas echt beginnen lezen toen ik al ouder was. Zijn verzamelde kortverhalen zijn me zeer dierbaar.
In dit lijstje hoort zeker ook een boek van JohnLe Carré, bijna om het even welk, bijvoorbeeld The Perfect Spy, het meest autobiografische. Le Carré kan me sinds tientallen jaren diep treffen en als geen ander meeslepen in zijn al te reële wereld.
JohnUpdike is een van die New Yorker-auteurs die ik vooral bewonder voor zijn kortverhalen, commentaren, boekbesprekingen en poëzie. Zijn mannelijke protagonisten zijn seksueel meer actief dan ik me in de praktijk kan voorstellen, maar dit is literatuur en dan mag het al eens iets meer zijn .
Dune van Frank Herbert was een van de hoogtepunten uit mijn science-fiction tijd, een boek dat het genre ruim overstijgt. Dat is ook zo voor het beste van Ted Sturgeon.
Vanaf de fascinerende eerste bladzijde tot de wanhoop van de laatste is het boek van Gabriel Garcia Marquez Honderd jaar eenzaamheid een heerlijk menselijk getuigenis en een wonder van subtiele vertelkunst.
Peter De Vries is de meester van het hilarische, de slapstick. In The Blood of the Lamb is hij ongewoon ernstig en aangrijpend.
Anthony Burgess heeft een indrukwekkende lijst boeken geschreven nadàt men hem medegedeeld had dat hij nog maar enkele maanden te leven had. Zijn Enderby-cyclus behoort tot zijn beste werk.
E. Annie Proulx is een rasvertelster met een voorliefde voor de zachte pit onder de ruwe bast. Haar Brokeback Mountain is verbluffend.
Dat zijn ongeveer tien hedendaagse Engelstalige auteurs, ook een manier om meer dan tien boeken in het lijstje te wringen. Ik meen overigens dat ik ook nog recht heb op een tweede lijstje, met non-fiction. En een derde, met detectiveverhalen. En maar dat is voor een andere keer.
18-12-2007
leven als God in Frankrijk
Recentelijk zijn er verscheidene, zij het vooral Engelstalige boeken verschenen waarin onbevangen stelling genomen wordt tegen het bestaan van God en tegen elke vorm van religie. Het is een confirmatie van een ontvoogdingsstrijd die hier vooral sinds de jaren zestig van vorige eeuw is ingezet en die het maatschappelijk leven in de traditioneel katholieke westerse landen zeer grondig heeft veranderd. Voor de ouderen onder ons is de vergelijking tussen onze jeugd en de jeugd van tegenwoordig ronduit schokkend.
Ikzelf zie dat grotendeels als een positieve evolutie, al ben ik natuurlijk niet gelukkig met sommige gevolgen van de veel grotere vrijheid waarover de jongeren nu beschikken; ik heb het dan vooral over sommige zeer commerciële vormen van ontspanning, met name het massaal uitgangsleven met mega-partys, rave-fuiven, tecno, discos en dancings allerhande, met uiterst opzwepende te luide muziek, erotische omkadering, drankmisbruik, roken en druggebruik. Het is een verschijnsel dat je nog kan aanvaarden als een tijdelijk fenomeen en als een voorbijgaande fase in de ontwikkeling van een jonge mens, maar dat zorgwekkend is als het tot een verslavende hoofdzakelijke bezigheid verwordt.
Door de geschiedenis heen hebben de mensen steeds kritische vragen gesteld naar de functie van godsdienst en in onze traditionele maatschappij. Ook de middeleeuwse mens kon zich uitermate vrolijk maken over de wereldse paus en de rijke prins-bisschoppen, over overspelige kapelaans en over een kerk die meer met geld dan met het zielenheil begaan was. Ook binnen de kerk zijn er constant hervormingsbewegingen en herbronningen geweest, die steeds een heilzame invloed gehad hebben.
Een echte en onherstelbare geloofsbreuk is ontstaan met de overgang van de middeleeuwen naar de renaissance, vooral door de vragen die wetenschappers stelden bij de letterlijke interpretatie van de Bijbel en bij de kerkelijke leerstellingen over wereldse zaken. Er ontstond een kloof tussen kerk en wetenschappers, tussen wetenschap en geloof, niet in het minst omdat de eerlijke en terechte twijfels van die wetenschappers door de kerk niet aanvaard werden, zelfs niet als zij niet de essentie maar slechts oppervlakkige of zelfs folkloristische aspecten van dat geloof betroffen, zoals de wijdverspreide volksverering van heiligenrelikwieën met het oog op het verkrijgen van miraculeuze genezingen.
Geconfronteerd met deze reactie heeft de wetenschap zich in haar praktijk afgekeerd van het geloof en hebben de wetenschappers zich veelal beperkt tot een oppervlakkige, maatschappelijke godsdienstigheid, of zich ronduit en ook publiek tegen elke religie afgezet. De intelligentsia maar ook brede bevolkingslagen hebben die evolutie gevolgd. Onze westerse wereld is geseculariseerd, godsdienst is er zo goed als verdwenen. Als er nog enig geloof in God is, dan is dat vaag en zonder concrete invulling of consequenties; als er nog enige religieus gevoel is, dan is de beleving sporadisch, zonder veel overtuiging, zonder gemeenschapsgevoel, zonder discipline. De invloed van kerken en religieuze organisaties is mede daardoor tot het uiterste minimum beperkt.
Men kan zich daarbij vragen stellen. Kunnen we als maatschappij overleven zonder godsdienst, daar waar we tot vijftig jaar geleden aan die godsdienst een vandaag zo onvoorstelbaar belangrijke plaats gaven in ons leven?
Zeker, er was in die kerk nogal wat overtollig ballast dat we meesleurden uit het verleden en dat ook binnen de kerk wrevel opwekte en dat meestal stilzwijgend verdwenen is. Wie herinnert zich nu nog de index van verboden boeken of de zedelijke beoordeling van boeken en films? Wie de excessen van de heiligenverering? Aflaten? Vasten en vleesderven? Wie gelooft nog in mirakels? Wie gaat nog te biecht?
Voor andere kerkelijke aspecten zijn er burgerlijke alternatieven gekomen, soms naast de kerkelijke, zoals het huwelijk en de begrafenis, soms in de plaats ervan. De kerk spreekt zich vrijwel nooit meer uit over wetenschappelijke theorieën en praktijk, zij heeft dat domein eindelijk wijselijk verlaten. Ook maatschappelijke kwesties worden nu bijna uitsluitend in de politieke arena beslecht, niet met encyclieken. En de stuntelige kerkelijke pogingen om toch nog enige maatschappelijke invloed uit te oefenen worden op ongeloof, onbegrip of zelfs hoongelach onthaald en genegeerd, ook binnen de kerk. Alle recente kerkelijke of beter: roomse uitspraken over seksualiteit, voortplanting, euthanasie, sociale verantwoordelijkheid, de rol van de vrouw in de kerk en in de wereld, over vrede en oorlog, hebben dat lot oververdiend ondergaan.
Fundamenteel voor de geseculariseerde wereld is de afwezigheid van een God, nauw verbonden met het algemeen ongeloof in een persoonlijk voortbestaan na de dood. Zelfs indien men deze beide stellingen niet nadrukkelijk aanvaardt of verdedigt, zelfs indien men niet uitsluit dat er ergens iets is, dan nog kan men stellen dat God en hiernamaals weinig of geen invloed uitoefenen op het leven en sterven van de moderne westerse mens.
Sommigen hebben gemeend dat dit zou leiden tot chaos, tot de aftakeling van alle waarden, tot algemene losbandigheid, een spectaculaire stijging van de misdaad en de totale ontwrichting van de maatschappij. Mede omdat andere instellingen bepaalde kerkelijke functies hebben overgenomen en daardoor hun autonoom belang spectaculair hebben zien toenemen, zoals het gerecht en de politie, de economie inclusief de vakbonden, en de politiek, is dat niet gebeurd, integendeel: onze beschaving doet het al bij al goed, dankuwel.
Het was trouwens niet erg moeilijk om het beter te doen dan toen de Kerk nog almachtig was en het religieuze onze maatschappij doordrenkte met dogmas en moraal. De verschrikkingen van de eerste helft van de 20ste eeuw betekenden het failliet van de krachten die de maatschappij toen beheersten: paus en religie, koning en adel en leger, ongebreideld kapitalisme, cultuur als expressie van de macht: absolute idealen afgeleid uit een theocentrisch wereldbeeld. Zij liggen begraven op de uitgestrekte slagvelden en de soldatenkerkhoven van de 20ste eeuw.
De mens heeft in die context dus blijkbaar niet alleen een grote afschuw gekregen van dergelijke grote verhalen, maar heeft ook geen duidelijke behoefte om er nieuwe te creëren. Er zijn geen nieuwe overtuigende en blijvende filosofische, sociale of economische systemen die de wereld overheersen. Voor een beperkte tijd verkozen presidenten hebben de plaats ingenomen van ad vitam regerende vorsten. Verandering is het kenmerk van alles, er zijn geen zekerheden meer. De wereld is een zeer complex geheel geworden van vaak tegenstrijdige onduidelijke krachten, waarin het zo goed als onmogelijk is geworden voor een individu of een organisatie om spectaculaire dingen te doen en waarin de spektakels die zich we zien, niet kunnen teruggebracht worden tot een of andere duidelijke oorzaak. Niemand is hoofdelijk verantwoordelijk voor wat er gebeurt in Darfur, Afghanistan, Zuid-Afrika, Tsjetsjenië, Irak, Israël en Palestina en niemand heeft er een oplossing voor. Niemand organiseert de beursdalingen en stijgingen, niemand de overstromingen, niemand de economische opbloei in Azië. De wereld draait en de mensheid, talrijker dan ooit tevoren, overleeft in al bij al betere omstandigheden dan ooit tevoren.
Die aanvankelijk aarzelend gerealiseerde vaststelling, dat de wereld niet stilstaat als we niet meer naar de kerk gaan, als we leven als God in Frankrijk, is voor de meeste leeftijdsgenoten voldoende geweest om zonder veel scrupules de kerk de rug toe te keren. Wij hebben onze moraal niet hoeven aan te passen aan het besef dat er na de dood niets meer is, of toch niets duidelijks, niets dat enige invloed kan hebben op ons leven hier. Verdedigers van de godsdienst hebben nochtans daarvan steeds hun sterkste argument gemaakt, ook als alle dogmas al lang versleten waren: godsdienst houdt de mens in toom. Het besef van het hiernamaals is nodig om hem te dwingen zich te schikken naar wetten en voorschriften, de hel is een deterrent, een stok achter de deur, zonder zweep zal de mens niet werken en zwijgen, toch niet voor iemand anders.
Blijkt dat de mens rustig doorgaat met werken, zij het iets minder zwijgzaam, met kinderen op de wereld zetten, met samenleven, met de wereld aan zich te onderwerpen en dat allemaal met zelfs iets meer overleg dan vroeger, met meer kennis van zaken, met wat meer nuchtere berekening, gesteund op objectief wetenschappelijk onderzoek. Zelfs het inzicht dat dit leven het enige is dat we hebben en dat het daarna gedaan is, verandert niet zo erg veel aan onze manier van leven. Ook voor de grote ontkerkelijking waren we trouwens al levensgenieters, na de lege formaliteit van de grauwe zondagsvroegmis gingen we vissen. Godsdienst heeft nooit iemand weerhouden om rijk te worden of naar bed te gaan met wie hij of zij wou. Het grote verschil is dat we ons vroeger gemakkelijker lieten verleiden om te doen alsof, dat er meer doden moesten vallen alvorens we het geweer neerwierpen, dat we gedweeër stemden en voor een lager loon wilden werken, dat we grotere standenverschillen aanvaardden, beter ons plaats wisten; dat we meer een massa waren en minder verantwoordelijke, autonome individuen.
Dat is de grote bevrijding geweest, dat is wat het wegdeemsteren van God en hiernamaals concreet betekenen: enkel de mens is de maat van de dingen, je bent wat je hier doet, niet wat je later in de eeuwigheid zal zijn op basis van wat je hier uitgespookt hebt, hoe goed je allerlei belangrijke en onbelangrijke regels onderhouden hebt. De gevolgen van je daden beperken zich tot deze wereld, alleen daarmee moet je rekening houden. Als er al een afrekening komt en een strafmaat, dan zal dat hier zijn, of niet.
Elke mens is daarom zo goed als een andere, iedereen kan president worden van zijn land of Nobelprijswinnaar of miss Belgique (voorlopig moet je nog wel van het vrouwelijk geslacht zijn, very much so zelfs), het volstaat vaak om het te willen.
Deze wereld is een goudmijn, Eldorado, een tuin van Eden, een aards paradijs. De medemens is onze geliefde, onze reisgezel en kan slechts onze vijand zijn als een van ons dat toelaat.
17-12-2007
Don Quixote en het onterechte syllogisme
Alle menschen wirden Brüder
Zo zingen we in onze Europese hymne op de woorden van Friedrich Schiller. Precies dat stukje is een aanpassing aan de tekst die hij in 1803 aanbracht. Blijkbaar had ook hij nog enige twijfels. Een jaar geleden, op 22 december 2006, schreef ik hier al over wat mensen gelijk maakt en ook wat hen van elkaar onderscheidt. Die twee aspecten komen als bij een pendelbeweging beurtelings naar voren bij allerlei gelegenheden en zijn dan bron voor commentaar. Als kinderen in de arme gebieden van deze aarde massaal sterven omdat ze (onder meer) geen drinkbaar water hebben, dan voert een menslievende organisatie daarover een campagne. Men doet dan een beroep op onze morele verontwaardiging: zoiets kán toch niet! Dat mogen we toch niet laten gebeuren! Daar moet iets aan gedaan worden! Stort op rekeningnummer 000 , bijdragen vanaf 30 zijn fiscaal aftrekbaar.
De basis van de redenering is een onderliggende algemene regel, namelijk dat alle mensen gelijk zijn, dat elk mensenleven even belangrijk is. Onze kinderen hier bij ons hebben het goed, dus mogen we niet toelaten dat kinderen in Afrika omkomen van ontbering. De conclusie daaruit is niet dat we de Afrikaanse landen onder druk zetten om meer te doen voor de drinkwatervoorziening (en bijvoorbeeld minder voor de aankoop van wapens en het voeren van onderlinge oorlogen, voor wagens, televisies en vele andere nutteloze luxeproducten, die ze allemaal bij ons komen kopen, tot en met bontjassen). Nee: blijkbaar hebben wijzelf als mens een persoonlijke verantwoordelijkheid voor de deplorabele toestand ginder, want men doet een beroep op ónze financiële bijdrage: met zoveel of zoveel euro kan je zoveel kinderen redden.
Dezelfde algemeen menselijke basisredenering vind je terug in wetenschappelijke publicaties. Het kan immers niet dat men een uitspraak doet over de mens en dat men daarmee bijvoorbeeld enkel de mensen in één bepaalde regio bedoelt, in gunstige of ongunstige zin. Als men in de geneeskunde een vaccin ontwikkelt tegen mazelen, pokken of de kusjesziekte, mononucleose, dan gaat men ervan uit dat het werkt bij álle mensen. Aids komt misschien wel meer voor in bepaalde gebieden, maar het is een ziekte die elke mens kan treffen in dezelfde omstandigheden. In de middeleeuwen was de pest de grote gelijkmaker, want ze trof armen en rijken, machtigen en hulpelozen, jong en oud.
Ook de filosofie gaat uit van de algemene gelijkheid van de mensen. Zij spreekt over de mens en bedoelt: de mensheid, elke mens. Zoals in het bekende syllogisme: alle mensen zijn sterfelijk, Socrates is een mens, (dus) Socrates is sterfelijk. Het eerste lid, de major, stelt een algemene regel, het tweede of minor zegt dat een bepaald onderdeel behoort tot het geheel uit de major, het derde lid of conclusie leidt daaruit af dat wat geldt voor allen, ook voor die ene het geval is.
We zien meteen ook de gevaren van een dergelijke redenering, want hoe weten we dat alle mensen sterfelijk zijn? We kunnen enkel vaststellen dat tot nu toe alle mensen gestorven zijn en dat is wel een héél sterke aanwijzing, maar met de inductieve methode (zie ) komen we alleen maar tot algemene regels die gelden tot het bewijs van het tegendeel. Alle zwanen zijn wit, dit is een zwaan, dus is ze wit ging op tot men ergens in Australië zwarte zwanen ontdekte.
Wetenschappelijke theorieën zijn precies dat: veronderstellingen, hypotheses, premissen, opvattingen die men voor waar aanneemt tot eventueel blijkt dat ze niet kloppen en dan maakt men er nieuwe. Het is niet ondenkbaar dat men er ooit in slaagt om het verouderingsproces van de mens zo goed onder controle te krijgen dat de natuurlijke regeneratie die zich nu tot een mensenleven beperkt, zou kunnen gemanipuleerd worden om het menselijk lichaam onbeperkt te laten voortleven. Louter technisch is dat in principe niet onmogelijk, of het ooit lukt, is een andere vraag en of we dat wel willen nog een andere. Maar het doet ons vragen stellen bij simpele inductieve redeneringen.
We zijn even afgedwaald, neem me niet kwalijk.
Het was bij het lezen van enkele filosofische werken dat ik getroffen werd door de absolute wereldvreemdheid van sommige universele uitspraken. Zo stelt vrijwel elke filosoof die naam waardig dat de mens een vrij wezen is, dat daarin de essentie van zijn mens-zijn gelegen is. De mens is in zijn denken, zijn doen en laten, zijn beslissingen & niet afhankelijk van iets of iemand buiten zichzelf: hij is een autonoom wezen. In dezelfde zin stelt men dat de mens ook een moreel wezen is en zo meer.
En daar begint de pendelbeweging dan.
Want er is toch wel degelijk een verschil tussen vrij zijn en kúnnen vrij zijn. Wat betekent het eigenlijk als een filosoof zegt: de mens is vrij? Op zijn minst is dit een oproep aan alle mensen om dit ook waar te maken in de praktijk. Dan bedoelt de filosoof: de mens is geroepen tot vrijheid, hij heeft het in zich, hij is ertoe in staat. Dat impliceert dat niet elke mens vrij is, of helemaal vrij; het betekent ook dat zelfs de meest vrije mens toch niet helemaal vrij is. Het syllogisme gaat dan niet op, of niet helemaal: alle mensen zijn vrij, ik ben een mens, maar zo vrij ben ik nu ook weer niet...
Alles hangt af van wat men ermee bedoelt dat alle mensen vrij zijn: in principe, in theorie, in potentie, als mogelijkheid, uiteindelijk, of in de praktijk, concreet gezien, voorlopig Wij weten allemaal dat vrijheid zeer relatief is. De filosoof kan nog menen dat ook in de gevangenis de mens vrij is en sommige gevangenen hebben dat ook bewezen, denk maar aan Socrates die zelf besliste om zijn veroordeling niet te ontlopen, denk aan bekende gewetensbezwaarden en dissidenten zoals Nelson Mandela en Solzjenitzin. Maar wat is de vrijheid van de zwarte mentaal beperkte kruimeldief die levenslang, letterlijk dan, uitzit in een Texaanse gevangenis? Van aan lager wal geraakte drankverslaafden in de Russische gevangenissen? Van Irakese opstandelingen in Amerikaanse gevangenissen? Van verdachten in Guantanamo? Van vrouwen in sharia-gevangenissen? Ook de pest was niet voor iedereen even gevaarlijk: enkele rijke jongelui ontvluchtten de stad en vertelden elkaar de Decamerone Ongetwijfeld kan je zelf nog genoeg sprekende voorbeelden vinden van situaties die de vrijheidsgedachte uitermate op de proef stellen, zodat de uitspraak: niemand is vrij ongeveer dezelfde lading dekt als: alle mensen zijn vrij.
Dat is de diepe tragiek van de filosofie, voor velen de meest verheven menselijke activiteit: wat zij zegt mag dan al waar zijn, maar het is een wereld van verre idealen, van nobele na te streven doelstellingen. Zij zegt niet hoe de wereld is, maar hoe die zou moeten zijn, hoe hij zou kunnen zijn als!
Ook wij die in de kern zelf van de westerse beschaving leven en die daar de meest bevoorrechte posities innemen, zijn nooit helemaal vrij. Hoe dikwijls gebeurt het in een mensenleven dat men als individu een belangrijke keuze bewust maakt in volle vrijheid, zonder rekening te houden met anderen, omstandigheden, zijn eigen verleden? Zelfs de meest belangrijke beslissingen nemen we vaak in een opwelling, we hakken de knoop door, we kopen dan toch maar die duurdere wagen, het zwembad in de tuin komt er toch, de reis naar het Verre Oosten kan er ook nog af. Of we verkopen al wat we hebben en trekken naar de Provence. Of we stappen op een dag uit ons huwelijk en beginnen een nieuw avontuur.
In Animal Farm laat George Orwell de varkens de stelregel als volgt ombuigen in hun voordeel: all animals are equal, but some are more equal than others. Alle mensen zijn gelijk, maar sommige zijn gelijker, ze hebben of krijgen meer gelijk. Ik hoef niemand te overtuigen van de feitelijke en grondige ongelijkheid onder de mensen. Ook hier kan je net zo goed zeggen: alle mensen zijn ongelijk, als: iedereen gelijk voor de wet. We wéten dat in principe iedereen gelijk is en we weten evengoed dat in de praktijk die gelijkheid helemaal niet bestaat. Op één moment zal men de nadruk leggen op het ene aspect, even later op het andere.
Niemand zal aanvaarden dat een politiek systeem sommigen bevoordeelt: de Franse revolutie liet de koppen rollen van de bevoorrechte standen. Maar élk politiek systeem is beter voor de enen dan voor anderen, ook het communisme had de nomenklatura, de leiders die zich alles konden permitteren en Chavez is niet minder corrupt dan zijn voorgangers, ook in de beste democratie zijn er winnaars en verliezers. De klassieke dooddoener van elke verdediger van ongelijkheid is deze: verdeel al de rijkdom ter wereld gelijk onder alle mensen en een maand later zijn de rijken weer rijk en de armen weer arm.
De schone algemene stellingen van filosofen, moralisten en theologen zijn daarom tergend misleidend. Ze zijn té absoluut om echt waar te zijn. Elk mensenleven is waardevol, zeggen zij en ze bedoelen dat letterlijk, het menselijk leven is een absolute waarde. Maar het syllogisme gaat niet op: elke mensenleven moet in stand gehouden worden, ik ben een mens, dus ik heb recht op leven, maar als ik in Darfur woon, als ik een jongere chauffeur ben tijdens het weekeind, als ik onveilig vrij, als ik rook &c, dan is mijn leven veel minder waard dan dat van anderen. Gewoon om van de ene plaats naar de andere te gaan, vaak zonder enige noodzaak, of om luxegoederen te verplaatsen, nemen we eigenlijk onaanvaardbare risicos, kijk maar naar het aantal verkeersdoden, we staan er niet bij stil, we nemen het er gewoon bij. Een algemene snelheidsbeperking op alle wagens tot 50 km per uur, altijd en overal, ingebouwd op de motor, zou het aantal doden tot een minimum beperken. Als we overal de legers zouden afschaffen, radicaal, meteen, en al de mensen en middelen die daardoor vrijkomen, inzetten voor vreedzame doeleinden, dan zouden we nogal staan kijken van de positieve gevolgen.
We weten dat, en we doen het niet, zoals Paulus zegt. Het menselijk leven heeft in de praktijk niet de absolute waarde die de filosofen eraan geven.
Het syllogisme werkt niet, want de major is te breed en de minor valt tussen de plooien, de conclusies gaan niet op. Alle mensen zijn sterfelijk, maar dat doet er niet toe, want de ene leeft beter en langer dan de andere en dat is oneindig veel belangrijker dan dat ze allebei uiteindelijk doodgaan. De arme put geen troost uit het feit dat de rijke het niet kan meenemen, de aidspatiënt heeft geen enkele voldoening aan de gedachte dat hij alleen maar wat vroeger sterft dan een gezonde mens.
Uit de algemene regels vallen amper nuttige lessen te trekken. Goed dat er een universele verklaring is van de rechten van de mens, maar daarmee beschikt nog niet iedereen over die rechten, noch is er enig vooruitzicht dat dat ooit het geval zal zijn.
Wat moet onze conclusie zijn uit deze dubbele, dubbelzinnige Januswaarheid met twee gezichten, deze pendelbeweging tussen de onrealistische absoluutheid van de regel en de harde realiteit van de relatieve waarheid?
Misschien alleen dit: hoed je voor algemene regels, maar koester je dromen.
"The Impossible Dream"
uit: The Man of La Mancha (1972), muziek van Mitch Leigh, tekst van Joe Darion, een musical over Cervantes en zijn Don Quixote.
To dream the impossible dream To fight the unbeatable foe To bear with unbearable sorrow To run where the brave dare not go To right the unrightable wrong To love pure and chaste from afar To try when your arms are too weary To reach the unreachable star
This is my quest To follow that star No matter how hopeless No matter how far
To fight for the right Without question or pause To be willing to march into Hell For a heavenly cause
And I know if I'll only be true To this glorious quest That my heart will lie peaceful and calm When I'm laid to my rest
And the world will be better for this That one man, scorned and covered with scars Still strove with his last ounce of courage To reach the unreachable star
Dromen, ook die onmogelijke droom bekampen, die onoverwinnelijke vijand verdragen, dat ondraaglijk verdriet lopen, waar dapperen niet eens durven gaan recht maken, wat onrecht en verkeerd is liefhebben, zuiver en kuis en veraf proberen, ook als je armen te moe zijn reiken, naar die onbereikbare ster
Dat is mijn queeste die ster te volgen hoe hopeloos ook hoe ver ze ook staat
Ten strijde voor het recht zonder vraag of respijt bereid om te hel te bestormen voor een hemelse zaak
En ik weet: als ik maar trouw blijf aan deze heerlijke queeste dat mijn hart vredig en kalm zal zijn als ik te rusten word gelegd
En de wereld zal er beter om zijn dat één man, miskend en met lidtekens bedekt nog bleef streven met zijn laatste gram moed om te bereiken die onbereikbare ster.
(vertaling Karel Dhuyvetters, 2007)
14-12-2007
Odi profanum vulgus et arceo - Horatius
Odi profanum vulgus et arceo
Deze aanhef van het eerste gedicht in het derde boek van de Carmina van Horatius, ook wel de Oden genoemd, duikt vaak genoeg op om de status van spreekwoord te verdienen. Het is zeker sinds de jaren zestig al niet meer in de mode om een gesprek of tekst te larderen met dergelijke bon mots uit de klassieke oudheid, maar helemaal verdwenen is het gebruik ook niet. Ook mensen die geen Latijn begrijpen, weten daarom ten minste vaag waarover dit citaat gaat, er zitten wat bruikbare aanknopingspunten in die daarbij helpen: odi zal wel iets met odieus te maken hebben en dat is hatelijk; profanum is profaan, wereldlijk, gemeen zelfs; vulgus kennen we: het gemene, vulgaire volk, het plebs. Ik haat het gemene volk, dus? Inderdaad. En arceo betekent hier: ik hou ze op afstand.
Niet bepaald een menslievend credo en zo wordt het meestal ook gebruikt, namelijk om een afkeer uit te drukken voor ongecultiveerde mensen; meestal bedoelt men daarmee het gewone volk, dat geen goede algemene opleiding heeft gekregen (en dus zeker ook het Latijnse citaat niet verstaat), dat een louter uitvoerende arbeiderstaak uitvoert of werkzoekend of op ziekentrok is, dat kleinbehuisd is en in een sociale woonwijk of huurkazerne woont, dat niet deelneemt aan culturele activiteiten, geen waardevolle boeken of de betere tijdschriften en kranten leest, dat het openbaar vervoer gebruikt en ga zo maar door.
Van die zelfde mensen zegt men ook dat ze geen goede smaak hebben: ze kleden zich niet stijlvol, eten meestal ongezond fast-food, lezen tabloids, ze interesseren zich enkel en overdreven voor massale kijksporten zoals voetbal en wielrennen, ze rijden in goedkope Japanse wagens, bezoeken volkscafés en drinken daar meer pintjes dan goed voor hen is, raken dan verwikkeld in vechtpartijen en veroorzaken verkeersongevallen; ook hier kan je het lijstje naar believen verder aanvullen met de gebruikelijke clichés.
Is dit wat Horatius ook zegt in zijn gedicht? Citeren we hem correct en terecht?
Wel, nee
In zon carmen, een zang of ode van Horatius zitten nogal wat klassieke mythologische en tijdsgebonden elementen. Als we die even terzijde laten, dan heeft Horatius het aanvankelijk vooral daarover, dat de maatschappelijke verschillen tussen de mensen er eigenlijk niet toe doen: we worden allemaal geregeerd door dezelfde wetten, dezelfde vorsten en Necessitas, de noodzaak, het lot beschikt met éénzelfde wet over hoog en laag. Vervolgens verwijst hij naar de legende van Damocles: wie een zwaard boven zijn hoofd weet hangen, heeft plots geen eetlust meer en kan de slaap niet meer vinden, hoe rijk of machtig hij overigens ook is. Eenvoudige lieden op den buiten hebben daarvan geen last. En wie slechts begeert wat hij echt nodig heeft, is minder afhankelijk van tegenslag en ontij. Horatius illustreert dat met het beeld van een rijke landeigenaar die een deel van de zee met stenen vult om een nog grotere tuin te hebben, terwijl de vissen, het klein grut, het dan maar met minder moet stellen. Maar wie zo met de natuur en met zijn medemensen omgaat, wordt constant achtervolgd door angst en bedreiging, waarheen hij ook reist of met zijn yacht vaart of met zijn dure hengst rijdt: post equitem sedet atra Cura, nog een bekend spreekwoordelijk citaat, dat we zo letterlijk vertalen: achter de ruiter zit de zwarte Zorg. Zo komen we dan bij het besluit: als alle uiterlijk vertoon en rijkdom toch niet bij machte zijn om een mens gelukkig te maken, waarom dan mijn eenvoudig leven op den buiten opgeven?
Dit is een heel ander verhaal dan het blote citaat. Het profanum vulgus is hier duidelijk niet het plebs of de cultuurbarbaren die wij bedoelen als we de uitdrukking gebruiken, maar de nouveaux riches, de parvenus die hun villas bouwen in duinen en andere natuurgebieden, die investeren in junk bonds en hedge funds met risicokapitaal en die als het verkeerd gaat de kleine belegger met zich meesleuren; die wijn drinken van meer dan 100 per fles, die in de zomer naar Noorwegen cruisen en in de winter naar Barbados en die maagzweren krijgen van de stress en het overdadig tafelen op kosten van het bedrijf of van de belastingbetaler; die toeterend, lichtclaxonnerend en bumperklevend over de snelwegen razen in hun Porsche Cayenne terwijl ze hun DPA, GSM, GPS en Dvd-speler bedienen.
De onduidelijkheid over wie nu profanum vulgus is, leeft door tot op onze dagen. Cultuurbarbaren vind je overal, bij universiteitsprofessoren, bedrijfsleiders en politici en zelfs bij uitvoerende kunstenaars. Eenvoudige mensen blijken vaak een betere algemene kennis te hebben dan men zou denken, zoals blijkt uit de vele en populaire quizprogrammas en hersenbrekertijdschriften en het drukke openbare bibliotheekbezoek, de uitverkochte theatervoorstellingen en muziekopvoeringen en de lange rijen aan de ingang van tentoonstellingen.
De tweedeling die we aanvankelijk maakten in gelukkige rijke, verstandige en beschaafde mensen en zorgelijke arme, stompzinnige dommeriken, gaat ook vandaag niet op. Enerzijds treft ziekte en tegenslag ons zonder onderscheid des persoons en anderzijds is de werkelijkheid soms heel anders dan de uiterlijke schijn. Geluk ligt niet in hoeveel men heeft, want hoe meer men heeft, hoe meer zorgen ook. Bescheidenheid en verbondenheid met de natuur zijn de beste garanties voor een gelukkig leven.
Toch heb ik zelf ook vaak dit gezegde, Odi profanum vulgus zuchtend geslaakt als ik mij weer eens erger aan een banaal tv-programma, aan populaire humor, aan de kitsch van radiozenders, aan ongegeneerde meutes wielertoeristen in schreeuwlelijke kleuren en nylonkousen of gladgeschoren benen, aan racistische spreekkoren bij voetbalwedstrijden, aan pensenkermissen en popconcerten en chirofuiven tot s morgens vroeg, aan massale toeristische uittochten bij elke schoolvakantie, aan restaurantdagen en mosselfeesten en shows en promotiereisjes voor gepensioneerden, aan smakeloze kerstverlichting, klimmende kerstmannetjes en commerciële Sinterklaasintochten en nog zoveel meer, nog zoveel, zoveel meer!
Nee, ik acht me niet beter dan een ander omdát ik wat Latijn en Grieks onthouden heb, boeken ook in vreemde talen lees, naar klassieke muziek luister en me graag met cultuur in brede zin onledig houd, maar ik ben wel blij dat me dat allemaal vergund is, dat ik die keuzes gemaakt heb en geen andere, for better or for worse. Ik weet niet of precies mijn vertrouwdheid met de klassieke literatuur, al vanaf mijn jeugd, mij in die richting geleid heeft. Wellicht hebben talloze andere factoren, zoals mijn familiale achtergrond, mijn familieleven, vrienden en kennissen, mijn werksituatie &c. ook een belangrijke rol gespeeld, een mens steelt met zijn ogen, voorbeelden strekken, rolmodellen zijn uiterst werkzaam. Wellicht ben ik ook mede gevormd door mijn persoonlijke beperkingen, zoals een grondige afkeer voor elke competitiesport, actief én passief, en een zeer betreurd vrijwel onherstelbaar gebrek aan talent voor actieve kunstbeoefening, met name beeldende kunst of het bespelen van een instrument, of nog de afwezigheid van een wiskundeknobbel van enig nuttig formaat.
Als we, jij en ik, ons nog eens willen afzetten tegen de domme massa, laten we dat dan zeker blijven doen met dat mooie citaat: Odi profanum vulgus et arceo, maar vergeten we daarbij vooral niet wat Horatius ermee bedoelde. Misschien zal het ons ervan weerhouden anderen te snel te beoordelen en vooral: te véroordelen.
13-12-2007
als we dood zijn is 't gedaan - Willem Elsschot
Een van de kernvragen van de filosofie, door alle eeuwen heen, is deze: is er een louter geestelijke realiteit? Men kan dit nog op vele andere manieren formuleren, maar het komt toch op deze grondvraag terug: is er iets dat kan bestaan, los van de materie? Men kan ook blijven discussiëren over deze woorden of andere die men gebruikt: wat is bestaan, materie, geestelijk &c. Maar men ontkomt niet aan de noodzaak om een antwoord te geven op de vraag die zich bij elke filosofische discussie zal stellen: is er een realiteit die de materie overstijgt.
Het antwoord dat de mensheid, meestal bij monde van haar filosofen, theologen en kunstenaars daarop heeft gegeven, was gedurende vele eeuwen bijna uitsluitend positief, zonder ook maar de minste aarzeling. Zelfs met de Verlichting, wanneer de mens zich stilaan bevrijdt van autoritaire bevoogding en zelf onbevangen gaat zoeken naar de waarheid, was men nog niet eens toe aan enige ernstige twijfel over het bestaan van geesten, engelen en duivels en God, natuurlijk, en een geestelijk voortbestaan van de ziel van de mens na de dood. En dit is heel lang zo gebleven. Ook vandaag nog zijn mensen die stellen dat er niets anders is dan materie nog een manier om hetzelfde te zeggen weinig talrijk en niet echt populair.
Nochtans hebben de voorstanders van een geestelijk bestaan weinig argumenten en hebben dat steeds minder met het voortschrijden van de wetenschap. Weinigen zullen nu nog enig geloof hechten aan het bestaan van boze en goede geesten, van mirakels en andere directe goddelijke tussenkomsten hier op aarde. Wij begrijpen de wereld steeds beter in al zijn facetten en hoewel we weten dat er nog meer is dat we niet weten, toch zijn we ervan overtuigd, van langsom meer, dat alles kan uitgelegd worden door het bestuderen van de materie. We zoeken de verklaringen voor alles in de wetmatigheden van alles zelf, niet meer in andere dimensies, in onverklaarbare invloeden van buitenaf, bijvoorbeeld een wraaklustige en bestraffende God.
Bovendien heeft nog nooit iemand ook maar enigszins of bij benadering kunnen aantonen dat er iets is dat enkel kan verklaard worden door een beroep te doen op iets dat buiten ons begrip valt, of dat er iets bestaat dat los staat van alle materie. Ook de godsbewijzen kunnen zonder meer teruggeleid worden tot kringredeneringen: ze bewijzen slechts waar ze al van uitgaan.
Als we de veronderstelling dat er niets bestaat buiten de materie tot het uiterste doortrekken, als we van die benadering een regel maken, een wet, ja, dé natuurwet, dan heeft dat allerlei consequenties en het zijn vaak die conclusies die we niet willen of durven of kunnen trekken, ook al wijst alles erop dat onze basisregel onvermijdelijk is. Dit leidt tot de paradox dat alle wetenschappers, op enkele zonderlinge uitzonderingen na, ten minste impliciet overtuigd zijn van de regel dat er niets anders is dan materie, en dat de mensheid grotendeels die zelfde mening toegedaan is, zoals ten overvloede blijkt uit al wat we doen, maar dat anderzijds nog heel veel mensen aarzelen om dat ook expliciet toe te geven. Er zijn tijden geweest dat men precies daarvoor op de brandstapel eindigde. Nog niet zo lang geleden was goddeloos een scheldwoord en stond atheïsme gelijk met morele verdorvenheid.
Even een etymologische uitstap over impliciet en expliciet, een geleerd duo dat jonge mensen in het secundair onderwijs vaak voor het eerst voorgeschoteld krijgen en niet gemakkelijk verteren. Laten we beginnen met expliciet. De basis is het Latijnse werkwoord explicare en dat heeft vele betekenissen, die alle te maken hebben, letterlijk of figuurlijk, met ontvouwen, uitspreiden, ontplooien, ontwarren, verduidelijken, uiteenzetten, uitleggen. Expliciet betekent dus: klaar en duidelijk. Het tegenovergestelde is impliciet en dat is dan iets dat duister en onduidelijk is, dat wel aanwezig is maar tevens verborgen blijft, dat niet uitgesproken wordt, iets waarvoor men niet openlijk uitkomt, iets dat inbegrepen, verondersteld is zonder dat het nadrukkelijk (of expliciet) vermeld wordt. Expliciteren is dan iets impliciets wél uitdrukkelijk vermelden, impliciteren betekent meestal iets meenemen in de redenering zonder het te vermelden. (Impliceren komt van een ander Latijns werkwoord implicare en betekent iets of iemand ergens bij betrekken.)
Er is dus een tegenstelling tussen wat men doet, zowel in de wetenschap als in de dagelijkse omgang en wat men antwoordt op de vraag: is er nog iets buiten de materie? Bestaat God? Is er een hiernamaals? Men kan moeilijk ontkennen dat de mensheid zich gedraagt alsof het antwoord op die vragen telkens negatief is. En toch aarzelt men. In een televisie-interview antwoordde de rector van de Katholieke Universiteit Leuven, een theoloog, op de vraag: Darwin of Benedictus? spontaan: Darwin! Nochtans zal diezelfde persoon op de vraag: bestaat God? zeker even overtuigd positief antwoorden. Vreemd, toch?
Er zijn geen twijfels meer mogelijk, de wetenschap heeft onomstotelijk vastgesteld dat alle menselijke activiteit, ook het bewustzijn, onverbrekelijk lichamelijk is. Onze gedachten en emoties zijn activiteiten die zich grotendeels in onze hersenen afspelen. Zonder die actieve hersenen en een lichaam dat ze onderhoudt, zijn er geen gedachten of emoties, is er geen zelfbewustzijn. Er is niet iets dat men bijvoorbeeld de ziel zou kunnen noemen. Er is niets in de mens dat kan bestaan zonder of los van zijn lichaam. Die hersenen zijn immers geen lege doos, geen louter middel, vehikel, instrument, iets dat zelf onveranderd in staat zou zijn tot de onbeschrijflijk weidse veelheid en verscheidenheid van onze geestelijke activiteiten. Onze gedachten zijn, indien we ooit zo ver zouden (willen) geraken in de neuro-wetenschappen, steeds singulier en aanwijsbaar, er zijn fysieke verschillen tussen de ene gedachte en de andere, het zijn gebeurtenissen in de verbijsterende en aan absolute chaos grenzende complexiteit van ons brein.
Filosofen, ook Ludwig Heyde, zie mijn bespreking van zijn boek gisteren, wijzen er vaak op dat men de hersenen niet mag verwarren met de gedachten &c. die ze voortbrengen. Men wijst dan op het verschil tussen een voldoende en een noodzakelijke voorwaarde: de hersenen zijn evident wel de conditio sine qua non voor de gedachten, maar even evident niet de voldoende voorwaarden voor de gedachten, wat al bewezen is door de zogenaamde hersendood, waarbij de hersenen nog wel bestaan, maar geen (registreerbare) activiteit meer ontplooien; dan zijn er wel hersenen, maar geen gedachten. Er moeten dus nog andere voorwaarden vervuld zijn dan enkel de aanwezigheid van hersenen, zegt men dan en dat mysterieuze en altijd impliciete andere, dat zou dan de geestelijke dimensie van de mens zijn, zijn ziel, zijn ego, zijn zelfbewustzijn. Wat die andere voorwaarden zijn, daarover blijft men steeds vaag en doet men steeds een beroep op geloof, overtuiging en het aanvaarden van mysterieuze dimensies van ons mens-zijn.
Merkwaardig hoe zelfs verstandige mensen met zon eigenaardige redeneringen kunnen voor de dag komen. Als we aannemen dat er geen geestelijke activiteit is zonder de hersenen, dan is daarmee toch alles gezegd? De (actieve) hersenen zijn de noodzakelijke voorwaarde voor geestelijke activiteit; de gedachten die ze doen zijn enkel mogelijk in de hersenen. Het zijn uiterst complexe fysieke, chemische en elektromagnetische verschijnselen van het brein. Neem de hersenen weg en dat is meteen het einde van de persoon. De gedachten vallen wel degelijk integraal samen met hun fysieke activiteit. Er is natuurlijk een belangrijk verschil in de beleving en de waarneming: wellicht en misschien zelfs hopelijk zullen we nooit in staat zijn om met een toestel iemands gedachten te lezen (al hebben we nu al toestellen die we met onze gedachten kunnen besturen!) en zelfs als we dat zouden kunnen, dan nog zullen we die gedachten anders lezen dan ze voor de persoon zelf aanwezig zijn, omdat ze daar ingebed zijn in de wirwar van geheugen, ervaring, begaafdheid &c. die van elke mens een uniek verschijnsel maken. Maar het is een fundamentele en overbodige dwaling om te veronderstellen dat de mens zelfs in zijn gedachten zou kunnen loskomen van zijn lichaam.
Dergelijke opvatting getuigt van een vrijwel onuitroeibaar dualisme, een gespletenheid die meer kwaad dan goed doet, zelfs als hypothese of benaderingswijze ter verduidelijking, als metafoor. Dat is het gevaar van Platos grot en van de noumenale wereld van Kant en van elke religie: men neemt zijn wensen voor werkelijkheid, men hecht geloof aan de voorstelling, de afbeelding, het symbool en vergeet daarbij dat het om symbolen gaat, die geen eigen realiteit hebben, die slechts verwijzen naar een werkelijkheid die zonder die beelden niet te vatten is.
Poëzie is belangrijk, godsdienst eventueel ook, maar dan niet als de ultieme verklaring van de mens en de dingen, maar als een benaderingswijze, een levensopvatting, een subtiel omgaan met de rijke complexiteit van het leven, een overlevingsstrategie, een manier van in de wereld te zijn.
Tot het bewijs van het tegendeel gaan we, dat wil zeggen ikzelf en in de praktijk en impliciet ook omzeggens alle medemensen, zelfs de meest fundamentalistisch religieuze, er daarom van uit, zoals we ook doen in de wetenschap, de techniek, de geneeskunde en in de dagelijkse omgang, dat onze wereld verstaanbaar is, in de mate dat wij hem al verstaan, zonder dat we een beroep moeten doen op geesten, op iets dat enkel een geestelijke en dus geen enkele materiële realiteit heeft. Ook een cretionist zal niet aanvaarden dat zijn bankier hem op een dag komt vertellen dat God of de duivel zijn bankrekening heeft geplunderd.
Vanzelfsprekend betekent dat niet dat er niets geestelijks zou zijn: er is wel degelijk een verschil tussen het bewustzijn van een gedachte en haar fysische realiteit in de hersenen, maar het is een verschil van waarneming, van waarnemer, van ervaring, het is een ander aspect, een ander gezichtspunt van één en dezelfde realiteit. Wij spreken over moraal, spijt, liefde, heimwee, misdaad, straf en ontelbaar veel andere begrippen waarvan we de (algemene) betekenis begrijpen, ook al bestaan die begrippen niet in de materiële wereld als afzonderlijke en waarneembare dingen. Ze bestaan voor ons omdat we ze denken en ze zijn reëel omdat ze bruikbaar zijn in de werkelijkheid, omdat ze iets belangrijks uitdrukken over die werkelijkheid. Indien er echter geen enkel brein zou zijn om ze te denken, dan zouden ze niet bestaan. Er is (voorlopig) geen moraal in een zwart gat of een verre nevelsluier.
En dan de consequenties
Zeker in de traditionele westerse godsdiensten van joden, christenen en moslims overstijgt God noodzakelijk de fysieke realiteit: hij is niet materieel en zijn bestaan is evenmin afhankelijk van de gedachten van de mens. Dat botst frontaal met onze opvatting dat er niets kan zijn zonder materiële basis.
Een persoonlijk voortbestaan van de individuele mens is niet echt duidelijk aanwezig in het Joodse geloof, maar het is wel de sluitsteen en de basis van het christendom en de islam. Wij weten anderzijds dat elke persoon lichamelijk uiteindelijk volledig verdwijnt. Als er dus een voortbestaan is, dan moet dat noodzakelijker wijze een geestelijk voortbestaan zijn en dat is ook wat die en andere godsdiensten zeggen. Ook dat is in flagrante tegenspraak met onze stelregel over de materie en het bestaan.
Wij zouden kunnen verder gaan en onderzoeken welke andere veronderstellingen, bijvoorbeeld uit de moraal, gebaseerd zijn op het aanvaarden van een louter geestelijke realiteit. Men zou ook kunnen onderzoeken waarom de mens, eens hij tot de eigenlijk erg eenvoudige vaststelling is gekomen over de materie, toch nog vasthoudt aan allerlei onrealistische veronderstellingen. Het lijkt me echter interessanter en belangrijker om daarentegen aandacht te besteden aan wat de pluspunten zouden kunnen zijn van het expliciet aanvaarden van de basisregel van het naakte bestaan.
Voor elke godsdienst zijn er twee mysteries, onverklaarbare maar onmiskenbare en onvermijdelijke vaststellingen: het lijden en de dood. Het zijn echter alleen maar cruces interpretum, kruisen voor de verklaarders, voor wie redeneert vanuit een godsdienstige overtuiging, vanuit een geloof. Wie aanvaardt dat de materie alles is, dat de mens slechts materie is, weet meteen dat met het afsterven van het menselijk lichaam ook een definitief einde komt aan het bestaan de persoon. De godsdienst ontkent dat en stelt daar tegenover dat pas dan het echte leven begint, onbelast door de materie.
Daarmee is echter de dood niet opgelost: christenen blijven het evengoed moeilijk hebben met het afsterven van een geliefde als atheïsten. Het belangrijkste verschil ligt mijns inziens hierin, dat de atheïst eerlijker is met zichzelf en met zijn medemensen; hij hoeft niet te doen alsof de dood niets is, alsof de overledene naar een beter leven gaat, alsof hij bevrijd is van al de aardse lasten om nu voor eeuwig gelukkig te zijn; hij kan daarentegen toegeven dat enkel het onvermijdelijke gebeurd is; hij rouwt evengoed om het gemis, de leegte die de andere achterlaat; hij weent om de onvolkomenheid van het te vroeg afgebroken leven. Het komt mij althans voor dat het besef van onze intrinsieke en definitieve sterfelijkheid het mogelijk maakt de eigen dood en die van anderen zuiverder onder ogen te zien, dan wanneer er een perspectief is van onsterfelijkheid, waarbij een essentieel kenmerk van alle leven, namelijk dat het aan zijn einde komt, ontkend wordt.
Evenzo voor het lijden. Het ongeluk treft de goeden en de kwaden in gelijke mate en hoewel het individuele leed niet kan afgemeten worden, weegt het toch niet minder op de ongelovige dan op wie vertrouwt op God en het hiernamaals. Maar ook hier kan men troost putten uit het aanvaarden van wat eigen en gemeen is aan alle leven: het is onvolmaakt, lijden is onvermijdelijk en alom aanwezig. De wereld is niet de hel die we doormoeten om de hemelse zaligheid te bereiken, indien we die althans hier zouden verdiend hebben. De wereld is enkel in vergelijking met een hypothetische hemel een tranendal; neem het valse perspectief van de onsterfelijkheid weg, van een eeuwige zaligheid en de aarde is dan wat ze is, met pokken en al, het lijden is geen straf, geen beproeving, geen test, geen opgave, geen wedstrijd, het is gewoon het leven, fascinerend in al zijn tijdelijke glorie en machteloze ontgoochelingen.
Althans één direct voordeel van deze opvatting is meteen duidelijk: de dader van een terroristische zelfmoordaanslag kan zich voor die letterlijk on-menselijke daad niet meer laten motiveren door of beroepen op de rijke beloning die hem in het hiernamaals te wachten staat, althans in een extreem cynische interpretatie van wat men nog amper een godsdienst kan noemen. Hij is dan van bij de planning geconfronteerd met de onmiddellijke gevolgen van zijn vernietiging van zijn eigen leven en dat van onschuldige anderen, de futiliteit van zijn daad in de geschiedenis en zelfs in de directe politieke context. Dan blijkt de diepe uitzichtloze wanhoop die uiteindelijk als enig mogelijke verklaring kan aanvaard worden voor alle zinloos geweld, of het nu opgesmukt is met verzen uit heilige boeken of niet.
Onlangs stierf een jonge politieagente bij het beantwoorden van een oproep over een wagendiefstal; ze werd brutaal vermoord door de betrapte daders van een car-jacking. Woorden schieten daarbij tekort en vele van de commentaren en toespraken hebben dit uitvoerig geïllustreerd in hun banale onbeholpenheid. Wat maakt het uit dat ze een jonge vrouw was, net afgestudeerd, zeer toegewijd, voorzichtig, attent voor haar ouders, vriendelijk voor haar collegas, of dat ze op voorbeeldige wijze haar maatschappelijke verantwoordelijkheid had ogenomen, vooreerst door te kiezen voor haar niet ongevaarlijk beroep en vervolgens en uiteindelijk door zich niet te onttrekken aan het manifeste gevaar van een risicovolle interventie waarbij gruwelijk geweld zonder aarzeling gebruikt wordt door enkele medemensen die alle normen ver achter zich hebben gelaten? Zeker, deze en andere dingen horen gezegd te worden, maar ze maken haar lot niet draaglijker, noch vermogen ze het leed te verlichten van haar ouders en nabestaanden en van haar collegas. Na haar dood staat haar geen beter leven te wachten om wat haar hier is overkomen, om iets dat ze hier heeft gedaan of nagelaten. Haar dood wordt er niet mooier om.
De dood is voor allen gelijk, voor de daders en de slachtoffers, voor de dapperen en de lafaards, voor arm en rijk, jong en oud. Als we dat kunnen inzien, dan hebben we een stap gezet in de richting van het onvoorwaardelijk aanvaarden van het leven zoals het is. Daaruit volgt geen domme berusting, geen simplistische ontkenning van het leed. Het is niet zoals Epicurus zegt: de dood is niets, want als wij er zijn, dan is de dood er niet, en als de dood er is, zijn wij er niet. Neen, het lijden en de dood zijn het leven zelf, als de weg en het einddoel van alle leven. De dood loert om elke hoek, vrijwel al onze activiteiten zijn een ontwijken en voorkomen van lijden en dood of een instandhouding van het leven, dat van ons en dat van anderen. Elke dag kent meer pijn en onvrede dan beate gelukzaligheid en dan spreken we nog niet over de grote meerderheid van de mensheid, die overleeft in omstandigheden waarin wij als meegesleept in een genadeloze wervelstorm snel en onmachtig zouden ten onder gaan.
De dood is onze reisgezel, het lijden onze schaduw die we nooit kunnen afschudden, die ons op de voet volgt of voor ons uitgaat zonder dat we hem ooit kunnen inhalen; samen behoren ze tot ons natuurlijk milieu, onze habitat. Daarvoor is er geen excuus, geen vergoelijking, noch is er een voor nodig: het is zoals het is en hoewel we niet anders kunnen dan ijveren om het lot van zoveel mensen als mogelijk zo goed mogelijk te maken, toch weten we dat ons pad niet over rozen gaat en dat onze dagen geteld zijn. Wij stappen allen mee in de echte dodentocht, waarbij niemand levend de eindmeet haalt.
Dit leven is al dat we hebben, onze enige kans, daarna is het aan anderen, onze kinderen en die van anderen om het ook te proberen. Maar hoe we ook proberen om de last voor hen te verlichten, om hen voor te bereiden op wat hen te wachten staat, om hun onderweg proviand, geld of troost te bieden of hen zelfs op onze gekromde rug voort te slepen: niemand ontsnapt aan het leed, niemand ontwijkt de dood, de laatste stap, de laatste ademtocht. En daarna is het voor ons gedaan, zoals Elsschot zegt in het gedicht Spijt uit 1934, dat ik hieronder afdruk, omdat het niet meteen op het het web te vinden is.
Spijt
Dat in gemelijke grillen
ik mijn dagen kon verspillen,
dat ik haar voorbijgegaan of een steen daar had gestaan, dat ik heel mijn zondig leven heb gekregen zonder geven, dat mij alles heeft gesmaakt, dat ik niets heb uitgebraakt, dat ik niet kan herbeginnen haar te dienen, haar te minnen, dat zij heen is en voorbij, bitter, bitter grieft het mij. Maar de jaren zijn verstreken en de kansen zijn verkeken. Moest die kist weer opengaan geen stuk vlees zat er nog aan. Priesters zalven en beloven, maar ik kan het niet geloven. Neen, er is geen wenden aan: als wij dood zijn is t gedaan. Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen? Wat mijn roepen, wat mijn vragen? Wat ik bulder, wat ik zweer? De echo zendt mij alles weer. Gij die later wordt geboren, wilt naar wijze woorden horen: pakt die beide handen beet, dient het wijf dat moeder heet.
Een beetje tegen mijn principes in, las ik het boek van Ludwig Heyde, De maat van de mens. Over autonomie, transcendentie en sterfelijkheid, 205 pp., voetnoten en register, uitg. Boom, 2000.
Ik had namelijk enige tijd geleden al eens beslist dat het lezen van filosofische literatuur over metafysica niets anders is dan ijdelheid en najagen van de wind, zoals de Prediker het zo definitief stelt.
Waarom dan toch? Ik ontmoette de auteur in mijn jeugd, hij was de leider van de jeugdbeweging, de Chiro, in het naburig dorp. Later kwamen we elkaar nog eens tegen in Leuven. Geen diepgaande contacten, maar voldoende om zijn boek te openen toen ik het ontdekte In Profijtelijk Boeksken in Leuven ( 8). Al in de inleiding bleek het bovendien erg goed geschreven en leerden de voetnoten me dat hij herhaaldelijk te rade was gegaan bij de Leuvense filosofen die ik ook had beluisterd tijdens mijn studies en die ik nadien had leren kennen in het kader van mijn werk aan de Universiteit. Nostalgie dus, enerzijds en ook wel een beetje het blijven zoeken naar een zinvol én leesbaar boek over metafysica
Mijn nostalgie werd ruim bevredigd, want het Leuvens discours is zeer aanwezig, het was vaak alsof ik weer op de schoolbanken zat. Maar het moet gezegd: Ludwig Heyde is veel meer dan een slaafse leerling van zijn Leuvense leraars. Hij is ook al vele jaren hoogleraar filosofie in Nijmegen. Dit boek is vrijwel zeker de weerslag van zijn colleges metafysica aldaar. Het heeft het frisse van de geboren lesgever, die zich aanpast aan zijn publiek, maar zonder toegevingen op het gebied van de ernst die zijn onderwerp nu eenmaal vereist.
De rode draad van dit boek is de filosofie van Hegel en men kan zich wel mindere gidsen voorstellen. Ik ga hier niet in detail de weg volgen die de auteur ons voorgaat, het volstaat te zeggen dat het een boeiend verhaal is. Maar
Pas in de allerlaatste paginas komt de auteur toe aan wat, in mijn zéér bescheiden opinie, metafysica is, wanneer hij ons meeneemt, enerzijds over de grenzen van de dood heen, anderzijds of zelfderzijds, over de grenzen van het zichtbare en dus naar God. Zijn argumentatie in die luttele bladzijden begint met een verwijzing naar de rest van het boek, waar hij al aanzetten zou gegeven hebben voor die metafysische realiteit. Dat mag dan al zo zijn, maar meer dan vage voorspiegelingen zijn het niet. En de argumentatie zelf, die is, met alle respect gezegd, en wat mij betreft, eerder onbevredigend, iets wat de auteur zelf ook zeer goed aanvoelt. Hij verwijst naar zijn eigen overtuiging, zijn geloof en laat het aan de lezer over om te oordelen over de waarheidswaarde van zijn ultiem betoog. Dat is fair en eerlijk, zal je zeggen, maar ik vond het toch ook wat tegenvallen. Je leest dan al een boek van 200 bladzijden en aan het einde van het verhaal blijkt de grond van alle argumenten over onsterfelijkheid en God uiteindelijk te berusten op de persoonlijke overtuiging en het geloof van de auteur. Het zoveelste bewijs voor mij dat er geen andere argumenten zijn en dat het lezen van boeken over metafysica ijdelheid is en najagen van de wind.
Toch wil ik deze bedenkingen niet afsluiten op deze voor mij onvermijdelijke negatieve noot. Het is een zeer leesbaar boek, een uitstekende inleiding in de filosofie en als zodanig kan ik het met veel plezier aanraden. Het is oorspronkelijk geschreven voor jonge universiteitsstudenten, maar wie een interesse heeft die iets verder reikt dan wat kranten en weekbladen hem of haar voorkauwen, zal er heel wat stof tot nadenken in vinden. En het is niet omdat ik Ludwig niet kan volgen in zijn ultieme geloofssprong in het transcendente, dat anderen zijn ernstig en eerlijk betoog niet overtuigend zouden vinden.
11-12-2007
30.000 - 40.000
Het is mijn gewoonte om mij, ter gelegenheid van het ronden van een kaap van ronde kijkcijfers, kort rechtstreeks tot mijn lezers te wenden.
Nooit had ik gedacht dat er nu al dertig duizend lezers samen veertig duizend keer een bericht zouden gelezen hebben op mijn weblog. Eind 2006, na het eerste jaar, waren er dat amper respectievelijk 7.000 en 4.000, ik was al blij als er tien lezers per dag kwamen kijken. Vandaag zijn dat er meestal meer dan honderd, met pieken tot meer dan tweehonderd en ik ben nog altijd echt blij met elke lezer die op een of andere manier hier belandt.
Zoals bekend kan ik wel de aantallen van mijn bezoekers bekijken in de statistieken van Seniorennet, maar niet de persoonsgegevens, vanzelfsprekend. Mijn lezers blijven anoniem en omdat ik ook de mogelijkheid heb weggelaten die Seniorennet biedt om een beoordeling of commentaar te geven, evenals het gastenboek, beperkt mijn direct contact zich tot hen die de moeite doen om me een mail te sturen, waarvoor ik hen telkens en ook hier nog eens speciaal uitdrukkelijk dank.
Weblog of blog is een samenstelling van web en log en wat een log is beschreef ik hier al op 16-02-2007, je kan het opzoeken in het overzicht per maand hiernaast en het nog eens nalezen als je dat wil.
Op deze website houd bij wat ik lees, denk, opzoek, beluister, ervaar, aanvoel en node kwijt moet. Dit logboek is nu al ettelijke honderden bladzijden dik, figuurlijk gesproken dan, want ik druk mijn teksten niet af. Het is een publiek dagboek van mijn leven als gepensioneerde, een veelvormig relaas, een kleurrijke staalkaart van mijn interesses, voorliefdes en hebbelijkheden. Lezers vinden er soms iets waarnaar ze op zoek zijn, zoals een vertaling, een etymologische uitleg, een toelichting, een lees- of luistersuggestie, soms ook iets dat ze blij herkennen, af en toe iets dat hen tegensteekt of op stang jaagt, al zijn de controversiële opiniestukjes of politiek gekleurde commentaren steeds minder talrijk geworden, een zeker teken dat ik me meer en meer tot de hoofdzaken beperk, tot de blijvende waarden en dat ik schouderophalend de honden laat blaffen terwijl de karavaan voorbijtrekt. Quid ad aeternitatem, zoals Augustinus zegt, dat een of andere politicus/a in de media komt met een uitschuiver of een zorgvuldig ingestudeerde spontane one-liner? Wat baten kaars en bril of Karels gril als de uil niet zien en wil? Geen karels voor de zwijnen...
Lieve lezer en lezeres, ik ben een gelukkig man, met volle teugen genietend van mijn pensioen en geboeid bezig met de wereld waarin we leven. Ik verheug mij erover dat je even de tijd neemt om mijn weblog te bezoeken en ik nodig je uit te grasduinen in de bijna vierhonderd afleveringen die je er vindt, over koetjes en kalfjes, ditjes en datjes, in t vroede en in t zotte, terecht of ten onrechte, steeds oprecht, met open vizier, niet altijd sans rancune, maar altijd eerlijk mezelf, roeiend met de riemen die ik heb, avec les qualités de mes défauts.
Dank je wel en tot binnenkort,
Karel
op de foto: het samenvloeien van de Demer en de Dijle in Werchter
10-12-2007
Con te partirò - L'invitation au voyage
Deze morgen was Lut opgestaan met een melodie hardnekkig in haar hoofd gevangen, je weet hoe dat gaat; gelukkig kon ze enkele woorden, enkele noten en bij benadering de naam van de zanger suggereren. Voor mij was het voldoende om de vage herinnering op te roepen aan het eerste wereldsucces van de blinde tenorzanger van opera en cross-over, Andrea Bocelli, op het festival van San Remo, in 1994: Con te partirò. Voor de aardigheid vind je hieronder de Italiaanse tekst, met daarna mijn werkvertaling. Het is voorwaar geen grote poëzie, de enkele verwijzingen naar zijn eigen blindheid en afhankelijkheid maken er samen met de algemene amoureuze thematiek net geen levenslied van. Het succes is dus helemaal toe te schrijven aan de meeslepende muziek en de begeesterende vertolking van Bocelli. Wie er nog eens wil naar luisteren kan hier terecht: http://dilx.wrzuta.pl/audio/8dIr8aKsYO/andrea_bocceli_-_con_te_partir_11
Het thema van de verre reis met je geliefde vind je wel meer in de literatuur. Uit onze schooltijd herinneren we ons Linvitation au voyage uit Les Fleurs du mal van Charles Baudelaire (1821-1867). Ook die tekst, zo oneindig veel beter dan het Italiaanse afgietsel, kan je hieronder lezen in het originele Frans, met daarna weer mijn vertaling, die probeert de sfeer weer te geven en desgewenst kan helpen bij het Frans, als dat nodig zou zijn, maar die helaas de rijke melodie van de Franse klankschoonheid niet kan benaderen, daarvoor herlees je nog maar eens het origineel. Dit gedicht is verscheidene keren op muziek gezet, onder meer door H. Andriessen, E. Chabrier, G. Charpentier, A. Diepenbrock, H. Duparc, B. Godard, A. Gretchaninov, L. Hillemacher, G. Hüe, J. Cressonois.
Quando sono solo sogno all'orizzonte e mancan le parole si lo so che non c'è luce in una stanza quando manca il sole se non ci sei tu con me, con me Su le finestre mostra a tutti il mio cuore che hai acceso chiudi dentro me la luce che hai incontrato per strada
Con te partirò paesi che non ho mai veduto e vissuto con te adesso si li vivrò con te partirò su navi per mari che io lo so no no non esistono più con te io li vivrò
Quando sei lontana sogna all'orizzonte e mancan le parole e io si lo so che sei con me con me tu mia luna tu sei qui con me mio sole tu sei qui con me con me con me con me
Con te partirò paesi che non ho mai veduto e vissuto con te adesso sì le vivrò con te partirò su navi per mari che io lo so no no non esistono più con te io li rivivrò
Con te partirò su navi per mari che io lo so no no non esistono più con te io li rivivrò con te partirò Io con te
Als ik eenzaam ben denk ik aan de horizont en dan schieten woorden tekort ik weet er is geen licht in een kamer waar de zon niet schijnt als jij daar niet bij me, bij me bent toon door alle ramen aan iedereen mijn hart dat jij in lichterlaaie hebt gezet verzegel diep in mij het licht dat je op je weg hebt ontmoet
Met jou zal ik gaan naar landen die ik nog nooit zag of bezocht met jou nu zal ik ze echt beleven met jou zal ik gaan op schepen over zeeën waarvan ik wel weet dat ze niet meer bestaan met jou mag ik ze beleven
Als jij ver weg bent denk dan aan de horizont dan schieten woorden tekort dan weet ik zo goed dat jij bij me bent, bij mij jij mijn maan, jij bent hier bij mij mijn zon, jij bent hier bij mij, bij mij bij mij, bij mij
Met jou zal ik gaan naar landen die ik nog nooit zag of bezocht met jou nu zal ik ze echt beleven met jou zal ik gaan op schepen over zeeën waarvan ik wel weet dat ze niet meer bestaan met jou mag ik ze weer beleven
met jou zal ik gaan op schepen over zeeën waarvan ik wel weet dat ze niet meer bestaan met jou mag ik ze weer beleven
Met jou zal ik gaan jij en ik.
L'invitation au voyage
Mon enfant, ma soeur, Songe à la douceur D'aller là-bas vivre ensemble! Aimer à loisir, Aimer et mourir Au pays qui te ressemble! Les soleils mouillés De ces ciels brouillés Pour mon esprit ont les charmes Si mystérieux De tes traîtres yeux, Brillant à travers leurs larmes.
Là, tout n'est qu'ordre et beauté, Luxe, calme et volupté.
Des meubles luisants, Polis par les ans, Décoreraient notre chambre; Les plus rares fleurs Mêlant leurs odeurs Aux vagues senteurs de l'ambre, Les riches plafonds, Les miroirs profonds, La splendeur orientale Tout y parlerait A l'âme en secret Sa douce langue natale.
Là, tout n'est qu'ordre et beauté Luxe, calme et volupté.
Vois sur ces canaux Dormir ces vaisseaux Dont l'humeur est vagabonde; C'est pour assouvir Ton moindre désir Qu'ils viennent du bout du monde. Les soleils couchants Revêtent les champs, Les canaux, la ville entière, D'hyacinthe et d'or; Le monde s'endort Dans une chaude lumière.
Là, tout n'est qu'ordre et beauté, Luxe, calme et volupté.
Kindje, mijn zuster bedenk eens hoe heerlijk het moet zijn ginds samen te gaan leven ongehaast beminnen minnen en dan sterven in het land dat je zo gelijkt De vochtverzadigde zon aan de mistbeladen hemel lijkt mijn geest als vervuld met de geheimenisvolle gratie van je ogen die de glinstering verraden achter hun tranen
Ginds is alles ordelijk schoon weelde, rust en wellust.
Glanzende meubels gepolijst door de jaren zouden er onze kamer sieren de zeldzaamste bloemen er hun geuren mengen met het subtiele parfum van amber Rijkversierde zolderingen diepe weerspiegeling oriëntaalse schittering alles spreekt er tot de ziel zijn geheime moedertaal
Ginds is alles ordelijk schoon weelde, rust en wellust.
Zie hoe op de kanalen de kanos dromen in hun zwervend gemoed om de minste van je verlangens te vervullen zijn ze gekomen van het andere eind van de wereld De neergaande zon bekleedt velden kanalen en de hele stad met hyacint en goud De wereld vindt de slaap in warmte en licht
Ginds is alles ordelijk schoon weelde, rust en wellust.
(vertalingen Karel D'huyvetters 2007)
08-12-2007
korte dagen, lange nachten
De dagen zijn nu echt kort aan het worden, nog amper acht uur tussen zonsopgang en ondergang, straks rond 21 december hebben we de langste nacht. Is het daarom dat een mens nu de knusse gezellige warmte opzoekt van een huis waar je ook thuis bent, met iedereen en alles wat je al die jaren om je heen bijeengebracht hebt, je familie, vrienden en kennissen, in je huis met de meubelen, de boeken, de muziek en de snuisterijen, zovele verzekeringen dat je niets tekort zal komen? Is dat ook de reden voor al die lichtjes voor de ramen en in de tuinen en aan de kerstbomen? Voor onze gulle feesten om met mateloze overvloed de dreiging van honger, en met geschenken, Sinterklaas en Kerstmis en nog eens met Nieuwjaar, de onuitroeibare vrees voor armoede te keren?
Is het de panische angst van de primitieve mens voor het onbegrepen vervallen in barre nood van de natuur die plots onherbergzaam wordt, afsterft in de winterkou en de wereld voor de mens vijandig en onbewoonbaar maakt? De levensbrengende zon laat ons nu in de steek en dat maakt ons diep, heel diep in ons binnenste oer-diep ongelukkig, depressief tot in onze genen, waar de herinnering aan de spelonken van de ijstijd ligt opgeslagen.
In onze moderne wereld kunnen we proberen om dat te ontvluchten, met lichtkuren en vliegtuigen vol eindejaarsreizigers naar het zuiden of naar de bergen waar we sneeuw en ijs en kou zwierig overmeesteren of met hete wijn en smeltende kaas bezweren. Ik heb geen ervaring met dat soort van escapisme en ik wil dat ook zo houden, want de stervensnood van de wereld in het putteke van de winter hoort bij mijn mens-zijn, bij mijn primitief beleven van de natuur, ook al knaagt het aan mijn zelfzekerheid, mijn vertrouwen in de goede afloop, de terugkeer van de zon en de warmte en het leven. Geen vreugdevol herleven zonder eerst huiverend door de donkerte van de winternacht te strompelen, geen catharsis zonder tragedie. Frodo moet tot het diepste van de aarde en van zijn vertwijfeling gaan voor allen voor hem de knie buigen in Minas Tirith.
Als straks mijn weerstationnetje weer een smiley toont, teken dat de dagen lengen, zal ik angstvallig naar de eerste sporen uitzien dat het tij weer gekeerd is, dat dit niet het einde is maar een nieuw begin, een nieuwe kans, nieuw leven en dankbaar zijn voor dit aardse bestaan in zijn eindeloze dans van donker en licht, warmte en kou, lief en leed, ondergang en herrijzen, tot de laatste dag die eindeloze rust en eindelijk vrede brengt en dan de vol overgave aanvaarde terugkeer tot het sterrenstof waaruit alles is ontstaan.
03-12-2007
William Trevor, William Wordsworth & Gerard Manley Hopkins
William Trevor, A Standard of Behaviour, 1958, 122 pp., paperback.
Dit was het eerste boek van William Trevor, hij was dertig jaar oud toen het gepubliceerd werd. Het is niet meer in print, ik vond na lang zoeken een proper exemplaar van een paperback herdruk uit 1982 via eBay in Amerika, de prijs viel nog mee, nog geen 20 verzendingskosten inbegrepen.
Bij het lezen valt onmiddellijk het enorme contrast op met de auteur die ik heb leren kennen toen hij al beroemd en op jaren was, dat wil zeggen zo oud als ik nu ben En toch is dit al de William Trevor van wie ik zo veel houd. Zijn zinnen komen op je af als de golven in een baai aan de zuidkust van Engeland, krachtig en beheerst, soms grillig maar steeds prachtig gevormd, met een natuurlijke vanzelfsprekendheid en gratie.
Het kader van het verhaal is tijdsgebonden: het speelt zich af in de existentialistische, bizarre, abstracte en zelfs surrealistische kunstscène in het naoorlogse London en Parijs, rond 1950. De personages doen er alles aan om zich los te rukken uit hun burgerlijke omgeving en zijn zonder illusies, zonder veel overtuiging en dan ook zonder veel succes op zoek naar een ander leven. Iedereen doet alsof niets nog echt belang heeft, maar de verteller doorbreekt die blasé onverschilligheid en het modieus nihilisme met zijn welwillend, soms ook wrevelig commentaar. Hij schildert de lotgevallen van een door het toeval bijeengeraapte groep jongeren met veel gevoel voor humor, zonder ooit te vervallen in karikatuur. Stilaan krijgt de ernst en de bittere tragiek een meer indringende plaats in het verhaal: de euforie van drank, vrije tijd, zekerheid van ouderlijke financiële steun, vrije liefde en afschuw van elke moraal, kan niet blijven duren, zo zit de mens niet ineen Ook hier slaat het noodlot toe, onvermijdelijk en moet men de wonden likken die men elkaar heeft toegebracht door gebrek aan ernst en het onvermogen om egoïsme te overstijgen.
Jeugdig experimenteren met samenlevingsmodellen was toen (ook) in, bijna verplicht; alcohol was de grote drempelverlagende factor; later zouden drugs daar nog bij komen. Wij hebben het meegemaakt, gelukkig van op enige afstand maar toch niet zonder enige kleerscheuren. Wij hebben het nihilisme nadien zien plaatsmaken voor enig realisme, hopelijk zonder een volledige terugvallen in de zonden van het autoritaire en hypocriete ancien régime. We hebben nadien gezien hoe het sociaal engagement van 68 de samenleving hartsgrondig veranderde en weer zin gaf aan arbeid, vrijwillige inzet en persoonlijke verantwoordelijkheid.
Dit vroege verhaal is veel meer dan een geamuseerde momentopname en een schitterende milieuschildering van de bitterzoete jeugd van onze generatie, de zotte morgen van de wereld waarin we nu leven. Het is een toen al overtuigende staalkaart, waarin Trevor met brio de talenten ten toon spreidt die hem in al zijn volgende werken zo goed van pas zouden komen. Het is een onloochenbaar bewijs voor de onvervreemdbare identiteit van de schrijver en de mens, een diepgaande illustratie van die vreemde kenspreuk uit de dieptepsychologie: het kind is de vader van de volwassene, een citaat van de Engelse dichter William Wordsworth (1770-1850) uit het gedicht The Rainbow (1802):
My heart leaps up when I behold A rainbow in the sky: So it was when my life began; So it is now I am a man; So be it when I shall grow old, or let me die! The Child is father of the Man; And I could wish my days to be Bound to each other by natural piety.
Ik vertaal even vrij letterlijk voor u:
Mijn hart springt op als ik aan de hemel de regenboog aanschouw dat was zo toen mijn leven begon zo is het nu ik een man ben zo moge het zijn als ik ouder word of laat me sterven! Het kind is vader van de man ik wens dat mijn dagen verbonden zijn met elkander in natuurlijke piëteit.
Die piëteit, zegt ook Van Dale, is de liefdevolle gedachtenis van de geliefde overledenen of van het verleden.
Gerard Manley Hopkins (1844-1889) liet een fragment na over (bijna) de zelfde tekst:
'THE child is father to the man.' How can he be? The words are wild. Suck any sense from that who can: 'The child is father to the man.' No; what the poet did write ran, 'The man is father to the child.' 'The child is father to the man!' How can he be? The words are wild.
Ook dit vertaal ik vrij:
Het kind is vader voor de man Hoe kan hij dat zijn? Die woorden zijn wild. Wie kan daaruit enige zin puren: Het kind is vader voor de man Nee, wat de dichter echt schreef was: De man is vader voor het kind. Het kind is vader voor de man! Hoe kan hij dat zijn? Die woorden zijn wild.
Hoe moeten we dit fragment van Manley Hopkins interpreteren? Het zou dom zijn te veronderstellen dat hij de paradoxale tekst van Wordsworth niet begrepen heeft zoals die hem bedoelde: wat wij waren in onze jeugd, blijven we voor altijd, we blijven dezelfde mens, ook al worden we ouder en veranderen onze inzichten, we blijven onszelf. De paradox of schijnbare tegenstelling ligt in de voorstelling van een kind als vader van een man, terwijl de normale verhouding natuurlijk andersom is: een man is vader van een kind. Wordsworth geeft een poëtische draai aan alledaagse woorden om onze aandacht te trekken op een totaal ander aspect van de werkelijkheid dan de voortplanting. Als beeld van de identiteit van de mens door heel zijn leven heen, laat hij het kind de vader, de verwekker zijn van de latere man.
Hopkins draait de paradox weer om en insisteert: de dichter heeft het anders geschreven, anders bedoeld: de man is wel degelijk de vader van het kind, andersom is wild, onbegrijpelijk, gevaarlijk, verwerpelijk.
Wellicht zullen we nooit weten wat Manley Hopkins bedoelde, dit is slechts een fragment, de bedoeling was ongetwijfeld om zijn eigen idee over vader en kind verder uit te werken. Wat dat zou kunnen geworden zijn?
Misschien moeten we het gaan zoeken in zijn religieuze achtergrond, hij was priester, Jezuïet. De Vader is God, een (mensen-)kind kan nooit Vader zijn; de mens maakt zich geen God, het is integendeel God die de mens maakt, hij is de Vader van elk mensenkind.
Een andere uitleg kan aansluiten bij zijn sterk onderdrukte en in zijn gedichten en brieven gesublimeerde gevoelens voor een van zijn jongere medestudenten. In die relatie kan het kind nooit de rol op zich nemen van vader, de jongere die van de oudere. Het is een wilde veronderstelling dat de jongere de oudere zou beïnvloeden, hem zou maken tot wat hij is. Hopkins kan enkel aanvaarden dat de welwillende oudere als een vader tegenover zijn jongere beschermeling staat.
Ik laat het daarbij, verder pluizen heeft weinig zin, poëzie behoudt het best haar mysterie.
02-12-2007
Death of an Expert Witness, P.D. James
P.D. James, Death of an Expert Witness, 1977, 352 pp. paperback, 2, In t Profijtelijk Boeksken, Leuven.
Ik moet het toegeven, een detectiveverhaal van P.D. James is, zoals ze ginds zeggen, unputdownable, eens je eraan begonnen bent, moet het uit binnen de kortste keren. Het slorpt je op, sleurt je mee, maakt misbruik van je nieuwsgierigheid, zelfs in je slaap ben je ermee bezig. Dat bewijst nog maar eens wat een expert witness de auteur zelf is, een getuige van menselijk lief en leed, van obsessies en aberrant gedrag, van emotionele uitbarstingen en van lang verzwegen verdriet. Gisteren nog citeerden we Plato: the unexamined life is not worth living. Het zou het motto (Italiaans voor woord, dus kenspreuk, devies, wapenspreuk, een moto is een motorfiets) van P.D. James kunnen zijn, maar eigenlijk ook van elke (goede) detective-schrijver of van elke schrijver toutcourt.
Want dat is precies wat auteurs doen: het leven observeren en zoals je urenlang kan kijken naar voorbijlopende mensen en je geen ogenblik vervelen, integendeel, steeds meer gefascineerd geraken door de bonte verscheidenheid van vormen en kleuren en kleren en haartooi en nog meer door de verbazingwekkende subtiliteit of schrikbarende wreedheid die de natuur weeft op van variaties op het thema menselijk lichaam, zo kan je blijven lezen over mensen en wat ze zichzelf en anderen aandoen, en waarom en hoe die anderen dat verwerken of niet
Literatuur is eindeloos, gelukkig, het laatste boek is nog lang niet geschreven noch gelezen, zoals ik hier schreef op 11 november, zie: Hoeveel boeken in het lijstje hiernaast.
De uitzonderlijk rake opmerkzaamheid van getuige James is het spectaculair treffende en meeslepende resultaat van haar diepe geraaktheid, haar zachtaardige maar volwassen liefde en haar onbevangen respect voor haar personages, ál de mensen, jong en oud, van peuters tot grijsaards die ze zo liefdevol op de wereld brengt en in je geheugen grift. Het is niet de eerste keer dat ik het zeg: als de commerciële mode-term literaire thriller ooit verdiend en toepasselijk zou zijn, dan is P.D. James daarvoor een prima kandidaat, meer nog: haar detectiveverhalen zijn gewoon literatuur en wel van het betere soort. Je vergeet dat je een bepaald genre aan het lezen bent, zelfs al zijn al de kenmerken van dat genre zeer nadrukkelijk aanwezig; je beseft geamuseerd hoe de auteur ondanks die herkenning er toch in slaagt je steeds weer te verrassen en te overtuigen.
Dat is, me dunkt, het verschil tussen goedkope stereotypie, clichés en originaliteit. Alle literatuur maakt gebruik van literaire conventies en afspraken, van middelen en methodes, ook de beste, maar enkel in de beste literatuur is dat een positief element, een houvast, een zekerheid, een als noodzakelijk ervaren schema. Mindere goden geven je énkel de clichés, niets dan de vaste gebruiken van een genre en dat is doorzichtig en gaat al heel snel vervelen.
P.D. James is geen veelschrijver: in een periode van vijfenveertig jaar heeft ze amper een twintigtal boeken geschreven. Als je dat vergelijkt bij regelrechte boekenfabrieken als Stephen King en de meeste andere auteurs van thrillers en detectiveverhalen, dan is dat een peulschil. Het verschil is dat haar boeken je bijblijven. Verscheidene kennissen ontdoen zich van hun goedkope thrillers eens ze gelezen zijn, in de tweedehandseboekenwinkels puilen de rekken ermee uit.
Met P.D. James is dat niet zo: je houdt haar boeken bij en koestert ze, je gaat op zoek naar haar andere werken en je rust niet voor je ze allemaal in huis hebt, om ze dan, behoedzaam bijna, een voor een ter hand te nemen op een moment dat je je heel goed voelt in de geborgenheid van je vertrouwde omgeving, om je dan over te geven, met haar als veilige gids, aan het emotionele geweld en de rauwe menselijke wreedheid en onverschilligheid die zo scherp contrasteren met de tederheid en het moederlijk begrip van deze auteur.
Ach, wat zal het me rouwen als ik de laatste bladzijde van haar laatste boek omsla, of bij de dood van deze begenadigde expert human witness!
01-12-2007
Socrates' ironie
Wat wij weten over Socrates (rond 470-399 voor onze tijdrekening), weten we van wat Plato, Xenofoon, Aristofanes en Aristoteles over hem geschreven hebben, want van hem zelf zijn geen geschriften bekend en er zijn ook geen verwijzingen naar teksten die hij zou geschreven hebben en die zouden verloren gegaan zijn. Toch beschouwt men Socrates als een van de belangrijkste filosofen die er ooit geweest zijn. Het is vooral in de dialogen van Plato dat Socrates zelf het woord krijgt en ons zijn ideeën uiteenzet. Maar wat is daarbij van Socrates en wat van Plato? Sommige uitspraken die Plato hem in de mond legt, zijn zo tegenstrijdig met elkaar dat het wel lijkt alsof het om twee verschillende personen gaat. Het is meteen duidelijk dat Plato zich wellicht heeft laten inspireren door een historische figuur die Socrates heette en die een bekend filosoof was, maar dat de uitwerking van de ideeën volledig op naam van Plato komt. Het is literatuur, of filosofie, geen geschiedschrijving.
Socrates wordt meestal voorgesteld als een kale, lelijke oude man. Hij is na een vol leven gestorven, terechtgesteld na een oneerlijk proces, iets dat hij gemeen heeft met de figuur van Jezus.
In de dialogen, ook die waarin Socrates niet voorkomt, gebruikt Plato de Socratische methode, de Socratische ironie. Toen mijn jongste zoon Luk aan tafel eens de vraag stelde: wat is ironie eigenlijk, moesten wij hem een direct en duidelijk antwoord schuldig blijven; hij was toen een jaar of twaalf, denk ik. Leg dat maar eens uit
Het Griekse eirooneia betekent geveinsde onwetendheid in een gesprek. Men doet dus alsof men iets niet weet, men verbergt kennis die men heeft, met de bedoeling de gesprekspartner op het verkeerde been te zetten en hem uiteindelijk te doen toegeven dat hij veel minder weet dan hij dacht.
Een voorbeeld.
Ik weet niet wat wij onder ironie moeten verstaan. Jij weet waarschijnlijk wel wat ironie is?
Natuurlijk!
Wat dan wel?
Euh
Is het misschien &c.
Meestal spreken wij nu van ironie, wanneer wij een term gebruiken die niet helemaal of helemaal niet van toepassing is, precies om aan te duiden dat het tegenovergestelde waar is. Als wij zeggen dat Mussolini een groot staatsman was, dan weet iedereen dat we dat niet ernstig menen. Idem als we van Clinton zeggen dat hij goede relaties had met zijn medewerkers. Of dat België een belangrijke rol speelt in de wereldpolitiek. Of dat druggebruik in de sport niet voorkomt. Bij ironie is er altijd een verschil tussen wat men zegt en wat men bedoelt, net zoals bij de Socratische ironie, waar er een verschil is tussen wat men zegt en wat men weet.
Socrates zelf (steeds volgens Plato) beweerde dat hij dom was. Zijn enige wijsheid bestond erin dat hij wist dat hij niet alles wist. Dat was het verschil tussen hem en zijn tegenstanders of gesprekspartners, die vol waren van hun eigen kennis. Hij pretendeerde niets te weten en ondervroeg hen van uit die een beetje oneerlijke onwetendheid om van hen de waarheid te weten te komen. Natuurlijk draaide het er meestal op uit dat zij hun onkunde moesten toegeven en dat het Socrates was die hen handig leidde naar de waarheid, die hij natuurlijk al van te voren wist. Zijn ironie was dus inderdaad geveinsde onwetendheid. Het is een heel levendige, natuurlijke manier van argumenteren en Plato is een meester in die literaire techniek. Soms is het ook een beetje doorzichtig. Je kan immers de gesprekspartners laten zeggen wat je wil, ook dat ze ongelijk hebben, of dat Socrates gelijk heeft, ook als dat niet zo is.
Die Socratische methode moet een aantal Atheners serieus op de zenuwen gewerkt hebben. Vooral politici, ook toen al voornamelijk verkozen om hun populariteit en niet speciaal om hun bekwaamheid, vonden het niet leuk dat een boerenkinkel hen in het ootje nam en uiteindelijk wijzer bleek dan zij zich hadden voorgedaan. Hij werd veroordeeld, weigerde gratie of verbanning en stierf na het drinken van de gifbeker. In zijn apologie, zijn verdedigingsrede, ook weer een tekst van Plato, geeft hij allerlei argumenten voor zijn keuze voor de dood. Een ervan vinden we in par. 38a, waar hij zegt dat een leven zonder onderzoek geen leven is voor een mens (vertaling van X. De Win).
In het Grieks:
ho de anexetastos bios ou biôtos anthrôpôi of
ὁ δὲἀνεξέταστος βίος οὐ βιωτὸς ἀνθρώπῳ.
In het Engels zegt men het zo: The unexamined life is not worth living, een zeer populair citaat.
Socrates zegt zeer nadrukkelijk dat hij zijn ondervraging van zijn medeburgers niet wil opgeven, want leven zonder zich vragen te stellen over het leven is mensonwaardig. Dat is zowat het tegenovergestelde van wat men hedonisme noemt: geniet van het leven, carpe diem, morgen kan je dood zijn. Die tegenstelling zie je ook rondom u: er zijn mensen die het er goed van pakken, die er vooral op uit zijn om zich te amuseren; ze houden van goed eten en drinken, van mooie kleren, autos, van roken en eventueel zelfs andere genotsmiddelen, van aangenaam gezelschap, of van reizen, concerten, tentoonstellingen; ze rijden met mooie wagens en fietsen Wie kan het hen kwalijk nemen?
Er zijn ook mensen die veel minder aandacht schenken aan al die uiterlijkheden, ook al kunnen zij zich dat vaak evengoed permitteren. Voor hen ligt het geluk niet in de bevrediging van die materiële behoeften. Zij voelen aan dat het oppervlakkig genot niet het hoogste goed is, dat een mens het verder, hoger moet zoeken. Dat kan allerlei vormen aannemen, zoals heel sociaal actief zijn in de wereld, bijvoorbeeld ten dienste van de minderbedeelde medemens, zonder daar al te veel vragen bij te stellen: dat is wat men meent te moeten doen, daarbij voelt men zich goed.
Sommige mensen blijven een leven lang gedreven en onrustig zoeken naar wat het nu eigenlijk is om mens te zijn. De mens heeft een bewustzijn en je kan dat voor allerlei zaken gebruiken, bijvoorbeeld om er heel rijk mee te worden en daarbij alle middelen te gebruiken, of een serie moorden te beramen zonder gevat te worden. Je kan je bewustzijn ook toepassen op dat bewustzijn zelf en op alle aspecten van het mens-zijn. Dat is wat Socrates bedoelde: een leven waarbij men zich geen vragen stelt, is niet waard geleefd te worden. Niet dat iedereen ergens in een hoekje moet gaan zitten navelstaren of intreden bij de Trappisten of in een Zen-klooster, natuurlijk. Het leven is meer dan alleen maar nadenken, ook voor Socrates was dat zo en er is niets verkeerds aan genieten van het leven.
Men moet echter ook durven nadenken over wat men doet, over wat men moet doen en over wat men niet moet doen, en waarom.
Dat zou wel eens kunnen kloppen, want er ís ook geen tijd, je kan er dus geen hebben.
Hoezo, er is geen tijd?
Het is een filosofische vraag, wat zoveel zeggen is als: een dwaze vraag.
Maar laten we toch maar eens proberen. Kan iemand me zeggen wat tijd is? Is de tijd iets tastbaars, iets reëels, iets stoffelijks? Kunnen we tijd maken, kunnen we hem rapper of trager doen lopen, kunnen we hem veranderen? Opstapelen? Kunnen we hem waarnemen?
Ha, daar hebben we iets: tijd kan je toch waarnemen op een klok, slimmeke! Ja misschien.
Want wat doet een klok? Maakt die de tijd? Zit er tijd in een klok? Nee dus. Ze volgt de tijd, telt de tijd af, tik na tik. Elke tik die we horen is een moment, een nu, een ongrijpbaar vluchtig heden, een niets tussen het al voorbije verleden en dat wat nog komen moet, de toekomst. De klok geeft het nu aan.
Maar naast het tikken zijn er ook de wijzers, die het verloop van de tijd aangeven, de verstreken tijd en de tijd die er nog overblijft. Met een klok delen we de tijd in, we kappen hem in kleine gelijkmatige stukjes, zodat we na een tijdje kunnen zeggen hoeveel van die stukjes verlopen zijn, want de klok houdt dat bij. Als ik nu kijk op de klok en straks weer, dan zie ik dat er ondertussen zeventien minuten verlopen zijn. Dat zijn zeventien minuten vol gebeurtenissen, belangrijk of niet, die tot het verleden zijn gaan behoren, onherroepelijk voorbij.
Er is dus een verleden en een toekomst. Aan het verleden kunnen we niets meer veranderen, de toekomst is nooit helemaal voorspelbaar. Wij leven op de grens van die twee, in het besef van onze onmacht om ook maar iets aan het verleden te wijzigen of iets met zekerheid te weten over wat komen gaat. Toch gebruiken we onze kennis van het verleden om ons voor te bereiden op de toekomst, om ze naar onze hand te zetten, om ze te slim af te zijn. Nadenken over het verleden doet ons op een bepaalde manier naar de toekomst kijken: met angst, hoopvolle vreugde, wantrouwen, onzekerheid of juist met volle overgave.
De klok maakt geen tijd, dat weet het kleinste kind: het is maar een instrument om te zien hoe laat het is, of hoe vroeg. Het laat ons toe de tijd tot de onze te maken, hem te beheersen. Als het nog te vroeg is om op te staan, kunnen we ons nog eens omdraaien en nog even doorslapen. Als het hoog tijd is om iets te doen, onze belastingsbrief indienen, dan moeten we ons haasten. En als het voor iets te laat is, dan kan het soms echt niet meer: de trein is vertrokken, je moet op de volgende wachten, je mist een aansluiting, je zal te laat zijn voor een afspraak, de anderen zullen al vertrokken zijn, alles loopt in het honderd.
Een ander aspect van de tijd is de gelijktijdigheid. Sommige dingen gebeuren samen met andere en dat valt ons op, dan herinneren we ons dat het ene gebeurde terwijl het andere bezig was, en dan krijgt dat belang, meer dan het feit dat het gebeurde in het verleden. Zo weten we nog heel goede bepaalde omstandigheden rond belangrijke gebeurtenissen, welk weer het was op je trouwdag of op de begrafenis van je vader. Of toevalligheden, eigenaardige samenlopen van omstandigheden: op een verre reis ontmoet je een oude vriend, die net dezelfde bestemming heeft uitgekozen en samen met jou voor de kathedraal van Vézelay staat.
Die vier aspecten: eerder, nu, terwijl en later, behoren tot je persoonlijke tijdservaring, je hebt niet eens een klok nodig om het verschil te weten: jij leeft steeds op dat ongrijpbare nu-moment en kan de gebeurtenissen vanuit dat onafhankelijk standpunt beoordelen. Je kan zelfs een vrij goede benadering maken van hoeveel vroeger iets gebeurd is en hoeveel later je iets anders verwacht. Maar als het nauwkeuriger moet, vooral als er anderen aan te pas komen, als er afspraken moeten gemaakt worden, dan is dat niet voldoende. Want de persoonlijke tijd, die loopt niet met de regelmaat van een klok, de snelheid van zijn verloop wordt in tegendeel bepaald door je persoonlijk aanvoelen, door de omstandigheden. We kennen dat allemaal: wachten duurt lang, zelfs de drie en een halve minuut voor een nes eitje, maar als je je amuseert, vliegt de tijd voorbij! Dan kijk je op en je ziet hoe laat het al is, oei!
De primitieve mens, vroeger en ook nu nog de mens die ervoor kiest om op een eenvoudige manier te leven, heeft genoeg aan vage tijdsaanduidingen. De meest simpele, op korte termijn, is de afwisseling van dag en nacht, afgebakend door zonsopgang en zonsondergang. De maan maakt het mogelijk een ietwat langer tijdsverloop te zien, namelijk de tijd tussen twee vollemaanstanden, dat is 29 en een halve dag, maar wij zijn een beetje verleerd om daarnaar te kijken. Op middenlange termijn is het de afwisseling van de seizoenen, na elke winter komt er weer een lente en is er weer een jaar voorbij.
Al die tijdsindelingen kan je gemakkelijk bijhouden, bijvoorbeeld op een kerfstok, de simpelste van alle kalenders. Waarschijnlijk was dat een van de eerste toepassingen die de mens maakte van zijn vermogen om te tellen, een kundigheid die hij ontwikkeld had toen hij wou controleren of al zijn schapen er nog waren. Tellen deed hij op zijn vingers, vandaar dat vijf en tien en twintig vaste groepen waren, of met steentjes, één voor elk schaap en als er één steentje over was, dan moest hij op zoek naar het ontbrekende schaap. De tellende mens telde de dagen, en stelde vast dat er tussen twee vollemaanstanden altijd evenveel dagen waren en dat er evenveel dagen verliepen voor het weer volle zomer was, of toch ongeveer, of gemiddeld
Heel lang was dat genoeg als tijdsindeling voor het werk dat de mens deed. Hij liet zich leiden door de stand van de zon, bijvoorbeeld als ze op het hoogst staat is het middag, en de lengte van zijn eigen schaduw en door zijn hongergevoel. Ook nu nog weten wij in de loop van de dag hoe laat het ongeveer is, ook zonder op een uurwerk te kijken.
Maar wat als je met iemand wil afspreken om samen op reis te gaan of een bepaald werk te doen? Dat moet dan ofwel bij zonsopgang of ondergang of op de middag gebeuren, nauwkeuriger kan niet. De mens heeft een oplossing gezocht voor dat probleem. Hij heeft zich losgemaakt van de stand van de hemellichamen en heeft zich een meetinstrument gemaakt voor de tijd, zoals hij lengtematen heeft gemaakt om zijn grondgebied te omschrijven en inhoudsmaten en gewichten om handel te drijven. Aanvankelijk waren dat nog heel ruwe benaderingen die vooral moesten dienen als de zon en de maan niet schenen: kaarsen, olielampen, leeglopende vaten
De dag werd ingedeeld in gelijke stukken, uren. In de zomer is de dag twee keer zo lang als in de winter en aanvankelijk was dat ook zo met de uren. Maar door de tijd te meten met een toestel dat gelijkmatig telt, zomer en winter, zoals met een waterklok, krijg je uren die altijd even lang zijn. Dat is de essentie van de klok, van elk uurwerk: het deelt de tijd in in gelijke delen, onvermurwbaar. Hoe beter de klok, hoe gelijker de delen, hoe betrouwbaarder de verlopen en nog resterende tijd kan afgelezen worden. In principe doet het er niet toe welke tijdseenheid men gebruikt, maar we moeten wel allemaal dezelfde gebruiken, want het gaat nu niet meer om onze persoonlijke tijd, maar om de publieke tijd, die voor iedereen dezelfde is.
Zoals ook de lengte van een voet, een duim of een el aanvankelijk lokaal afgesproken werden, zo kon dat ook met de klok en de uren en dat kwam goed van pas, want het is niet overal even laat: enkele kilometers verderop is het vroeger middag of gaat de zon later onder. Tijd was dus lokale tijd.
Maar dat kon niet blijven duren. Reizigers hadden behoefte aan duidelijker afspraken, zeker met de intrede van snelle publieke voertuigen zoals treinen en vliegtuigen. De lokale tijd zonnetijd moest zich aanpassen aan de astronomische tijd, die uiteindelijk dezelfde was voor de hele wereld, die overal even snel vooruitging en die een afgesproken afwijking had tegenover die op een andere plaats. De wereld werd ingedeeld in 24 tijdszones en binnen die zone is het voor iedereen even laat en in de volgende zone is het precies een uur later of een uur vroeger, zonder discussie.
Ondertussen was de tijd ook een handelswaar geworden. Al in de Bijbel krijgt een arbeider loon naar werken, hoewel in die vreemde parabel de arbeiders in de wijngaard evenveel kregen, of ze nu de hele dag gewerkt hadden of slechts enkele uren; maar uit het protest van diegenen die het langst gewerkt hadden, blijkt dat men iets anders verwachtte. De arbeider ging voor een baas werken en hij vertrouwde die baas voor geen haar: die liet een sirene loeien bij het begin en het einde van een shift, en als je geen uurwerk had, dan kon hij je ongemerkt langer laten werken en dat deden ze ook, de gluiperds. Tijd werd kostbaar, time is money. Men ging onderzoeken hoeveel tijd iets in beslag nam, de uitvoering van een werk bijvoorbeeld, en ondermeer op basis daarvan ging men een kostprijs bepalen. Een verkeerde berekening kon iemand te gronde richten. In de moderne wereld gebeurt alles op tijd. Tijd is nu tijd om te en je kan genoeg tijd hebben of tijd tekort of geen tijd.
Tijd is duidelijk niet iets dat bestaat zoals water en steen en licht en radioactieve straling. Tijd is niets, tijd bestaat niet echt, het is een regelmaat die wij aan het steeds verder lopende heden kunstmatig opleggen, volgens afspraken die we gemaakt hebben. Die afspraken zijn gebaseerd op toevallige omstandigheden, de duur van één omwenteling van de aarde om haar as, of de omloop van de aarde om de zon, en daarvan dan een onderdeel als eenheid. Eens dat vastlag, zijn we machines gaan bouwen om het verloop van die tijdseenheden nauwkeurig tot in het kleinste detail bij te houden, zodat we altijd weten hoe laat het is.
Die machines imiteren dus de regelmaat van de beweging van de hemellichamen en proberen zelfs nauwkeuriger te zijn dan dat. Het enige dat ze moeten doen is inderdaad regelmatig zijn, tot op de kleinst mogelijke fractie van een seconde na. Als ze dat doen, dan kunnen we de kloksnelheid zo afstellen zodanig dat ze de eenheid volgen die we vrij afgesproken hebben: uren, minuten, seconden, nog verder. We bevestigen er een wijzer op, die mee ronddraait en het uur aangeeft, later nog een tweede wijzer voor de minuten, een derde voor de seconden. Maar we zouden ook kunnen afmeten hoe ver het gewicht gezakt is, of luisteren naar de bel of de klok of de sirene.
Als we over de tijd spreken is het dus belangrijk te beseffen dat er niet zoiets is als een algemene universele tijd die altijd en overal in het heelal aanwezig zou zijn, een fysische constante zoals de zwaartekracht en de snelheid van het licht, een empirisch waarneembaar verschijnsel, dat met de juiste instrumenten kan gemeten worden. De eenheid van tijd, de seconde, is een praktische afspraak, een conventie onder geleerden om hun wetenschappelijk werk mogelijk te maken. De seconde is gekozen als een zestigste van een uur en dat toont al aan hoe toevallig dat is: waarom een zestigste, en niet een tiende? En een uur is 1/24 van een dag en een nacht, de tijd die de aarde nodig heeft om om haar as te draaien, deze aarde, in dit zonnestelsel De manier om die seconde te berekenen is overigens al verscheidene keren veranderd en er gebeuren nog steeds aanpassingen. Er is trouwens niet één tijd, er zijn er vele, die allemaal hun toepassing hebben, onder meer in de astronomie.
Met mechanische klokken kan je maar zo ver gaan, er zijn grenzen aan de materie en bovendien zijn nauwkeurige mechanische klokken peperduur. Elektrische klokken werken op de frequentie van het wisselen van de polen, kwartsuurwerken op de trillingen van een kwartskristal en je hebt al een uitstekend exemplaar voor nauwelijks enkele euro. Een atoomklok werkt op de eigenschappen van een cesiumatoom en zo zijn er maar enkele op de wereld, maar ze sturen hun signaal wel gratis naar iedereen door, kijk maar op de klok onderaan je computer.
Telkens gaat het om afspraken over de duur van één seconde, oorspronkelijk 1/60 van 1/60 van 1/24 van een etmaal, maar nu vastgelegd op een manier die voor iedereen dezelfde resultaten geeft en tot nu toe is het een atoomklok die het meest regelmatig loopt. Maar het blijft een arbitraire afspraak, want denk maar niet dat dat cesiumatoom met zijn wisselende kenmerken precies één seconde aangeeft! Dit is de definitie van de seconde zoals ze nu afgesproken is: de duur van 9.192.631.770 perioden van de straling die correspondeert met de overgang tussen de twee hyperfijne energieniveaus van de grondtoestand van een cesium-133 atoom in rust bij een temperatuur van 0° Kelvin.
Tijd is niet iets, als wij de tijd benoemen is dat maar een manier van spreken, een afspraak onder mensen om het sociaal en vooral ook het economisch leven te regelen en om wetenschappelijke proeven mogelijk te maken. Klokken zijn kunstmatige meetinstrumenten, niet van de tijd, want die is ongrijpbaar, maar van het verloop van de tijd, van de overgang tussen heden en verleden. Maar zoals wij wel afstanden op zee kunnen bepalen en de diepte van de oceanen meten, maar geen greep kunnen krijgen op elke molecule van de enorme watermassa op onze aarde, zo kunnen we wel een willekeurig verzonnen tijdsrooster vastleggen waarin we de gebeurtenissen vatten, maar de tijd zelf zal altijd aan elke menselijke inmenging ontsnappen.
Onvermijdelijk zal de vraag naar wat de tijd is altijd een filosofische en dwaze vraag blijven. Talloze filosofen hebben er zich mee bezig gehouden, zonder dat daaruit spectaculaire of zelfs maar bruikbare conclusies konden getrokken worden. Zo lijkt me de oude twistvraag, of tijd een begrip is dat wij aantreffen in de werkelijkheid dan wel een manier van denken, dus een eigenschap van ons verstand, naast de kwestie. Het is zonder meer duidelijk dat de wereld een tijdsdimensie heeft, dat er een verloop van tijd is, dat de wereld aan voortdurende en onweerstaanbare verandering onderhevig is. Die verandering is essentieel een aftakeling, een degeneratie, zeker wat het anorganische betreft: ijzer roest, gesteente verpulvert. Het organische, het leven, is dan weer gevangen in een cyclus van individueel leven en dood.
Alle menselijke activiteit, in haar geheel bezien, kan ons voorkomen als een ordening, maar ook die ordening vergt energie, we spreken nu al van komende energietekorten. Energieverbruik is ze doen verdwijnen en we weten allemaal dat als je iets wil bereiken, er veel energie nodig is. Als je een puzzel van 10.000.000 stukjes wil leggen, dan is daar een enorme hoeveelheid energie voor nodig en wat is het resultaat? Dat je een aantal stukjes karton, die eerst heel ordelijk waren (bij het vervaardigen) en dan dooreen geschud werden, nu weer in dezelfde orde hebt gelegd: het kost veel energie om orde te scheppen!
Alle gebeuren heeft een enkele richting, rechtdoor, zonder bochten, omwegen en zeker zonder terugkeer, er is geen cyclische beweging, er is geen tweede kans, geen eeuwige terugkeer, geen wedergeboorte, er zijn geen tijdreizen. Het geheel der wetenschappen, ook de meest recente verworvenheden van de kosmogonie of de leer over het ontstaan van de wereld en die van de kernfysica, berust op dat voortschrijden van de tijd, er is nergens enige noodzaak om een ander tijdsbegrip in te roepen. Akkoord, Einstein heeft aangetoond dat de tijd niet constant is, maar dat is alleen maar belangrijk bij snelheden die die van het licht benaderen en in extreme omstandigheden van dichtheid van de materie zoals in zwarte gaten, en in de praktijk zijn we daaraan nog lang niet toe. Maar ook in de relativiteitstheorie en in meer recente benaderingen, zoals die van Hawking, wordt niet getwijfeld aan de onomkeerbare richting van de tijd.
Het heeft ook weinig zin om ons af te vragen of er ook tijd is als er geen bewustzijn van tijd is: als het universum onbewoond zou zijn, is er dan ook nog tijd? Er is dan in alle geval geen bewustzijn van tijd, omdat er niemand is die zich bewust kan zijn, maar dat doet niets af aan het voortbestaan van de wereld: ook zonder bewoners gaat de wereld gewoon verder, onze aarde is kleiner dan een atoom in vergelijking met de omvang van het bekende universum, misschien is het heelal wel oneindig en wat zou de aan- of afwezigheid van mensen op ergens een planeet veranderen aan dat heelal? Ons bewustzijn van de tijd vernadert niets aan de wereld, het is alleen maar onze manier om met de wereld om te gaan, iets dat het organisch leven geleerd heeft gedurende zijn miljarden jaren durende evolutie en voor de mens is het een dimensie van zijn aanwezigheid in de wereld. Hij is doordrongen van de onafwendbaarheid van de tijd, maar heeft geleerd om zich daaraan aan te passen. De tijd is niet zijn vijand, maar zijn bondgenoot, niet een belemmering maar een openheid op kansen tot zelfontplooiing.
In die optiek is natuurlijk geen plaats voor individuele onsterfelijkheid voor enig organisch wezen, inclusief de mens. Elke godsdienst, leer of ideologie die het tegenovergestelde beweert, plaatst zich buiten de wetenschap en daardoor in het domein van de ideologie of de mythologie, van een voorstelling van zaken die misschien wel troostend kan zijn, maar die elke vaste grond onder de voeten mist. Men kan geloven in het eeuwig leven en vanuit dat geloof (beter) leven, maar daarmee heeft men nog het eeuwig leven niet. Het geloof kan bergen verzetten, maar niet de klok. De mens kan niet als enige ontsnappen aan het verval dat is ingezet met de Big Bang en dat zal eindigen wanneer ooit al de materie van het universum weer tot rust zal gekomen zijn, wanneer al de energie opgebruikt zal zijn. Maar dat is nog niet voor morgen
Het meten van de tijd ligt wellicht mede aan de oorsprong van alle bewustzijn en zeker aan de basis van alle wetenschap. Zonder een besef van de tijd en zijn karakteristieken, zonder inzicht in de onverbiddelijke kracht van de tijd, loopt elk inzicht in de werkelijkheid het gevaar te steunen op onverifieerbare principes en moet onvermijdelijk tot verkeerde conclusies komen. Dit is overduidelijk gebleken in de standpunten die in het Westen de Kerk heeft ingenomen in verband met het ontstaan van de wereld, de samenstelling van ons zonnestelsel en de afkomst van de mens.
Tijd is altijd en overal onomkeerbaar, als dat niet zo was, dan was het universum onbewoonbaar voor wezens zoals wij, want wij kunnen alleen overleven als wij zeker zijn van die unieke stabiele dimensie, van het eenrichtingsverkeer van de tijd. Als het mogelijk zou zijn dat er plots uit het niets, uit een andere onbekende dimensie een nieuwe zon verschijnt, vlak bij de aarde, dan is leven op deze planeet onmogelijk. Het feit dat wij bestaan zoals we bestaan, dat er leven is op aarde zoals het is, is het intrinsieke bewijs dat het universum onderworpen is aan een bindend principe, dat van de onverstoorbare tijd. Tijd is onze zekerheid dat er geen vreemde dingen gebeuren in de wereld, dat de zon morgen opstaat, dat melk helaas zuur wordt, dat de kat jongen krijgt, dat je benzinetank straks weeral leeg is, dat we oud worden en dood gaan.
Tijd is niets.
Tijd is. Alles.
27-11-2007
Claudio Monteverdi
Vreemd: blijkbaar heb ik hier tot nog toe niets over Claudio Monteverdi geschreven. Nochtans behoort hij tot mijn favoriete operacomponisten en dat sinds vele jaren. Ik denk dat mijn eerste kennismaking met zijn muziek moet gebeurd zijn in de jaren 70 van de vorige eeuw natuurlijk, toen het Festival van Vlaanderen in Brugge zeer actief was met uitvoeringen van oude muziek, een goede traditie die vandaag zelfs internationaal erkend is. De uitvoerders waren meestal Engelse artiesten, zoals Emma Kirkby en Nigel Rogers, de kwaliteit was onvoorstelbaar goed. In Antwerpen woonde ik lang geleden een heerlijke voorstelling bij van Orfeo, ik vermoed onder René Jacobs, of was het Sigiswald Kuyken?
Sinds die vroege dagen is de muziek van Monteverdi gemeengoed geworden, er zijn talrijke opvoeringen op de grote festivals en zelfs in het gewone repertoire. Op de radio gaat er bijna geen dag voorbij zonder een fragment, op tv geen maand zonder een integrale uitvoering van een van zijn werken. En dat allemaal voor muziek die driehonderd vijftig jaar oud is Als de tijd een goede arbiter is, dan moet het wel om uitstekende muziek gaan, want zoveel meesterwerken zijn er niet overgebleven uit de eerste helft van de 17de eeuw.
Claudio Monteverdi werd geboren op 15 mei 1567 in Cremona en stierf op 29 november 1643 in Venetië, over enkele dagen dus precies 364 jaar geleden. Hij kreeg zijn opleiding in zijn geboortestad, maar vanaf 1590 was hij in Mantua aan het hertogelijk hof van de Gonzagas en in 1610 kreeg hij daar de leiding van de hofkapel. Het was ook daar dat hij in 1607 zijn eerste meesterwerk liet opvoeren, Orfeo. Hij bouwde daarin voort op wat vooral in Firenze enkele jaren tevoren begonnen was als een nieuw genre waarin toneel en muziek verenigd werden, maar drukte er een geheel eigen stempel op. Bij elke opvoering of beluistering valt op hoe zelfzeker de componist was, alsof hij zijn hele leven niet anders had gedaan dan operas schrijven, alsof opera de meest gewone zaak ter wereld was, terwijl zijn Orfeo nog steeds doorgaat als de eerste (integraal bewaarde) opera die nog steeds uitgevoerd wordt.
Tribulaties aan het hof en moeilijkheden in zijn persoonlijk leven, zoals het overlijden van zijn eerste echtgenote en van zijn meest geliefde leerlinge, zetten hem aan om uit te kijken naar andere mogelijkheden. In 1613 vinden we hem terug als muziekdirecteur, zoals we dat nu zeggen, aan de beroemde basiliek van Venetië, toen een van de meest gezochte posities voor een Europees muzikant. Zijn vroegere meesters bleven hem lastigvallen met opdrachten voor hun hof, maar Monteverdi ging daarop nauwelijks in. Hij had immers zijn handen vol met composities en uitvoeringen voor zijn nieuwe opdrachtgevers, de Venetiaanse Republiek. Dat waren, gezien zijn functie in de basiliek, vaak religieuze werken. Maar hij had anderzijds blijkbaar ook genoeg van het soort vertoningen dat de adel vroeg voor hun hoftheaters: voorstellingen met mythologische figuren, allegorische verhalen en bovennatuurlijke figuren die het onbenullige verhaal moesten redden als Deus ex machina. Hij wilde helden van vlees en bloed, met menselijke gevoelens bij menselijke tragedies. Vanaf 1637 was er in Venetië een nieuw theater, een echt publiek operahuis, waar hij met zijn nieuwe opvattingen terecht kon. Het is in die laatste jaren van zijn leven dat hij een tweede revolutionaire bijdrage leverde tot de vernieuwing van het operagenre, met operas waarvan er slechts twee bewaard zijn: Il Ritorno dUlisse in Patria en LIncorononazione di Poppea, maar dat is meer dan genoeg om hem voor eeuwig geliefd en beroemd te maken.
Bij Monteverdi valt me steeds op hoe modern zijn muziek is en hoe zijn dramas, hoewel geïnspireerd op de klassieke oudheid, ook vandaag nog zonder enige moeite het publiek aanspreken. Op muzikaal gebied heeft hij, zoals andere geniale vernieuwers zoals Bach, Haendel, Haydn, Mozart en Beethoven, het beste gepuurd uit zijn zeer diepgaande kennis van de muziek van zijn voorgangers en uit die van zijn vooruitstrevende tijdgenoten om zo te komen tot een uitzonderlijk frisse nieuwe synthese die meteen de grenzen van kunde en goede smaak met reuzenschreden verlegde.
Ulisse vertelt het verhaal van Odysseus terugkeer naar zijn vaderland, Ithaka, zoals we dat kennen uit Homeros Odyssee. Uit de vele uitstekende opnames vermeld ik die van Nikolaus Harnoncourt in Zürich (2002, zondag laatst nog op Mezzo), met vooral Vesselina Kasarova die Penelope tot leven brengt met haar volle, maar ingehouden, donkere stem. Daarnaast is ook de versie van William Christie uit hetzelfde jaar echt een belevenis, met een muzikaal even briljante en dramatisch zelfs nog meer overtuigende Marijana Mijanovic, terwijl Les Arts Florissants geen krans behoeven.
Het verhaal van Orfeus en Eurydice is ons eveneens vertrouwd, naast en na Monteverdi hebben tientallen componisten maar al te graag gebruik gemaakt van de zo symbolische fabel van de zanger die met zijn muziek zelfs de goden van de onderwereld ontroert en zo zijn overleden geliefde (bijna ) bevrijdt uit de dood. Een beperkt lijstje van de meest bekende: Caccini, Locke, Lully, Campra, Teleman, Rameau, Wagenseil, Graun, Gluck, Benda, Dittersdorf, Haydn, Offenbach, Krenek, Henze, Glass In onze studententijd waren wij weg van de Braziliaanse film Orfeo Negro (1959), de zwarte Orfeus, met subtiele muziek van Jobim, onvergetelijk
Van deze opera heb ik nog maar één opvoering na het eerste bedrijf de rug toegekeerd, ik laat de details achterwege maar de regie was zo ongelooflijk dwaas frivool dat al de kracht van het drama weggedanst en stukgeflirt werd. Geef mij dan maar Jordi Savall en Le Concert des Nations, ook al uit 2002, met, wie anders! dan Montserrat Figueras en haar dochter Arianna, Sara Mingardo en Furio Zanasi als de belangrijkste zangers, in een alles, ook het gekostumeerde orkest en de dirigent, omvattende regie van onze Gilbert Deflo in het Liceu in Barcelona (foto).
Een van de meest ontroerende van álle muziekstukken is voor mij het slot van Poppea, het duet tussen Nero en Poppea: Pur ti miro, pur ti godo, dat ijskoude rillingen langs je rug jaagt. Bij die muziek wil ik graag mijn laatste adem uitblazen.
Monteverdi schreef natuurlijk ook andere muziek dan operas, bijvoorbeeld de madrigalencollectie Madrigali Erotici e Spirituali, die bij Brillant op dvd te koop is voor een habbekrats, een uitvoering met Emma Kirkby en haar man Anthony Rooley op luit en ook nog de tenor Andrew King. Van zijn religieuze muziek kunnen we de Vespro della Beata Vergine niet onvermeld laten, een echt spektakelstuk, zeker in de versie van Gardiner en zijn Monteverdi Choir in de San Marco in Venetië, de basiliek waarvoor het geschreven is. Life is beter, maar op de dvd uit 1989 is het ook al goed genoeg voor mij. Beluister het (nog) eens en verbaas je erover hoeveel stukken je kan meeneuriën.
Claudio Monteverdi is van alle tijden, hij is ongetwijfeld een van onze grootste componisten, zijn muziek een monumentum aere perennius waarvan we steeds weer mogen genieten in de talrijke uitvoeringen die er vandaag zijn. Mocht je om een of andere duistere reden Monteverdi tot nog toe verwaarloosd hebben, dan is het hoog tijd om daaraan iets te doen. Met welk werk je ook begint, welke uitvoering ook: het wordt een indrukwekkende ervaring. Veel plezier ermee!
26-11-2007
Hey, big spender!
Hoe rijk onze Vlaamse taal is, bleek gisteren nog maar eens tijdens een familiebezoek met de vier broers van Lut. Toen ze gezamenlijk en op basis van hun herinneringen een grondplan trachten te reproduceren van het eerste ouderlijk huis in St.-Gillis-Waas, duidden ze een bepaalde ruimte aan met de naam: spender. Ook andere familieleden uit de streek, het land van Waas, bleken dat woord nog te kennen, hoewel ze het niet meer gebruikten. Voor mij was het een aangename verrassing: een woord dat ik niet kende, heerlijk!
Geen van de woordenboeken om mij heen bracht evenwel soelaas (van het Latijnse solacium, troost; denk aan Boëthius consolatio, vertroosting).
Mijn geloof in de lexicografie, de tak van de taalwetenschap die zich bezighoudt met het verzamelen en beschrijven van woorden, wat dan resulteert in een lexicon of woordenboek, is evenwel net zo fervent als mijn vertrouwen in het internet. Dus ging mijn zoektocht verder.
Vanzelfsprekend kom je dan, in die door het Engels gedomineerde virtuele wereld, bij Hey, big spender!, de song uit de musical Sweet Charity, die lang gelden door Shirley Bassey in de charts werd gezongen. Het is de uitdagende oproep van een betaalde danseres aan haar aarzelende klanten om eens wat geld aan haar uit te geven. Blijkbaar lieten jonge dames van ietwat lichtere zeden (en/of beurs) zich betalen per dans, je kon in balzalen daarvoor tickets kopen. De musical is een bewerking van de Fellini-film uit 1957 Le Notti di Cabiria, met Giulietta Masina, zijn vrouw, in de hoofdrol als een Italiaans hoertje.
Maar om die big spender of potverteerder ging het niet, daar in het Waasland. Of misschien toch?
Want de oorsprong van het Engelse to spend ligt bij het Latijn: pendere, een woord met vele samenstellingen en betekenissen, waarvan de oorspronkelijke, hangen ons bekend is van woorden als pendel, pendentief, pendule, allemaal hangende kwesties. Een andere betekenis is die van wegen en dat is niet moeilijk, want hoe ging dat wegen in de oudheid? Met een waag of een weegschaal in haar eenvoudigste vorm, een stok in het midden opgehangen aan een touw en met aan de uiteinden enerzijds een gewicht en aan de andere kant het voorwerp dat men wou wegen. Ophangen is dus ook wegen.
Door iets te wegen verdeelt men het: een zak graan kan men op die manier in porties opdelen.
Vandaar is het maar een kleine stap naar dispendere en dat is uit- of ronddelen, vooral gezegd van geld, brood of andere weldaden, een betekenis die ook het grondwoord pendere al heeft in zijn figuurlijke betekenis. Een verwant werkwoord is dispensare met vrijwel dezelfde oorspronkelijke betekenis, namelijk verdelen of uitdelen per gewicht; een dispensator was dan iemand die aangesteld was om die bedeling te doen, om erop toe te zien dat het eerlijk gebeurde, dus de manager, de toezichter. In een dispensarium slaat men allerlei zaken op om die uit te delen, het is een verouderd woord in het Nederlands voor een vroege soort polikliniek.
Maar we zijn nog niet helemaal bij onze Nederlandse spender.
In de Middeleeuwen was een van de verplichtingen van de gegoede klassen het geven van aalmoezen (via het Latijn van het Griekse eleemosynè, medelijden, denk aan Kyrie eleison, Heer heb medelijden). Dat gebeurde vooral in kastelen, kerken en kloosters zelfs tot op onze dagen in een vrij georganiseerde vorm. Het is nu grotendeels overgenomen door allerlei vrijwilligersorganisaties, voedselbanken &c. Toen heette dat nog naastenliefde, een mooi Nederlands woord voor het Latijnse caritas, in het Frans charité en in het Engels charity, al dan niet sweet.
Ook toen al werd op vaste tijdstippen voedsel, vooral brood en soep, uitgedeeld aan de armen, de bedelaars (van bede, vraag, zoals in gebed en bidden). Dat was dus een soort voedseldispensarium, waar men dispendia kon krijgen, uitgedeeld voedsel. Maar een zo geleerd woord is aan bedelaars niet besteed en al gauw is het afgekort tot spenda. Op dezelfde manier heeft dispendere zijn di- verloren om te komen tot ons spenderen, uitgeven; Van Dale heeft zelfs een (in het klassiek Latijn onbestaand) werkwoord opgediept om een krampachtige etymologie te verzinnen, namelijk spendere.
Van Dale kent echter wel spinde: het is gewestelijk voor provisiekast, broodkast, bewaarkelder voor eetwaren. De Waaslandse spender uit het ouderlijk huis is wel degelijk die koele berging, die zich bevond onder de trap, in een ondiepe kelder. Hoe we van spinde naar spender gegaan zijn of omgekeerd, ligt voor de hand; enerzijds geeft dispend aanleiding tot spind en anderzijds geeft spinde onder invloed van kelder - een spinde is immers een soort kelder - allicht spender.
De allereerste Van Dale uit 1864, die je gratis bij de elektronische 14de editie bij krijgt, legt het verband met die beroerde vroegere tijden:
Spinde, v. (-n), spijskamer, -kast. ↑ *-N, bw. gel. (ik spindde, heb gespind), uitdeelen. *-BROOD, o. (-en), *-SOEP, v. (-en), *-STUK, o. (-ken), brood -, soep -, vleesch bestemd om aan de armen uitgedeeld te worden.
Twee persoonlijke anekdotes om te eindigen. Ooit was ik uitgenodigd in een eerbiedwaardig seminarie voor missionarissen in de buurt van London, ter gelegenheid van de uitreiking van de einddiplomas. De studenten voerden een spetterende show op, met daarin onder meer Hey, big spender! gebracht door seminaristen in bijzonder overtuigende playback travestierollen, compleet met ruime blikken op de welgevormde dijen van die toekomstige dienaars Gods (niet op de foto...). Engeland heeft een bijzonder sterke en voor ons heel gewaagde traditie met travestie en hoewel ik dus wat verrast was die ook in een katholiek seminarie aan te treffen, waren de Dean of Studies en de andere professoren wild enthousiast over die ongewone kijk op de talenten van hun studenten.
Bij een andere gelegenheid mocht ik aanwezig zijn bij de dagelijkse bedeling aan een haveloze groep plaatselijke verschoppelingen, van ruime hoeveelheden netjes gesneden en gevulde sandwiches, boterhammen zonder korst met beleg, en soep, aan de deur van het bisschoppelijk paleis in Edinburgh, Schotland, door enkele mij bevriende jonge priesters, ook een vorm van sweet charity.
Aan de week die ik ginds doorbracht, behoud ik enkele van de meest indringende beelden van wat het katholieke christendom kan zijn, from the sublime to the ridiculous.