mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
31-01-2008
Darwin en de Profeet
Gisteren hebben radio en TV aandacht besteed aan het Darwinisme. Uit statistieken is gebleken dat 1 op 5 mensen twijfelen aan de evolutietheorie. De Gentse Universiteit heeft een project opgestart om die theorie beter bekend te maken: een website, lezingen, een tentoonstelling.
In het duidingprogramma Terzake was er een merkwaardige reportage, met beelden uit een secundaire school, waar leerlingen van ongeveer zestien jaar een les kregen over de evolutietheorie. Ongeveer de helft van die jongeren verwierpen de afstamming van de mens van lagere diersoorten, zoals de aap. God heeft alle levende wezens geschapen zoals ze zijn: de muis, de hond, de kat en de mens. Die jongeren bleken allen moslims te zijn. Hun argumenten waren duidelijk en eenvoudig: de mens kan niet van de aap afstammen, hij stamt af van Adam en Eva, want: het staat zo in de Koran. Een van de moslimjongeren wierp even op dat apen een staart hebben en wij niet en dat de wetenschappers dus alles verzonnen hadden, maar in het verdere gesprek was het argument steeds: het staat niet in de Koran, het is strijdig met wat de Koran zegt, het is in strijd met ons geloof.
Die moslimjongeren staan niet alleen. Ook hun ouders en hun geestelijke leiders wijzen de evolutieleer af en verder nog heel wat meer wetenschappelijke verworvenheden, bijvoorbeeld over het ontstaan van de wereld. En het is niet alleen de Islam die zich verzet tegen bepaalde wetenschappelijke opvattingen. Ook het christendom doet dat, heeft dat steeds gedaan en blijft dat doen, op de meest krachtige wijze in het nieuwe fundamentalisme, maar evengoed in de gevestigde hiërarchie van de kerken.
Er gaapt duidelijk een kloof tussen wetenschap en geloof. Men kan zelfs spreken van twee radicaal verschillende opvattingen, die onverzoenbaar lijken te zijn. Waar ligt dan het verschil tussen die twee?
Iemand zei me onlangs dat het atheïsme eigenlijk ook een geloof is: een atheïst is overtuigd dat God niet bestaat, maar kan dat evenmin bewijzen als een gelovige het bestaan van God kan bewijzen aan de atheïst. Het is inderdaad zo dat atheïsten heel vaak net zo fanatiek zijn en overtuigd van hun eigen gelijk en zo intolerant als gelovigen. Zij en ook alle wetenschappers gaan uit van een basisprincipe dat voor hen heilig is, dat ze niet bereid zijn op te geven, dat ze verdedigen door dik en dun, iets waaraan ze vasthouden op bijna dezelfde onbuigzame manier als hun gelovige tegenstanders. Is wetenschap en atheïsme een vorm van geloof?
Ik geloof het niet. Laten we even kijken wat er specifiek is aan beide opvattingen.
Dit is de omschrijving die Van Dale geeft voor geloof:
1. vertrouwen in de waarheid van een anders beweringen of beloften, of in de overeenkomst met de waarheid van een verhaal enz. 2. het als werkelijk en waar aanvaarden en beseffen van het bestaan en de openbaringen van een godheid 3. (in verband met andere hogere of niet-menselijke wezens en machten) de overtuiging dat ze werkelijk bestaan 4. het vast vertrouwen in het bestaan, de wezenlijke waarde, macht van overtuigingen die het hogere leven van de mens betreffen 5. geloven, een bep. vorm van godsdienstige overtuiging; synoniem: geloofsbelijdenis, geloofsovertuiging
Steeds gaat het om het aanvaarden van een fundamentele waarheid betreffende ons bestaan, op grond van uitspraken van anderen, namelijk dat er een wezen is dat enerzijds ons bestaan overstijgt en dat anderzijds van wezenlijk belang is voor ons bestaan.
Wat is nu het verschil met de wetenschappelijke basisopvatting? Ook daar is er een aanvaarden wat anderen zeggen of geschreven hebben, maar het is geen onvoorwaardelijk geloven; het is niet omdat iemand iets zegt dat het ook zo is: het moet ook bewezen worden en zolang het niet bewezen is, blijft het een theorie, een veronderstelling. Ook in de wetenschap zijn er gezagsargumenten: men hecht meer geloof aan stellingen van beroemde wetenschappers dan aan die van een obscure wetenschappelijke journalist of toevallige commentator en terecht, meestal, maar niet altijd, zoals herhaaldelijk gebleken is in de geschiedenis van de wetenschap. Zelfs Einstein heeft herhaaldelijk zijn ongelijk moeten bekennen. Newton zat op vele punten behoorlijk naast de kwestie en hoewel hij koppig weigerde dat toe te geven, is het nu zonder meer duidelijk dat ook hij kon dwalen.
De wetenschappelijke methode steunt op het vrij en onbevangen en onbevooroordeeld onderzoek, op tegensprekelijke bewijsvoering, op de herhaalbaarheid van proeven en experimenten, op de controle door de wetenschappelijke wereld. Nooit kan een theorie of een uitspraak louter steunen op een argument buiten de wetenschap, op een onbewijsbare stelling, op het bestaan van wezens of dingen of wetten die men moet aannemen zonder dat men ze kan bewijzen. Zeker is het ondenkbaar dat men rekening zou houden met absolute gezagsargumenten, dat men met een opinie of uitspraak van een andere mens zou rekening houden enkel en alleen omdát hij of zij het zegt, wie het ook is. Men heeft geen gelijk omdat men keizer, paus of profeet is.
Boeken zijn geschreven door mensen, niet door goden. Het inroepen van goddelijke inspiratie voor heilige boeken is onaanvaardbaar voor de wetenschap, want onbewijsbaar. Zo hebben zelfs de christelijke kerken meer dan ernstige twijfels over de tekst van de Bijbel. Men heeft vastgesteld, met eenvoudige tekstkritische methodes, dat bepaalde teksten toevoegingen zijn; men weet zelfs wanneer ze gebeurd zijn en door wie en waarom. Ook voor de Koran is dat zo. Voor de wetenschapper zijn er geen heilige boeken, álle boeken zijn hem of haar heilig.
Het verschil tussen de gelovige houding en die van de wetenschap is dus hierin gelegen, dat de gelovige onvoorwaardelijk vasthoudt aan wat voorgehouden wordt, terwijl de wetenschapper steeds zelf alles in vraag stelt en pas overtuigd is wanneer het bewijs is geleverd. De wetenschapper gelooft uiteindelijk nooit onvoorwaardelijk in zijn (voorlopige) resultaten, enkel in zijn methode. Dit is in directe tegenspraak met elke definitie die men van geloof kan geven. Wetenschap is dan ook geen geloof, atheïsme is geen geloof. De stelling van de atheïst is niet dat er geen God is, want dat is erg beperkte en louter negatieve uitspraak, die gevangen zit in een ongezonde tweespalt. Zijn eerste zorg is niet God ontkennen of bestrijden, maar het uitbouwen van zijn leven en zijn wereld op basis van principes die hij eerlijk en betrouwbaar acht en die hij voortdurend in vraag stelt en toetst aan de werkelijkheid. Het is spijtig dat we geen neutraal, algemeen aanvaard woord hebben voor deze ingesteldheid, in plaats van 'atheïst'. Men noemt een gelovige toch ook niet een on-vrijdenker, of een on-wetenschappelijke, een on-logische of zelfs on-eerlijke? Atheïsme is een fundamenteel positieve en open ingesteldheid tegenover de mens en de wereld, geen afwijzende, beperkende, negatieve of veroordelende.
Laten we een voorbeeld nemen. Ook vandaag nog geloven heel wat mensen in het bestaan van engelen. Niemand heeft ooit een engel gezien, zij kunnen niet worden opgeroepen, hun aanwezigheid of tussenkomst kan niet worden aangetoond, er zijn geen betrouwbare getuigenissen. Er zijn enkel verhalen over engelen, opgenomen in heilige boeken. De gelovige aanvaardt het bestaan van de engelen op basis van de verhalen in die boeken, wat men er verder ook moge over zeggen. In de wetenschap spelen engelen geen enkele rol, niemand houdt rekening met hun bestaan, men heeft geen behoefte aan engelen bij de verklaring van de mens en van de wereld. Voor de wetenschapper bestaan zij niet. Dit zorgt meteen voor conflicten tussen beide opvattingen: de gelovige verwerpt de wetenschap die het bestaan van engelen ontkent, de wetenschap wijst het geloof in engelen af als onwetenschappelijk.
Zo stonden ook de moslim-leerlingen en de lerares tegenover elkaar: algehele verwerping van de wetenschap door de leerlingen als strijdig met hun geloof, strenge reactie van de lerares tegenover die gelovige maar onwetenschappelijke ingesteldheid.
Voor de wetenschapper is het niet alleen onaanvaardbaar dat men zich blindelings laat leiden door gezagsargumenten, het is ook onbegrijpelijk: hoe is het toch mogelijk dat een mens in die mate afstand doet van zijn eigen kritische geest en zich in blind vertrouwen overgeeft aan leerstellingen die zo fundamenteel in strijd zijn met de wetenschap en met het gezond verstand en die slechts berusten op antieke, onbetrouwbaar overgeleverde, tegenstrijdige en obscure teksten en arbitraire en uiteenlopende interpretaties? Voor een wetenschapper is een dergelijke houding totaal ongeloofwaardig.
De realiteit van elke dag bewijst dat het, althans voor sommigen en in sommige omstandigheden mogelijk is te leven als gelovige; voor enkelen is een gelovig leven zelfs de enige mogelijkheid tot overleven, de enige die existentiële zekerheid biedt. Maar dan moet men wel over een volmaakt geloof beschikken, ofwel uiterst beperkt zijn in zijn geestelijke vermogens. In de confrontatie met zijn medemens en met de wereld loert immers voor iedere gelovige onvermijdelijk twijfel, aarzeling, onzekerheid en compromis om elke hoek. De diepst geïndoctrineerde gelovige noch de meest overtuigde geestelijke kunnen zich daaraan uiteindelijk blijvend onttrekken. Elke mens beschikt nu eenmaal over verstandelijke vermogens en het is onmogelijk, zo is in de loop van de geschiedenis steeds gebleken, om die totaal en definitief te onderdrukken of te negeren, zelfs niet met geweld.
Ik heb net nog een boek uit van Richard Dawkins: The Extended Phenotype. The long Reach of the Gene, 313 pp., 1982, paperback 1989. Er is een voorwoord bij elk van beide uitgaven, een zeer nuttige en handige Glossary met een korte, bevattelijke uitleg van de meest gebruikte wetenschappelijke termen en begrippen; de verwijzingen in de tekst vinden hun oorspronkelijke bron aangeduid in een uitvoerige alfabetische bibliografische lijst met alle referenties; er is een zeer mooie lijst met aanvullende lectuur, een index van personen en een zaakregister; als afsluiter is er een nawoord van Daniel Dennett.
Ik heb geen Nederlandse vertaling van dit werk gevonden, wel deze, die klaarliggen voor lectuur: De blinde horlogemaker Kapelaan van de duivel Het verhaal van onze voorouders
En deze: God als misvatting (zie mijn bespreking op 21.12.2006) Zelfzuchtige genen (zie mijn bespreking op 20.08.2007)
Dawkins is een wetenschapper, een evolutionair bioloog en aldus auteur van wetenschappelijke werken. Hij is ook een schrijver in de gewone, literaire betekenis van het woord, namelijk iemand die de taal gebruikt om zijn ideeën over de mens en de wereld weer te geven. De lijn tussen die twee, wetenschapper en schrijver, is bij hem moeilijk te trekken. Hij combineert zijn beide roepingen in het soort van boeken dat in het Engelse taalgebied gelukkig voor ons zo royaal aan bod komt. Je kan het geen wetenschappelijke vulgarisatie noemen, daarvoor is het te oorspronkelijk wetenschappelijk. Je kan het ook geen zuivere wetenschap noemen, daarvoor is het, ik durf het bijna niet te zeggen, te toegankelijk? Dawkins is zonder enige twijfel een meester in het genre. Zelfs waar hij een leek zoals ik ver achter zich laat in talrijke passages, blijf je geboeid lezen, genietend van het sierlijke, speelse, spectaculaire, beeldrijke, gevarieerde en idiomatische taalgebruik. Dawkins is een stilist, die elke nuance trefzeker neerzet en die je door zijn accuratesse met de neus op de feiten drukt, met uitsluiting van elke misverstand, elke wazigheid of dubbelzinnigheid.
Zoals Daniel Dennett in zijn nawoord benadrukt, is Dawkins ook een filosoof, in de dubbele betekenis van het woord, namelijk enerzijds iemand die zich inlaat met de elementaire begrippen van het leven en anderzijds als een auteur die zich in de opbouw van zijn redeneringen en theorieën enkel laat leiden door de meest strenge logische methode. Het volgen van die redeneringen en het lezen van de taal waarin ze gegoten zijn, zowel binnen één paragraaf als in de ruimer context van de hoofdstukken en van het hele boek, is dan ook zowel een intellectueel genot als een literair feest. Zoals steeds is dat alleen maar zo voor wie de inspanning opbrengt om de uitdaging aan te gaan. Dit is voorwaar geen driestuiversromannetje, maar een regelrecht driesterrenrestaurant, waar al je zintuigen een verfijnd en gevarieerd menu aangeboden krijgen.
De nieuwprijs van het boek is 14,50 in elke goede boekhandel, maar ik moet je wel waarschuwen: in de paperback versie van OUP is het vrijwel onleesbaar, ik heb dagen met brandende ogen rondgelopen! Het lettertype is microscopisch klein, er staan 45 regels op een blad van nauwelijks 16 cm lang, op één regel van 10 cm staan tot 80 lettertekens, dat is werkelijk niet te doen. Ware het niet dat de hardcover niet meer te krijgen is, ik zou nooit tot het einde doorgelezen hebben.
Over de inhoud zal ik zeer kort zijn, want ik ben totaal onbevoegd om een samenvatting te geven, noch om enig zinvol commentaar te leveren. Het boek is een verdere uitwerking van zijn theorieën uit The Selfish Gene, met vooral in de laatste vier hoofdstukken essentiële uitbreidingen van de werking van de genen op hun dragers en op hun omgeving. Dit boek rekent men tot de belangrijkste bijdragen tot de evolutionaire biologie van de laatste twintig jaar. Dawkins zelf zegt dat het boek in feite geschreven is voor de professionele bioloog en die zullen er ongetwijfeld veel meer uithalen, als ze het lezen, denk ik dan, want professionele wetenschappers hebben niet de neiging om verruimende werken als dit te lezen, vrees ik. Voor mij was het een opgave, zeker wegens de kleine druk, maar niet minder door het constant hoge technisch-wetenschappelijk niveau. Maar toen ik daarna een ander boek vast nam, dat ik hier niet met naam en toenaam zal vermelden, dan heb ik dat na de eerste twintig bladzijden alleen nog even doorbladerd, ook al beweerde de auteur, een erkend wetenschapper in zijn tijd, de jaren 60, dat hij er veertig jaar aan gewerkt had. Vergeleken met Dawkins was het rommelig, onsamenhangend, vaag, onnauwkeurig, zonder vaste argumentatielijn, een opeenstapeling van feiten en opinies zonder enige objectiviteit, kortom: ongenietbaar, onleesbaar zelfs, al was het een hardcover en grote druk!
The Times Educational Supplement noemt Dawkins one of the most outstanding intelligences in British science. Richard Dawkins climbs mental Everests. Dan weet je wat het verschil is. Veertig jaar geleden schreef ik in een brief aan een van mijn collegeleraars dat het uiteindelijke verdict over de waarde van een auteur berust op zijn intelligentie. Bij Dawkins ben je dan zeker aan het goede adres.
24-01-2008
52 weken en één dag
Op Alfoest van vorig jaar, dat is Vloms voor 15 augustus, halfoogst 2006, bekeken we hier de dagen van de week, je kan het nalezen als je in het archief per maand hiernaast eerst 08-2006 aanklikt en dan naar de juiste datum doorschuift of scrollt. Dan weet je weer waar de namen van de dagen komen in het Nederlands, Duits, Engels, Frans, Italiaans, Spaans en in het Latijn!
Zeven dagen zijn een week. Dat hebben we van de Romeinen overgenomen, die het zelf van uit het Midden-Oosten hadden. Voor de namen van de dagen hebben we gewoon de Germaanse goden in de plaats van de Romeinse, maar zonder naamverwijzing naar de planeten. Vrijdag is Freya-dag en niet Venus-dag (vendredi), en Freya is Freya, niet de planeet Venus. Zeven dagen in een week is wellicht het overblijfsel van de verdeling van een maan-maand van ongeveer 28 dagen in vier. Het is zeer waarschijnlijk dat de indeling in weken en zelfs de naam te maken hebben met de vaste dagen waarop boeren en tuinders naar de stad kwamen om hun waren te verkopen. Die wekelijkse marktdagen bestaan nu nog in de meeste steden en ze zijn nog even streng gereglementeerd, om de concurrentie met de handelaars in de stad niet te vervalsen.
Week, E. week, Du. Woche is een Germaans woord dat we op het Romeinse begrip septimana, zeven dagen of een week, geplakt hebben; de Romeinen gebruikten ook het Griekse hebdomas. Septimana is in het Frans semaine, It. settimana, Sp. semana.
Onze week is familie van wijken en zelfs van vice-versa. De stam wic wijst op een opeenvolging, waarbij het ene wijkt voor het andere, een soort van beurtrol, een verandering, een wissel, zoals de maan die aan een nieuwe cyclus begint. Een week is ook zoiets, een steeds terugkerende kortere cyclus, een onderverdeling van de maand, gemarkeerd door een bijzondere dag, een rust-, markt- of religieuze feestdag. Elke zondag, of maandag, begint er een nieuwe week. Het Lat. vice, vicem betekent toerbeurt of ook: in de plaats van, zoals bij vice-president, de persoon die in de plaats komt van de president, zijn eerste opvolger. Vice versa is letterlijk: als de beurtrol gedraaid is.
Vandaag is het juist twee jaar geleden dat ik mijn eerste blog schreef, over Chopin. Dat maakte me wat weemoedig, de jaren gaan zo rap voorbij Het deed me ook nadenken over wat een jaar is en over de grenzen van een jaar: de dagen die weer beginnen te lengen na 21 december; Nieuwjaar, 2008; mijn verjaardag; twee jaar op pensioen, twee jaar bloggen
Vroeger, aan de Universiteit, begon het academisch jaar ergens in september, de maandag na de tweede zondag van september, tenzij dat Leuven Kermis was Later was ik nauw betrokken bij de invoering van het semestersysteem. We hebben toen het jaar ingedeeld in twee duidelijke semesters, met examens na elk half jaar, in plaats van alles op het einde van het jaar. We hebben de semesters ook even lang gemaakt, 15 weken les elk, dan enkele weken blok, enkele weken examens; ook de vakanties, Kerst, Pasen, zomer hebben we vastgelegd, alle 52 weken kregen een specifieke bestemming, die voor de hele Universiteit dezelfde was.
Waar we aanvankelijk niet aan gedacht hadden, was dat een jaar geen 52 weken is Ah, nee? Nee: 52 x 7 = 364 en een jaar is 365 dagen of, zoals ook dit jaar, 366 in een schrikkeljaar om de vier jaar, zodat we een gemiddelde hebben van 365 ¼ dagen, een vrij goede benadering van de tijd die de aarde nodig heeft om een toer om de zon te maken. We merken dat er een extra dag is in het jaar doordat elk jaar een dag verspringt: dezelfde datum valt in een volgend jaar op een andere dag, de volgende dag van de week. Vorig jaar viel 1 januari (2007) op een maandag, nu op een dinsdag en in 2009 op een donderdag, want 29 februari komt zich ertussen wringen. Na verloop van enkele jaren merkten we dat onze 52 weken het jaar niet opvulden, we hadden elk jaar een dag over en na een tijdje was dat een hele week waar we geen blijf mee wisten en die het begin van het academiejaar steeds verder naar achteren schoof, net zoals vóór de Gregoriaanse hervorming van 1582! We hebben dat toen opgelost door na vijf jaar een extra vakantieweek in te lassen tussen het einde van het ene academiejaar en het begin van het nieuwe.
Het is merkwaardig dat we in onze kalender zo strikt vasthouden aan onze weken. De maanden kunnen 28, 29, 30 of 31 dagen hebben en de opeenvolging is historisch gegroeid en totaal onlogisch; ze beginnen ook niet op een bepaalde dag van de week. Ook het jaar heeft geen vaste dag waarop het begint en ook geen vaste lengte, dit jaar komt er bijvoorbeeld een dag bij. Dat gebeurt om de vier jaar, behalve als het een eeuw is, maar dan weer wel als het jaartal ook deelbaar is door 400. Zo komen we aan 97 schrikkeljaren op 400, dat geeft een gemiddelde van 365,2425 als jaarduur wat een héél goede benadering is van de werkelijkheid.
Maar de opeenvolging van de dagen en de weken, dat ligt vast, daaraan kan men niet tornen! 29 februari komt erbij? Geen nood, de dagen gaan gewoon door. Men zou op die dag een dagnaam kunnen herhalen, bijvoorbeeld twee keer dinsdag na elkaar; men zou ook één dag per jaar kunnen uitsluiten (twee in een schrikkeljaar), dus een dag zonder naam, zodanig dat we precies 52 weken in het jaar hebben. Dan zouden de dagen niet verspringen, Nieuwjaar zou altijd op dezelfde dag van de week vallen en alle andere feesten en herdenkingen eveneens en dat zou eigenlijk niet slecht zijn, maar nee hoor! De weken volgen elkaar op en de dagen ook, er worden geen sprongetjes gemaakt.
Seniorennet houdt statistieken bij van de bezoekers van de blogs, per dag, per week, per maand, per jaar. Bij de jaarwissel verscheen in de statistieken en de grafieken plots een 53ste week! Dat was die ene 365ste dag, natuurlijk
Bij de Gregoriaanse hervorming in 1582 sprong men van donderdag 4 oktober naar vrijdag 15 oktober, om terug op koers te zitten met het jaar. Merk op dat ook toen de volgorde van de dagen aangehouden is! Er is dus nog nooit een dag verloren gegaan, wellicht sinds we met dagen en weken zijn beginnen tellen, in de tijd van de Romeinen en op een systematische manier zeker vanaf Constantijn, rond het jaar 300, toen in heel het Romeinse rijk, zeg maar de hele bewoonde wereld, officieel de regel van de zondagsrust van kracht werd.
Zo blijkt nog eens heel duidelijk hoe onlogisch onze kalender is. Maar daaraan sleutelen, is echt wel riskant. De hervorming van 1582 is pas 200 jaar later algemeen erkend. En de boeren die toen protesteerden tegen het verlies van elf dagen waren nog zo dom niet (boeren zijn dat zelden: ze kunnen het zich niet permitteren om dom te zijn): ze moesten even goed hun volledige pacht betalen, ook al was de maand en dus ook het jaar korter, zodat ze minder tijd hadden om het pachtgeld op te brengen: het land en het gewas trekt zich van kalenderhervormingen niets aan.
De zeer drastische kalenderhervormingen van de Franse revolutie hebben niet lang stand gehouden: al onder Napoleon was men teruggekeerd naar de oude, vertrouwde kalender en zo is het gebleven tot op vandaag. Er zijn nu ook nog allerlei redelijke voorstellen om het jaar wat logischer in te delen, maar er is zeer veel tegenkanting en onbegrip en vasthoudendheid aan tradities, zodat het weinig waarschijnlijk is dat er iets van komt. Geen van de wereldorganisaties, de Verenigde Naties, de Europese, Afrikaanse of Aziatische Unie zijn daarmee actief bezig op dit ogenblik. En de kerken spelen hun klassieke behoudende rol.
Onze week van zeven opeenvolgende dagen is een universeel verschijnsel, dat overal zo rotsvast ingeburgerd is, dat geen mens er nog bij stilstaat en dat vrijwel niemand eraan denkt dat het ook anders en beter kan. Zo zitten wij mensen ineen: een vreemd mengsel van historisch gegroeide en moeilijk uitroeibare tradities en anderzijds wetenschappelijke rationaliteit, waarbij de strenge logica het vaak moet afleggen tegen de hevige emoties. Het is goed daarmee rekening te houden.
22-01-2008
Het einde van de tijd
Het heeft even geduurd voor ik met zekerheid kon schrijven, in een vorige aflevering (Einstein en de schele tinke) dat een klok wel degelijk trager werkt als ze loopt dan als ze stilstaat, om het zo maar eens te zeggen.
Dit is wat ik bedoel. We hebben twee zeer nauwkeurige atoomklokken, de ene blijft in het laboratorium, de andere nemen we mee op een vlucht rond de wereld in een straalvliegtuig. Bij aankomst blijkt dat de klok die de reis gemaakt heeft, een héél klein beetje achter loopt op de klok die is thuisgebleven. Daarmee is bewezen dat die reis een invloed heeft op de klok. Dat geldt natuurlijk ook voor alle voorwerpen en voor alle verplaatsingen, maar het wordt maar merkbaar als de snelheid en de duur van de verplaatsing aanzienlijk zijn, zeg maar zéér groot is.
Wat we in ons voorbeeld concreet zien, is dat de bewogen klok achter loopt. Dat kan alleen maar gebeuren als het mechanisme van de klok trager is gaan werken. In feite is dat het enige dat er gebeurd is. Het is namelijk niet zo dat De Tijd trager gaan lopen is en dat onze klok dat heeft gemerkt en zich aan die trager lopende tijd heeft aangepast. Er is namelijk niet zoiets als De Tijd, want waaruit zou die bestaan?
Wat bedoelen wij met tijd? Het heeft altijd iets te maken met beweging, met opeenvolging, met verschil. Als de tijd stilstaat, is er geen beweging, alles versteent. Er is dan geen opeenvolging, er is slechts één moment: nu. Er is ook geen verschil: alles blijft zoals het is, voor eeuwig en altijd. Tijd is dus slechts mogelijk als er iets in beweging is, als er opeenvolgende momenten zijn die we van elkaar kunnen onderscheiden, als er een verschil is tussen voor en na. Neem nu de zon: ze gaat op, blijft de hele dag schijnen, ook achter de wolken, anders was er geen licht, en gaat dan onder. We zien de zon gestaag klimmen en dan dalen, ze is in beweging, we zien haar achtereenvolgens in het oosten en laag tegen de horizon, dan hoger en meer naar het zuiden, dan steeds lager en naar het westen. Haar plaats en ook haar kracht zijn verschillend op elk moment van de dag. En ook wij ondergaan verandering tijdens die dag: we krijgen honger en dorst, we werken en worden moe, we rusten en gaan weer aan het werk, we zijn weer een dagje ouder.
Die ervaring van zeer regelmatige verandering en beweging, inzonderheid van de hemellichamen, heeft de mens al heel vroeg opgemerkt. Hij is de dagen beginnen tellen, dan de dagen tussen twee vollemaanstanden, dan de dagen tussen twee midzomers. Daarvoor heeft men niets anders nodig dan een of ander soort telraam. Maar ook een dag kan men indelen, dat kan nuttig zijn als mensen gaan samenleven. Zonder technische hulpmiddelen kan men verwijzen naar de zon: bij zonsopgang, op de middag, tegen de avond, vannacht Wil men verder gaan, dan heeft men een hulpmiddel nodig. Een zonnewijzer helpt al: de schaduw van een stok op de grond, of van een schuine gnomon op een plaat met lijnen. Volgens Aristoteles kan dat echter het best aan de hand van een even regelmatig terugkerende beweging, en wat dan beter dan een cirkel, een lijn die steeds weer eindigt waar ze begint? Vele eeuwen zouden verstrijken voor die gedachte werkelijkheid werd.
De dag is de periode tussen zonsopgang en zonsondergang. Die is niet altijd even groot: in het putje van de winter is die periode maar half zo lang als in het midden van de zomer. De eerste pogingen om de dag in te delen waren dan ook eerder onhandig: de delen waren, net als de dag zelf, in de zomer langer dan in de winter. Dat kan je onmogelijk met een eenvoudig mechanisch hulpmiddel opvolgen. Zon technische hulpmiddelen hebben één ding gemeen: ze zijn zo regelmatig als technisch mogelijk is: een brandende kaars of olielamp, een kom water die leegloopt. Maar ergens in de late middeleeuwen heeft iemand een raderwerk bekeken, iets dat men al kende van andere toepassingen, en heeft daar een touw aan vastgeknoopt met een gewicht daaraan en een soort pendel en dat was een klok, een toestel dat een regelmatige beweging maakte en dat ook bleef doen. Heel regelmatig was het aanvankelijk niet, men moest voortdurend bijsturen en ook de aandrijving op peil houden, door het gewicht op te trekken, maar het principe was er, de rest was een kwestie van tijd?
Maar die klok, waarmee we het verloop van de dag en de nacht indelen, meten dus, die doet enkel dat: ze volgt de beweging van de zon zo nauwkeurig mogelijk, meer niet. Ze meet dus niet De Tijd, maar de beweging van de zon, of beter: het draaien van de aarde om haar as Welk toestel we ook gebruiken, het gaat steeds om een meter, een vaste regelmaat die we instellen om twee opeenvolgende gebeurtenissen van elkaar te onderscheiden: de middagzon op twee opeenvolgende dagen, de stand van de sterren op een bepaalde dag van het jaar Er zijn dus twee elementen. Enerzijds ons meetinstrument, dat de regelmaat als enige kwaliteit moet hebben en aan de andere kant zijn er de gebeurtenissen, waarin we een regelmaat vaststellen, en dat zijn zowel de bewegingen van de hemellichamen als de trillingen van de kleinste deeltjes van de materie.
Laten we eens terugkeren naar ons experiment. Als we met onze klok rond de aarde gaan vliegen, noteert ze een kleiner tijdsverloop dan de klok die niet meevloog. De aarde is net zo rap blijven ronddraaien als vroeger, en ook de zon en de sterren. Er is dus iets gebeurd met onze klok. Maar wat? We weten alleen dat ze zich met grote snelheid heeft voortbewogen. Dat heeft ze trager doen lopen. Laten we dat eens heel letterlijk nemen: de radertjes zijn trager gaan lopen, de slinger is trager gaan heen en weer bewegen, het gewicht is een geringere kracht gaan uitoefenen? Wellicht is het dat allemaal en nog veel meer: álle bewegingen, ook die van de kleinste delen van de materie, zijn eventjes en een heel klein beetje vertraagd onder de invloed van de verplaatsing van de klok, afhankelijk van de snelheid waarmee dat gebeurde. Beweging heeft dus een invloed op de materie: hoe groter de snelheid van de verplaatsing, hoe trager de fysische processen in die materie verlopen. We kunnen ons dat onmogelijk concreet voorstellen en dat hoeft gelukkig ook niet, want in de praktijk heeft het slechts een beperkt belang, we hoeven ons er niet druk over te maken.
Stilaan gaan de wetenschappers twijfelen over het bestaan zelf van De Tijd. We hebben vastgesteld dat onze uren en minuten en seconden maar een handige conventie zijn, een eerder toevallige afspraak die we gemaakt hebben, tijdens de Franse revolutie waren er klokken met tien uren en weken met tien dagen Onze klokken zijn slechts nauwkeurige en regelmatige telmachines. Een definitie van De Tijd waarover iedereen het eens is, blijkt steeds moeilijker. Tijd is een nevenverschijnsel geworden, een metafoor, een manier van spreken. Sommigen zeggen dat in de wetenschap het begrip tijd zal verdwijnen: er is geen fysische grond voor. Dan zijn er nog enkel verschillende toestanden van de materie.
Als er geen Tijd is, wat is er dan wel? Wat is het dat wij ervaren? Wat gebeurt er, wat is het dat gebeurt? Wel, er is materie en die materie is in beweging, op grote schaal en op uiterst kleine. En de mens ontdekt steeds meer eigenschappen van die materie en van die bewegingen. Zo weten we dat de snelheid van ongeveer alle beweging 300.000 km per seconde is en dat rapper niet kan. We weten ook hoe we met die materie hier op aarde moeten omgaan en zelfs in de naburige ruimte. We weten dat tijd een aardse conventie is en zelfs hoe we die moeten bijsturen als we in extreme omstandigheden van snelheid en zwaartekracht komen. We weten dat de materie aan wetten onderworpen is, vooral de zeer ingrijpende wetmatigheid van de entropie, het algehele verval, de onafwendbare aftakeling van alles dat is. Een systeem kan maar blijven werken als men er steeds weer energie aan toevoegt, als je het voedt. Maar die energie haal je steeds ergens anders weg en dus zal er uiteindelijk ooit ergens een energietekort ontstaan en ooit zal alle energie op zijn.
Ook de mens is een systeem, dat zo geëvolueerd is dat het individu een beperkte levensduur heeft, afhankelijk van talloze omstandigheden, maar zelfs onder de beste omstandigheden nog altijd sterfelijk en de aftakeling begint in feite al bij de geboorte. Elk individu is slechts een tijdelijk samenraapsel van wat materie dat vervolgens weer verstrooid wordt. De geschiedenis van de mensheid, ja van onze aarde, is slechts een detail in het universum. Zelfs als wij onze aarde volledig zouden verwoesten of vernietigen, zou dat geen enkel merkbaar gevolg hebben voor de rest van het tijdloze heelal, hoe ingrijpend het ook voor onze aarde zou zijn.
De zin van ons bestaan moeten we dus hier en nu zoeken. Tijd is slechts voor mensen van tel, maar voor die mensen, voor ons is tijd de maat der dingen.
19-01-2008
verkeer(d)
Ik heb mijn werkplek in wat vroeger de voorplaats moet geweest zijn in dit huis, de goei plaats of de loter plas, lautre place: de voorkamer. Dat was meestal de kamer aan de straatkant, met een goed raam of zelfs twee, met de betere meubels, vaak geërfd, een tafel en zes stoelen, een kast, een paar zetels, een lampadaire. Men maakte nauwelijks gebruik van zon voorkamer, ze was ook niet verwarmd in de winter. Men kwam er alleen bij speciale gelegenheden: als er groot bezoek kwam, bij feestelijkheden, of een begrafenis, dan werd het lijk daar soms opgebaard.
Het huis dat we bouwden in mijn eerste huwelijk had geen voorkamer meer, net zoals de meeste moderne woningen. Plaatsverlies, dat was het, en niet functioneel, vandaar. We wonen nu in een huis dat we kochten toen we al een jaar of meer samenwoonden, nu al bijna tien jaar geleden. Het is gebouwd in 1958 en verbouwd in 1989 en dan nog eens, door ons, vier jaar geleden. Telkens is het uitgebreid, het oorspronkelijk huis was niet heel groot, maar nu is het ruim voldoende voor ons twee. In de voorplaats heb ik me geïnstalleerd toen ik op pensioen ging in eind 2005. Een schrijftafel met de computer, boekenrekken aan alle wanden, met postuurtjes vóór de boeken, planten voor het venster, enkele schilderijen.
Het drieluikig venster is bijna even breed als de kamer en steekt wat buiten de gevel uit, maar het is geen echte erker, want het reikt niet tot op de grond, onder de vensterbank springt het weer naar binnen. Ik kijk uit op de voortuin, vroeger gras maar nu struiken en wat doorlevende planten, pieris en Luts klaprozen, mahonia, dwergconiferen. Dan een lage taxushaag, amper veertig centimeter, van zaailingen uit de achtertuin, een reep braakgrond van een ruime meter die we wieden, dan het fietspad in donderrode beton, dan de steenweg, zoals ze de straat hier noemen: de klassieke Vlaamse betonstroken met peknaden. Aan de overkant een wegvernauwing met een schrale beukenhaag die probeert te overleven in een te nauw bemeten betonbak, weer een fietspad en dan het huis van de overbuur.
Het is een vrij drukke straat waarop ik uitkijk, de Hoge weg, een verbindingsweg tussen Werchter en Betekom, maar blijkbaar ook een vluchtweg tussen Aarschot en Leuven en via Haacht ook naar Mechelen en zelfs naar Brussel. Veel gerij dus op de pieken: s morgens voor negenen, s avonds vanaf vier uur al en tot zeven uur. Veel vrachtverkeer ook, groenten, bevoorrading, de bouw.
En fietsers. Ik had het al eens over de wielertoeristen (13.04.2007: fietsen). Die zijn er nog steeds, elke dag passeren er verscheidene queuën, dertig, veertig mannen, breeduit de baan innemend, maar nooit meer dan twee fietsers naast elkaar en bijna altijd zonder de vereiste begeleidende wagen; daarachter dan een ongeduldig treintje wagens en vrachtwagens, dicht opeen, loerend om voorbij te steken, maar dat mag niet, er is een inhaalverbod, ingesteld na een reeks van zes doden op een jaar tijd.
Je ziet ook eenzame fietsers, alleen of met zijn tweeën en niet zelden op de rijweg, hoewel die er slechter bij ligt dan het fietspad. Enkel de bewoners blijven op het fietspad als ze naar het dorp rijden voor hun inkopen.
Het blijkt dus een verschil te maken: als je voor je gezondheid rijdt, of als hobby, dan ben je precies minder gebonden door het verkeersreglement. Ik zie bijna elke dag een vrouw van vijftig of zo voorbijfietsen, op de rijweg. Ik denk dan altijd: waarom? Waarom doet ze dat? Het zou namelijk in mij niet opkomen van ook maar even op de rijweg te rijden als er een fietspad is. Waarom riskeert ze zo haar leven? Waarom doen eenzame fietsers dat? Je kan het nog begrijpen van een groep wielertoeristen, daar heb je het groepsgevoel en de kracht van het grote aantal. Maar alleen of met twee? Ik begrijp het niet. Het is ook niet meer comfortabel of zo, ik zie het nut of het voordeel ervan niet in, zelfs niet met de beste wil van de wereld. Het is alsof men wil zeggen: hier rijd ik en doe mij eens wat!
Elke dag zie ik ook ten minste één wagen vlak voor mijn raam inhalen, ondanks het inhaalverbod; meestal gaat dat aan een onbehoorlijk hoge snelheid: je mag hier maar vijftig rijden. Er staat ook een flitspaal aan de overkant, vijftig meter verder, maar die heeft nauwelijks effect op enkele snelheidsduivels uit de buurt, die uit ervaring weten dat hij niet werkt, en op anderen die erop rekenen dat dat zo is, of die nu eenmaal geen rekening wensen te houden met welke snelheidsbeperkingen dan ook.
Wet is wet, dat zullen ook de mensen beamen die ik hier beschreven heb. En toch overtreden ze die met veel overtuiging, dagelijks, zonder scrupules, met een als vanzelfsprekende doodsverachting en zonder vrees voor verkeersboetes. Waarom? Omdat men niet overtuigd is van het nut of de noodzaak. Ook ik ging soms eerder soepel om met de verkeersreglementen toen ik nog met de moto reed. Waarom? Tja In 2002 had ik een ongeval, waaraan ik een beperkt letsel heb overgehouden na een vrij lange en erg pijnlijke revalidatie. Sindsdien rijd ik niet meer met de moto, met de wagen heb ik nooit gereden, fietsen doe ik weinig, zeker in de winter.
Voor een meewarige toeschouwer is het spektakel op de weg verschrikkelijk om zien. Je beseft wat voor risicos men neemt en je weet dat men het gevaar zo maar trotseert: het maakt niets uit of je iemand voorbijsteekt of te snel rijdt, je zal geen minuut vroeger op je bestemming zijn, dat is nooit de reden. Het is een rijstijl, een gewoonte, een vals gevoel van veiligheid op de dagelijkse reisweg, een normvervaging uit herhaling en verveling. Tot het verkeerd gaat, zoals onlangs nog, toen een motorrijder over kop ging en zijn nek brak, hier even verder, in volle dorpskom waar je maar dertig mag rijden. Hij was 45 en liet vrouw en kinderen na. Wat kan daarvan de zin toch zijn?
Ik kan het niet laten om, als ik soms buiten ga staan, hardrijders aan te sporen tot kalmte met een gebaar: de uitgestrekte hand op en neer, hoofdschuddend mijn onbegrip aangevend of zelfs, in extreme gevallen, de wijsvinger tegen de slaap: ben je gek?
De reactie is voorspelbaar, bij jong en oud, man of vrouw: de middenvinger omhoog, fuck you!
Juist.
En toch zal ik op een dag die vrouw aanspreken en haar vragen waarom ze op de rijbaan rijdt. Eens horen wat ze zegt
17-01-2008
Einstein en de schele tinke
Omnis comparatio claudicat, of elke vergelijking loopt mank. Neem nu deze uitdrukking uit mijn geboortestreek, Oost-Vlaanderen: zo scheel als een tink. Is een tink scheel? Een tink, zal je me vragen, wat is in hemelsnaam een tink? Van Da , maar neen, lieve lezer, driewerf neen.
Nochtans is tink een ruim verspreide dialectnaam in Frans-, West, Oost- en Zeeuws Vlaanderen voor een vis: de zeelt, in andere streken van Vlaanderen louw of lapper genoemd. Een afdoende reden om de afwezigheid van de tink in de driedelige vandalenstreken aan te klagen, is de officiële wetenschappelijke naam voor ons beest: niet eenmaal, maar bis repetita placent: tinca tinca!
Tinke is volgens het Woordenboek van de Nederlandse Taal ontleend aan het Oudfrans, meer precies het Picardisch, met de typisch Picardische k-vorm. In het Oudfrans was de benaming tenche of tanche, in het Picardisch tinke en tenke. De Latijnse benaming tinca verschijnt pas in de 4de eeuw. Zo lang eten we dus al zeelt.
Een tink is dus al net zo min scheel als een otter. Ik zei toch dat elke vergelijking ten minste één houten been heeft?
Waarom ik over vergelijkingen begon, heeft te maken met Einstein en zijn relativiteitstheorie. Niet weglopen! Ik beloof dat ik het niet moeilijk ga maken.
Een veel gebruikte illustratie van die relativiteitstheorie is deze: een trein rijdt voorbij een station. In de treinwagon hangt een klok en op het perron ook. Wat Einstein nu beweert, is dat als je op het perron staat, en je kijkt naar de klok in de trein, die klok trager loopt. Dat kan, zal je zeggen, je weet hoe klokken zijn Maar dat bedoelt hij natuurlijk niet: zelfs als je daar een radiogestuurde of zelfs een atoomklok zou hangen, dan nog zou je die op de trein trager zien lopen dan die op het perron, althans als je op het perron staat! Want als je op de trein zit, dan is het die op het perron die je trager ziet lopen
Dit is geen onzin, maar het is ook geen wetenschap, het is een voorbeeld, een illustratie, een vergelijking, en een manke bovendien. Want het is een illustratie van een stelling uit de zogenaamde kleine of bijzondere relativiteitstheorie, waarin Einstein bewees dat beweging relatief is: als je op het perron staat, is het de trein die beweegt, maar als je op de trein zit, dan weet je wel dat je beweegt, maar je hebt niet die indruk, je hebt niet het gevoel dat je beweegt, behalve bij het vertragen, versnellen of in de bochten; van uit de trein gezien is het het perron dat voorbijsnelt. Of het de trein is die beweegt of het perron, hangt enkel van de toeschouwer af.
Laten we dat even aannemen. Als we dan stellen dat de tijd altijd trager loopt hoe sneller men beweegt, dan klopt het verhaal. Voor de man op het perron beweegt de trein, dus de klok die hij op de trein ziet loopt trager dan die op het perron, die stilstaat voor hem. De man in de trein zit stil, zijn klok loopt rapper dan die op het perron, die voor hem in beweging is, en die dus trager loopt.
De reden voor het sneller lopen van de bewegende klok is minder gemakkelijk uit te leggen, maar is een rechtstreeks gevolg van het feit dat de snelheid van het licht, 300.000 km/seconde, een constante is, dat heeft men proefondervindelijk vastgesteld en dat is zeer vreemd, want in de gewone wereld is er wel degelijk een verschil: als een auto tegen een muur botst met een snelheid van 40 km/u, dan zullen de gevolgen nog meevallen; botst hij tegen een tegenligger die 120 rijdt, dan is dat verschrikkelijk, want de onderlinge snelheid is dan, juist: 160 km/u.
Met het licht is dat niet zo: het is altijd 300.000 km/u, of je nu beweegt of niet.
Snelheid is de afstand die men aflegt in een bepaalde tijd. En als het licht even snel beweegt voor iemand in beweging als voor iemand in stilstand, als de snelheid dus constant is, dan kan het niet anders dan dat de tijd dat niét is. Vandaar. Als je er meer wil over weten, er zijn heel goede inleidingen, ook op het web.
Waar het voorbeeld van de klokken op de trein en op het perron mank loopt, is hierin gelegen. Als de klokken allebei sneller lopen, afhankelijk van de plaats van de toeschouwer, op de trein of op het perron, dan zijn dat louter subjectieve waarnemingen. In de objectieve werkelijkheid kunnen ze niet allebei waar zijn, de zelfde klokken kunnen niet tegelijkertijd sneller en trager lopen, dat zou al te gek zijn. Het is dus maar een voorbeeld, dat niets zegt over de klokken zelf, enkel over de waarnemer en dan nog in een heel specifieke situatie: een constante beweging tegenover elkaar.
In de grote of algemene relativiteitstheorie heeft Einstein zijn inzichten verder uitgewerkt en er ook de zwaartekracht bij betrokken. In die nieuwe formulering gelden zijn theorieën altijd en overal (op de kwantumsituaties na). Hij blijft stellen dat de tijd geen constante is, dat het tijdsverloop verschillend is in verschillende situaties. Ondertussen is daarvan het bewijs proefondervindelijk, dus objectief geleverd, het is geen manier van spreken, geen manke vergelijking. Op een dag is men gewoon met een atoomklok op een straalvliegtuig gestapt en rond de wereld gevlogen, terwijl een identieke atoomklok op de grond bleef. Toen men landde, bleek dat er op de klok die de reis gemaakt had, die dus bewogen had (tegenover de andere), minder tijd verlopen was. Het was niet veel, enkele honderden miljardsten van een seconde, maar wel net zoveel als Einstein berekend had. Het is dus wel degelijk zo, dat het verloop van de tijd afhankelijk is van de snelheid waarmee iets zich voortbeweegt. De fysische processen verlopen werkelijk trager bij hogere snelheden, dat is bewezen met de vliegende klok. Een andere invloed op de tijd is de zwaartekracht: hoe geringer de zwaartekracht, hoe sneller de tijd loopt.
Het is niet veel, maar het is wel echt zo.
In de praktijk merken jij en ik daar niets van, gelukkig. De verschillen zijn té klein. Maar als de mensen die de GPS-apparaten programmeren zich niet zouden storen aan Einsteins wetten, dan zouden zij, en wij, er kilometers naast zitten.
Nog anders is het voor levende wezens. De snelheden die we nu kunnen realiseren, zijn nog een peulschil in vergelijking met die van het licht. Wat gebeurt er met levende cellen als we serieus rap zouden gaan? We kennen het verhaal van de ruimtereiziger die jonger terugkomt van een tienjarige ruimtereis dan zijn tweelingbroer die hier is gebleven. Maar om enig werkelijk verschil te maken, bijvoorbeeld vijf jaar jonger, zou hij al ongeveer een snelheid moeten halen van 90% van die van het licht. 300.000 km/s betekent dat men 7,5 keer rond de evenaar moet vliegen in één seconde Dat lijkt om te beginnen niet doenbaar met voorwerpen van enige grootte; denk aan de energie die daarvoor nodig is. Bovendien is er het probleem van de versnelling: accelereren van nul naar 270.000 km/s, stel je voor kan een mens dat overleven? En dan is er het vertragen van de levensprocessen bij een dergelijke constante snelheid: wat gebeurt er als bijvoorbeeld onze hersenen langzamer gaan werken? Kan een lichaam overleven in een dergelijke omgeving? Bij een snelheid van 300.000 km/s is alle massa omgezet in energie: licht is louter energie, heeft geen massa. Bij die snelheid staat de tijd letterlijk stil. Het is onvoorstelbaar, maar het is meteen ook ondenkbaar dat er geen invloed zou zijn op een levend wezen zoals de mens.
Laten we onthouden dat de relativiteitstheorie belangrijk is, zeer belangrijk als het gaat om grote snelheden, grote afstanden, grote massa, grote energie. Ruimtevaart, sterrenkunde, kosmologie, dat zijn enkele domeinen waar Einstein in de praktijk onmisbaar is. En laten we de simpele voorbeelden die men geeft om Einstein uit te leggen aan ons, leken, houden voor wat ze zijn: manke vergelijkingen.
15-01-2008
krijg de kouwe seskens!
Nu we toch op de etymologische toer zijn, schiet een uitdrukking uit mijn Eeklose jeugd me te binnen: Ge zoudt er de kouwe seskens van krijgen! Dat was een heel krachtige uitdrukking van ongenoegen. Een afgezwakte versie was en is: ik zou er iets van krijgen! Dat iets is dan een geraaktheid, nu spreken we van een beroerte. Maar wat zijn seskens?
Men, ook slome Van Dale, is het erover eens dat het om de stuipen gaat. Stuipen, meer bepaald kinderstuipen, zijn plotse hevige spasmen van de ledematen, het gezicht en heel het lichaam, vaak in een toestand van bewusteloosheid. Wetenschappelijke termen zijn convulsie of eclampsie. Minder duidelijk is de etymologie van seskens, daar laat Van Dale het ook weer eens afweten.
Verscheidene bronnen verwijzen naar het Frans. Daar heb je de uitdrukking accès de convulsion voor de stuipen. Die accès (aanval) kan in de volksmond gemakkelijk in seskens veranderen, het verkleinwoord past perfect bij een kinderziekte. Een andere Franse oorsprong zou kunnen liggen in het verwante excès, overdaad, gewelddadigheid. In het Kortrijkse sprak men van deksessen. Nog meer Frans vinden we in saisir, grijpen, aanvallen. Être saisi is plots gegrepen worden door een zeer hevige emotie. Er is ook cesse, onderbreking, zoals in sans cesse, maar dat lijkt inhoudelijk minder evident, tenzij als een onderbreking van het bewustzijn, of de toevoer van zuurstof? Wie weet
Al van in de Middeleeuwen werd Sint-Jan-de-Doper (op het schilderij, zij het gedeeltelijk, om Salome te plezieren...) aangeroepen tegen de seskens ofte stuipen, een medicijn had men immers niet. Bedevaarten naar steden en dorpen waar een kerk of kapel was die aan Sint-Jan-Baptist gewijd was, trokken zeer veel volk, men spreekt van wel 20.000 deelnemers rond zijn feest, op 24 juni, in de parochie Sint-Jan-Hemelveerdegem, tegen Geeraardsbergen, rond 1760.
Stuipen zijn nog iets anders dan epilepsie, die vroeger ook de Sint-Cornelisziekte werd genoemd, omdat men de daarvoor Sint-Cornelis aanriep, een paus uit de derde eeuw. Het lijkt dan ook minder waarschijnlijk dat de volkse naam voor Cornelis, namelijk Cees (of Kees) tot de naam seskens zou geleid hebben.
Nu nog die koude seskens. Er is ook koude koorts (volgens Van Dale een synoniem voor malaria), waarschijnlijk verwijzend naar de koude rillingen die gepaard gaan met hevige koortsaanvallen. Maar we moeten opletten met koude ziekten, want een blaasontsteking noemt men koude pisse, niet omdat men dan koud zou plassen, integendeel, de uitdrukking is namelijk ontleend aan het Fr. chaude pisse. Koude seskens zou dus wel eens warme koorts kunnen zijn. Je hoort ook van blauwe seskens. Dat verwijst allicht naar de kleur van kinderen die te lang zonder zuurstof blijven in hun stuipen.
Je kon de uitdrukking ook als verwensing gebruiken: krijgt de seskens! In Nederland zeggen ze, naar verluidt, in dat geval: krijg de klere! Eigenlijk is dat kelere en nog eigenlijker: cholera
Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat onze taal vroeger veel bloemrijker was; het dialect was, in tegenstelling met wat we op school te horen kregen, helemaal geen minderwaardige manier om zich uit te drukken. Helaas heb ik nu nog maar zelden de gelegenheid om mij in mijn echte moedertaal uit te drukken, het Eekloos. Dat ik die kée séskes (zo ongeveer klinkt het in Eeklo) even heb mogen opdiepen, heeft me echt deugd gedaan.
14-01-2008
stramien, teems of trizee?
In mijn vorige bijdrage had ik het over raamvertellingen, waarin allerlei oudere elementen opgenomen zijn, verbonden aan enkele vaste hoofdfiguren, zoals Uilenspiegel. Wist je trouwens dat men in het Frans van onze Uilenspiegel een prachtig woord heeft afgeleid voor schalks, namelijk espiègle?
Zon raamschema noemen we ook een stramien. Maar wat is een stramien?
We gaan van heel ver beginnen. Op 7 juni 2007 onderzochten we de ontstaansgeschiedenis van onstuimig en kwamen op de heel oude wortel: st-, waarmee we twee dagen later ook stoppen konden verklaren. Ook nu weer begint alles daar. L. stamen en Gr. stèmôn betekent schering, dat zijn de verticale of staande draden op een weefgetouw, waartussen men de inslag vlecht of weeft en daarmee weten we ook weer waar die uitdrukking vandaan komt: geweld is daar schering en inslag, dus zowel het een als het ander, dus alles.
Stamen is dus een draad of iets dat bestaat uit draden. Het kan ook de levensdraad zijn die de schikgodinnen, de Griekse Moirai of de Romeinse Parcae spinnen; ze zijn met drie: Clotho (spint), Lachesis (wikkelt af) en Atropos (knipt af). Zoals de draad, de stamen, de basis is voor de geweven stof, zo is die ook de kern van het leven, vandaar dat in het Engels stamina nog altijd verwijst naar iemands figuurlijke ruggengraat, zijn weerstand en uithoudingsvermogen.
Van het L. stamen, stamina, schering, heeft het oud-Frans étamine gemaakt en dat is een lichte geweven stof, waarbij men de draden niet kruist, een open weave zegt men in het Engels: open geweven stof. Het was de stof voor monnikspijen, maar ook voor de schering bij het weven van tapijten.
Die losse stof was ook bijzonder geschikt voor gordijnen, om de insecten buiten te houden en toch frisse lucht binnen te laten. Maar ze kon ook dienen als zeef voor vloeistoffen, bijvoorbeeld in de keuken, en dat is de betekenis die étamine nog steeds heeft in het Frans, een zeefdoek. En kijk: wij noemen dat een teems, van het Fr. tamis, dat zelf van het laat-L. tamisium afkomstig is en waarin we duidelijk onze st-am terugzien.
In het Nederlands hebben we van étamine en stamen nogal wat gemaakt Er is een oude vorm stemine, stemien of stemijn geweest in het Middelnederlands, waaruit we stamijn overgehouden hebben en dat is zowel een zeef als onze haren of los geweven stof en dat staat zo in Van Dale, dat had je niet gedacht, hé? Daarvan hebben we dan later stermijn gemaakt, zoals kornijn van konijn en vernijn van venijn; en zo komen we starmijn en nog verder, als de r haasje over gesprongen is, bij het woord dat we nu nog gebruiken, stramien. In sommige dialecten zeggen we ook wel stromijn of strumijn of stremiene.
Het is het zelfde voorwerp als onze teems, die in het dialect ook wel teemst of temst is, een vergiet, een verzijp, nen trefter, een zijg, nen trizè. Voor dat laatste heb ik geen verklaring gevonden in de boeken of op het web. Ik vermoed dat het een echt dialectwoord is, gevormd uit enerzijds zijgen, dat is druppelen, filteren, een vloeistof door een filterelement laten neerzijgen, en anderzijds tri- of tre-, en dat zou kunnen verwant zijn met het Fr. trier, sorteren, uit elkaar halen, of met door, deur zoals in het E. through, dus een doorzijg, een deurzij en zo naar trizij? Of gewoon een combinatie van een bestaande vorm van stramien, namelijk tremijn met het al vernoemde zij (zijg), dus tremijnzijg, trezijg, trizij, trizee? Wie beter weet mag zijn vinger opsteken
De drie woorden, stramien, stamijn en teems hebben dus dezelfde oorsprong, stamen.
Als basis voor het weven, zowel van stof als van tapijt, was étamine dus een soort raster. Daarvan hebben wij de tweede betekenis van stramien afgeleid: een vast patroon of schema, dat dient als basis voor allerlei gegevens, een raam waarbinnen dingen hun plaats vinden. Een raamvertelling is dus zoals we zegden een verzameling van allerlei gegevens in een vast schema of stramien, bijvoorbeeld de avonturen van Uilenspiegel of van koning Salomon, of die van Odysseus.
Deze etymologische verkenning heeft wel wat weg van de eindeloze zoektocht Van Odysseus naar Ithaka, maar uiteindelijk is hij na tal van omzwervingen toch thuis geraakt bij zijn Penelope, die meteen haar weefgetouw, schering én inslag, kon opbergen, dat ze al die tijd gebruikt had om de vrijers af te houden: overdag weefde ze een kleed en als dat af zou zijn, zou ze zeggen met wie van hen ze zou trouwen; maar s nachts trok ze wat ze overdag geweven had weer af, zodat alleen het stramien overbleef en ze opnieuw kon beginnen.
En heeft mijn hele blog iets weg van een raamvertelling, met een vast stramien, waar etymologie, muziek, boekbesprekingen, poëzie, filosofische verkenningen, wiskundige eigenaardigheden, godsdienst, klokken en tijdsrekening en kosmologie, planten en kruiden, en nog zoveel meer een plaats vinden? Een teems waarmee we met zuiverend water alles schoonspoelen en trots tonen wat we overhouden, wat we gezift hebben, muggen en al
12-01-2008
twee man en een paardenkop
Op 2 februari 2006, zo herinneren me de Seniorennet-blogstatistieken dagelijks, was er op mijn toen pas gestarte blog welgeteld één bezoeker, die één enkele pagina bekeek. Waarschijnlijk was dat bovendien slechts uw dienaar, die zijn eigen blok inspecteerde.
Dat is dus nog minder dan de spreekwoordelijke twee man en een paardenkop, een uitdrukking die we smalend gebruiken als we het over een geringe opkomst hebben op een bijeenkomst of een voorstelling. Van Dale volgt hier de even spreekwoordelijke zuinigheid van onze Noorderburen, want hij kent enkel anderhalve man en een paardenkop en omschrijft dat als een zeer gering aantal.
Laten we beginnen met anderhalf. Dat is 1½, 'eenenhalf', zoals tweeënhalf, maar eenenhalf zegt men niet in Nederland, dat is Vloms, ginds zegt men in dat geval anderhalf. Een raar woord, dat; de oorsprong moeten we zoeken in een van de betekenissen van ander, namelijk de andere van twee: de ene en de andere. De ene is dan de eerste, de andere is de tweede; ander is dan het zelfde als twee. Zoals halfdrie eigenlijk 2½ is, zo is halftwee ook half-ander of anderhalf, maar waarom dat omgedraaid is, mag Joost weten. Joost is volgens sommigen een oude benaming voor een afgodsbeeld, van Boeddha, afgeleid van het Chinees, die later een van de namen van de duivel geworden is; anderen leiden het af, via het Javaans, van het Portugees Deos, dus God. Vandaag de dag mag Joost weten wie Joost is: niemand dus. Joost van den Vondel heeft zijn voornaam dan weer van het Latijnse Justus of van Jodocus.
Maar waar komt die paardenkop vandaan? Lieve lezer, het is een lang verhaal, dat ik hier summier (van L. summa, opsomming, dus bondig) weergeef. De oudste wortels zijn Joods: het verhaal of de dialoog van de koning en de boerenzoon, of van Salomo en Marcolfus. Daarin stelt de koning vragen aan een slimme boerenzoon, die hem raadselachtige antwoorden geeft; een voorbeeld: wat ben je aan het koken? twist en tweedracht (de bonen wervelen op en neer in het kokend water). Dit sprookjesstramien of schema vinden we in de hele wereld terug, met vele varianten, al voor het jaar 1000! In het Nederlands is er een Antwerpse gedrukte versie van Salomo en Marcolfus in 1501. Maar men neemt de raadsels ook over in andere verzamelingen, zoals die van Uilenspiegel in een even Antwerps boekje van 1520.
Een van de vaakst voorkomende raadsels is dit: de koning komt tijdens een reis of een jacht aan het huis van de boer; de voordeur bestaat uit twee delen, die elk afzonderlijk open en dicht kunnen; zoals gebruikelijk is enkel de onderdeur dicht, om de dieren buiten te houden en het licht en de frisse lucht binnen te laten. De koning wil binnenkijken zonder af te stijgen en steekt daartoe de kop van zijn paard en zijn eigen hoofd door de halfopen deur (of de open halfdeur) en vraagt: is er iemand binnen? De boerenzoon antwoordt: anderhalve man en een paardenkop! De koning vraagt wat hij daarmee bedoelt en de boerenzoon legt uit: ikzelf, een halve koning en de kop van zijn paard Het is maar een flauw raadselgrapje, maar kom, we weten nu tenminste waar de uitdrukking vandaan komt, althans in Nederland.
Aangezien anderhalf in Vlaanderen niet bekend was, heeft men bij het vertalen waarschijnlijk gemakshalve van die 1½ gewoon 2 gemaakt, ook al verdween daarmee de helft van de pointe; wellicht raakte daardoor later ook elke verwijzing naar het sprookje zoek. Het werd een staande uitdrukking zonder duidelijke achtergrond en dat is het vandaag nog.
10-01-2008
frenologie: highbrow, lowbrow
Frenologie is hier al enkele keren vermeld. De stichter was de Oostenrijker Franz Joseph Gall (1758-1828). Hij was, vreemd genoeg, een van de eersten om onze verstandelijke vermogens in de hersenen te lokaliseren. Waar die dan vóór Gall verbleven is zeer de vraag; allerlei organen hebben in de loop der eeuwen een of andere mentale functie gekregen, zonder veel reden of oorzaak. Aristoteles plaatste de woede in de lever, om maar één voorbeeld te geven. De gal kwam ook vaak voor, vandaar zwartgallig.
Er was dus een hele voorgeschiedenis van onze wetenschappelijke benadering van het menselijk lichaam. Wij noemen de frenologie nu een pseudo-wetenschap en we bedoelen daarmee dat het eigenlijk helemaal geen wetenschap is, dat de methode verkeerd is en de resultaten onbetrouwbaar. Gall had nochtans zeer originele inzichten in de functies van de hersenen en heeft zo de basis gelegd van de moderne inzichten in de fysiologie en de functie van de hersenen.
Waar hij de mist inging was vooral op dit ene punt: vertrekkend van het principieel correcte inzicht dat de verschillende functies van de hersenen op verschillende plaatsen van de hersenen gesitueerd zijn, trok hij de conclusie dat ook de vorm van de hersenen een en ander zou weerspiegelen, wat nadien slechts zeer gedeeltelijk waar bleek te zijn. Zo zou de dikte van de hersenschors of cortex althans volgens sommige studiesin enig verband staan met de intellectuele capaciteit van een mens. Maar Gall ging veel verder en meende dat de vorm van de hersenen ook bepalend was voor de vorm van de schedel, wat op zich natuurlijk klopt: hoe groter de hersenen, hoe groter de schedel moet zijn, zoals blijkt uit de evolutie van mensaap naar mens; maar hij stelde dat de verschillende onderdelen van de hersenen en hun afmetingen aanwijsbaar waren op de schedel, in de vorm van allerlei bulten, inzakkingen, richels en zo verder.
De frenologie ging zich dan van lieverlede steeds meer bezighouden met het bestuderen van de vorm van de schedel, wat veel eenvoudiger was dan het onderzoek van de hersenen zelf. Helaas was die veronderstelling, namelijk dat de vorm van de schedel kon aantonen welke hersenfuncties in mindere of meerdere mate ontwikkeld waren, goed fout: er is geen enkel verband, zo is later gebleken uit ernstig wetenschappelijk onderzoek.
Gedurende de hele 19de eeuw hebben de opvattingen van Gall opgang gemaakt, ook bij ernstige wetenschappers en bij geneeskundigen en dokters. Wij herinneren ons vooral Cesare (eigenlijk Ezechia) Lombroso (1836-1909), die allerlei specifieke lichamelijke kenmerken verbond aan minder goede karakteriële eigenschappen: grote en vooruitstekende kin, laag en hellend voorhoofd, platte of wipneus, flaporen, grote, kromme neus, dikke lippen, schele ogen, dun gezaaide baard en hoofdhaar, kaalheid, lange armen, ongevoeligheid voor pijn
In ons eigen landje was er de merkwaardige priester-leraar Paul Bouts (1900-1999) die zich onder meer met frenologie bezighield. Wij kennen hem vooral omwille van zijn naoorlogs werk over een gezonde levensstijl, onder andere het populaire boekje Ik ben nooit moe. Hij vestigde zich hier vlakbij, op de Middelberg in Rotselaar, waar hij zich ook met allerlei geneeskrachtige kruiden en technieken bezighield, het toen bekende Sol et Vita.
Aan die frenologie hebben we ook het onderscheid te danken tussen lowbrow en highbrow, Engelse uitdrukkingen die het onderscheid willen uitdrukken tussen intellectuelen en tja, niet- of minder-intellectuelen, alsof dat onderscheid zo duidelijk zou zijn Het begon waarschijnlijk rond 1891, toen men highbrowed gebruikte om aan te geven dat het om hoge cultuur ging: klassieke muziek, opera, wetenschap, hoogstaande literatuur, schilderkunst &c. Rond 1903 was ook het antoniem of tegengestelde woord in trek: lowbrow, dus met een lage culturele waarde. Highbrowed is later zo goed als verdwenen en heeft plaats gemaakt voor het kortere, eenvoudiger highbrow. In de artistiek woelige jaren 1970 werd lowbrow een echte eretitel voor kunst die zich afkeerde van het gevestigde en academische, highbrow vrijwel een scheldwoord.
Weinigen zullen zich realiseren dat deze uitdrukkingen, die ook in het Nederlands opgenomen zijn, in feite verwijzen naar het uitzicht van iemands gelaat. Brow is een woord dat in het Engels aanvankelijk zowel op het ooglid, de wimpers als de wenkbrauwen kon slaan. Pas later kwam er het onderscheid eyelid eyelashes eyebrow. Maar brow betekende vooral wat er zich tussen de wenkbrauw en de haargrens bevond: het voorhoofd; dat kan inderdaad hoog of laag zijn, en recht of schuin naar achteren hellend. Een hoog en verticaal voorhoofd biedt, steeds volgens de frenologie, meer ruimte aan die delen van de hersenen die gebruikt worden voor de hogere functies van de mens; een laag en schuin voorhoofd wijst op de afwezigheid daarvan en geeft aanleiding tot criminele afwijkingen.
Daar komt highbrow-lowbrow vandaan, zodat we die uitdrukking eigenlijk beter niet gebruiken. Ze roept namelijk zeer onaangename herinneringen op, niet in het minst omdat het Nazisme zich vaak achter de methoden van de frenologie heeft verscholen voor zijn eugenetische programmas en voor de uitroeiing van uiterlijk herkenbare of afwijkende menselijke types zoals dwergen, misvormden, personen met een lichamelijke of mentale handicap; voor de Nazis waren ook zigeuners, Joden, Polen, Slaven &c. herkenbare én minderwaardige groepen, die enkel voor uitbuiting en/of uitroeiing deugden. De enige soort die mocht overleven waren de rijzige, blonde, raszuivere Ariërs, types zoals Goebbels, Goering, Himmler, Speer en Hitler zelf dus
Hoge en lage cultuur zijn in onze wereld nog steeds aanwezig, maar er kleeft steeds minder een moreel of artistiek waardeoordeel aan vast. Als eerste minister mag (moet?) je ook naar het voetbal en de wielersport; als werkmens ben je ook welkom in de opera. Het SMAK laat ons alle vormen zien die de kunst nu kan aannemen. Literaire prijzen gaan ook naar werken die getuigen van een absoluut gebrek aan of zelfs afkeer van wat vroeger hoge cultuur was. De Ring van Wagner zie je nu opgevoerd in een spoedgevallendecor of met op de scène plassende Walkuren.
Cultuur heeft ook op Seniorennet vele vormen, kijk maar eens naar de immense verscheidenheid van de 212 blogs in de afdeling Cultuur. Ook daar zijn er geen onderafdelingen, low en high. Iedereen mag zelf beslissen in welke afdeling hij of zij wil bloggen; op het Internet verdwijnen de facto de grote verschillen, vervagen de oude scheidingslijnen en de heilige normen. Iedereen mag zijn zoals hij of zij is en doen wat hij of zij wil en iedereen mag over dat alles het zijne of het hare denken. Er is plaats voor iedereen.
08-01-2008
deugden, ketters, heidenen en heresieën
De katholieke kerk heeft haar moraal gebaseerd op het principe van de deugdzaamheid. Dat wil zeggen dat men om goed te handelen de deugden moet beoefenen.
Ons woord deugd is afgeleid van deugen: dat deugt niet, dat deugt nergens voor; deugen wil zeggen: ergens goed voor zijn. In vele talen zijn er woorden met die stam, ook in het Grieks: tuchè (gelukkig toeval), tugkhanô (treffen bij het mikken). Deugd is iets dat wél deugt, vandaar: datgene wat men moet doen om goed te doen.
Het Griekse woord is aretè, meervoud aretai. Plato kent deze vier deugden: wijsheid, rechtvaardigheid, dapperheid, matiging. Aristoteles spreekt in zijn Ethiek voor Nicomachos over aretai dianoetikai of intellectuele deugden en dat zijn er vijf: sofia, epistèmè, nous, fronèsis, technè, in het Nederlands: wijsheid, wetenschappelijke kennis, intuïtief verstand, praktisch verstand, technische kunde.
Dianoetikos, dat is dus waar L. Ron Hubbard zijn dianetics vandaan heeft. Ooit vertaalde ik een vrij goede SF-roman van hem, dat was voor ik van zijn Scientology wist, anders zou ik het wellicht niet gedaan hebben. Maar dit terzijde.
Daarnaast spreekt Aristoteles over ethische deugden en daarvan is er een hele rij: dapperheid of moed, matiging, zelfbeheersing, matigheid, zedigheid, bescheidenheid, vrijgevigheid, vriendelijkheid, waarachtigheid, eerlijkheid, rechtvaardigheid; de lijst is niet exhaustief, er zijn er nog meer.
Zoals voor nog heel wat andere basisgedachten heeft de katholieke Kerk voor haar theologie gebruik gemaakt van de Griekse filosofie, dat is iets dat wij al te weinig beseffen. De boodschap van de Kerk is altijd veel minder gesteund geweest op het specifiek evangelische, dat wat we in de Bijbel vinden, dan op profane filosofie en theologie. Het was vooral Thomas van Aquino (1225-1274) die de theologie van de deugden uitwerkte; na hem bleef dit de basis van de kerkelijke moraal, tot op vandaag eigenlijk.
De vier deugden die Plato en Aristoteles al kenden, wijsheid, rechtvaardigheid, moed en matiging, noemt Thomas de kardinale deugden (van L. cardo, cardinis: deurspil, draaipunt; onze scharnier is ook daarvan afgeleid; de betekenis van cardinalis in het Latijn is belangrijk, voornaam, vandaar de kardinaal, de hoogste bisschop, de primaat, niet te verwarren met Darwins primaten); men noemt ze ook wel de morele of ethische deugden. Hij voegt er drie bovennatuurlijke of theologale deugden aan toe en die kennen we: geloof, hoop en (naasten)liefde.
Daarnaast zijn er zeven (dat moet wel) kapitale deugden (van L. caput hoofd), die elk het tegenovergestelde zijn van een kapitale zonde of doodzonde. Dit is het schema, in het Latijn en het Nederlands:
humilitas
nederigheid
superbia
ijdelheid
liberalitas
gulheid
avaritia
hebzucht
castitas
kuisheid
luxuria
lust
humanitas
naastenliefde
invidia
jaloezie
temperantia
matiging
gula
gulzigheid
patientia
zachtmoedigheid
ira
toorn
industria
ijver
acedia
luiheid
Geen mens die vandaag nog al die deugden kan opsommen en dat was vroeger niet veel beter, mogen we aannemen, ook mijn ouders zouden enige moeite gehad hebben om het schema hierboven op te vullen. Het was een pedagogisch hulpmiddeltje om de belangrijkste goede en slechte kanten van de mens aan te geven, meer niet. In de praktijk kreeg het schema meer belang dan de onderliggende deugdzaamheid, de ingesteldheid om altijd het goede te doen en het kwade te laten, welke naam er ook aan gegeven werd. Er bestonden handboeken voor de biechtvaders met opgave van de penitentie of straf voor elke zonde, uitgewerkt tot in het kleinste detail
Onze christelijke deugden blijken dus veel ouder dan de Blijde Boodschap van Christus, het Evangelie: we hebben ze zonder meer overgenomen van Socrates, Plato en Aristoteles. Ze hebben hooguit hier of daar een christelijk tintje, bij Plato en Aristoteles is rechtmatige trots geen zonde maar een deugd. De zogezegde christelijke deugden zijn dus helemaal niet origineel of specifiek voor het christendom, het zijn gewoon algemeen menselijke goede eigenschappen, de doodzonden zijn algemeen menselijke tekortkomingen. Geen wonder dus dat ongelovigen zich daarin even goed kunnen vinden, al zullen ze wellicht ook eigen accenten leggen.
Dat bewijst nog eens wat ik hier al herhaaldelijk benadrukt heb, namelijk dat je de katholieke kerk of God niet nodig hebt om een deugdzaam leven te leiden. God heeft de Tien Geboden niet gebeiteld in stenen tafelen, noch de veertien deugden (plus een vijftiende: de godsdienstigheid, religio), noch de zeven hoofdzonden. Het is de mens die tot die universele inzichten is gekomen, waar hij ook leefde en die ze heeft neergeschreven in zijn heilige boeken, in zijn filosofie of theologie, in zijn verhalen en gedichten.
De muziek van Bach behoudt haar glorie ook als we de vaak gruwelijke religieuze karamellenverzen vervangen door profane poëzie; de betere zogenaamd religieuze teksten behouden hun kracht voor een ongelovige, die er algemeen menselijke waarden in onderkent en waardeert.
God en het hiernamaals is wat gelovigen en ongelovigen scheidt. Voor een atheïst is het idee van een God onaanvaardbaar en weerzinwekkend, voor een gelovige is het verwerpen van God even onvoorstelbaar en verwerpelijk. Maar voor de rest is er vrijwel geen onderscheid tussen beiden, zij leven naast en met elkaar, vrijwel ongehinderd door dat zogenaamd essentieel onderscheid. Zij laten zich leiden door dezelfde principes, dezelfde opvattingen over goed en kwaad, over wat belangrijk en onbelangrijk is. Dat is zo in alle godsdiensten.
Stilaan rijst dan de vraag naar de zin van God, geloof en godsdienst. Al te vaak is dat werkelijk de steen des aanstoots, de splijtzwam, dat wat de mensen tegen elkaar opzet in plaats van ze te verbinden (de oorspronkelijke betekenis van religie). Dit is niet alleen zo tussen gelovigen en ongelovigen van elke godsdienst, maar ook tussen de gelovigen van verschillende godsdiensten. Telkens mensen in een godsdienst iets vastleggen, inzake moraal, ritueel of leer, veroordelen zij al degenen die zich daaraan niet wensen te houden. Wat maakt het uit hoe men zich kleedt, wat men eet, of en hoe vaak en hoe men bidt, zolang men leeft als een goed mens? Door het Onnoembare een naam te geven, Jahweh, Allah, Christus, de Drievuldigheid, Boeddha, Tao, Brahman veroordeelt men alle anderen tot ketters, voor wie de doodstraf maar amper zwaar genoeg is. Oorlogen worden uitgevochten over de naam van God en zijn profeten, over de betekenis van een woord, de datum van Pasen, het aantal goddelijke personen, de heiligenverering, aflaten en of het Lichaam Christus nu met lichaam én bloed (brood én wijn) mag genuttigd worden, hoe een offerschaap moet geslacht worden, hoe mensen met elkaar getrouwd geraken.
Ons woord ketter komt via het Fr. cathare van het Griekse katharos: zuiver, precies het tegenovergestelde van wat wij met ketter bedoelen: iemand die ons geloof niet wil volgen, zoals de Katharen rond 1200. Heiden komt van heide: iemand van den buiten, een onbeschaafde; in het Engels pagan, in het Frans païen, beide van L. paganus, iemand uit een dorp (pagus); in die zin zijn de heidenen zij die zo ver van de (westerse) beschaving verwijderd zijn dat ze nog niet van het christendom gehoord hebben. In het Grieks en het klassiek Latijn betekent haeresis (van haereo, vasthouden) nog gewoon: een denkrichting, een filosofische school, een groep mensen met dezelfde ideeën of gebruiken, maar onder het christendom zijn mensen die er andere gedachten op na houden haeretici, E. heretics, F. hérétiques; een heresie of ketterij: weg ermee!
Kan men het mij kwalijk nemen dat ik droom van een wereld waar de mensen vreedzaam mogen samen leven, verenigd in hun bonte verscheidenheid, geleid door enkele algemeen menselijke inzichten in goed en kwaad, niet gekweld door dogma, fatwa, schisma, anathema?
07-01-2008
142857
Wiskunde is nooit mijn strafste kant geweest. Het is iets dat mensen van elkaar onderscheidt: sommigen hebben een wiskundeknobbel, anderen niet. Mijn vader had er een, je kon die zelfs voelen op zijn achterhoofd, aan de onderkant van zijn schedel; zijn kleinzoon heeft hem geërfd en ook zijn figuurlijke rekenknobbel: hij is erg goed in wiskunde, ook al is hij classicus geworden en leraar Latijn en Grieks.
Maar laten we ernstig blijven, je verwacht niet minder van mij
Dat wiskunde begaafdheid zou samengaan met bepaalde bulten op de schedel is weinig waarschijnlijk. Het is een idee dat we overgehouden hebben uit een pseudo-wetenschap uit de 19de eeuw, de frenologie; de meest bekende vertegenwoordiger was Cesare Lombroso, die vooral criminelen onderzocht en zo een hele reeks fysische kenmerken in types vastlegde; wie die kenmerken vertoonde, maakte een goede kans om ook de criminele afwijking te hebben. Onzin, dus, net zoals de wiskunde-, reken- en talenknobbels, tenzij in figuurlijke betekenis.
Dit gezegd zijnde, wou ik even uw aandacht voor een vreemd getal, namelijk 142857. Een echte wiskundige kent dit getal zeker, maar voor ons leken ziet het er uit als elk ander getal van zes cijfers. Maar dat is niet zo!
Zo met het blote oog kan je al zien dat 28 het dubbel is van 14; 57 is net één meer dan het dubbel van 28, maar als je de dubbels zo onder elkaar zet en de som maakt, begint er iets op te vallen:
14 28 56 112 224 448 896
142857142857
Vreemd, hé? Het wordt nog vreemder, want vandaag is het de 7de dag van de 1ste maand en
1:7= 0,142857142857142857
Als je 142857 vermenigvuldigt met 2, 3, 4, 5, 6, krijg je achtereenvolgens
x 2 = 285714 x 3 = 428571 x 4 = 571428 x 5 = 714285 x 6 = 857142
en daarbij valt meteen op dat in elk van deze getallen enkel de zelfde cijfers voorkomen als in 142857, maar in een andere combinatie. En let goed op! Die volgorde is niet willekeurig, wat had je gedacht, het is eigenlijk dezelfde volgorde 142857, maar telkens beginnend op een ander punt van de reeks:
x 2 begint bij het 3de cijfer van de reeks x 3 bij het 2de x 4 bij het 5de x 5 bij het 6de x 6 bij het 4de .
We kunnen ons getal ook delen om enkele al bekende resultaten te bereiken: 142857 : 2= 714285 want :2 is het zelfde als x 5/10, zie dus x 5 142857 : 5= 285714 want :5 is het zelfde als x 2/10, zie dus x 2
142857 is een parasiet-getal van 5. Dat wil zeggen dat als je het vermenigvuldigt met 5, het resultaat hetzelfde getal is mits het verschuiven van het laatste cijfer naar de eerste plaats. Een ander niet te groot dergelijk parasiet-koppel is 4 en 102564, want 4 x 102564= 410256.
Vermenigvuldig je 142857 met 7, dan geeft dat 999999.
Wat gebeurt er als we ons getal vermenigvuldigen met 8 en 9? 1142856 en 1285713, waarbij opvalt dat je telkens het eerste bij het laatste cijfer kan optellen om weer tot de reeks 142857 te komen. Bij grotere waarden moet je verscheidene cijfers optellen, of zelfs allemaal, zie verderop.
Voor alle grotere waarden geldt dat je telkens dit verschijnsel krijgt, ofwel een vorm van 999999, bijvoorbeeld:
42 × 142857 = 5999994, tel 5 en 4 op en je krijgt 999999 43 x 142857 = 6142851, tel 6 en 1 op en je krijgt 142857
Het kwadraat is een bijzonder geval van vermenigvuldiging, namelijk met zichzelf en dat geeft 20408122449 en ook hier kan je de eerste vijf cijfers (20408) optellen bij de laatste zes (122449) om 142857 te krijgen.
Ons getal is daarmee ook een zogenaamd Kaprekar-getal: als je het met zichzelf vermenigvuldigt en dat getal in twee splitst en de beide telen optelt, krijg je weer dat getal, zie maar: 142857² = 20408122449 en 20408 + 122449= 142857.
En kijk eens: 142857 delen door 7 geeft deze verrassende combinatie van de getallen hierboven:
20408,142857142857142857142857142
In de context van het kwadraat is ook dit merkwaardig:
Hier is het verschil telkens 15873 en 1:15873 geeft 6,3000063000063000063000063000063
Ons getal is dus deelbaar door de som van zijn cijfers en daardoor is het ook een Harshad-getal of een Niven-getal. Harshad betekent grote vreugde en is een naam die aan dergelijke getallen gegeven werd door de Indiase wiskundige Kaprekar die we daarnet al tegengekomen zijn. Niven was een collega die er een artikel over schreef.
Ik vermoed dat je nu nooit meer zal denken dat 142857 zomaar een getal is! Ze moesten het een naam geven! Het is wel het meest bekende uit een reeks die men cyclische getallen noemt, omdat als mende volgorde van de cijfers wijzigt, er een nieuw getal ontstaat dat een veelvoud is van het origineel, zoals we gezien hebben. Het is ook het enige cyclisch getal dat geen nullen heeft; het volgende dergelijk getal uit de reeks is, schrik niet: 0588235294117647.
Einde van de les, speeltijd nu!
06-01-2008
het dubbeljaar
Jaren geleden ging ik wekelijks met enkele collegas s middags een half uurtje zwemmen in het stedelijk zwembad. Op een dag was er een vrouwelijke collega die voor het eerst mee kwam zwemmen en me dus voor het eerst uit de kleren (maar mét zwembroek, natuurlijk!) zag. Dat ontlokte haar om een of andere reden de vraag hoe oud ik (toen) was. Om het haar niet te gemakkelijk te maken, antwoordde ik met een raadseltje dat spontaan in mij opkwam en ik zei: Ik ben precies zo oud als mijn geboortejaar.
Ze begreep wel dat ik daarmee de laatste twee cijfers bedoelde, niemand wordt zo oud dat zijn leeftijd uit vier cijfers zou bestaan, het kleinste getal van vier cijfers is 1000... Toen ik haar twee baantjes verder weer tegenkwam, wist ze me precies mijn leeftijd te zeggen! Hoe kon dat?
Laten we eens samen nadenken. Wat wist ze met zekerheid? Enkel het toenmalige jaartal en wat ik haar had verteld. Was dat voldoende? Ze kon natuurlijk een beetje schatten, ik was geen 18 meer en ook nog geen 65
Maar ook zonder schatten kon ze blijkbaar de oplossing vinden. Dat gaat zo.
Het jaartal was 1992. Mijn leeftijd (l) was dan gelijk aan mijn geboortejaar (g), dus
g=l
Het jaartal is altijd gelijk aan het geboortejaar plus de leeftijd, of
j=g+l
In het jaar dat het geboortejaar gelijk is aan de leeftijd of g=l mag je ook zeggen
j=gx2 of j=lx2.
Als we vertrekken van j=lx2 en we weten dat j=92, dan is
92=lx2
92/2=l
dus l=46 QED
Ik was toen inderdaad 46 en ik ben geboren in 1946. Het raadseltje was dus niet zo spontaan, het was 'toevallig' zo dat mijn leeftijd toen net zo groot was als de laatste twee cijfers van mijn geboortejaar: ik was tegelijker tijd 46 en van 46, vandaar. Ik had er toen geen idee van of zij met de aanduidingen die ik haar gegeven had, voldoende gegevens had om het raadsel op te lossen, maar blijkbaar wel, zoals toen door haar al zwemmend en nu door mij hierboven wiskundig aangetoond.
Iedereen is dus in een bepaald jaar net zo oud als zijn geboortejaar aangeeft. Je hoeft enkel de laatste twee cijfers van het geboortejaar te verdubbelen om te weten wanneer; wil je in dat jaar weten hoe oud iemand is, dan moet je enkel de laatste twee cijfers van het jaartal delen door twee. Voor Lut was dat in 1984, voor mijn oudste zoon Dirk in 2036, voor zijn broer Luk in 2044; als je hun geboortejaar wil kennen moet je in dat geval wel de 36 lezen als 136 en 2044 als 144. Voor de oudste dochter van Dirk, mijn kleindochter Sofie is haar dubbeljaar pas in 2094, lees als 194, dan is ze 97 Mijn andere kleindochter, Sarah, is van 99, dus dat is ook haar leeftijd in haar dubbeljaar in 2098, ik gun het hen allebei! Mijn kleinzoon, Michiel, is dan weer van 2002, voor hem kwam het dubbeljaar héél vroeg, al toen hij twee was in 2004.
In je dubbeljaar ben je dus zo oud als je geboortejaar aangeeft. Hoe vroeger je geboren bent in de eeuw, hoe jonger je bent als je dubbeljaar valt; hoe later, hoe ouder en hoe minder kans dus dat je het zelf ook meemaakt.
Het is maar een spielerei
05-01-2008
Stamelen
Toen ik de etymologie van stamelen opzocht, bleek dat dit prachtige woord de zelfde stam, de zelfde oorsprong heeft als staan, namelijk sta. Met de m erbij krijgt het een specifieke betekenis, namelijk: tot staan brengen, doen stilstaan en vandaar dan: belemmeren, tegenhouden. Dat vinden we terug in het Engelse stammer (stamelen, stotteren) en stem (tegenhouden, stelpen) en het Duitse stammeln (idem) en stemmen (idem); dat laatste werkwoord, stemmen, bestond met die betekenis ook nog in het Middelnederlands, maar is nu uit onze taal verdwenen.
Stamelen en stotteren is dus spreken met een hindernis, de spreker wordt voortdurend tegengehouden, belemmerd in zijn voortgang, moet voortdurend even stilstaan en zich herpakken voor hij weer verder kan.
Ik wil even bij die gedachte aanknopen. Wie gewoon is mijn blog te lezen, zal, net zoals mensen die me kennen, niet onmiddellijk aan 'stamelen' denken als ze het over mij of mijn taalgebruik hebben. Men zal veeleer de indruk hebben dat ik een vlotte gebruiker van taal ben, dat de woorden zo uit mijn pen vloeien, of, zoals iemand ooit zei: geen manier om zich uit te drukken is hem vreemd. Ik druk me blijkbaar vlot uit. Dat is altijd al zo geweest. Ik ben goed ter tale. Dat blijkt nog het meest bij het schrijven. Ik schrijf graag, ik schrijf dan ook veel, ik schrijf op een manier die anderen blijkbaar aanspreekt. Schrijven kost me geen moeite, ik zie er niet tegen op, ik kijk er naar uit. Taal fascineert me, ik kan er niet genoeg van krijgen, ik ben erdoor bezeten.
Dat alles zou de indruk kunnen wekken, en ik vrees dat dat ook wel eens het geval is, dat ik me meteen ook afzet tegen mensen die niet zo goed van de tongriem gesneden zijn, die naar hun woorden moeten zoeken, die aarzelen en twijfelen en liever zwijgen dan hun onzekerheid te etaleren, mensen die stokkend spreken, stotteren of stamelen.
Ik verzeker u, dat is niet het geval. Het is immers niet omdat ik geniet van die gave of begaafdheid en die ook bewonder en apprecieer bij anderen, of omdat ik de hele dag met taal bezig ben, lezend en schrijvend en luisterend en af en toe ook sprekend, dat ik smalend zou neerkijken op zwijgzame mensen, voor wie verbale communicatie nu eenmaal moeilijk of onaantrekkelijk of ongewoon is, om welke reden dan ook.
Ook mijn ogenschijnlijk moeiteloos spreken is een vorm van stamelen. Ook ik zoek naar mijn woorden, maar dan op een andere manier, in mijn eigen thesaurus of taalschat, in woordenboeken en encyclopedieën; ook ik voel me vaak belemmerd, gehinderd omdat ik het juiste woord niet vind; ook ik geraak niet uit mijn woorden en draai dan rond de pot of worstel met de letters en de woorden tot ze op hun pootjes vallen; ook ik stop steeds weer tussen de woorden en de zinnen, stotterend, niet omwille van het bekende spraakgebrek dat ergens in de hersenen zijn fysische en emotionele oorsprong heeft, maar omdat ik bij elk woord starend stilsta, verrast door wat het zegt, waar het vandaan komt, hoe het geëvolueerd is, hoe het in andere talen verschijnt, of ik het wel correct en passend gebruik, met aandacht voor de vele nuances Soms verblindt me dat, verlamt het mijn tong en mijn pen en stremt het de vrije loop van gedachten en woorden waarvan ik anders zo geniet. Ook als ik bladzijden lang omstandig en vloeiend uitwijd over een onderwerp, heb ik vaak het gevoel dat ik maar stuntelig aan het stamelen ben, vallend over wispelturige woorden, strarrelings rondtastend in het duister, vertwijfeld op zoek naar zin en betekenis, verre van zelfzeker, alsmaar aarzelend, verlegen zelfs, bang afwachtend wat het resultaat zal zijn, de weerklank, hoe ik overkom, hoe de lezer zal reageren.
Laat je dus niet misleiden, dierbare lezer, lieve lezeres, door het flamboyante, exuberante, spittante, exaltante, het luchtige arrogante, de gemakkelijke zelfzekerheid of het breed etaleren van geleende of vermeende alwetendheid. Achter de ijdel paraderende woorden gaat een simpele jongen schuil, kwetsbaar, rillend als een te laat op het jaar geboren jong, met grote angstogen opkijkend, klaar om weg te duiken bij de eerste vertoornde blik, of zich speels tegen je benen aanvleiend, op zoek naar een warme, zachte aai, een vertederd woord.
Ik heb me nog eens laten verleiden tot het lezen van een boek van Gerard Bodifée: Tot Bestaan Bestemd. Over de weg die het niets met het zijn verbindt. 350 blz., noten, register, uitg. Pelckmans, 2003, 2004³. Ik heb volgehouden tot het einde, al moet ik bekennen dat ik sommige hoofdstukken en paragrafen sneller heb gelezen dan andere. Dit is een heterocliet boek. Dit woord dat we rechtstreeks uit het Grieks of via het Frans hebben overgenomen, betekent letterlijk: anders verbogen en komt dus uit de spraakkunst. In het Grieks heb je woorden die normaal verbogen zijn, zoals boulè, raad, genitief boulès; er zijn ook andere, zoals gynè, vrouw, genitief niet gynès maar gynaikos. In het Nederlands heb je dat ook: lui, meervoud lieden.
Bodifée zegt het al in zijn inleiding: hij zal spreken in twee talen, die van de wetenschapper en die van de gelovige; hij beseft dat dit niet vanzelfsprekend is, maar vraagt geduld en begrip voor zijn heterocliete methode.
Geduld heb ik kunnen opbrengen, met mate, maar begrip?
Er zijn hoofdstukken waarin de auteur louter als wetenschapper spreekt en dat zijn mijns inziens de beste. Je vindt er goede samenvattingen van allerlei wetenschappelijke theorieën, over het ontstaan van de wereld, de thermodynamica, de relativiteitstheorie Die zijn heel leesbaar en helder.
Maar om de haverklap (zie voor de etymologie mijn artikeltje op 18.05.2007) krijg je een uitstap naar de middeleeuwse theologie, naar de Griekse of de 18de-eeuwse filosofie en die zijn heel wat minder goed verteerbaar, vooral door de omslachtige pogingen om ze met de wetenschappelijke hoofdstukken in verband te brengen. Er zijn vrij uitgebreid hoofdstukken over muziek en over tijd, die me het meest aantrokken, maar die achteraf gezien echt onbevredigend zijn: het lijkt wel de haastige neerslag van lezingen die de auteur voor de vuist weg gegeven heeft voor een plaatselijke afdeling van het Davidsfonds ergens in een achterzaaltje diep in Vlaanderen.
Ik kon het minst begrip opbrengen voor wat Bodifée zijn liefdesverklaring noemt: de hoofdstukken waarin hij het opneemt voor het geloof. Ik ben ervan overtuigd dat gelovigen er even weinig zullen aan hebben als de overtuigde atheïst die ik ben. Het lijkt me nu eenmaal niet zinvol om te stellen dat Ontzag, eerbied, huiver, onrust en liefde religieuze gevoelens zijn. Dat stuit me tegen de borst: kan ik als niet-religieus mens dan geen ontzag, eerbied, huiver, onrust en zelfs geen liefde voelen? Of maken die gevoelens me religieus? Ik denk het niet!
Ook zijn ideeën over religieuze en profane muziek zijn niet verhelderend en voor mij zelfs onaanvaardbaar: hij contrasteert tijd en ritme, die aardse realiteiten zijn en dus profaan, met de goddelijke werkelijkheid die tijdloos is. Hij vervolgt: Niets is daarom zo bekwaam het beeld van een door geen tijd bewogen eeuwigheid op te roepen dan de maatloze, eenvoudig deinende gregoriaanse gezangen. Onverstoorbaar als de hemel zelf, door geen kloppende pols opgejaagd, schenkt deze muziek de ziel het vooruitzicht waarnaar zij hunkert. De complexe polyfone muziek daarentegen is de verklanking van wat zich afspeelt in dit veelvoudig verstrengelde, door de tijd gedomineerde aardse leven (blz. 240).
Alsof hij nog nooit Bach gehoord heeft...
Er is nog een ander en essentieel thema dat hij aanraakt, zonder tot een duidelijke conclusie te komen, namelijk de vraag naar de wetenschappelijke wetmatigheid. Herhaaldelijk lijkt hij de universaliteit van de wetenschappelijke wetten in vraag te stellen. Zich baserend op eigenaardigheden in de wetenschap, probeert hij de tussenkomst van een godheid langs een achterdeurtje naar binnen te halen. Dat leidt soms tot uitspraken die voor een astrofysicus als Bodifée zéér merkwaardig zijn: ik kreeg de indruk dat hij het mogelijk acht dat een oorzaak twee verschillende gevolgen kan hebben en dat lijkt me toch te ver te gaan. Laten we dat eens nader bekijken, zonder (hopelijk) al te wetenschappelijk of te filosofisch te worden.
Als je een biljartbal aanstoot, gaat hij een bepaalde richting uit; als we dat niet meer geloven, dan moeten we ons hele wereldbeeld herzien. Als het mogelijk is dat zon bal na het aanstoten plots zou beginnen zweven, ja, dan wordt het moeilijk, zeg nu zelf. Natuurlijk weet je nooit helemaal precies wat zon bal gaat doen, omdat het aanstoten zelf ook heel complex is, er zijn zoveel verschillende krachten mee gemoeid dat alleen de beste spelers vrijwel zeker zijn van het resultaat, maar zelfs die nooit helemaal! Dat maakt biljarten ook zo moeilijk om te doen en zo leuk om naar te kijken.
Laten we er dus maar van uitgaan dat een resultaat afhankelijk is van de oorzaak.
Het is natuurlijk wel mogelijk dat het een zelfde resultaat bereikt wordt door verschillende oorzaken: er zijn meestal wel verschillende manieren om een bal te spelen, maar dan blijft het nog steeds waar dat een bepaalde oorzaak steeds een zelfde gevolg heeft.
Het is ook mogelijk dat we de indruk hebben dat een zelfde oorzaak verrassende gevolgen heeft; blijven we bij ons biljartspel en denken we aan de fameuze kick, een mysterieuze reactie van de ballen waarbij ze opspringen, een ongewoon geluid voortbrengen en een richting uitgaan die niet de bedoelde is. Blijkbaar weet niemand waarom dat gebeurt. Maar dat betekent nog niet dat God bestaat! We blijven ervan uitgaan dat er een oorzaak is voor de kick, alleen kennen we die nog niet en zullen we die misschien nooit helemaal kennen.
Deze wereld is complex, zeer verscheiden en ongelooflijk veelvormig. Wellicht zullen we nooit alle verschijnselen volledig doorgronden, zelfs niet met de beste computers. Voorspellingen blijven het domein van kwakzalvers en bedriegers. Zeer kleine oorzaken kunnen grote gevolgen hebben, zoals een smeulende sigaret of een kaarsje bij een kerstboom. Van die kleine oorzaken zullen we de meeste waarschijnlijk nooit achterhalen en dat hoeft ook niet: we zijn al blij als we in deze wereld kunnen overleven met de kennis van zeer algemene regels en wetten.
Maar we moeten ervan overtuigd blijven dat er een wetmatigheid is, dat er uiteindelijk geen toeval is, dat alles helemaal in het begin een oorzaak heeft; het toeval speelt zich af op een hoger niveau, waar we de onderliggende krachten en oorzaken niet meer zien, zoals bij het biljarten: waarom mist een kampioen? Dat lijkt toeval, maar het heeft een reden: een klein beetje te hard, te veel effect Als we met de teerlingen werpen, dan lijkt het resultaat toeval, maar dat is maar een manier van denken en van spreken, want als je echt álle elementen onder controle zou kunnen houden, dan kon je elke keer twaalf gooien! Maar wij hebben het spel zo opgebouwd dat er steeds variatie optreedt: er zijn twee teerlingen met elk zes kanten, elk werpt zoals hij dat wil, de teerlingen zijn niet volmaakt vierkant &c. De wetten van de waarschijnlijkheid voorspellen dat je vaker zeven zal gooien dan gelijk welk ander resultaat, maar dat is enkel statistisch zo, je zal zelfs in een volledige geautomatiseerde opstelling heel veel keren moeten gooien om dat te zien (zie mijn bijdrage daarover op 30 november 2006 onder de titel: Vrijheid blijheid of toeval).
In die zin gebruiken we het woord aleatorisch, van L. alea, teerling als we zeggen dat iets op het toeval berust; aleatoir is dan weer een juridische term die onzekerheid uitdrukt, zoals in een aleatoir contract, een kansovereenkomst.
Alles op deze wereld is op een zeer complexe manier opgebouwd, de dobbelstenen zijn maar een heel simpel systeem in vergelijking met bijvoorbeeld de beurs, waar voorspellingen over het resultaat notoir faliekant kunnen uitvallen.
Er is dus geen chaos, het lijkt alleen maar zo. Er is ook geen oorzakelijk toeval, enkel één concreet gevolg van een zeer groot aantal factoren. Is alles dan al vooraf bepaald? Ja en neen. Neen in die zin dat er geen rode draad is, geen doelstelling die moet bereikt worden, geen richting die aan de dingen gegeven is. Het samenspel van de factoren is zo complex dat men onmogelijk op voorhand alles kan voorspellen, er zijn té veel mogelijkheden die in combinatie met al de andere zoveel verschillende resultaten kunnen geven, dat men niet echt kan zeggen dat alles al op voorhand vastligt. Maar als men kijkt naar wat er is, dan kan men alleen maar zeggen dat het er is en dat het er zó is omdat een groot aantal factoren daartoe aanleiding gegeven hebben, en als het ánders is, dan is dat omdat andere factoren daarvoor gezorgd hebben.
We moeten dus goed weten wat we bedoelen met willekeurig; we zien in dat woord twee elementen: wil en keur of keuze, dus kiezen op basis van de eigen wil, zonder rekening te houden met andere elementen; dat is precies wat men bedoelt met willekeurig. De feodale heer kon willekeurig bepalen hoe hoog de belasting zou zijn, zonder raadpleging van zijn onderdanen. Willekeurig betekent dus niet alleen: toevallig, lukraak, in tegendeel zelfs: we maken een keuze uit de mogelijkheden op basis van onze eigen verlangens of ons eigen belang. Denk aan de willekeurige spieren: dat zijn de dwarsgestreepte, die we zelf kunnen bewegen, door een beslissing, een wille-keur, in tegenstelling tot de gladde, de onwillekeurige, die vanzelf bewegen, die we niet kunnen bevelen met onze wil(lekeur).
Een synoniem is: arbitrair, zoals een beslissing van een arbiter, etymologisch iemand die zich naar iets begeeft (ad-baeto), vandaar een toeschouwer en dan een kritische toeschouwer, een getuige en vandaar dan een scheidsrechter: hij beslist of het penantie is of niet, zelfs als iedereen ziet dat het een schwalbe was. Het liberum arbitrium is het vrij oordeel waartoe de mens in staat is. Ook dat is geen willekeur in de betekenis van: zo maar, zonder reden, want het is in het vrije oordeel dat de mens optimaal gebruik maakt van zijn vermogens.
Uit het Engels kennen we de uitdrukking at random, in computertermen betekent dat eveneens willekeurig in de betekenis van zonder vaste regels. Maar wat is dat dan? Laat men de computer kiezen? Kiezen is een oordeel uitspreken. Heeft een computer dan liberum arbitrium? Duidelijk niet! De computer doet wat men hem zegt en wat men zegt is dit: kies een waarde op een manier die op geen enkele manier als systematisch kan gekenmerkt worden. Als je één getal at random moet kiezen, dan is elk getal goed. Als je er twee moet kiezen, dan mag het eerste op geen enkele manier aanleiding geven tot het tweede: het mag er niet rechtstreeks op volgen of aan voorafgaan, het mag geen veelvoud zijn, de twee samen mogen geen reeks vormen etc. Hoe meer getallen je zo wil verzamelen, hoe moeilijker om aan al die voorwaarden te voldoen, maar anderzijds ook gemakkelijker, want dan kan je bijvoorbeeld wel een stukje reeks invoegen, als je er daarna maar van afwijkt; hoe dan ook, je moet aan de computer zeggen wat je bedoelt met at ramdom of willekeurig. Met een computer kan je wel gemakkelijker een echt willekeurige reeks maken dan zonder: de computer kan gemakkelijker verborgen verbanden ontdekken en dus vermijden; daarentegen is een willekeurige reeks door een mens gekozen precies dat: willekeurig, hij heeft ze gekozen, zoals je een voetbalpronostiek invult of een biljet van de lotto: je hebt mensen die jarenlang het zelfde nummer nemen, dat is dus willekeurig in de ene, oorspronkelijke betekenis, maar niet in de tweede, afgeleide: zonder enig systeem.
Random komt van dezelfde stam als ons rennen: oorspronkelijk betekende at random letterlijk: al lopend, vandaar: gehaast en nog later: zonder enig doel of bedoeling, zomaar. RAM-geheugen is random acces memory, een toestel zoals een schijf of een chip waarop gegevens staan die je allemaal rechtstreeks kan aanspreken, niet in een of andere volgorde of via een omweg: je toegang is willekeurig, je moet niet via een bepaalde poort of weg. In het Frans heb je randonner en randonnée: snel of doelloos rondlopen, zoals een haas om aan de vos te ontsnappen.
Stochastisch betekent dat men te maken heeft met waarschijnlijkheid, probabiliteit, uitgedrukt in een getal, een stochast. In het Grieks slaat de stam op mikken, richten, maar ook raden, benaderend weergeven.
De wetenschap heeft als stelregel dat alles een oorzaak heeft en dat al die oorzaken behoren tot deze wereld, ook al kennen we ze niet allemaal en helemaal; de wetenschap weigert te geloven dat er iets is buiten deze wereld dat op deze wereld een invloed heeft, de wetenschap heeft daaraan geen behoefte om haar verklaringen te doen kloppen. Newton was nog niet zover: hij had de zwaartekracht wel ontdekt en ook te gronde wiskundig bewezen, maar hij vond dat hij nog een God nodig had om het universum draaiend te houden en te verhinderen dat de dingen zouden gaan botsen. Nu kennen we die wetten nog beter, we begrijpen waarom de sterren en de planeten bewegen zoals ze het doen, ook zonder tussenkomst van God.
De wetenschap en de moderne mens kunnen niet geloven in mirakels of de invloed van het gebed op de gebeurtenissen, in de kracht van God; zij hebben geen enkele reële invulling voor dat drieletterwoord. Bodifée getuigt van zijn eigen geloof in God, van zijn eigen religieuze ingesteldheid, maar slaagt er niet in dat te doen rijmen met de overtuigende wetenschappelijke voorstellingen die hij van deze wereld maakt. Hij is zich daarvan enerzijds bewust, want hij wijst er voortdurend op dat die twee in tegenspraak zijn; anderzijds verhindert dat hem niet om steeds weer krampachtig te trachten de twee te verzoenen, een hopeloze opdracht, waarin hij dan ook flagrant faalt.
Er is me dunkt een werkelijke contradictio in terminis in deze discussie. Wie over God spreekt, verlaat het domein van de werkelijkheid en treedt binnen in een ander, irreëel domein, waar andere wetten en regels gelden, waar taal niet eenduidig is en communicatief, maar onbestemd en poëtisch, waar de mens vluchtend vertroosting zoekt eerder dan de bevrijdende waarheid; georganiseerde religie is vaak niets anders dan mensen die in de naam van God macht uitoefenen over anderen eerder dan solidair samen te wonen; in zon kerk heerst schuld en boete, eerder dan persoonlijke verantwoordelijkheid en mededogen.
Religie en religieus zijn woorden en begrippen die de mens sinds zijn bewustwording hebben bezig gehouden en die in verschillende tijden verschillende invullingen hebben gekregen. Wanneer wij ze vandaag gebruiken, moeten we ons enerzijds bewust zijn van de historische betekenissen die ze hebben gehad, als eventuele voedingsbodem voor nieuwe interpretaties, maar ook om ons af te zetten tegen oude, voorbijgestreefde betekenissen. Het valt me op hoe moeilijk het is voor mensen om uit te spreken dat zij echt helemaal en zonder enige twijfel niet geloven in een God, zelfs als zij nadrukkelijk beweren geen rekening te houden met de mogelijkheid van een persoonlijk voortbestaan na de dood; hoe zij vasthouden aan een geloof in iets dat de mens overstijgt. Misschien is het dat wat Bodifée bedoelt met Ontzag, eerbied, huiver, onrust en liefde?
Laten we elkaar goed verstaan, de contradictie ligt misschien énkel in de termen, in de woorden die we gebruiken, misschien verschillen we veel minder in onze opvattingen dan onze discussies lijken aan te geven. Ik ben een vitter, een taalpurist, een betweter, een muggenzifter, een haarklover. Ik houd me graag bezig met wat we écht bedoelen als we iets zeggen. Soms doe ik dat nogal confronterend en stoot ik anderen af, geef ik ze geen kans om op hun verhaal te komen of sluit ik mijn oren voor hun relaas. Ik kan totaal verrast zijn als iemand met een andere mening voor de dag komt dan de mijne en een waarheid, een inzicht onthult dat ik zelf niet onderkend had.
Spreken over God is het verkennen van onze grenzen, van onze zintuiglijke waarneming en onze verstandelijke vermogens. Het is het aanvoelen van menselijke beperktheid, een knagend onbehagen in een afwezigheid, het hunkeren naar een onuitsprekelijke aanwezigheid. Wij kennen onze mogelijkheden niet volledig, we beseffen niet waartoe de mens in staat is. Sommigen besluiten daaruit dat het goed is om ruimte te laten voor het onuitspreekbare, voor het nog niet gekende, voor ingevingen, impulsen, zwemen, allusies, metaforen en beelden, intuïtief aangevoelde houdingen tegenover de medemens en de wijde wereld.
Die houding is ook mij niet vreemd, maar ik heb de neiging, en meer dan een neiging, om daarop in te gaan, om verdere vragen te stellen: waar komen die intuïties vandaan? Waar leiden ze naartoe? Zijn ze betrouwbaar, zijn ze authentiek, zijn ze openbarend, verruimend of in tegendeel verduisterend, destructief, inperkend, kleinerend? Ik ben nu eenmaal gezegend met een kritische geest en een (on-?)gezond wantrouwen in fabeltjes, voor sommigen wellicht een bijna ziekelijk rationalisme, dat me verhindert om sommige ervaringen nog onbevangen tegemoet te treden: kan ik nog wel verliefd worden? Ben ik nog ontvankelijk voor poëzie en voor schoonheid en kunst, overgave, vertrouwen, onbaatzuchtigheid, zo-maar-heid?
Ik hou niet van theater, ik vind het onecht, ik kan me niet zweifellos verplaatsen naar de wereld die het oproept, het is een poppenkast, ik kijk da handpoppen en zie hoe de hand de pop beweegt, ik zie wel de poesjenellen maar ik merk de draadjes en stok die hen doen bewegen, de mens achter de pop, de auteur achter de schermen, de mens onder de acteur. Dat kan me inderdaad blind maken voor onderliggende waarheden, voor verhulde schoonheid en verborgen waarheden die slechts in het spel van de poppen te voorschijn komen. De illusie is rijker dan de werkelijkheid, poëzie en fictie veelzeggender dan analytische filosofie en rationele benadering. Niet naar de middelen moet de blik gaan, maar naar het doel In de schilderkunst heb je het impressionisme, dat met onregelmatige kleurvlekken vaak beter de werkelijkheid weergeeft dan een hyperrealistische benadering zoals de Vlaamse Primitieven of sommige hedendaagse meesters.
Ik geef toe, ik heb het er moeilijk mee als men dat beeld doortrekt naar spreken over de mens, over God en over religie. Kan men met parabelen en poëtische beelden, met religieuze beeldspraak of met dogmatische theologie of filosofie verhelderend spreken over de mens, de wereld en over de ultieme realiteit? Wat mij betreft en nog wel enkele anderen met mij, dat bewijst de leegloop van de kerken en het failliet van nationalisme, communisme, socialisme en extreem kapitalisme, is dit nog niet gelukt, de grote verhalen zijn niet geloofwaardig gebleken, de poppenkast was enkel dat: volkvermaak en volkverlakkerij, achter het decor zaten handige manipulators die enkel hun eigenbelang voor ogen hadden en die cynisch parasiteerden op de goedgelovigheid van de toeschouwer en die hoonlachten om de dood van miljoenen en het lijden van generaties.
Die tijd is voorbij, wij geloven nog enkel in komedie, in doen alsof als het gaat om amusement of als we onder de invloed zijn, van drank of drugs of de ambiance of van hersenspoeling door media of politiek of religie of onze verliefdheid. We laten ons nog enkel in het ootje nemen als we dat zelf toelaten. We maken gebruik van het liberum arbitrium, het vrije oordeel en ook al is onze vrijheid beperkt, het is geen feodale willekeur in eigen voordeel en ook geen at random beslissing zonder zin of reden, geen noodlot of toeval, geen blind vertrouwen of overgave aan een hogere macht, maar een bewuste keuze als vrije mensen. Dat is waartoe we geroepen zijn, dat is mijn diepste overtuiging.
01-01-2008
Open nieuwjaarsbrief aan Luc Verbeke
Open nieuwjaarsbrief aan Luc Verbeke
Zeer geachte Heer, Geachte collega-blogger,
Uw zeer vriendelijke Nieuwjaarsattentie heeft me heel aangenaam verrast!
Ik volg je blog in de statistieken en kom af en toe ook eens kijken waarom uw blog het daar zo goed doet. Ik heb al herhaaldelijk mijn bewondering uitgesproken voor de talrijke senioren die van dit medium gebruik maken en voor de mensen van Seniorennet, die dat mogelijk maken, grotendeels op vrijwillige basis. Er zit natuurlijk van alles in, ook op onze afdeling Cultuur, waar iedereen (gelukkig!) vrij is om zijn of haar ding te doen, zoals we nu moeten zeggen. Persoonlijk apprecieer ik vooral blogs zoals de uwe, die de essentie zelf van cultuur belichamen. Dat u dat doet en blijft doen ondanks uw leeftijd en uw ziekte, vervult me met bewondering. Ik wens dat de kwaliteit van uw leven u moge blijven stimuleren om ermee door te gaan, het Vlaanderen van mijn ouders en mijn jeugd leeft!
Ik hoop dat u niet te veel aanstoot neemt aan de goddeloze afleveringen op mijn blog. Ik probeer ook daarin altijd eerlijk te zijn, en niet in de eerste plaats rancuneus: ik ben een zoeker, sinds mijn jeugd, maar ik heb God niet gevonden, enkel mensen die op een of andere manier van zijn bestaan overtuigd zijn en daarvan ook getuigen. Ik zie hoe sommigen daarmee gelukkig zijn en dat geluk ook uitstralen en geen vlieg zouden kwaad doen, in tegendeel. Dan denk ik: zou er dan toch?... Of: godsdienst heeft nut, het is waardevol! Maar ik zie, zoals ook u ongetwijfeld, hoe godsdienst in het verleden én het heden de oorzaak was en is van veel onnodig leed. En ik kan me niet verzoenen met de krakemikke theologieën en filosofieën die proberen te bewijzen wat onbewijsbaar is.
Ik ben nu op een punt gekomen dat ik begin een vrij goed zicht te hebben op het waarom van godsdienst, op de oorzaken, op de technieken en tactieken, op de psychologische grond en de sociale functies. Ik bind de strijd niet aan met God en ook niet met vrome mensen van goede wil die in Hem geloven. Maar ik zal mij heftig blijven verzetten tegen het misbruik van Zijn naam door mensen die handelen uit domheid of erger. En ik zal blijven zoeken naar wegen om mijn overtuiging vorm te geven dat ook een leven zonder God zinvol en rijk kan zijn. Kerstmis is daarvan een goed voorbeeld. Voor mij en voor vele anderen in deze moderne en multiculturele wereld is het verhaal van het Kindeke Jezus te melig geworden, het vraagt naar nieuwe verwoording en een andere invulling. Zoals mijn oudste zoon opmerkte, kan dat een science-fictionverhaal zijn zoals dat van P. D. James in haar boek The Children of Men, dat onlangs ook verfilmd is. Ik waagde zelf een poging in mijn kerstverhaal op mijn blog, een verzonnen situatie, maar uit het leven gegrepen zoals de media het ons dagelijks voorschotelen. Ik legde er verbanden met onze aarde in haar tocht om de zon in iets meer dan 365 dagen, en verwijzingen naar de zonnewende en de langste nacht en het hoopvolle lengen van de dagen, een realiteit die men lang geleden ook in het aloude kerstverhaal heeft neergelegd; waarom zouden wij vasthouden aan die traditionele, tijdsgebonden beelden? Heeft ook Timmermans de postkaart-romantiek al niet zo ontroerend doorbroken?
Ook ongelovigen hebben nood aan rituelen, aan gezamenlijke beleving van diepe gevoelens en heilige overtuigingen. Zij vinden ook geen soelaas in het afgeslankte, bijna uitgemergelde moderne geloof, waaruit zowat alles wat enig houvast bood willens nillens weggerationaliseerd is, onder druk van wetenschap en technologie en de vooruitgang van de seculiere beschaving. De beide pijlers van onze godsdienst, het bestaan van God en het persoonlijk voortbestaan van de mens na de dood, wankelen ook zonder dat een blinde Samson eraan schudt. De tempels worden verkocht, omgebouwd of afgebroken of staan leeg, koud, veel te groot en te majestueus voor eerlijke, bescheiden mensen.
Afbreken is, zo hebben we ook vroeger al gezien met de beeldenstormers, gemakkelijker dan opbouwen. Ik besef mijn eigen onmacht om ook maar iets zinvols of blijvends te doen voor het creëren van symbolen en riten. Hoe ongeloofwaardig de christelijke begrafenisrituelen ook zijn, ze worden in armzaligheid nog overtroffen door de zogenaamd burgerlijke plechtigheden en de koffietafels in de rook van de schouwen van crematoria. Burgerlijke huwelijksplechtigheden zijn vaak niet meer dan uitvoerige recepties, de woorddienst niets dan notariële formules uitgesproken door een politiek mandataris met een lint onder de al te prominente buik. Lentefeesten concurreren onwennig met plechtige communies die vrijwel alle godsdienstige zin en functie verloren hebben, de laatste keer vaak dat kinderen een voet in de kerk zetten. We hebben al te vaak in de geschiedenis de oude gewaden afgelegd eer we nieuwe bedachten, het resultaat is dat we in ons blootje staan en daar is niets verkeerds mee, maar zelfs de meest overtuigde naturist ziet het nut en het plezier van kleding in. Wellicht moeten we aanvaarden dat de tijd van de uniforme belevingen en de grote verhalen voorbij is, dat we voor de formulering en de beleving van de zingeving aangewezen zijn op elkaar en dat is veel moeilijker dan de universele Romeinse ritus die voor alles een formule had.
Op dit ogenblik bekijk en beluister ik het traditionele Nieuwjaarsconcert vanuit Wenen. Ook daarbij heb ik mijn bedenkingen, hoezeer de traditie en de pracht en praal me ook verleiden. Op het podium een groep uiterst professionele mannen en de verplichte eenzame vrouw, allen ongetwijfeld zéér welgesteld, in de kitscherige gouden zaal niets dan zéér welgestelden, gezien de toegangsprijs De dirigent is dit jaar een echte hoge-priester, Georges Prêtre (83, zoals u, Luc!). De muziek zelf behoort ook tot het verleden, zoals de kostuums, de bloemen en de hele toestand. Dit is niet echt wat ik mij voorstel bij nieuwe riten en symbolen, maar ik kijk en luister wel elk jaar
Ik heb me weer laten gaan, geachte Heer, beste collega. Nogmaals, ik heb je niet willen kwetsen of kwellen, uw sterk en vroom geloof stoort mij niet, het siert u omdat het u niet belet, zoals uw gedicht besluit, hier op aarde vrede en geluk te wensen aan élke mens. Daarbij kan ik mij dan ook met volle overgave aansluiten. Gelukkig Nieuwjaar!
Karel
30-12-2007
vierhonderd en één
Ik was gisteren zo verdiept in mijn speurtocht naar de wortels van mooi, dat ik even de tel kwijt was: het mooie artikel was het vierhonderdste op mijn blog; enkele dagen geleden was het precies zevenhonderd dagen geleden dat ik met mijn blog begon. Dat betekent dus dat ik vier keer per week een aflevering schrijf, maar dat is een gemiddelde over die bijna twee jaar, de meeste maanden verschijnen er meer dan twintig per maand, dat is vijf per week.
Ik werk vaak vier, vijf uur aan een bijdrage, van de eerste intuïtie, een lampje dat gaat branden, een herinnering, een oud zeer, een opmerking of een woord dat ik lees Dan begint het opzoeken en meestal ook het schrijven, herhaaldelijk onderbroken voor nog meer zoekwerk in de naslagwerken om mij heen en op internet. Tussendoor drink ik een tas thee, om de voormiddag te breken. Rond twaalf uur begint Lut aan eten te denken, daarna drinken we een espresso met vers gemalen koffie en één chocolaatje, 70% cacao, mmm Als ik dan nog niet klaar ben met mijn tekst schiet ik weer in gang.
Het gebeurt ook dat ik s avonds werk, als er niets interessants is op tv en dat is vaak genoeg het geval, we kijken/luisteren veel meer naar Mezzo, Exqi en Klara Continuo dan naar tv-programmas of films. De hele dag door, van bij het ontbijt tot we gaan slapen, staat er trouwens muziek op. Het begint meestal met Klara, daarmee worden we ook wakker op de klokradio in de slaapkamer. Maar de laatste tijd is Klara de interactieve toer opgegaan, vooral in de voormiddag en dat is voor mij het signaal om af te haken en andere bronnen aan te boren: Musiq3, een netradio, Klara Continuo, een cd.
Zo gaan mijn dagen voorbij. Mijn blog heeft in de voorbije twee jaar een heel belangrijke plaats in mijn leven ingenomen. Maar dat betekent niet dat mijn interesses zouden veranderd zijn, integendeel: sinds ik op pensioen ben, heb en neem ik de tijd om mijn aloude interesses uit te diepen. Mijn blogartikels zijn dan de neerslag van wat ik de hele dag doe, ik leef niet om een blog vol te schrijven, ik schrijf neer wat me bezig houdt en dat helpt me om intenser te leven. Als je een boek leest en het dan opbergt, heb je wel het plezier van het lezen gehad, maar als je er een boekbespreking over schrijft, spreek je dat plezier ook uit, je verantwoordt het voor jezelf en voor anderen, je analyseert het en zo verdubbel je het plezier.
Een gedachte die plots opkomt en dan weer aan je aandacht ontsnapt: het kan vreselijk frustrerend zijn, want ze is meteen ongrijpbaar geworden, net buiten het bereik van je herinnering; dus probeer ik die flitsen vast te grijpen, ik maak een notitie in een schrift dat ik steeds bij de hand heb, soms werk ik dat uit en schrijf ik zelfs enkele bladzijden met mijn Montblanc vulpotlood Vaak komt een of ander terug in een blogartikel, als de gedachten gerijpt en uitgezuiverd zijn en klaar voor communicatie.
Mijn blog is dus niet een hobby naast mijn andere, zoals lezen en muziek beluisteren en uitpluizen en (vrij bescheiden) verzamelen. De vele uren die ik spendeer aan mijn PC zijn geen verloren, maar gewonnen uren, omdat ze een ampele aanvulling, een dierbare verrijking betekenen van mijn dagelijkse geliefkoosde bezigheden. Ik beleef mijn dagen en uren intenser omdat ik erop kan terugkomen in wat ik schrijf. Ik ben aandachtiger, voor kleine en grote dingen en ook bedachtzamer: ik stel voortdurend mijn inzichten, kennis, opinies en overtuigingen in vraag, ik probeer zo bewust mogelijk te leven.
Mijn contact met de wereld om mij heen verloopt meestal indirect, via de geschreven weg, in boeken, tijdschriften en op het web, veel minder vaak in gesprekken. Dat moet ik toegeven: ik besteed weinig tijd aan sociale contacten: ik ga niet op café, ben geen lid van een vereniging, ik heb geen vriendenkring, mijn familieleden ontmoet ik hoofdzakelijk bij bijzondere gelegenheden. Elke week houd ik één dag een tweedehandse-boekenwinkel open en elke keer zijn er daar wel wat interessante gesprekken. Mijn meest intense actieve menselijke contacten verlopen eveneens in geschrifte, via mijn blog, daar treed ik naar buiten, daar geef ik me bloot, daar vraag ik om aandacht, begrip, sympathie Het is een erg eenzijdige, zelfs ietwat steriele manier, zou men kunnen denken, maar zo voel ik het niet aan.
Lezen is een zeer intense, geconcentreerde manier om met iemand in gesprek te treden en schrijven is dat zeker voor mij ook: ik kan veel dieper graven in een blogartikel dan in een lang gesprek en ik kan dat doen wanneer het mij goed uitkomt, ik hoef niemand op te zoeken en het gepaste moment, dat misschien nooit komt, af te wachten; ik kan nadenken en opzoeken en wissen en plakken en herschrijven en er nog eens op terugkomen
Wij mensen communiceren met elkaar op vele manieren, maar sinds we het schrift hebben uitgevonden, is lezen en schrijven voor ons onmisbaar geworden. Zo is het ook voor mij en ik verheug mij elke dag over de eindeloze mogelijkheden die onze moderne wereld ons biedt om op die manier ons mede-mens-zijn zo intens te beleven. Met mijn blog heb ik eindelijk een uiterst bevredigend instrument gevonden om ook de creatieve kant van het geschreven taalspel te beoefenen. Ik ben nu lezer én schrijver, met een kleine s, maar dat geeft niet, ik ambieer geen Nobelprijs op mijn tachtigste, zelfs geen publicatie in boekvorm. Het schrijven zelf is de grootste bevrediging; het gelezen worden geeft een goed gevoel en is een gewaardeerde aanmoediging en ik ben jullie allen dankbaar voor het veelvuldige bezoek aan mijn blog, maar daarvoor alleen doe je het niet, schrijven is, net als lezen, een regelrechte passie, het zit me in het bloed, het zit ons allen in het bloed.
29-12-2007
mooi, mooier, mooist
Nu nog mooier
Het gebeurt wel eens dat een lezer, daartoe blijkbaar aangemoedigd door wat hij of zij op mijn blog vindt, mijn hulp inroept bij een of andere zoektocht. Zo was er een ontroerende mail van iemand die vragen had bij de mogelijkheden en risicos bij de voortplanting van mensen met het Down-syndroom. Een luie scholier keek dan weer uit naar een boekbespreking van Tolkiens The Children of Húrin. Ik ben een mede-seniorennetter nog een vertaling schuldig van een tekst van Il Divo (komt!). En nu komt de blogmaster van blogtricks me vragen of ik mijn tanden eens wil zetten in de etymologie van mooi. Hij voegt eraan toe dat zijn eigen opzoekingen hem niet veel wijzer gemaakt hebben. Dat belooft
Een snelle blik in mijn eigen woordenboeken bevestigt het ontbreken van een duidelijke of algemeen aanvaarde etymologische verklaring voor ons woord; Van Dale deelt die mening. Dat is een tegenvaller, maar het biedt ook ruimte voor onvervaarde eigen interpretatie: als niemand het zeker weet, dan mag ik rustig mijn eigen gangetje gaan, alles is beter dan niets. En blijkt het achteraf niet te kloppen, dan verschuilen we ons maar achter het typisch Italiaanse gezegde: se non è vero, è ben trovato. Of zoals we in operaland zeggen: se non è Verdi, è ben Trovatore.
Vooreerst moeten we opmerken dat mooi uit het Noorden komt, uit Nederland. Het monumentale Woordenboek van de Nederlandsche Taal (1850-1998), dat je ook op het web vindt (http://gtb.inl.nl/), vermeldt dat mooi op het ogenblik dat het artikel geschreven is (1907), niet in gebruik is in de Zuidnederlandse volkstaal; zo was het ook nog toen wij jong waren: mooi kwam niet voor in ons dialect, dat was ollans, zoals in mooi Nederlands. Als Vlaming ben ik dus op zoek naar een woord dat wellicht gedurende eeuwen enkel in Friesland en Olland in gebruik was.
Als je zoekt naar de oorsprong van een woord, dan begin je met het meest voor de hand liggende: woorden die erop lijken, in de eigen of in een andere taal, bijvoorbeeld: kreet < krijten; N. kleur < F. couleur < L. color.
Volgens de woordenboeken komt mooi enkel in het Nederlands en het Fries voor en is er in het Nederlands noch in een andere taal een woord waarvan het rechtstreeks of onrechtstreeks afgeleid is. Laten we toch eens proberen?
Woorden op ooi zijn vaak vormen van oudere woorden op ode (dooie, rooie) of ouw (fooi, kooi), soms ook verlengingen van o en -oo (zooi). Dan moeten we zoeken bij mode, mouw en mo. Mode lijkt iets op te leveren: wat (in de) mode is, is ook mooi, schoon, bevallig. Mode komt via het Frans van het Latijn en verschijnt in het Nederlands voor het eerst rond 1600, wanneer ook mooi opduikt. Moo voor mooi komt wel eens voor in verzen, maar dan alleen om het te doen rijmen met bloo. Dus F. mode>moo>mooi, het zou kunnen.
Mooi is de moderne schrijfwijze, maar tot in de 20ste eeuw was er geen uniforme manier om het Nederlands te schrijven. Men vindt dus evengoed moy, mooy, moey, mooij en nog enkele andere vormen. Wij kennen nog altijd moei, zoals in petemoei. Moei is een verlenging van moe en moe is moeder; een moei is een vrouwelijke verwante: een nicht, tante of stiefmoeder; een moeke is een oud moedertje, een ouwelijk meisje, een matrone. Achtervoegsels zoals ke, -tje en ook i verkleinen een woord en duiden op vertedering. Een moei is een lieve moeder, met moeye verwees men ook naar de eigen (lieve, mooie?) echtgenote. Maar of we van moeye en moei naar mooi kunnen gaan? Ik denk het niet, het lijkt me een doodlopend spoor, net zoals mulier, L. voor vrouw.
Als er dan geen verwanten zijn in het Nederlands, dan misschien wel in andere talen? In het Grieks en het Latijn is er eigenlijk maar één stam op moi en die wijst steeds op overspel, seksualiteit buiten het huwelijk. Het lijkt me mogelijk dat er een ver en vaag verband is tussen de mooie vrouwen, de mooipraters en de mooidoenerij en de Griekse en Latijnse overspelige vrouwen, maar veel vaste grond hebben we daarvoor niet onder de voeten (zoals bij het overspel, trouwens, dan gaan we ook van de grond). Het moet gezegd dat de oudste betekenissen, die we ook bij Kiliaen al vinden, uitsluitend in die richting wijzen: moy heeft daar zeker een verdachte bijklank van liederlijkheid. Die vinden we ook in het Latijnse mollis, zacht, teder, zinnelijk. Zit daar een aanzet naar moy, mooi?
Als je even nadenkt kom je toch vrij snel bij een woord in een naburige vreemde taal dat vrijwel dezelfde vorm heeft: het Spaanse muy, met de betekenis: heel, erg, zeer. Wie twee woorden Spaans spreekt, kent zeker de uitdrukking muy bien, heel goed. Vreemd dat niemand tot nog toe dit woord in verband gebracht heeft met mooi, want er zijn goede redenen om dat wél te doen, dunkt me.
Ons mooi gebruiken we niet alleen als adjectief of bijvoeglijk naamwoord om te zeggen dat iets fraai, schoon, bevallig, welgevormd &c. is. Het is ook een bijwoord van graad, zegt ook Van Dale, met de betekenis: behoorlijk wat, nogal, aardig, zoals in: hij is mooi op weg om , het begint mooi op te klaren, een mooie stuiver. Muy heeft precies dezelfde functie: bijwoord van graad bij een adjectief: muy grande, behoorlijk groot &c.
De beide quasi-homonieme, gelijkluidende woorden, muy en mooi hebben dus ten minste in bepaalde gevallen dezelfde functie en dezelfde, dus synonieme betekenis. Nu moeten we ze nog in elkaars buurt krijgen.
Een eerste aanduiding voor een verwantschap tussen beide woorden is hierin gelegen, dat het Spaans en het Nederlands een hele poos geo-politiek zeer verwant zijn geweest, met name onder de Habsburgers, in de zestiende eeuw, onder Keizer Karel en Filips II. We hebben hier nogal wat Spaans gehoord en gezien, en niet altijd het mooiste, zoals met de hertog van Alva. Muy bien en de talloze andere samenstellingen met muy waren hier toen gemeengoed. Muy was een stopwoord, je kon het voor ongeveer alles gebruiken; het was een typisch Spaans woord, zoals in onze kolonie ja een typisch Vlaams-Belgisch woord was, een Vlaming was een ja-zegger; zo moeten de Spanjaarden voor ons toen muy-zeggers geweest zijn. Het is mijns inziens niet ondenkbaar dat we het handige Spaanse muy toen geleend hebben als een bijwoord van graad, mooi, met de betekenis: heel, erg, zeer, nogal, in grote mate &c. Het kwam dan naast schoon, dat we ook wel in die zin gebruiken: hij heeft er schoon genoeg van.
Later moet er dan een betekenisverschuiving geweest zijn en is het gebruik als bijwoord vervaagd en vooral in staande uitdrukkingen bewaard, terwijl het afgeleide adjectief of bijvoeglijk naamwoord de bovenhand gekregen heeft: mooi is het Vlaamse schoon: knap, bevallig, sierlijk &c.
De etymologie van muy is misschien wel evident maar niet gemakkelijk te vinden; ik diepte op het web de oud-Spaanse vorm muito op, die duidelijk afgeleid is van het Latijnse multum, veel en dat klopt ook met de huidige betekenis.
Nog een poging: als we eens niet vertrekken van mooi, de stellende trap, maar van de overtreffende trap: mooist en dan van die superlatief mooist een stellende trap vormen, dan is die: mooi. Mooist zou dan oorspronkelijk een vorm kunnen geweest zijn van meest, zoals in het Duitse meist en het Engelse most, waarmee we toch al heel dicht bij mooist zitten; bemerk dat meest en most vrijwel dezelfde oorspronkelijke betekenis van mooi: zeer, erg, heel veel: meest aangewezen, most desirable.
En als we nu eens zouden beginnen met de comparatief, de vergrotende trap: mooier? Dan kunnen we aansluiting zoeken bij het Franse meilleur (L. melior, beter) en mieux (L. melius) en eventueel naar E. more en D. mehr. Ook dan kan de stellende trap misschien naar mooi leiden. Zeker is dat mo- en me- en ma- in verscheidene Germaanse en Romaanse talen de betekenis van meer en beter hebben. Waarom zou mooi dan niet de betekenis kunnen krijgen van: goed, mooi, net, knap?
Ons mooi zou net zo goed rechtstreeks kunnen afgeleid zijn van het Latijnse multum, als het Spaanse muito, dat dan muy werd. Het zou leuk zijn als we in het Nederlands een tussenvorm vonden die overeenkomt met muito, maar echt noodzakelijk is dat niet. Misschien 'moeite', zoals in: het is de moeite?
Helemaal bevredigend is mijn uitleg allicht niet, ik durf niet zeggen dat hij uitsluitsel biedt. We blijven zitten met een niet onbelangrijk betekenisverschil tussen: heel, erg, zeer aan de ene kant en: schoon, net, lieflijk aan de andere kant. Maar er zit wel iets in, vind ik, in de verscheidene benaderingen die ik hier zo vermetel naar voren breng. Taal is geen exacte wetenschap en van vele evoluties zijn alle tussenstappen verdwenen.
En zoals gezegd: als het niet waar is, dan is het misschien toch goed gevonden, nee? Wie beter weet, hij of zij neme de pen op!
25-12-2007
Darwins dochter
Randal KEYNES, Annies Box. Charles Darwin, his Daughter and Human Evolution, 2001, 331 pp., hardcover, 9, De Slegte-Leuven.
De auteur, een achter-achter-kleinzoon van Darwin, maakt volop gebruik van geschreven en mondelinge herinneringen van familieleden, vrienden en kennissen, voor een als het ware eerstehandse familiegeschiedenis, doorspekt met verwijzingen naar en citaten uit Darwins werk en andere bronnen. De rode draad is het korte leven van Annie, de dochter die de Darwins verloren toen ze op tienjarige leeftijd stierf, waarschijnlijk aan tuberculose.
Het was voor mij een zeer leerrijke en ontroerende ervaring om te zien hoe de gedachten van Darwin, die sindsdien als een soort nieuwe Bijbel gelden voor onze wereld, ontstaan zijn in de vrije geest van een man van zijn tijd, een vader en echtgenoot, een lid van de zeer begoede klasse; hoe hij zijn leven lang getwijfeld en geaarzeld heeft over de vraag of er een God is en wat die dan voor rol zou (gehad) hebben; hoe hij leefde in zijn talrijk gezin; hoe hij jarenlang minutieus wetenschappelijk werk verrichte van het meest eenvoudige soort, zoals het tellen van regenwormen
Ongetwijfeld was Darwin een zeer geïnteresseerde self-made wetenschapper, maar de richting die zijn onderzoek uitging had meer te maken met het diepe filosofisch en religieus ongenoegen dat de leerstellingen van zijn tijd en omgeving in hem opriepen en bleven achtervolgen tot het einde van zijn dagen. Reeds voor zijn huwelijk was het duidelijk dat zijn opvattingen en aanvoelen op dat punt wezenlijk verschilden van die van zijn echtgenote. Deze omstandigheden hebben zeker bijgedragen tot het jarenlang uitstellen van de publicatie van zijn belangrijkste werk, de Origin of Species, en eveneens tot zijn chronische ziekten en ongemakken. Maar uiteindelijk heeft niets hem kunnen weerhouden om de weg te volgen die zich steeds duidelijker voor hem aftekende.
Herhaaldelijk geeft hij lucht aan zijn angstige gevoelens over de weerslag die zijn opvattingen zouden hebben op zijn vrouw en op de buitenwereld, de journalisten en de wetenschappers, om nog te zwijgen van de theologen en priesters. Hij heeft zich vaak zeer eenzaam gevoeld, een bescheiden man die bijna ondanks zichzelf die stappen heeft gezet die, hoewel zo onbetekenend voor een mens, zo ongemeen belangrijk zijn gebleken voor de mensheid.
Het is achteraf gezien onwaarschijnlijk vreemd dat ik in mijn jeugd vrijwel niets over Darwin heb geleerd en er later nooit toe gekomen ben om iets van of over hem te lezen. Pas nu ik op pensioen ben, vind ik bij hem en de wetenschappers die hem zijn gevolgd, vele antwoorden op de vragen die ik mijn leven lang vruchteloos elders heb gezocht. Darwin leefde van 1809 tot 1882 en het is verrassend hoe de vragen die de mensen bezig hielden in zijn tijd, vandaag, tweehonderd jaar later, nog steeds onopgelost en prangend blijven voor de meesten van ons.
Darwin heeft zich in dat verband vaak afgevraagd of ons verstand, dat slechts een verdere evolutie is van dat van de lagere diersoorten en van de apen, wel in staat is om de grote levensvragen te beantwoorden. Zijn eigen bijdragen tot die zoektocht hebben voor onze moderne wereld hoe dan ook een belang dat werkelijk niet kán overschat worden. Vandaar dat ik u allen ten stelligste aanraad om zich in zijn leven en werk te verdiepen.
Met hem hoop ik ook dat zijn inzichten meer en meer de basis zullen zijn voor een nieuwe wereld, een brave new world waarin de mens hier op aarde een beter leven kan vinden in bewust respect voor zijn omgeving en in liefdevol samenleven met zijn medemensen.
23-12-2007
de achterwaarster rediviva
In mijn jeugd was seksualiteit iets waarover niet gepraat werd in het gezin. Alles wat daarmee te maken had, viel onder een dubbel taboe. Enerzijds is er de geheimhouding die sinds onheuglijke tijden op de alle aspecten van de voortplanting gerust heeft, altijd en overal. Anderzijds was er de overweldigende invloed van de kerk, die het onderwerp onderbracht onder de noemer onkuisheid en onkuisheid was een doodzonde.
Zo is er het ietwat vreemde woord achterwaren en enkele samenstellingen ervan die in het Vlaamse dialect voorkomen of althans voorkwamen, maar die uit de recente Van Dale geweerd zijn.
Mijn herinneringen gaan terug tot de dag dat mijn oudste broer met enige uitdagende nadruk sprak over een achterwaartserigge en dat deed me mijn kleine oortjes spitsen, want ik wist niet wat dat was. Veel wijzer ben ik die dag niet geworden, ik moet toen een jaar of tien geweest zijn. Wellicht heb ik het woord in mijn jeugd nog een paar keer gehoord en dan uit te context opgemaakt waarover het ging: een baker, een vrouw die een pas bevallen vrouw bijstaat en verzorgt. Van Dale noemt zo een pas bevallen vrouw een kraamvrouw, terwijl ik steeds, maar blijkbaar ten onrechte gedacht heb dat een kraamvrouw een baker was, want baker gebruiken wij niet in ons dialect, het lijkt me eerder Noord-Nederlands; bakeren is eigenlijk bakken, verwarmen, warm houden, koesteren; heetgebakerd is dus té warm gelopen, opvliegend.
Van Dale kent ons woord niet, in geen enkele vorm, ook niet in de editie van 1864. Ik vond het daarentegen wel in Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek van Walter de Clerck (1981); hij situeert het in West- en Oost-Vlaanderen. Achterwaren is (kraamvrouwen en babys) verzorgen; een achterwaarster is een kraamverzorgster, een baker. Merkwaardig is dat erbij vermeld staat: Wdl. en dat betekent dat het woord opgenomen is in de enig echte en officiële Woordenlijst van de Nederlandse taal van 1954, het Groene boekje en dat is ook zo en ook in de dikkere maar veel minder officiële versie van 1995. Ik weet het, ik heb een pik (van het Franse pique, zoals in gepikeerd zijn) op Van Dale, maar is het, om een intussen totaal vergeten libertijn te citeren, niet godgeklaagd dat een instituut als Van Dale niet eens alle woorden opneemt die door de beide regeringen van Nederland en België vastgelegd zijn in een officiële woordenlijst? Er staan duizenden woorden in Van Dale die er niét in voorkomen, al was het maar het ronduit stupide, volgens Van Dale schertsende achterwangen, good grief!
Hoe dan ook, achterwaren is dus wel degelijk een deugdelijk Nederlands woord en het betekent gewoon: verzorgen in het algemeen, maar in het bijzonder ook de zorg na de bevalling. Bij Kiliaen (zie onder sub rosa hiernaast in het overzicht) staat het ook: achterwaeren: Conseruare, reseruare, custodire. achter-waeren de craemvrouwe. Curare puerperam; daarnaast ook achterwaerster: Curatrix puerperae, de verzorgster van een vrouw in het kraambed. Je vindt er ook achterwaarder, de mannelijke versie: conservator, curator, custos, of bewaarder, verzorger, bewaker.
Daarmee zitten we bij de stam van ons woord: waar; in vele talen van onze taalfamilie betekent dat in het algemeen kijken, aandacht geven. Be-waren is bekijken, in het oog houden, behoeden, zorgen voor, in het Engels to look after. Ook in het Nederlands heeft achter nog vaag die betekenis: ergens achter kijken of achter horen, zeggen we. Van Dale kent wel waren als werkwoord, met als eerste betekenis rondwaren, in tweede betekenis: verzekeren, hoeden, beschermen, acht geven op.
Waar- zit ook in waarnemen, waarschuwen, vrijwaren, gewaarworden, waarheid, meewarig (mede-warig, zoals mede-lijdend), verwaarlozen. Het Duits heeft Gewahr, wahren, warte, warten, Wartung, het Engels aware, ware, beware, wary. In het Frans moeten we terecht bij alle vormen van garde: garder, regarder, sauvegarder, se garder de
Van onze achterwaarster zijn er verscheidene taalvormen, omdat we altijd al last gehad hebben om een vrouwelijke vorm te vinden voor een mannelijke taak, in álle talen. Een secretaresse is zoveel minder dan een secretaris, een vrouw die directeur is, noemt zich liever zo dan directrice Bewaarder, zoals in engelbewaarder en gevangenisbewaarder wordt dan bewaarster en achterwaarder wordt achterwaar(d)ster, maar ook achterwaard(er)in, achterwaarderigge, achterwaarderaarster, achterwaarderes, achterwaardesse en nog wel meer eigenaardig vormen, zeker als men begint te vergeten waar het woord vandaan komt, dan krijg je volksetymologieën die op hun eigen simpele manier zin proberen geven aan een on-zinnig woord als achterwaarster. Lut vermeldt uit het Waasland achtergaarster, iemand die van achter de kinderen gaart bij de bevalling, maar dat is eerder werk voor een vroedvrouw, een ervaren, wijze, dus vroede vrouw die weet of bevroedt hoe het moet, in het Frans sage-femme; in het Engels is dat een midwife, zoals in het Duits Beifrau, allebei dus mede- of bij-vrouw. Achterwaartse komt ook voor, vaag verwijzend naar bevallingen die al zittend gebeurden en naar achterste voor alles wat met de billen, de kont en de genitaliën, de pudenda (van pudor>pudeur, schroom) te maken had, de achterwangen, enfin.
Achterwaarster is een woord dat samen met de functie verdwenen is. Er is ook in de loop van de geschiedenis een betekenisvermenging gebeurd tussen de oorspronkelijk duidelijk onderscheiden vroedvrouwen en achterwaarsters.
Vrouwen vinden nu hun verzorging in de kraamkliniek en later in de familie, er zijn al lang geen achterwaarsters meer, enkel wij ouderen herinneren ons nog vaag het woord, dat al in onze jeugd op zijn terugweg was. Ik ben blij dat ik de achterwaarster hierbij wat aan de vergetelheid heb onttrokken, als eerbetoon aan al die vrouwen die hun zustervrouwen liefdevol hebben bijgestaan in de weken nadat ze hun kind ter wereld hadden gebracht, het hoogste waartoe de mens in staat is, het verbluffende, ontstellende hoogtepunt van het leven op aarde: het overweldigende voorlopige eindpunt van de veelkleurige duizendvoudige levensevolutie die twee miljard jaar geleden begon, toen de zon, bakermat en achterwaarster van alle leven, liefdevol het water met haar scheppende stralen beroerde.