Foto
Categorieën
  • etymologie (74)
  • ex libris (57)
  • God of geen god? (170)
  • historisch (27)
  • kunst (6)
  • levensbeschouwing (239)
  • literatuur (40)
  • muziek (75)
  • natuur (7)
  • poëzie (93)
  • samenleving (225)
  • spreekwoorden (11)
  • tijd (12)
  • wetenschap (55)
  • stuur me een e-mail

    Druk op de knop om mij te e-mailen. Als het niet lukt, gebruik dan mijn adres in de hoofding van mijn blog.

    Zoeken in blog

    Blog als favoriet !
    interessante sites
  • Spinoza in Vlaanderen
  • de blog van Lut
  • Uitgeverij Coriarius
    Archief per maand
  • 04-2024
  • 03-2024
  • 02-2024
  • 01-2024
  • 12-2023
  • 11-2023
  • 10-2023
  • 09-2023
  • 08-2023
  • 07-2023
  • 06-2023
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 12-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 10-2018
  • 09-2018
  • 08-2018
  • 04-2018
  • 01-2018
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 07-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 12-2014
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 03-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 07-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 05-2008
  • 04-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2007
  • 08-2007
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 06-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 03-2006
  • 02-2006
  • 01-2006
    Kroniek
    mijn blik op de wereld vanaf 60
    Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin.
    Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
    Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
    Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
    Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating.
    Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
    02-12-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.virtue is its own reward: deugd verheugt
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Een oud spreekwoord zegt: deugd verheugt. In het Engels is er het bekende gezegde: Virtue is its own reward, de deugd is zijn/haar eigen beloning, vrij vertaald.

    Hier zijn nog enkele taalvarianten:

    Engels: Honesty is the best policy.

    Frans : La vertu trouve sa récompense en elle-même.

    Duits: Die Tugend ist sich selbst ihr Preis.

    Italiaans: La virtù è premio a se stessa.

    Latijn: Virtutem ad beate vivendum se ipsa esse contentem.

    Russisch: Добродетель не нуждается в награде.

    Spaans: El premio de la virtud es ella misma.

    Ik vroeg me af: waar komt dat gezegde vandaan en ging dus ijverig op zoek. Hier zijn enkele vindplaatsen:

    Plato, De Republiek, V en IX: The most virtuous are those who content themselves with being virtuous without seeking to appear so. De deugdzaamste mensen stellen zich tevreden met deugdzaam te zijn en doen geen moeite om dat ook te laten blijken.

    Ovidius, Ex Pontoii. iii: virtutem pretium … esse sui.

    Claudianus, De Consulatu Mallii--Theodorii Panegyris (V, I): Ipsa quidem pretium virtus sibi.

    Titus Caius Silius Italicus, Punica (bk. XIII, l. 663): Ipsa quidem virtus sibimet pulcherrimamerces.

    1509 A. Barclay Ship of Fools10V: Vertue hath no rewarde.

    1596 SpenserFaerie Queeneiii. xii: Your vertue selfe her owne reward shall breed, Euen immortall praise, and glory wyde.

    1642 BrowneReligio Medicii. 87: That vertue is her owne reward, is but a cold principle.

    1673 Dryden Assignationiii. i: Virtue…is its own reward: I expect none from you.

    1844 Dickens Martin Chuzzlewitxv: Itiscreditable to keep up one's spirits here. Virtue's its own reward.

    1988 H. Mantel 
    Eight Months on Ghazzah Street(1989) 19: His patience was not like other people's, a rather feeble virtue, which had, by its nature, to be its own reward.

    2002 Spectator 12 Jan. 18: Humble people lack self-esteem, and chastity is just another sexual dysfunction. Virtue is not so much its own reward as a condition requiring therapeutic intervention.

    Sir John Vanbrugh (English Playwright, 1664-1726): Virtue is its own reward. There's a pleasure in doing good which sufficiently pays itself.

    John Henry Newman: Virtue is its own reward, and brings with it the truest and highest pleasure; but if we cultivate it only for pleasure's sake, we are selfish, not religious, and will never gain the pleasure, because we can never have the virtue.

    Er zijn er nog veel meer, zoals bij Cicero, Horatius, Vergilius, Matthew Prior, Alec Douglas-Home, John Gay, maar het is duidelijk dat dit een locus classicus of locus communis is, een klassieke literaire uitdrukking, een gemeenplaats.

    Dat de deugd haar eigen beloning is, klinkt een beetje cynisch. Het is alsof er geen echte beloning aan vast zit: de enige beloning is de deugd zelf. Daar ben je vet mee, zegt men dan. Dat is geen echt optimistische boodschap. Je moet de deugd blijven beoefenen, ook als er niets aan vast zit. Dat is ook de betekenis die het christendom eraan verbond. Sommigen, zoals kardinaal Newman, gingen nog verder: enkel als je de deugd nastreeft om de deugd zelf, heb je daaraan verdiensten, niet als je ze nastreeft omdat ze je voordeel zou opbrengen. Dat wordt dan: de deugd mag je niet nastreven omwille van het mogelijke voordeel, je moet het onzelfzuchtig doen, uit overtuiging, of omdat je gelooft in het gebod van God of de voorschriften van de kerk.

    Dat is een vorm van piëtisme: de christen moet de vroomheid betrachten om zichzelf, moet zijn innerlijk leven zo afstemmen dat hij of zij bijna automatisch het goede doet en het kwade vermijdt.

    Je kan het ook anders bekijken. Wie niet deugdzaam leeft, maar misdaden begaat, kan misschien wel tijdelijk persoonlijk gewin bekomen, maar loopt een groot gevaar om door zijn medemensen of de staat gestraft te worden. Misdaad loont niet, op lange termijn. Of toch meestal niet. Men heeft dus alle redenen om deugdzaam te leven. Wie dat doet, komt er (meestal en op termijn) beter uit dan wie niet deugdzaam leeft. Ook op die manier is de deugd haar eigen beloning.

    Bovendien is de egoïstische instelling ook kortzichtig: het ware geluk ligt niet in het individueel welbevinden, in het ongebreideld voldoen aan zijn eigen primaire verlangens, lusten en driften. De mens is een wezen dat in gemeenschap leeft (zooön politikon, Aristoteles) en het is in dat gemeenschappelijk leven dat het geluk moet gezocht worden. Wij zijn voor ons geluk afhankelijk van anderen en de anderen van ons. Wij moeten om zelf gelukkig te zijn, bijdragen tot het geluk van anderen. Dat kan niet als we anderen bedriegen, bestelen, verkrachten en vermoorden. Deugdzaam leven in gemeenschap met de anderen is duidelijk verkiesbaar boven het statuut van Staatsvijand nr. 1.

    Deugd verheugt. Virtue is its own reward. Dit doet het uitschijnen als zou een deugdzaam leven automatisch het hoogste genot opleveren en omgekeerd, dat een misdadig leven en elke afwijking van de deugdzaamheid onvermijdelijk en noodzakelijk zou leiden tot ongelukkig zijn. Als dat zo was, dan was er toch niemand die niet deugdzaam zou handelen? We hoeven maar om ons heen te kijken om te zien dat dit niet het geval is. Klaarblijkelijk verschillen de meningen, zowel over wat gelukkig zijn is als over de manieren om dat geluk te verwerven.

    Over Winston Churchill worden vele grapjes en anekdotes verteld. Een ervan is deze: Churchill vroeg aan een dame of ze met hem naar bed wou voor een miljoen pond (in die tijd was zelfs één pond nog een zeer aanzienlijke som). Koket antwoordde ze dat daarover wel kon gepraat worden... Vervolgens vroeg hij haar of ze het ook wou doen voor één pond. Waarop ze verontwaardigd antwoordde: Voor wat voor vrouw houd jij mij wel? Waarop hij antwoordde: Dat, mevrouw, hebben we daarnet al vastgesteld. Nu hebben we het enkel nog over de prijs…

    In haar geval hing of ze iets wou doen, of iets goed of slecht was duidelijk alleen maar af van de prijs, de compensatie. Als je een miljoen euro kan stelen zonder dat iemand het ooit te weten komt, wat doe je dan?

    Wij zijn het meestal niet echt eens met de stelling dat we moeten deugdzaam zijn zonder daarvoor enige compensatie te verwachten. We vertrouwen er niet helemaal op dat deugdzaam leven op een mysterieuze wijze een algemene gelukzaligheid zal opleveren, zoals de spreuk doet uitschijnen. Dat is nochtans wat het christendom predikt. De zondaar is de meest ongelukkige mens, niet alleen hier, maar zeker en vooral later, in het hiernamaals. Daar wacht hen een vreselijke straf, ook als zij daaraan zouden ontsnapt zijn tijdens dit leven. Wie deugdzaam geleefd heeft, zal gered worden, ook als hij of zij tijdens het leven hier op aarde niet bepaald geluk heeft gehad. 

    Dit is geen piëtisme meer, geen onbegrensd blind vertrouwen in de rechtvaardigheid van God. Het heeft meer weg van een koopmansmentaliteit: we doen het goede omdat het ervoor zorgt dat we de eeuwige zaligheid verwerven. Omgekeerd: we vermijden het kwade omdat we anders in de hel terechtkomen: het afschrikkingsmechanisme. God is dan de garantie van het contract: hij is de rechtvaardige en vooral de alwetende rechter bij het laatste oordeel. Als de wereld onrechtvaardig is, dan is er altijd nog God in het hiernamaals. De deugd heeft op die manier wel degelijk andere beloningen dan alleen maar zichzelf: rijstpap met gouden lepeltjes, of om het meer mystiek te stellen: de eeuwige gelukzaligheid van het aanschouwen van het aanschijn Gods.

    De Griekse filosofie ligt aan de oorsprong van ons denken in termen van deugden. Plato en Aristoteles hebben het er zeer uitvoerig over en veel daarvan heeft het christendom overgenomen. Men zoekt in de mens naar die eigenschappen die onmisbaar lijken voor zijn geluk, individueel maar vooral in zijn omgang met de anderen. De gelukkigste mens is dan diegene die er het best in slaagt om met anderen samen te leven. Maar dat gaat niet vanzelf: onze passies staan dat vreedzaam samenleven en dus het geluk in de weg, vooral het egoïsme. Wij moeten dat overwinnen en leren inzien dat niet ons eigenbelang het hoogste is, maar ons overleven in de gemeenschap waarin we leven. We moeten leren afstand doen van onze begeerten en lusten. We moeten leren deugdzaam leven en dat vergt inspanningen. Maar dat loont, want de meest gelukkige mens is diegene die het hoogste geluk nastreeft, die zich niet laat verleiden tot kortstondig of laag plezier. De wijze mens kan door een leven lang zoeken en nadenken komen tot een juist inzicht in zijn passies, kan ze dan ook onder controle houden en kan zo tot een volmaakt deugdzaam leven komen, en het is precies daarin dat het hoogste geluk gelegen is. Zo is de deugd toch nog haar eigen beloning.

    De evolutionaire biologie lijkt dit standpunt bij te treden. In Richard Dawkins’ The Selfish Gene en The Extended Phenotype gaat de auteur dieper in op de vraag naar goed en kwaad, vanuit het standpunt van de genetica en de evolutieleer. Waarom doen de mensen wat ze doen? Wat drijft hen?

    Dat blijkt, het zal ons niet verrassen, in de eerste plaats zelfbehoud te zijn. Dat is het basiskenmerk van elk organisch leven en dus ook van de mens. Aanvankelijk is dat nog zeer primair en primitief, zoals we het zien bij de lagere levensvormen: opeten en opgegeten worden. Maar zoals bij andere hogere dierlijke levensvormen, blijken er ook bij de mens subtielere vormen te bestaan van zelfbehoud. Het lijkt wel of niet zozeer het persoonlijk voortbestaan van het individu van tel is, dat is uiteraard slechts van tijdelijke aard, dat zien we snel genoeg in. Het is vooral het voortbestaan van de soort dat de drijfveer vormt voor ons handelen en ons denken.

    Wij willen ons voortplanten, dat is wel duidelijk en dat verklaart veel van ons doen en laten, om te beginnen al in onze omgang met het andere geslacht. En als wij ons voortgeplant hebben, dan willen we ons broedsel beschermen en ook dat verklaart zeer veel van onze gevoelens en gedragingen. Vandaar dat Dawkins stelt dat het lijkt alsof het onze genen zijn die zich willen voortplanten: the selfish genes, de zelfzuchtige genen.

    Ik zeg wel, met Dawkins, dat het zo lijkt, want genen ‘willen’ helemaal niets, ze hebben geen bewustzijn, geen wil. Het zijn slechts informatiedragers, die ervoor zorgen dat het leven zich op een bepaalde manier organiseert, namelijk zo dat die genen zich kunnen reproduceren. Dat lijkt het best te lukken wanneer elk individu in de eerste plaats voor zichzelf zorgt binnen een gemeenschap. Dat is, merkwaardig genoeg, echter niet een puur en onverdund egoïsme, maar wel precies wat we hierboven gezien hebben bij onze Griekse filosofen, namelijk: die individuen zijn het meest succesvol in het leven, in de voortplanting, die optimaal functioneren in een samenleving.

    De sleutel daarvoor lijkt dan weer te liggen in een regel uit de speltheorie. Ik zal niet in details treden, maar het komt grosso modo hierop neer. De meest voordelige houding die we kunnen aannemen in de confrontatie met een medemens is deze: de eerste keer nemen we een positieve houding aan (delen van het voedsel, hulp verstrekken, niet aanvallen…), de tweede keer reageren we precies zoals de andere heeft gereageerd op onze eerste houding.

    Stel, in een primitieve maatschappij doodt een jager een prooi. Wanneer hij bij zijn buit komt, daagt er een rivaal op die het dier als zijn buit claimt. Wat is de beste houding? Moeten ze beginnen vechten en de sterkste gaat met alles lopen? Uit de speltheorie leren we dat het op termijn beter is dat men geen geweld gebruikt, maar ofwel het voedsel deelt, ofwel het voedsel zonder vechten overlaat aan de sterkste. De kans is dan groot dat bij een volgende confrontatie de sterkste begrip zal opbrengen en op zijn beurt het voedsel zal delen. Gebruikt de tegenstander echter geweld, of weigert die te delen bij een volgende confrontatie, dan is de beste houding het conflict aan te gaan, anders riskeert men te verhongeren. Dat is het algemeen principe: steeds vertrekken van een positieve houding, maar daarna lik op stuk geven, dat wil zeggen positief reageren op een positieve houding, negatief op een negatieve.

    Dat principe lijkt in de hele levende wereld actief te zijn. Wie zich daaraan niet houdt, heeft een evolutionair nadeel en zal dus de struggle for life uiteindelijk verliezen. Alleen de fittest zullen overleven, namelijk zij die de basisregels respecteren. Het gaat daarbij niet zozeer om bewuste keuzes, maar om genetisch bepaalde voorkeuren, die door de evolutie teweeggebracht zijn, als voordelige kenmerken. Op die manier verhindert de natuur dat de individuen of de soorten ten onder gaan in een fatale strijd tot het bittere einde. Vredelievende exemplaren en soorten hebben een betere kans op overleven dan geweldenaars die enkel het recht van de sterkste kennen. De menselijke soort is daarvan het beste bewijs.

    Het is evident dat dit een zeer algemene benadering is. De realiteit, zeker voor de moderne mens, is onbeschrijflijk veel meer complex dan dat. Toch herkennen we er bekende ethische stelregels in. Het is een beetje een combinatie van ‘bemin uw naaste zoals uzelf’ met ‘oog om oog, tand om tand’. Het is ook een vorm van ‘doe niet aan een ander wat je niet wil dan men aan jou doet’. Het komt zelfs overeen met ‘gij zult niet doden’, met ‘begeer iemands anders goed niet’ en met de andere goddelijke geboden.

    Het aantrekkelijke van een niet-religieus geïnspireerde levenshouding is vooral hierin gelegen, dat de ethische gedragsregels waartoe we als mens gekomen zijn, zonder enige bovennatuurlijke tussenkomst, perfect in overeenstemming blijken te zijn met wat de wetenschap ontdekt in onze genetische configuratie. De mens blijkt zo een essentieel onderdeel te zijn van de wereld en wijkt niet fundamenteel af van al het andere. Wij hebben dezelfde voorouders en dat kunnen we niet loochenen.

    Natuurlijk is de mens een bijzonder levend wezen, alleen al omwille van de spectaculaire, overheersende invloed die we als soort hebben op onze wereld, dank zij ons subtiele intellectuele (sensu latissimo) vermogens. Wat we echter ook doen en wat we verder ook mogen denken, wij maken integraal en onlosmakelijk voor altijd deel uit van een wereld die zowel in zijn materiële samenstelling als in zijn genetisch materiaal en zijn primaire principes één is en allesomvattend. Er is op geen enkel moment en op geen enkele manier ook maar enige behoefte aan andere, bovennatuurlijke of buitenaardse, mysterieuze, voor de mens ontoegankelijke verklaringsgronden.

    Voor onze moraal, onze leidraad in het leven zouden we dus het best helemaal geen rekening houden met de helse straffen die ons eventueel zouden te beurt vallen in het eeuwig leven dat ons wacht, noch met de even onwaarschijnlijke en, eerlijk gezegd weinig aantrekkelijke hemelse beloningen waarop de deugdzame gelovige mag hopen. Het speelt zich allemaal hier en nu af, de korte tijd die we hier doorbrengen is de enige die we hebben, daarna is het aan anderen. De deugd is haar eigen beloning, nu, heel concreet, terwijl we ze beoefenen. Wie hier gelukkig wil zijn, doet er goed aan daarmee rekening te houden. Dat is veel efficiënter dan te denken aan die mysterieuze vier uitersten van de catechismus uit onze schooltijd.




    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    01-12-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.accommodatie
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Accommodatie: een woord met verscheidene betekenissen.

    Dit is wat Van Dale weet:

    (1624) <Fr. accommodation (het naar iets schikken)

    1 het zich schikken naar de omstandigheden

    synoniem: aanpassing

    2 (van het oog) aanpassing van de brandpuntsafstand van de lens aan de verwijdering van het waar te nemen object

    3 al wat ten behoeve van het verblijf van personen is aangebracht of ingericht

    Daarmee weten we het essentiële. Er is echter ook een theologische betekenis en het is daarover dat ik het even wilde hebben.

    Wie de Bijbel leest, ontdekt daarin zonder al te veel moeite allerlei uitspraken die tijdgebonden zijn. Het Oude Testament en ook het Nieuwe zijn essentieel historische documenten. Ik haast me te zeggen dat ik daarmee bedoel dat ze lange tijd geleden geschreven zijn, niet dat ze enige objectieve historische betekenis zouden hebben. Dat blijkt op elke bladzijde. De Bijbel is geen hedendaags document. Men heeft daaraan proberen te verhelpen door aangepaste versies, zoals de Groot Nieuws Bijbel, een vertaling in de omgangstaal van een gelijksoortige Engelse versie. Echt gelukt kan men dat niet noemen, je kan de taal wel aanpassen, maar niet de hele context, anders blijft er niets van over.

    Ernstige gelovigen hadden het ook lang geleden al moeilijk met het niet-aangepast zijn van de Bijbel aan onze huidige omstandigheden. Enkel de meest rabiate fundamentalisten houden nu nog vol dat alles wat er staat onveranderd moet geloofd worden.

    Waarom heeft God daarmee geen rekening gehouden? Waarom heeft hij zijn openbaring zo tijdgebonden gemaakt? Heeft hij dan zelf niet ingezien dat je allerlei zaken niet letterlijk kan blijven nemen? Verliest de Bijbel niet aan geloofwaardigheid door de vele bevreemdende passages? De tegenstanders van het geloof gebruiken die maar wat graag om de hele Bijbel in vraag te stellen of zelfs belachelijk te maken.

    Het is daarom dat men het begrip accommodatie heeft uitgevonden. God heeft gesproken tot zijn volk, Israël, in de loop der tijden en de auteurs van het Oude Testament waren door hem rechtstreeks geïnspireerd. Het is precies daarom dat God zich tot hen gericht heeft in hun eigen taal, in hun eigen beelden, opdat ze zijn boodschap moeiteloos zouden begrijpen. Hetzelfde voor het Nieuwe Testament: de evangelisten en Paulus en de andere apostelen en leerlingen hebben, eveneens geïnspireerd door God, de boodschap uitgedrukt in de taal en stijl van hun eigen tijd. God heeft destijds zijn boodschap aangepast aan de tijdelijke omstandigheden.

    Dat is accommodatie in theologische en exegetische context. Op die manier kan je al de storende of zelfs belachelijke elementen verschonen en zo de integriteit en meteen ook de autoriteit van de Bijbel redden. Niet de letterlijke tekst is belangrijk, maar de onderliggende boodschap. We moeten de Bijbel lezen in zijn eigen tijdskader. Als we die historische omstandigheden goed kennen, zullen we precies inzien wat God bedoeld heeft. Dan kunnen we dat desgewenst vertalen naar onze tijd. Niet door de Bijbel te herschrijven, maar door hem uit te leggen: de exegese of Bijbeluitlegging, de hoofdbezigheid van de bedienaars van de eredienst.

    Dat klinkt goed, maar het is sofisterij.

    Enerzijds houdt men onwrikbaar vast aan de Bijbel als het Woord van God zelf, waaraan geen komma mag veranderd worden, anderzijds zegt men dat het Woord van God goed moet uitgelegd worden. Dat is om moeilijkheden vragen. Wie gaat namelijk die uitlegging op zich nemen? De Kerk heeft heel snel ingezien dat er een groot gevaar schuilt in het verlaten van de letterlijke tekst van de Bijbel. Het is niet voor niets dat het op straffe van excommunicatie verboden was om als simpele lekengelovige de Bijbel te lezen: de Bijbel stond op de index. Wie zich aan een vertaling van de Latijnse, Griekse of Hebreeuwse tekst waagde, riskeerde de doodstraf, zoals William Tyndale, die in 1536 hier bij ons, in het toen nog onbelaagd Vlaamse Vilvoorde werd terechtgesteld.

    Met de Reformatie brachten de protestanten de Bijbel dichter bij de mensen door hem te vertalen in de volkstaal en met de nieuwe drukkunst alom te verspreiden. Maar de katholieke kerk was er als de kippen bij om erop te wijzen dat weldra elke strekking haar vertaling zou hebben, elke vertaling haar eigen sekte. En zo geschiedde, zodat men in Nederland wanhopig probeerde om de eenheid te herstellen met de zogenaamde Statenvertaling zoals in Engeland met de St. James-versie.

    Het probleem met elke exegese, elke Bijbeluitleg is dat je wel weet waar je begint, maar niet waar je eindigt. Fundamentalisten als Jehovah’s getuigen houden daarom nog altijd vast aan de ene tekst, maar dan wel hun versie.

    Laten we een voorbeeld geven. Jezus heeft water in wijn veranderd op de bruiloft in Cana (Johannes 2, 1-11). Men kan dat letterlijk geloven als men dat wil, maar niet iedereen is daartoe bereid. Wie dat wil interpreteren, zoekt achter deze voorstelling, achter dat verhaal, een andere boodschap, ik laat het aan jouw verbeelding over welke. Ook de priesters en predikanten hebben dat altijd al gedaan en hun verbeeldingsvermogen is legendarisch. Geen probleem dus. Maar wat met de rest van de Bijbel? Moeten we die ook symbolisch, metaforisch, metonymisch, psychoanalytisch, deconstructief, structuralistisch, taalanalytisch, literair-kritisch of postmodernistisch lezen? Welke elementen zijn aangepast, door God geaccommodeerd aan de kennis en het begripsvermogen van de joden en de vroege christenen en welke moeten we daarentegen letterlijk nemen? Is Christus werkelijk in Bethlehem geboren? Zongen de engelen toen het gloria aan de hemel? Heeft de kindermoord plaatsgevonden? Is Christus aan het kruis gestorven? Is hij verrezen? Opgestegen ten hemel? Heeft Christus bestaan?

    Er is geen enkel element in de Bijbel dat niet door ten minste één iemand anders is uitgelegd dan dat het er staat. De Bijbel is een niet al te lijvig boek, maar al de Bijbeluitleg die er ooit geschreven is, lijkt wel op Jorge Luis Borges’ Babelse bibliotheek. Er is geen gebouw groot genoeg op deze wereld om alles erin op te bergen…

    Dat is niet eens het grootste ‘accommodatieprobleem’. Accommodatie in de exegetische betekenis van het woord is geen oplossing, maar een probleem. Je kan de Bijbel niet redden door hem uit te leggen. Er is namelijk niemand die daartoe het gezag heeft, tenzij men zich dat onrechtmatig toe-eigent, wat onvermijdelijk tot gevolg heeft dat iemand anders dat gezag aanvecht. Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar in dezen hebben de fundamentalisten het gelijk aan hun kant. Je kan als gelovige met de Bijbel geen loopje nemen. Je moet hem aanvaarden zoals hij is, of hem verwerpen.

    Ik aanvaard de Bijbel zoals hij is, zoals hij ontstaan is, voor wat hij is: een bonte verzameling van teksten, geschreven en herschreven door een schare begeesterde en helaas ook misleide mensen; een subjectief en gekleurd getuigenis van een stuk geschiedenis van het mensdom; een illustratie van wat godsdienst kan teweegbrengen; een merkwaardig literair en historisch document. Maar niet het Woord van God, geen basis voor welk geloof dan ook, geen morele leidraad, geen geschiedkundig betrouwbare bron voor werkelijke gebeurtenissen.

    Geen heilig boek.

    Geen evangelie.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    30-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.metafysica
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het hangt er vanaf door welke bril je de wereld bekijkt, een roze, een donkere of zelfs een zwarte, of die van een ander. Het maakt wel degelijk een verschil. Het stand- of oogpunt dat men inneemt, bepaalt in grote mate wat men ziet, letterlijk en figuurlijk.

    Zo kan men ook de wereldgeschiedenis op talloze manieren benaderen. Je kan de politieke geschiedenis bekijken, om te zien hoe mensen zich georganiseerd hebben om samen te leven. Of de economische: hoe is men vroeger en nu omgegaan met vraag en aanbod? De militaire geschiedenis heeft vele adepten, er zijn mensen die zich de hele dag verdiepen in veldslagen, uniformen, wapens… De kunstgeschiedenis met haar vele onderafdelingen is dan weer iets vredelievender van aard. En zo kunnen we nog een tijdje doorgaan, je kan het niet zo raar bedenken of er is wel een boek over geschreven, meestal zelfs een hele bibliotheek. Om familiale redenen – de dochter van Lut, Aike Raes heeft een bloeiend danscentrum in Leuven – schreef ik hier in enkele afleveringen zelfs een bescheiden geschiedenis van het ballet.

    Iedereen heeft zo zijn interesses en belangstellingspunten. Toen ik op/met pensioen ging, had ik meer tijd voor mijn eigen stokpaardjes, mijn dada’s (een originele Franse een vertaling van het woord hobbyhorse uit Tristram Shandy van Laurence Sterne)

    Dat zou dan zeker ook met muziek te maken hebben: ik ben sinds mijn prille jeugd verslaafd aan muziek, ik luister er de hele dag naar, elke dag. Maar ook literatuur kon nu de volle aandacht krijgen: eindelijk had ik de tijd om al de boeken te lezen die ik mijn leven lang verzameld heb. Maar ook mijn oude liefde kon niet ontbreken en het is daarnaar dat mijn actieve belangstelling vooral uitging: filosofie, levensbeschouwing, godsdienst en zingeving.

    Sinds begin 2006 heb ik daarover veel gelezen en hier ook uitvoerig geschreven. Wie zou teruggaan in de tijd op mijn blog, zou daarin zeker een duidelijke evolutie onderkennen. Ik ben daarbij ongetwijfeld sterk beïnvloed door wat ik gelezen heb, in positieve of negatieve zin. Mijn vroege twijfels en de slechte herinneringen aan mijn schoolse opvoeding en mijn partiële universitaire opleiding vonden een bevestiging in uitgesproken kritische werken. Een eerste hoogtepunt daarin was ongetwijfeld het ontdekken van Richard Dawkins’ The God Delusion, maar dat was maar het begin van een lange rij boekbesprekingen, overpeinzingen, betogen en opzoekingen rond dat thema.

    Van het een komt het ander. Je volgt sporen van ideeën, je laat je leiden door aanbevelingen of commentaren van auteurs in één boek om een ander te raadplegen. Je zoekt van alles op, in de klassieke Encyclopedia Britannica die sinds 1968 mijn trots bezit is, maar meer en meer ook op Wikipedia en andere interessante webstekken.

    Waar ik aanvankelijk nog literaire en zelfs populair-literaire werken las en besprak, werd mijn aandacht in de loop van de jaren steeds meer gefocust op dat ene thema.

    Stilaan ga je meer georganiseerd zoeken naar dingen om te lezen. Zo kwam ik als vanzelf bij Spinoza terecht en vervolgens bij de Verlichting, de Aufklärung. Na enige aarzeling bestelde ik de monumentale werken van Jonathan Israel en dat heb ik mij geen seconde beklaagd. Ook de sociobiologie en/of de evolutionaire psychologie kregen mijn aandacht, met figuren als Pinker en Damasio. Darwin en zijn volgelingen zoals Dawkins en Dennett konden niet ontbreken. Mijn bibliotheek werd uitgebreid met talrijke van hun boeken.

    Je kan echter niet alles zelf kopen. Aanvankelijk vond ik meestal nog mijn gading in de goed gestoffeerde Leuvense stadsbibliotheek ‘Tweebronnen’, maar al snel werd duidelijk dat ik voor werken in de originele talen beter de universitaire bibliotheken aansprak. Na al die jaren kwam ik dus weer terecht in het Hoger Instituut Wijsbegeerte, waar ik in 1966-68 studeerde. Onlangs ben ik ook, na een lange onderbreking en enige aarzeling, teruggegaan naar de Faculteit Godgeleerdheid, waarvan ik dertig jaar lang secretaris was (1968-1998), meer bepaald naar de prachtige bibliotheek, werkelijk een unicum in de wereld, waar mijn vroegere collega’s met uiterst vriendelijk ontvingen.

    Ik ben dus weer waar ik begon, veertig jaar geleden, op zoek naar de grond van de dingen, de kern van de zaak. Dat is de bril waardoor ik de wereld bekijk, namelijk: wat is de wereld als je die zonder bril bekijkt?

    Ik heb een tijd lang gedacht dat de filosoof Benedictus de Spinoza daarbij het beste uitgangspunt zou zijn. Ik bereidde me voor om alles van hem en veel over hem te lezen en maakte daarin ook al enige vordering. Maar hoewel ik daarbij geen enkele teleurstelling ondervond, aarzelde ik toch om me op die ene figuur vast te zetten. Er was zoveel vóór Spinoza dat ook interessant was en nog meer na hem, dat ik ook niet wou verwaarlozen.

    De Verlichting was een andere mogelijkheid, een wat ruimer gebied, van rond 1650 tot 1800, met fascinerende figuren, spectaculaire ontwikkelingen en een ongemeen rijke literatuur, genoeg om me bezig te houden tot het einde van mijn dagen. Maar nog was ik niet overtuigd. Mijn echte interesse gaat niet naar Spinoza of de Verlichting, dat zijn in feite maar middelen, aanknopingspunten, voorbeelden. Wat me echt bezighoudt, is de metafysische kwestie.

     

    Metafysica is een van de meest geleerde woorden die we hebben. Dit is wat Van Dale zegt:

    (1663) <me. Lat. metaphysica <Gr. ta meta ta phusika (wat na de fysieke zaken komt)

    1 deel van de wijsbegeerte dat zich bezighoudt met de laatste, bovenzinnelijke gronden van de dingen en werkingen; het omvat de ontologie, de kosmologie en de theodicee;

    2 (figuurlijk) duister-diepzinnige bespiegeling.

    De Griekse etymologie van het woord gaat terug op Aristoteles: het is wat hij behandelt na de ‘fysica’, de natuur; het zijn dus de boeken die letterlijk na die over de natuur komen. Wij interpreteren het woord op onze beurt ook letterlijk: het gaat om datgene wat er is na, achter, boven of buiten de natuur, buiten het zintuiglijk waarneembare.

    De eerste vraag ligt voor de hand: is er wel iets buiten datgene dat we kunnen zien, betasten, ruiken, smaken, horen? Is er iets dat niet materieel is, niet fysisch? Is er iets boven de mens? De eerste antwoorden van de mens zijn duidelijk. De allereerste sporen van het vroegste menselijk leven wijzen erop dat de primitieve mensen zich daarmee bezighielden. Ze zochten naar verklaringen voor natuurverschijnselen zoals de afwisseling van dag en nacht en van de seizoenen, van eb en vloed, van de beweging van de hemellichamen. Ze zochten naar verbanden tussen de dingen uit hun eigen leven met die natuurverschijnselen. Ze probeerden hun eigen bestaan te begrijpen en zochten naar verklaringen die de mens overstijgen. Denk aan de vele vroege mythen, zoals die bijvoorbeeld door James Frazer verzameld en verklaard zijn in The Golden Bough. Denk aan de Griekse beschaving, aan Homeros en aan de treurspelen van Sophocles en Euripides. De mens lijkt daar de speelbal van de goden of van het onafwendbaar lot. We kunnen, vertrekkend van onze huidige situatie, ook niet om dat andere fundament van onze beschaving heen: de joods-christelijke traditie en de geschiedenis van de kerk tot op onze dagen. De metafysische kwestie is onlosmakelijk verweven met onze beschaving. Het is de grondslag van elke godsdienstigheid.

    Er is echter ook een andere, verborgen traditie.

    Ik weet het, dit is een geladen begrip. Men gebruikt dit onder meer om te verwijzen naar de geschiedenis van de homoseksualiteit, een taboe maar ook een realiteit in vrijwel alle beschavingen. Anderen beweren dat er een geheime wetenschap is, die overgeleverd wordt onder ingewijden: de alchemie. Nog anderen hebben weet van een duistere kennis, de gnosis, die rechtstreeks inzicht geeft in de kern der dingen. Ook de Vrijmetselarij is een min of meer verborgen traditie, die door haar geheimdoenerij de indruk wekt dat er meer is dan men vermoedt. Er zijn er nog andere, maar deze voorbeelden mogen volstaan. Over deze onderwerpen zijn ook ontelbare boeken geschreven, recentelijk nog de bestsellers van Dan Brown, waarvan er wereldwijd maar liefst tachtig miljoen exemplaren verkocht zijn: 80.000.000!

    Ik heb het, zoveel is duidelijk, niet daarover. Esoterische, paranormale en fantastische verhalen zijn misschien wel leuk, maar ze interesseren me niet op zichzelf, doch enkel als merkwaardige menselijke verschijnselen.

    Over welke verborgen traditie heb ik het dan wel, zal je ongeduldig vragen?

    In de vele boeken die ik gelezen heb, meen ik een constante te ontwaren. Er zijn vanaf het prilste begin van onze beschaving steeds mensen geweest die geen vrede namen met de gangbare mening, met de tradities en gewoonten, met de algemeen geldende verklaringen. Er zijn ontelbare getuigenissen, ook de mythen en legenden, van mensen die zich afzetten tegen de gemakkelijkheidsoplossingen, de dooddoeners, de valse verklaringen, de dwaalsporen, de mythen, legenden en de sprookjes. Zij gingen op zoek naar een andere, betere, menselijke uitleg, een die ze zelf konden begrijpen, zonder een beroep te doen op buitenaardse wezens en bovenzinnelijke krachten, en die ze aan anderen ook zo konden meedelen.

    Een eerste spoor of rode draad die ik wil trekken is die van de wetenschap. Die is weliswaar ontstaan binnen of aan de rand van de godsdienstige praktijken, bijvoorbeeld de sterrenwichelarij, maar nam daarvan gaandeweg duidelijk afstand: wat men betrachtte was een objectieve benadering van de dingen zoals ze zich aan ons voordeden, los van het bovenzinnelijke.

    De wetenschap bevrijdde de mens van de dwang van mythische wezens en de invloed van bovennatuurlijke krachten. Zij zocht de verschijnselen te verklaren op basis van waarnemingen en klare en heldere redeneringen, op wiskundige of ‘geometrische’, logische basis. Dit is een lang, onafgebroken proces geweest, waarvan het einde nog lang niet in zicht is, maar dat zonder meer van primordiaal belang is geweest voor het uitzicht van onze beschaving.

    Een tweede merkwaardig verschijnsel is de twijfel. Je hoeft geen geleerde of ingewijde te zijn om te twijfelen aan de vaak kinderachtige legenden, sprookjes, religieuze voorstellingen of gebruiken. Ook gewone mensen maak je niet zomaar iets wijs, het gezond verstand is niet alleen bij de intelligentsia te vinden, verre vandaar. De georganiseerde godsdiensten hebben steeds moeten afrekenen met gelovigen die niet meer in Sinterklaas wensten te geloven.

    Dergelijke twijfelaars waren er natuurlijk ook onder de meest begaafde en hoogst opgeleide gelovigen en de bedienaars van de eredienst. Binnen elke godsdienst zijn er steeds wrijvingen geweest tussen allerlei strekkingen. Er is geen enkele periode geweest in de christelijke traditie dat er geen godsdienstoorlogen geweest zijn, noch periodes zonder belangrijke meningsverschillen, zelfs over de meest essentiële punten.

    Een van de gebruiken binnen de theologie (en de filosofie, die lange tijd de dienstmaagd van de theologie is gebleven) was de (geschreven) discussie met een ‘fictieve atheïst’. Men bedacht zich een tegenstrever die niet gelovig was en ging daarmee in gesprek, om zo de standpunten van het geloof en van de kerk met des te meer overtuigingskracht naar voren te kunnen brengen. Soms werd die rol toevertrouwd aan een werkelijk persoon, die als ‘advocaat van de duivel’, in schoolse of publieke disputen de gelovige theologen zo veel mogelijk het vuur aan de schenen moest leggen. Sommige dergelijke advocaten van de duivel deden dat blijkbaar met zoveel brio, dat de kerkelijke overheden het nodig achtten om in te grijpen om zo te verhinderen dat ‘gevaarlijke’ ideeën zich te veel zouden verspreiden…

    Vanuit een wetenschapsbeoefening die zich steeds onafhankelijker ging opstellen, vanuit een filosofie die zich ontvoogdde van het gezag van de theologie en de kerk, werden steeds meer theorieën naar voren gebracht die niet strookten met het geloof en het kerkelijk gezag. Aanvankelijk gebeurde dat nog in bedekte termen, maar vanaf de Renaissance en de herontdekking van de klassieke, niet christelijke en op de mens gerichte oudheid, werd het duidelijk dat de autonome mens zich niet meer liet betuttelen door kerkelijk of wereldlijk gezag.

    Een volgende barst in de vermeende gelovige eenheid ontstond toen vanuit de joodse gemeenschappen geleerden opstonden die de eigen gelovige traditie verdedigden tegenover het christendom. Alle pogingen, zelfs de meest gewelddadige om de Joden tot het christendom te bekeren, waren mislukt. De joodse denkers konden bogen op een lange traditie van theologisch en filosofisch onderzoek; samen met de Arabische wereld vormden zij de schakel tussen de oudheid en de zich ontplooiende West-Europese beschaving. De argumenten die zij aanbrachten ter verdediging van hun traditie en dus tegen het christendom, vonden gretig gehoor bij geletterde gelovigen die vanuit hun eigen rationele benadering tot een kritische houding waren gekomen. De joodse kritiek op de christelijke lezing van de Bijbel ligt mede aan de basis van een meer kritische benadering van de Bijbel in christelijke middens. Zij hebben op die manier ongetwijfeld bijgedragen tot de revolutie die zich heeft voorgedaan binnen het christendom: de Reformatie en de verschrikkelijke godsdienstoorlogen van de 16de en de 17de eeuw.

    Op hun beurt werden de meestal zeer terechte verwijten van de protesterende ‘protestanten’ tegen een al te wereldse, corrupte en decadente Roomse kerk dankbaar overgenomen door de filosofen, die zich stilaan een eigen weg zochten in de vragen naar de grond van de dingen, los van de God van het Oude of van het Nieuwe Testament. Als de gelovigen het niet eens zijn, als er verschillende kerken en godsdiensten zijn die elkaar te vuur en te zwaard bestrijden, dan is er niet één waarheid, dan is er reden tot twijfel, dan zijn andere oplossingen niet langer ondenkbaar.

    In de plaats van een almachtige, alwetende en in de wereld ingrijpende God bedachten zij een andere, totaal afstandelijk figuur, een onbewogen beweger, een horlogemaker die het werelduurwerk had gebouwd en had opgewonden, maar die dat zo goed had gedaan dat die wereld nu zelfstandig verder kon, zonder verdere ingrepen van zijn kant. Geen God die om aanbidding vroeg dus, die strafte en beloonde en mirakels deed.

    Maar dat was slechts een eerste, voorzichtige en logisch niet houdbare stap. Een God die volledig buiten de wereld staat en over wie we dus niets kunnen weten, over wie we eigenlijk niets kunnen zeggen, behalve dat hij er is, wat voor God is dat nog? De volgende stap naar een andere wereldverklaring drong zich op. Misschien was die wereld wel uit zichzelf ontstaan. Het scheppingsverhaal kon misschien ook anders dan letterlijk gelezen worden, zoals het Bijbelse en vooral christelijk wereldbeeld ook radicaal doorbroken werd door de Copernicaanse revolutie, die de zon in het centrum van het stelsel bracht.

    En zo begon, van uit de verschillende kritieken die men op de gangbare christelijke dogma’s kon hebben, een beweging die zich, aanvankelijk zeer schuchter, toch allengs meer en meer openlijk atheïstisch durfde noemen en die actief is tot op vandaag. Er is een onoverzienbare berg van manuscripten, pamfletten, boeken en zelfs encyclopedieën die we in deze traditie mogen situeren. Er zijn historisch belangrijke figuren, in alle domeinen van de wetenschappen en de kunsten, die zichzelf of die wij achteraf gezien atheïstisch mogen en moeten noemen.

    Voor mensen zoals ik, die christelijk zijn opgevoed in een typisch katholiek verzuild landsgedeelte, is dat echter een waarlijk verborgen traditie. Op geen enkel moment van mijn opvoeding heeft ook maar iemand daaraan enige aandacht besteed, zelfs geen negatieve. Ongeloof en atheïsme werden doodgezwegen, dat was het grote taboe, nog veel meer dan seksualiteit, en dat wil wat zeggen.

    Vandaag besteedt men meer en meer openlijk aandacht aan die radicaal andere manier van denken. De veranderde algemene mentaliteit hier bij ons leent zich daartoe: er is een grote onverschilligheid tegenover godsdienst en kerk, er is dus geen taboe meer en gelukkig ook geen repressie. Toch blijft op dit laatste punt enige voorzichtigheid geboden: de (burgerlijke) wetgeving op godlastering of ‘negatieve stereotypering van de godsdienst’ is nog niet overal afgeschaft. In tegendeel: in de Verenigde Naties worden nu (2009) resoluties gestemd, op initiatief van Islamitische landen zoals Pakistan, die de landen oproepen om in hun wetgeving dergelijke rechtsregels op te nemen ter bescherming van de godsdienst. Men zal Mohammed niet bespotten in Deense kranten. De fatwa tegen Salman Rushdie is nog steeds niet opgeheven. En Theo van Gogh heeft aan den lijve moeten ondervinden wat sommigen denken van godslasterlijke praktijken.

    Ik ondervind aan mezelf dat atheïsme niet vanzelfsprekend is. Toch is dat de weg die ik wil gaan. Dit is ook waaraan ik mij wil wijden in de tijd die ik hier nog doorbreng. Ik wil graag alle mogelijke aspecten onderzoeken, in zoverre dat binnen mijn begripsvermogen ligt, van de evolutie die ik hierboven geschetst heb. Daarnaast wil ik ook verder onderzoeken hoe de mens tot kennis komt, hoe zijn hersenen werken, hoe hij en zij psychologisch ineen steken.

    Voor mij en voor vele anderen vandaag is de metafysische vraag grotendeels beantwoord. Er zijn geen ‘laatste, bovenzinnelijke gronden van de dingen en werkingen’. De ontologie, de kosmologie en de theodicee zijn nutteloos, zinloos en overbodig: er is geen metafysica, er is geen God. Er is een einde gekomen aan een illusie van twintig eeuwen.

    Ik wil nagaan waarom we er zo lang over gedaan hebben, wat er in de weg stond, wie belet heeft dat we erop vooruitgingen en vooral ook waarom. Ik wil ook weten wie de moed heeft opgebracht om in te gaan tegen de verdedigers van de metafysica en van het Godsbegrip, tegen de almacht van de kerk.

    Ik wil vooral ontdekken hoe de wereld er kan uitzien zonder God, voor mezelf en misschien ook voor anderen.

    Als je wil zien langs welke onverwachte paden mij dit leidt, als je met mij een eind weegs wil gaan, dan ben je hier steeds van harte welkom.




    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:godsdienst, atheïsme
    28-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.abortus: een provocatie
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Vroeger dacht men dat een atheïst meteen ook al Gods geboden aan zijn laars lapte en een liederlijk leven leidde. Dat komt ervan als je moraal en godsdienst steeds in één adem vernoemt. Wij weten nu dat daartoe geen enkele reden is. Gedragsregels zijn er voor iedereen, of men nu religieus is of niet. Wie daarover een indringend boek wil lezen, verwijs ik graag naar J.L. Mackie, Ethics. Inventing Right and Wrong. Zie mijn bespreking: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=489735.

    Onvermijdelijk duikt dan de vraag op, of gelovigen en niet-gelovigen dezelfde gedragsregels (moeten) hanteren. Met ons gezond verstand kunnen we al zien dat er zeker heel wat kwesties zijn waarover alle mensen eender denken. ‘Gij zult niet doden’ is niet door God op stenen tafelen gebeiteld, maar in ons hart gebrand, bij manier van spreken. Het is een van de eerste regels die de mens, van zodra hij mens geworden was en geen dier meer was, ging inzien en toepassen, eerst op zijn eigen familie, dan op zijn ruimere omgeving, tot we vandaag een algemeen aanvaard verbod hebben op moord en doodslag. Het staat zo ingeschreven in de universele verklaring van de rechten van de mens, onder artikel 3: Een ieder heeft het recht op leven, vrijheid en onschendbaarheid van zijn persoon. Ik schreef daarover vroeger al, lees (nog) eens na: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=472. Als je daar bent, volg dan ook eens de link naar de volledige Nederlandse tekst van die Verklaring, dan zie je meteen welke andere essentiële rechten en plichten daarin opgenomen zijn.

    De titel en de tekst van de aanhef zegt het zelf: al die rechten gelden voor alle mensen, ongeacht hun ras, huidskleur, geslacht, afkomst of wat dan ook: het zijn universele rechten, in principe voor elk levend wezen, waar en wanneer ook in het hele universum.

    Die rechten zijn wel afgekondigd en geratificeerd als een universele wet door de Verenigde Naties en gelden dus als een afdwingbare wet voor alle landen ter wereld, maar daarmee zijn die nog niet door iedereen erkend, laat staan overal en altijd toegepast. Je hoeft maar naar het nieuws te kijken of te luisteren om te weten dat we nog heel ver zijn van dat ideaal. Bovendien zijn we het, wat had je gedacht, vaak ook oneens over de interpretatie van die universele wetteksten. Dat hoeft ons niet te verwonderen en dat is misschien ook geen slechte zaak. Elk dogmatisme houdt het gevaar in van fanatisme. Het is beter dat we samen overleggen hoe onze wetten moeten opgesteld, toegepast en geïnterpreteerd worden, dan dat enkelingen of organisaties dat zonder verdere discussie opleggen aan anderen.

    Er zullen dus verschillen van mening zijn onder de mensen, ook over zeer fundamentele principes. Laten we teruggaan naar ons voorbeeld: ‘Gij zult niet doden.’ Er sterven elke dag mensen en velen van hen zijn gedood, rechtstreeks of onrechtstreeks, door mensenhanden. Heb je er een idee van hoeveel mensen er sterven, per dag, wereldwijd? Ongeveer 150.000, of bijna 60 miljoen per jaar. Sterven is heel gewoon op deze wereld. In de rijke landen sterft tot 90% van de mensen een natuurlijke dood, door een van de vele ouderdomsverschijnselen. Wereldwijd sterft meer dan de helft van alle mensen van de honger; dat zal wel niet in die rijke landen zijn.

    Als je dat zo leest, dan ben je geneigd te denken: ach, wat is één dode min of meer?

    Er worden elk jaar 135 miljoen kinderen geboren, bijna 370.000 per dag. Wat is één leven min of meer dan nog?

    Voor de katholieke kerk is elk leven heilig. ‘Gij zult niet doden’ wordt niet overgelaten aan het individueel oordeel of de interpretatie van enkelingen of organisaties, het is een absolute wet, waaraan niet kan getornd worden. Dat is tenminste wat wij denken. Maar ook de katholieke kerk doet daarmee aan interpretatie, alleen al door te stellen dat het een absolute, heilige wet is, een goddelijk voorschrift waarover de mens niet te oordelen heeft. Dat is in tegenspraak met het algemeen geldend principe onder mensen: wij zelf bepalen, in onderling overleg, wat onze gedragsregels zijn. De universele verklaring van de rechten van de mens komt niet uit de hemel maar uit ons hart. Ze is opgesteld op basis van het gezond verstand van mensen, niet op grond van een of andere vorm van buitenaardse openbaring.

    Bovendien doet de kerk ook in de praktijk aan interpretatie. Er is vooreerst de kwestie van de gewettigde zelfverdediging. De Catechismus zegt dat het gebruik van zelfs dodelijk geweld in dat geval verantwoord is. Meer nog: het is zelfs ‘een heilige plicht voor personen die verantwoordelijk zijn voor andermans leven, voor het algemeen welzijn van het gezin of van de gemeenschap’ (2265). En de tekst gaat verder: ‘De plicht om het algemeen welzijn van de samenleving te beschermen, brengt mee dat men de aanvaller de mogelijkheid moet ontnemen om schade toe te brengen. Hierop steunend heeft de traditionele leer van de kerk erkend dat de wettige overheid op goede gronden het recht en de plicht heeft om straffen op te leggen die in verhouding staan tot de ernst van het misdrijf; daarbij wordt, in geval van uiterst zware misdaden, de doodstraf niet uitgesloten.’ (2266)

    Het is niet moeilijk om aan dergelijke teksten allerlei interpretaties te verbinden en de kerk zelf heeft dat ook uitvoerig gedaan, ik verwijs naar de kerkgeschiedenis die doorweven is met geweld op zogenaamd religieuze gronden. Het is ook merkwaardig dat de kerk nog steeds de doodstraf wettigt. Zelfs in Rusland is dat niet meer in het geval, maar wel in het superreligieuze Amerika.

    Recentelijk is de kwestie van de abortus nog eens in het nieuws gekomen. In Mechelen hebben de ziekenhuizen zich verenigd in een samenwerkingsverband onder de algemene koepel van Caritas Catholica, de katholieke ‘zuil’ van verzorgingsinstellingen. Een gevolg daarvan was, dat men de algemene gedragsregels van die zuil strenger is gaan toepassen in enkele ziekenhuizen die daaraan voorheen een eigen interpretatie gaven. Abortus is nu nog enkel om strikt medische redenen mogelijk in al die Mechelse ziekenhuizen. Jonge vrouwen of koppels die zich aandienen met de vraag om een ongewenste zwangerschap te onderbreken, worden stelselmatig ‘doorverwezen’, dat wil zeggen: de deur gewezen, geweigerd.

    Dit onwrikbaar standpunt van de katholieke kerk is bekend. Men duldt geen uitzonderingen, er wordt niet over gepraat, ook niet in geval van incest of verkrachting, bij ernstige mentale of fysieke handicap, op uitzonderlijk jeugdige leeftijd of wat dan ook, laat staan dat men de sociale omstandigheden zou in consideratie nemen. Het leven moet hoe dan ook beschermd worden, vanaf de conceptie.

    Het absoluut karakter van dit standpunt is al een eerste ‘interpretatie’. De argumenten die de kerk ervoor inroept zijn namelijk niet rationeel overtuigend, ze zijn louter gebaseerd op de goddelijke wet, die we kennen uit de openbaring en door de verklaring daarvan door het kerkelijk leergezag. Voor ongelovigen, maar ook voor veel gelovigen is dat onaanvaardbaar. De openbaring gebeurt, althans voor gelovigen, door God zelf, in de eerste plaats door de Bijbel. Er is in de Bijbel echter geen woord te vinden over ‘vruchtafdrijving’, het woord noch het begrip komt erin voor. Maar zelfs als dat het geval zou geweest zijn, dan is het inroepen van een bovennatuurlijk gezagsargument onaanvaardbaar voor de gemeenschap van de mensen.

    Gelovigen hebben weliswaar het recht om te geloven wat ze willen, maar zij mogen hun geloof niet opleggen aan anderen. Godsdienstvrijheid is een tweesnijdend zwaard: het betekent dat men vrij is om te geloven en ook om dat niet te doen. Niemand kan verhinderd worden om zijn doen en laten af te stemmen op zijn geloof, maar evenmin kan iemand gedwongen worden om dezelfde redenen iets te doen of te laten. Godsdienstige wetten kunnen met andere woorden geen universele geldigheid hebben. Zij mogen dan ook hoegenaamd niet strijdig zijn met de universele verklaring van de mensenrechten, noch met de wetten van het land.

    Voor niet-gelovigen is de openbaring, op welke wijze ook, en aangezien God niet bestaat, niets anders dan een interpretatie van mensen, een manier van een groep van mensen om aan anderen te zeggen wat mag en wat verboden is, ook als daarvoor geen redelijke verantwoording is, ook als de wet van het land toelaat wat kerkelijk verboden is of verbiedt wat de kerk toelaat.

    Ik ben een zeer overtuigde tegenstander van abortus. Het is een handeling die me tegen de borst stuit, die me doet gruwen. Het gaat in tegen al wat mij dierbaar is. Nochtans kan ik mij onmogelijk verzoenen met of zelfs begrip opbrengen voor het kerkelijk standpunt. Het gaat daarbij niet (enkel) om principiële redenen. Ik meen zelfs dat er bepaalde voorschriften zijn die een zo goed als algemene geldigheid hebben, waarop de uitzonderingen precies dat moeten zijn: uiterst uitzonderlijk. Maar dat er helemaal geen uitzonderingen kunnen of liever mogen zijn, dat kan ik niet aanvaarden. Dat betekent dat ook over abortus moet gepraat worden.

    Ik kan me voorstellen dat in welbepaalde zeer uitzonderlijke gevallen, na uitvoerig overleg, rekening houdend met alle gegevens en na alle andere mogelijkheden ernstig overwogen te hebben, een niet-medisch vereiste abortus toch mogelijk moet zijn, als de beste van alle slechte, onvolmaakte want menselijke oplossingen. Het komt me voor dat voor een aantal mensen een abortus in de allereerste weken of maand(en) minder traumatisch kan zijn dan bijvoorbeeld het noodgedwongen afstaan van een voldragen eigen kind aan zelfs de beste adoptieouders.

    Het kerkelijk standpunt is duidelijk en onweerlegbaar tegenstrijdig. Enerzijds laat men dodelijk geweld toe bij gewettigde verdediging van zichzelf of anderen of van ‘de samenleving’. De inval in Irak is een voorbeeld van zo een preëmptieve aanval en er zijn er nog wel meer. Ik verwijs nogmaals naar de geschiedenis van de kerk, zonder in details te treden, de bekende litanie van de inbreuken op ‘Gij zult niet doden’ door de kerk zelf is een blijvende schrijnende aanklacht tegen de hypocrisie en de machtswellust van dit menselijk instituut. Maar anderzijds verheft men het vijfde gebod in andere gevallen, zoals abortus en euthanasie, tot een absolute wet, en dat louter op basis van een betwistbare, enggeestige interpretatie van enkele teksten van vroege kerkvaders en late theologen, dus uitspraken van mensen, niet eens van ‘God’ zelf, als die zou bestaan.

    Ik betreur deze beslissing van Caritas Catholica ten zeerste. Het is een fanatiek, fundamentalistisch standpunt en ik dacht dat we er daarvan nu stilaan toch al genoeg hadden. Het is een onnodig en onverantwoord verstrengen van de gebruikelijke, meer menselijke regeling die door directies en personeel werd en wordt toegepast in allerlei ziekenhuizen, ook katholieke. Caritas betekent liefde, naastenliefde, zorgen voor. Carus (Lat.) betekent in de eerste plaats dierbaar, of het ouderwetse duurbaar, letterlijk zelfs duur, kostbaar. Caritas is dus zorgzaam omgaan met anderen, met andere levende wezens en met de dingen die men kostbaar vindt.

    Baas in eigen buik is een kwetsende, domme slogan. Maar er is iets van aan. Niemand kan over leven en dood beslissen voor iemand anders, dat moet elk van ons zelf doen. Zeker, er zijn wetten en die gelden voor iedereen. Maar binnen de grenzen van de algemene wetten en gebruiken is elk individu vrij en gerechtigd om gebruik te maken van de mogelijkheden die toegelaten zijn door de wetgever.

    De Catechismus benadrukt dat God voor het doorgeven van het leven beroep doet op de mens. Dat is een merkwaardige manier om de voortplanting te omschrijven. Het lijkt wel of God de voortplanting regelt, zoals wij dat doen bij het vee en onze huisdieren. De mens wordt dan een lijdzaam middel in de hand van God, die op die manier zoveel mogelijk mensjes maakt. Voortplanting is een goddelijk prerogatief, een goddelijk plan, waaraan de mens zich niet kan onttrekken, op geen enkele manier: Gods plan moet vervuld worden.

    Zo is het niet, ook niet voor katholieken. Wij beslissen als bewuste mensen zelf of we kinderen willen, hoeveel en wanneer. We doen daarvoor steeds meer moeite, spontaan lukt het niet zo best meer, we hebben meestal medische hulp nodig. De mens plant zich voort, niet God de mens. De uiteindelijke beslissing over leven en dood ligt in de hand van de mens zelf, ook voor christenen. Dat is in de praktijk al zo. Het wordt tijd dat de kerk dat ook erkent, in de praktijk en ook principieel.

    Ik kan niet begrijpen dat christenen zover kunnen gaan dat ze omwille van betwistbare (en betwiste, ook binnen de kerk) interpretaties van menselijke voorschriften aan mensen in diepe nood de hulp kunnen weigeren die van hen gevraagd wordt. Ik kan me niet voorstellen dat een vrouw lichtvaardig vraagt om het leven dat in haar groeit, te beëindigen. In alle geval moet men er nauwkeurig op toezien dat dit zeker niet het geval is. De reële menselijke nood is echter, op zijn minst in sommige gevallen, onmiskenbaar. Het is wraakroepend om, als verzorger of als verzorgingsinstelling, daarop brutaal neen te zeggen, enkel en alleen omwille van louter religieuze voorschriften. Wij aanvaarden zoiets niet van Moslims of Jehovah’s getuigen. Het is schandelijk dat dit mogelijk is in onze moderne maatschappij, in het hedendaags christendom.

    Het is niet ondenkbaar dat het bij de twee tot driehonderd gevallen per jaar in Mechelen niet zelden gaat om erg jonge, minder gegoede allochtonen, een groep die in Mechelen nadrukkelijk aanwezig is. Vroegrijp experimenteren met seks is een risicovolle bezigheid, zeker als voorbehoedsmiddelen niet tot de geplogenheden behoren in je eigen milieu.

    Dat maakt de houding van de christelijke ziekenhuizen des te verwerpelijker. Ik ken de zelfverzekerde directeur in kwestie niet, die het oncaritatieve standpunt van ‘Caritas’ koudweg voor de camera kwam brengen. Ik ken het katholieke wereldje echter genoeg om zeker te weten dat, mocht zijn dochter of die van een andere prominent ‘iets voor hebben’, zij niet zeker zou ‘doorverwezen’ worden. Je moet niet katholieker zijn dan de paus, heet dat dan.

    Soms roept men de gewetensnood van de artsen en verzorgenden in als argument om een of andere medische handeling te weigeren. Dat is hier niet het geval, voor alle duidelijkheid. Ik meen dat men daarmee voorzichtig moet omgaan. Wie aanvaardt om in een omgeving te werken waar abortus (op een verantwoorde manier, dus uitzonderlijk) wordt toegepast, mag zich daaraan in principe niet onttrekken, anders krijgen we onmogelijke situaties in de praktijk. Anderzijds moet men telkens wanneer dit mogelijk is voorzien in de vervanging van personeelsleden die het occasioneel moeilijk hebben met bepaalde ingrepen, om aanvaardbare redenen van psychische, emotionele of morele aard. Principiële weigeringen zijn daarbij evenwel uitgesloten: wie zich niet kan vinden in de legale principes van de organisatie waarin hij of zij tewerkgesteld is, moet overplaatsing vragen of ontslag nemen.

    Ik stel me ook ernstige vragen bij de deontologische kant van deze zaak. Wat denkt de Orde der Geneesheren van dergelijke weigering? Wat zegt de Belgische wetgeving over deze vorm van weigeren van bijstand aan een medemens in nood?

    Mijn laatste vraag is rechtstreeks gericht aan Caritas Catholica, vooral dan aan de leidinggevenden. Op welke manier is dit protocol tot stand gekomen? Wie heeft die beslissing genomen? In onze democratische maatschappij moeten dergelijke gewichtige kwesties die de gehele bevolking aanbelangen, op een democratische manier beslecht worden. De ziekenhuizen, ook de katholieke, worden voor volle honderd procent gesubsidieerd door de staat. De financiële bijdrage van de kerk is daarbij verwaarloosbaar of zelfs negatief: een deel van de winsten gaat naar eigen katholieke zelfs niet-medische initiatieven. Wat is de houding ter zake en de rol van het Belgisch Episcopaat?

    Ik sluit af met een woord van begrip en bewondering voor de moedige houding van het Mechels stadsbestuur, dat aan de situatie probeert te verhelpen door de oprichting van een abortuscentrum in eigen stad, zodat de hulpbehoevenden in kwestie hun heil niet moeten gaan zoeken in een andere stad, of, God verhoede het, bij engeltjesmakers.




    Categorie:samenleving
    Tags:politiek
    27-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Pour mieux comprendre la Belgique (Y. De Baets)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Pour mieux comprendre la situation actuelle en Belgique.

    La frontière linguistique en Belgique est un compromis historique entre Flamands et francophones. La loi fixant cette frontière fut votée au Parlement Belge en 1962, avec une grande majorité, tant Flamande que francophone.

    C’était le résultat d’une étude scientifique approfondie effectuée par le «Centre Harmel» (Centre de recherche pour la solution des problèmes sociaux, politiques et juridiques en régions wallonne et flamande).

    La Belgique compte depuis lors quatre zones linguistiques: la néerlandaise, la francophone, l’allemande et une zone franco-néerlandaise. La Flandre constitue la zone néerlandaise, la Wallonie la francophone, une région à l’est de la Belgique est d’expression allemande, les 19 communes autonomes de la Région de Bruxelles Capitale, la zone franco-néerlandaise (appellations françaises en ordre alphabétique:Anderlecht, Auderghem, Berchem-Sainte-Agathe, Bruxelles, Etterbeek, Evere, Forest, Ganshoren, Ixelles, Jette, Koekelberg, Molenbeek-Saint-Jean, Saint-Gilles, Saint-Josse-Ten-Noode, Schaerbeek, Uccle, Watermael-Boitsfort, Woluwe-Saint-Lambert, Woluwe-Saint-Pierre).

    Sur les frontières entre les différentes régions linguistiques, un régime de «facilités linguistiques» a été instauré. Ce régime a pour but de permettre, dans certaines communes, aux habitants d’un autre régime linguistique que celui de la région, de faire chaque fois la demande aux autorités communales et d’obtenir une traduction des documents et communications officielles de la commune. Des cours de l’enseignement primaire sont organisés dans leur langue.

    Ces «facilités», qui existent depuis 45 ans (!), sont conçues comme une mesure de transition pour donner le temps d’apprendre la langue de la région dans laquelle on habite ou dans laquelle on vient volontairement habiter.

    Dans ce cadre il est bon de rappeler que ce sont les francophones qui, à l’époque, ont exigé que la Belgique soit divisée en régions unilingues, à l’exception de la Région de Bruxelles Capitale! Ils craignaient en effet que les milliers de Flamands qui s’étaient installés en Wallonie comme mineur de fond ou fermier, n’exigent des droits linguistiques.

    Malgré cela, un régime de«facilités» existe aux frontières des zones linguistiques, dans les communes suivantes. Ces communes sont d’ailleurs clairement visibles sur la carte de Belgique jointe à l’article d’Hérodote du 12 novembre 2007: Non-assistance à Belgique en péril, dans le cadre «Pomme de discorde».

    - sur la frontière linguistique entre la Flandre et la Wallonie: des «facilités» pour les francophones dans les communes de Bever (Biévène), Spiere-Helkijn (Espierres-Helchin), Voeren (Fourons), Herstappe, Mesen (Messines), Ronse (Renaix);

    - sur la même frontière linguistique entre la Flandre et la Wallonie: de «facilités» pour les néerlandophones à Comines-Warneton (Komen-Waasten), Enghien (Edingen), Flobecq (Vloesberg), Mouscron (Moeskroen);

    - sur la frontière linguistique entre la Wallonie et la région de langue allemande (la Communauté Germanophone), au profit des francophones: à Amel (Amblève), Büllingen (Bullange), Burg-Reuland, Bütgenbach, Eupen, Kelmis (La Calamine), Lontzen, Raeren, Sankt-Vith (Saint-Vith);

    - sur la même frontière linguistique entre la Wallonie et la région germanophone, les habitants de langue allemande ont des «facilités» dans les communes Wallonnes de Waimes (Weismes) et Malmédy;

    - dans les communes flamandes suivantes jouxtant la Région de Bruxelles Capitale, les francophones bénéficient de «facilités» dans les communes de Kraainem, Drogenbos, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode (Rhode-Saint-Genèse), Wemmel, Wezembeek-Oppem.

    Dans toutes les régions citées ci-dessus, les habitants Flamands, francophones ou germanophones, se sont depuis longtemps adaptés à la langue officielle de la région dans laquelle ils habitent, excepté dans la dernière région citée! Dans toutes les régions, excepté aux abords de la Région de Bruxelles Capitale, les «facilités», introduites il y a 45 ans, se sont tout naturellement éteintes car les habitants d’un autre régime linguistique se sont adaptés et intégrés.

    Ce n’est pas le cas pour les communes flamandes «à facilité» des environs de la Région de Bruxelles Capitale. Il y a à cette situation plusieurs causes sociologiques parmi lesquelles la principale est sans doute le dépeuplement du centre de l’agglomération bruxelloise par la population autochtone fortement francisée depuis le 19ème siècle et son repeuplement par des communautés essentiellement magrébines, turques ou africaines.

    La bourgeoisie (devenue) francophone de Bruxelles s’est surtout installée dans la périphérie flamande au sud-est de l’agglomération: Kraainem, Wezembeek-Oppem (où l’école allemande attire aujourd’hui une grande communauté allemande des Institutions européennes, OTAN, etc.), voire jusqu’au-delà de la frontière linguistique en Wallonie (Brabant Wallon): Waterloo (très prisé par les Anglais), Lasnes (devenu la commune la plus riche de Belgique!).

    Il faut également savoir que la composition de la Région de Bruxelles Capitale, les «19 communes», est déjà le résultat du transfert d’un certain nombre de communes flamandes vers Bruxelles et son agglomération. En 1921, les communes flamandes de Laken, Neder-over-Heembeek et Haren ont été fusionnées avec la commune de Bruxelles. Sint-Pieters-Woluwe (Woluwe-Saint-Pierre) fut également jointe à Bruxelles, mais comme commune autonome en 1921. En 1954, nouvelles extension officielle de l’agglomération Bruxelloise avec les communes, à l’époque encore essentiellement flamandes, Evere, Ganshoren et Berchem-Sainte-Agathe, qui font maintenant toutes les trois partie des «19 communes».

    La ville de Bruxelles (y compris les trois communes annexées en 1921) ne compte que 146.000 habitants dont 50.000 de nationalité étrangère (34 %).

    La Région de Bruxelles Capitale comptait au 1er janvier 2009 1.067.557 habitants dont environ 296.000 habitants de 45 nationalités étrangères (environ 28%), environ 428.000 francophones d’origine belge (environ 40%), 150.000 néerlandophones d’origine belge (environ 14 %) et environ 175.000 habitants belges naturalisés d’origine étrangère (environ 18 %).

    Dans les six communes flamandes «à facilité», jouxtant la Région de Bruxelles Capitale, la population est la suivante: Drogenbos: 4.878, Kraainem: 13.152, Linkebeek: 4.759, Sint-Genesius-Rode: 17.919, Wemmel: 14.769, Wezembeek-Oppem: 13.519. La population, qui est devenue à majorité francophone, surtout par suite de l’émigration hors de Bruxelles et par l’octroi des «facilités», comporte également un très important pourcentage d’étrangers qui s’adaptent volontiers à la langue de la région: le néerlandais.

    Les communes de Kraainem, Wezembeek-Oppem et Sint-Genesius-Rode perdent cependant des habitants et sont en régression.

    La Flandre, la Wallonie et la Région de Bruxelles Capitale sont des entités politiques (sous-états) au sein de l’état fédéral Belge, avec leur propre gouvernement et leurs propres décrets.

    Une plus grande autonomie de gestion de ces entités reste souhaitable. Prenons pour exemple la Catalogne, l’Ecosse ou les états, «Länder» et villes-états (Berlin, Hanovre, Brème) de l’Allemagne fédérale.

    Certains petits partis politiques francophones exigent que la Flandre cède une partie de son territoire pour à nouveau élargir Bruxelles. Au sein d’un état fédéral, c’est une exigence hautement déloyale. Ils estiment que Bruxelles est étouffé dans un carcan. Mais Berlin, qui est une ville située au milieu de l’état du Brandebourg, est-elle étouffée? Et Washington DC (District of Columbia), bordée par les frontières des états du Maryland et de la Virginie?

    L’heure n’est plus aux négociations de 1938 ayant menées aux «Accords de Munich».

    Yves De Baets


    Categorie:samenleving
    Tags:politiek
    26-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Brief aan een christen vriend
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Brief aan een christen vriend

     

    Ik krijg wel eens reacties op de vele teksten die ik schrijf over godsdienst, religie, kerk, theologie, vroomheid.

    Sommige lezers voelen zich aangesproken door mijn grondig zoeken naar de grond van die dingen en door het onbevangen atheïsme waartoe mij dat geleid heeft. Ze herkennen zich in mijn ervaringen en mijn afreageren. Dergelijke reacties doen deugd, ik voel me daardoor gesteund en aangemoedigd om ermee door te gaan. Ze bevestigen dat ik vertolk wat bij vele anderen leeft, soms heel latent en onbewust, vaak even heftig of nog meer virulent. Sommigen vertellen me hun schrijnend persoonlijk verhaal, waarin de meest duistere kanten van het christendom naar voren komen. Recentelijk was er nog maar eens een geval van seksueel misbruik van kinderen door een parochiepriester, breed uitgesmeerd in de pers. Lees over dat onderwerp misschien (nog) eens mijn tekst van enige tijd geleden: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=141243.   

    Er zijn ook anderen, overtuigde christenen, die aanstoot nemen aan bepaalde standpunten of sommige van mijn uitspraken, mensen die hun leven lang vroom geleefd hebben en die nauwelijks kunnen begrijpen dat iemand zo wild tekeer kan gaan tegen een godsdienst, hun godsdienst. Nog anderen begrijpen mijn houding wel, ze beseffen dat er weinig tegen in te brengen is, rationeel gezien. Maar hoewel ze aarzelen, twijfelen en zelfs op een aantal punten helemaal van hun geloof zijn afgestapt, blijven ze toch vasthouden aan hun gelovige of religieuze instelling, aan enkele vertrouwde liturgische gewoonten, vaak verbonden met hun kindertijd of uit piëteit jegens hun ouders.

    Wat kan ik aan die christenen zeggen? Moeten ze zich bekeren tot ‘mijn’ atheïsme? Is dat mijn bedoeling?

    Om te beginnen schrijf ik voor bijna honderd procent voor mezelf. Ik ga enkel in op onderwerpen die mij interesseren of intrigeren. Ik schrijf over wat mij bezighoudt, wat mij tormenteert, ik schrijf wat ik niet kan laten. Goed, zal je zeggen, doe dat dan, in je dagboek. Dat doe ik inderdaad, vrij uitvoerig zelfs. Maar ik beleef nog meer genoegen en intense voldoening aan mijn blog, mijn website, waar ik mijn gedachten in een meer overwogen, uitgewerkte, gepolijste en verfijnde manier kan brengen. Die ideeën zo brengen dat anderen ze kunnen begrijpen, is voor mij een heerlijke uitdaging. Het dwingt me om zelf helder en grondig te denken, om niets in het ongewisse te laten, om naar de grond van de zaak te gaan, en om alles dan zo uit te leggen, dat het voor mezelf duidelijk en overtuigend is.

    Als ik daarin slaag, dan mag ik aannemen dat ook anderen mijn gedachtegangen zullen kunnen volgen. Ik heb een hartsgrondige hekel aan auteurs die menen dat de waarheid enkel in obscure, geconvoluteerde teksten kan gevonden worden door lezers die daarvoor bijzondere inspanningen doen. Ik bewonder auteurs als Dawkins, Pinter, Dennett die er ogenschijnlijk moeiteloos in slagen om zelfs zeer ingewikkelde gedachten en theorieën in een perfect verstaanbare taal te brengen voor de gemiddelde lezer.

    Ik heb veel begrip voor u, mijn christene vrienden. Vergeet het niet: ik was zelf een van u. Ik ben waarschijnlijk beter vertrouwd met het christelijk gedachtegoed, met de liturgie, de theologie en de folklore dan de meeste gelovigen. Ik ken de Bijbel beter, naar het zeggen van een van mijn christelijke pennenvrienden, dan vele priesters. Ik lees vaker in de officiële Catechismus en kerkelijke documenten dan welke gelovige uit mijn omgeving ook. Men kan me dus bezwaarlijk van onverschilligheid of onwetendheid verdenken of beschuldigen. Ik weet nogal waarover ik spreek en schrijf. Mijn ongeloof is het resultaat van een zeer lange evolutie, met daarin ongetwijfeld enkele belangrijke schokervaringen, gevolgd door veel nadenken en lezen.

    Maar ongeloof is nog geen atheïsme. Er is wellicht niemand die niet twijfelt aan bepaalde geloofspunten of ze anders interpreteert dan Rome. Maar de meeste mensen zetten de stap niet van relatief ongeloof naar overtuigd atheïsme.

    Waarom heb ik dat wel gedaan?

    Ik heb ingezien dat het christelijk geloof niet zomaar een van de mogelijke alternatieven is om in de wereld te staan, naast andere religieuze overtuigingen, andere godsdiensten, of andere filosofische houdingen zoals agnosticisme of atheïsme. Een gelovige houding is geen echt persoonlijke overtuiging, het is niets anders dan een aangeleerde gewoonte. Men kan enkel gelovig zijn indien men daartoe opgeleid is, gevormd, op school, in het gezin, in de jeugdbeweging, in de gemeenschap, in de cultuur van zijn omgeving. Het geloof is geen eigen fundamentele keuze, het is het resultaat van conditionering. Men is christen en katholiek nog voor men goed en wel mens is.

    Gelovigen en hun leiders zijn, vergeef me het grove beeld, als ratten in een doolhof in een laboratorium, die zich gedragen zoals men ze geleerd heeft, met beloning en bestraffing. Gelovigen geven hun persoonlijkheid op, om zich vrijwel zonder nadenken te onderwerpen aan regels die andere mensen hebben bedacht. Zij maken zich ficties eigen die andere mensen verzonnen hebben. Ze geloven uiteindelijk even gedachteloos in een buitenaards wezen, God, dat beschikt over bovennatuurlijke krachten, maar dat niet, werkelijk niet bestaat, zelfs niet een beetje, zelfs niet eventueel of heel misschien. Niet. Zo eenvoudig is dat.

    Ik weet dat ik daarmee weer een aantal mensen zal schokkeren. Laat me toe mijn stelling via een omweg te illustreren.

    Gisteren, 25 november, was het feest van de heilige Catharina. Dat zal de meesten onder ons wel ontgaan zijn, maar mij niet. Ik lees elke dag iets over de heilige van de dag. Catharina is een populaire naam, in vele vormen. Iedereen kent wel een Kaat, Katrien, Katrijn, Kate, Katleen, Karin, Ka, Keet, Nine, Rina, Tina, Tine, Tinneke, Tinie, Trien, Truus, Trijn, Trijntje, Katinka of Katelijne. Er zijn evenveel varianten in de andere talen. Wie was die eerste Catharina, naar wie al die mensen sinds eeuwen genoemd worden?

    Het is, lieve lezers en lezeressen, een vreemd, bevreemdend verhaal.

    Om te beginnen was haar naam niet Catharina, maar Aikaterinè, een Griekse transscriptie van haar Egyptische naam, want zij was afkomstig uit Alexandrië. Men heeft, via valse of volkse of kerkelijke etymologie, daarin gezien: aiei kathara, Grieks voor ‘altijd zuivere’. In het Latijn werd dat gewoon Katharina, dus een bastaardwoord uit het Grieks. We weten derhalve niet wat haar echte naam was, toen in Egypte, of wat de betekenis ervan was.

    Maar er is nog veel meer dat we niet weten.

    We hebben er namelijk geen flauw idee van of ze in Egypte geleefd heeft. We hebben er zelfs geen idee van of ze wel degelijk geleefd heeft. Catharina van Alexandrië is een legende, een fictie, een verzonnen verhaal. De vroegste bronnen zijn een vertaling in het Latijn, in de 8ste eeuw, van een Griekse Passio uit de 6de of 7de eeuw, maar geen van deze teksten zijn bewaard. In de 10de eeuw zou men haar relieken hebben gevonden in het beroemde Sinaï-klooster in de Negev-woestijn dat haar naam draagt, maar dat veel ouder is. In Rome vond men enige tijd geleden een fresco met de afbeelding en de vermelding van Sancta Ecaterina, samen met Maria. Het fresco zou dateren uit de achtste eeuw, maar heel zeker is men ook daarvan niet.

    De legende is weliswaar oud, maar men neemt nu algemeen aan dat ze inderdaad volkomen verzonnen is. Catharina van Alexandrië is in 1969 geschrapt uit de heiligenkalender van de katholieke kerk. Ze heeft nooit bestaan en bestaat nu ook niet meer als heilige. Zo is dat. Nochtans was deze Catharina in de kerkgeschiedenis de meest vereerde vrouwelijke heilige, na Maria.

    Voor het vermaak vertel ik u nog een en ander over haar legendarisch leven. Ik ga daarbij voorbij aan de fantastische details over haar geboorte en haar jeugd, aan de opleiding die ze van eremieten zou gekregen hebben, aan haar bekering en maagdelijke, mystieke verloving en/of huwelijk met Christus zelf, in aanwezigheid van Maria nogal. Keizer Maxentius, die vernomen had dat zij een uitzonderlijk geleerde vrouw was, organiseerde een debat tussen haar en vijftig filosofen. Toen die het onderspit moesten delven, liet hij hen allemaal verbranden… Zij stierf de marteldood op een rad of wiel: ze werd geradbraakt. Een bliksem uit de hemel brak echter het rad in twee. Dus werd ze maar onthoofd. Haar lichaam werd door engelen overgebracht naar de berg Sinaï, maar het waren bijzonder trage engelen, want ze deden er twintig dagen over.

    Catharina was de patrones van alles wat met kennis te maken heeft: filosofen (merkwaardig genoeg, en al dan niet verbrand), theologen, advocaten, studenten, bibliothecarissen; maar ook vanzelfsprekend van alle ‘radermakers’ en gebruikers van raderen: wagenmakers, molenaars, uurwerkmakers. Ze werd voor alle ziekten aangeroepen, maar vooral voor hoofdpijn, wegens haar onthoofding of wegens haar knappe kop.

    Haar iconografie is indrukwekkend, er zijn vele duizenden afbeeldingen in alle mogelijke materialen, op glasramen, beelden in hout en marmer (en later plaaster), tekeningen, schilderijen van grote (Van Eijck! Memling! Cranach!) en kleine meesters. Ze zijn te vinden van oost tot west, van noord naar zuid. Haar vita of leven is talloze malen verhaald, het meest flamboyant dramatisch in de Gouden Legende. Er zijn toneelspelen naar gemaakt en oratoria voor geschreven.

    Wat wil ik daarmee aantonen? Wat ik ook al voor Maria Magdalena heb gedaan, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=393359. Deze verhalen houden geen steek, het zijn sprookjes en legenden zonder enige band met de realiteit.

    Nochtans hebben ze een enorme invloed gehad in de loop der tijden en daarin is pas enige verandering gekomen na het Tweede Vaticaans Concilie, toen men eindelijk een grote kuis is gaan houden in de stoffige zolders en kille kelders van het Vaticaan en het christendom. Wie in 1200, 1500, 1600 of zelfs 1938 zou verklaard hebben dat Maria Magdalena en de heilige Catharina verzinsels waren en nooit bestaan hebben, die zou op de brandstapel geëindigd zijn, letterlijk in de eerste gevallen, gelukkig enkel figuurlijk in 1930. Miljoenen mensen hebben in die verzinsels geloofd, hebben nooit gedacht dat ze niet echt waar waren. Dat kan enkel omdat men hen dat heeft voorgehouden, hen heeft verplicht om dat te geloven, ze hebben dat niet zelf uitgevonden, ze hebben dat niet zomaar ontdekt in hun hart of met hun verstand. Men heeft die mythen en legenden bewust in het leven geroepen en in leven gehouden, tegen alle beter weten in. Men heeft dat bovendien gedaan met een bedoeling. Men heeft ook alle banvloeken en –bliksems ingeroepen over hen die ook maar enigszins dierven (of dorsten) twijfelen aan wat de kerk voorhield.

    Zo is het niet alleen met de heiligen (of ze nu werkelijk bestaan hebben of niet), de mirakels, de aflaten, &c. maar ook met de meer fundamentele kwesties van het geloof. God de Vader, Zoon en Geest: geen zinnig mens die weet wat daarmee bedoeld wordt. Wat voor Vader is dat trouwens, die zijn enige zoon mens doet worden, lijden en sterven, nota bene voor een mysterieuze zonde die een fictieve mens, Adam zou begaan hebben en die op miraculeuze wijze zou overgegaan zijn op elke volgende mens? Hoe kunnen die drie toch één God zijn? Wat met de historische Jezus? Geen enkele grond van waarheid. Zijn ouders, Maria en de arme Jozef? Wat met de evangelies? De teksten van de kerkvaders? De dogma’s, bullen en encyclieken?

    Zoals een vriend me onlangs zei: ja, het zat wel goed ineen en het was ook wel leuk, met al die heiligen en folkloristische gewoonten en gebruiken, al die liturgische hoogstandjes…

    Kijk, als je in dit verhaal wil blijven geloven, voor mij niet gelaten. Ik hoef je niet zo nodig te bekeren. Maar ik kan het niet laten je erop te wijzen dat je in een totaal verzonnen verhaal zit. Men zegt me: ja maar, dat christendom is toch al lang voorbij! Goed, laten we dat aannemen. Laten we dus al de ballast overboord gooien, al het evident fictieve en overbodige. Wat blijft er dan nog over, denk je? Wat voor God heb je dan nog? Ik vraag het je, welke reële rol speelt God nu in jouw leven, echt, eerlijk en openhartig?

    Het christendom van de meeste christenen heeft nooit veel betekend en vandaag is het bijna helemaal verdwenen. Het is vaag en onbetekenend geworden en heeft plaatsgemaakt voor allerlei andere, concrete belangen. Nu ook het godsdienstonderricht in het beste geval nog weinig meer is dan een soort gewijde zedenleer, is de toekomst van het geloof erg onzeker. Geloof is een ‘acquired taste’ is, letterlijk iets dat je moet leren smaken, zoals je als kind witlo(o)f of tomaten ‘moest’ leren eten. Als er straks niemand meer is om de traditie voort te zetten, stort het eeuwenoude kaartenhuisje allicht vanzelf ineen. Misschien kijkt men ooit op de tweeduizend jaar kerkgeschiedenis terug zoals wij nu op de Egyptische godenwereld of het verhaal van Troje, de Maya’s, Boeddha of het Hindoeïsme.

    Ten slotte nog dit. Als het geloof wegvalt, verliezen we dan ook alle vaste grond onder de voeten? Crede Roberto experto, geloof het maar van iemand die het zelf meegemaakt heeft: geenszins! Niet alles wat het geloof voorhield was ‘gelovig’ en dus verzonnen, niet alle ‘religieuze’ kunst is daarom ook noodzakelijk waardeloos. Het geloof is een verhaal van mensen, dus zit er ook veel waardevols in, dat kan en moet behouden worden etsi Deus non daretur (Grotius), dus ook als er geen God is. Onze beschaving, ons intellectueel erfgoed is gelukkig veel rijker dan alleen maar het religieuze.

    Maar er is meer. Om bij Catharina te blijven, de zuivere (Gr. katharos): wanneer een mens zich bevrijdt van zijn demonen, wacht hem of haar een echte catharsis, een overweldigend en louterend ontwaken uit de waanzinnige verdovende bedwelming en de verwarrende verdwazing van een ongeloofwaardige verzonnen wereld. Plots gaat de Verlichting weer aan, de schaduwen verdwijnen, de waanbeelden lossen op in het licht van de redelijkheid. De mens merkt dat hij of zij, door God verlaten, niet vereenzaamd achterblijft in een bleke wereld, maar precies door God achter te laten, bevrijd is om als gelijke zijn gelijken tegemoet te treden in liefde en vertrouwen, om samen deze wereld leefbaar te maken voor al wat leeft. Atheïsme is niet dor of desolaat: het is een nieuw begin, een nieuwe kijk op de wereld. Vrij van alle feodale horigheid kan de mens op eigen kracht aan de slag, bewust van het verleden, hoe dat ook was, maar vooral hoopvol, ja enthousiast, begeesterd gericht op een stralende toekomst, ook al zal onze weg niet over rozen gaan.

    Christenen hebben misschien de indruk dat zij veel moeten opgeven als ze die zwaarwichtige beslissing nemen. Maar zij zullen alras merken dat wat zij als onmisbare rustige vastheid ervoeren, niets anders was dan holle frasen, onvervulde en onvervulbare voorspellingen, domweg verzonnen nonsens, idiote verhalen, nutteloze verplichtingen, troosteloze formules waaraan ze zich toch al ergerden en dus niet echt missen. Dat ze ook God zelf niet nodig hebben, dat ze best ook zonder hem voort kunnen, dat de wereld niet vergaat, dat hun leven niet ineen stort, dat alle zin niet verloren is. Integendeel, dat ze zichzelf blijven, maar nog bewuster kunnen gaan leven en samenleven, met andere, veiliger en betrouwbaarder zekerheden dan de belachelijke begoochelingen van hun kinderjaren of de onzalige, miserabele valse en onbruikbare doctrines van een ontaarde, minachtende, onmenslievende kerk.

     

    Aan u de keuze, mijn christen vriend.

     

    Genegen groet,

     

    Karel


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    23-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dubito ergo sum. Over de twijfel.
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Volgens John Locke zijn ‘de gewoonten die men heeft aangenomen als kind veel krachtiger dan de menselijke natuur zelf. Kinderen en jonge mensen zullen gemakkelijk een God vereren, als men ze gewoon gemaakt heeft hun eigen gedacht te onderwerpen aan die God en hun eigen verstand aan Hem ondergeschikt te maken. Het is dan ook niet te verwonderen dat volwassen mensen, die helemaal in beslag genomen zijn door de noodwendigheden van het leven, of verhit zijn in het nastreven van hun genot, er niet toe komen om ernstig na te denken over hun eigen overtuiging. Dit is zeker het geval, als een van hun principes is, dat principes niet in vraag gesteld mogen worden. En zelfs indien een mens daartoe de gelegenheid heeft, de bekwaamheid en de wil, wie zou dan nog de moed hebben om de fundamenten te doen daveren van al zijn vroegere gedachten en daden? Wie zou zich de schande op de hals willen halen dat hij of zij al die lange tijd helemaal fout is geweest en zich deerlijk heeft vergist? Wie staat stevig genoeg in zijn schoenen om aan de verwijten te weerstaan die van alle kanten gemaakt worden tegen al wie de moed heeft om af te wijken van de gevestigde opvattingen van zijn land of groep? En waar zullen we de mens vinden, die zich kalm voorbereidt op het dragen van de titel van zonderling, scepticus of atheïst? Want dat is ongetwijfeld het lot dat hem of haar te wachten staat, die zelfs maar de geringste twijfel uit over de algemene opinie’. (I.3.25, mijn vertaling)

    Dit is een passage uit An Essay Concerning Human Understanding, dat gepubliceerd werd in 1690. Ik voelde mij er sterk door aangesproken. Wat ons als kinderen en in onze jeugd is ingeprent, daarvan kunnen we ons maar moeilijk losmaken. Een kinderhand is rap gevuld, zegt men, maar een kinderhoofd evenzo. Kinderen zijn uiterst ontvankelijk, nauwelijks kritisch, goedgelovig. Ze vertrouwen de mensen om zich heen volledig. Het komt niet in hen op dat iemand hen iets zou willen wijsmaken. Zij beseffen niet dat er mensen zijn die het niet goed met hen zouden voorhebben, men moet hen daarvoor waarschuwen: nooit meegaan met vreemden, geen geschenkjes aannemen!

    Wij voeden onze kinderen langdurig op, er is leerplicht tot 18 jaar, maar velen studeren dan nog verder, soms tot hun dertigste! Zeker in de eerste tien, vijftien jaar is de rol van de jongeren vrij passief: men leert ze van alles, ze krijgen een opleiding. Men brengt hen kennis bij. Ze moeten daar niet teveel vragen bij stellen, wat hen aangeleerd wordt is evident, belangrijk, noodzakelijk, onmisbaar en waar. Twee en twee is vier. Vroeger moesten we heel veel van buiten leren: de tafels van vermenigvuldiging, de catechismus en allerlei gebeden. Andere dingen leerden we door herhaling en eindeloze oefening, zoals wiskunde en talen, aardrijkskunde, biologie… We kregen leerstof en moesten die verwerken, de examens waren er om te testen hoe goed we ons al die kennis hadden eigen gemaakt. Ik herinner me nog onze titularis van de retorica (zaliger gedachtenis) die, uitgerekend bij het maturiteitsexamen zei: ‘zeg het maar zoals wij het in de klas geleerd hebben, Karel!’

    Maar de twijfel slaat ongenadig toe, bij de ene al wat vroeger dan de andere. Bij mij was dat heel erg vroeg, ik herinner me de verbazing en het onbegrip van mijn ouders en al mijn opvoeders. Nu ik erover nadenk, zie ik de oorzaak daarvan in de noodlottige tweespalt in onze opvoeding. Enerzijds was het een degelijke, ja hoogstaande intellectuele vorming, een echte ontwikkeling van onze jonge, weetgierige geesten. Maar anderzijds was het ook een schoolse dril, een opgelegd programma, een dogmatische en autoritaire leerschool. Er was geen plaats voor twijfel, nooit ofte nimmer. Het gezag van de opvoeders werd niet in vraag gesteld, zeker niet dat van hen die met de tucht belast waren. Ook de religieuze vorming en de vele liturgische verplichtingen waren boven elke twijfel verheven. Je moest naar de mis, elke dag. Er werd je niet gevraagd of je dat wou, het was verplicht, net zoals het biechten, de religieuze liederen, het bidden, de eerste en de plechtige communie, er kwam geen einde aan.

    Niemand die er ook maar even aan dacht dat die intellectuele opvoeding ons noodgedwongen aan het twijfelen bracht, dat de kennis die ons werd bijgebracht ons in staat stelde om zelf ons verstand te gebruiken. En van zodra wij dat deden, kwamen we in botsing met die tegenstelling tussen wat redelijk is, zoals de wiskunde, de talen, de aardrijkskunde, de biologie… en het onredelijke: de godsdienst en de liturgie, de moraal, en het gezag en de tucht. Je hoeft geen genie te zijn om de scherpe tegenstelling aan te voelen tussen kennis, wetenschap enerzijds, en bovennatuurlijke openbaring en loze gezagsargumenten aan de andere kant. Dat is de pijnlijke gespletenheid van mijn christelijke opvoeding, die ik met mij meedraag.

    In mijn meest onbevangen periode heb ik al die imponerende religieuze informatie begerig opgezogen, maar al van vroeg in de lagere school, toen ik amper zeven was, voelde ik aan dat een en ander niet klopte. Ik merkte dat oudere leerlingen lachten met wat ik zo ernstig nam, dat ook de volwassenen helemaal niet leefden zoals ons werd voorgeschreven. Stilaan kreeg ik dan oog voor de interne tegenstrijdigheden van de geloofsopvoeding.

    Het was geen gemakkelijke tijd voor mij en dat is zo gebleven tot ik op pensioen ging. Pas dan kon ik me, zoals Locke zegt, vrij maken van de beslommeringen van het leven en de tijd en de gelegenheid vinden om mijn eigen principes in vraag te stellen, te zoeken naar de grond van mijn overtuigingen en de redenen voor mijn doen en laten. Zoals hij in 1690 al wist, moest dit leiden tot het verwijt, of de eretitel, van zonderling, scepticus, atheïst. Het zij zo.

    Mensen hebben nochtans behoefte aan bevestiging, het liefst van bovenaf, of van gelijkgezinden. Niemand is graag een uitzondering, ook zonderlingen niet. Ook wie zich afkeert van de algemene opinie, van de gebruikelijke opvattingen en van wat ons in onze jeugd is ingeprent, blijft die behoefte ervaren. Je zoekt naar anderen die over de wereld en de mensen denken zoals jij zelf doet. Je wil erkend worden voor wat je bent en denkt, ook door de maatschappij. Je ‘uit’ jezelf als atheïst, je wil niet meer geassocieerd worden met de gelovigen uit je familie en je omgeving. Je eist het recht op om te zijn zoals je bent; je zou dat het liefst doen samen met anderen.

    Maar dat valt niet mee: er zijn, ondanks de klaarblijkelijke massale achteruitgang van de kerkelijkheid in België en in Nederland, niet zoveel niet-kerkelijke of niet-gebonden organisaties. Zeker voor iemand met mijn achtergrond en mijn loopbaan is openlijk en uitgesproken atheïsme niet evident. In mijn omgeving zijn er niet zoveel overtuigde christenen, maar nog veel, veel minder overtuigde atheïsten. Mijn talrijke pogingen om in contact te komen met mensen die mijn overtuiging delen hebben tot op vandaag bitter weinig resultaat opgeleverd.

    Wat moet ik daaruit besluiten? Onze tijd is niet te vergelijken met die van Locke, toen geloofsafval gelijkstond met uitsluiting uit de gemeenschap, meestal zelfs met de dood. Vandaag heerst een grote ideologische onverschilligheid. Het is alsof men bang is om zich tot een of andere uitgesproken en dus overdreven, ongeloofwaardige levensopvatting te bekennen. Wij zijn geen overtuigde christenen meer, maar ook geen strijdbare atheïsten. We nemen nog altijd de tijd niet om ons vragen te stellen over wie we zijn en waarom we doen en laten wat we doen en laten. We modderen maar wat aan, we concentreren ons op de beslommeringen van het leven en het najagen van ons genot. Zo was het ook in 1690, of rond 800, of ten tijde van Socrates. Plus ça change, plus ça revient au même.

    Mijn atheïsme is antiklerikaal: ik verzet me tegen de wereldlijke macht en invloed van de kerk en de clerus, vooral vroeger maar ook nu nog. Maar ideologisch is mijn houding veeleer neutraal. Ik ben niet partijpolitiek gekleurd, ik ben geen socialist of liberaal, maatschappelijk en ideologisch gezien, ik ben links noch rechts en ook niet iemand van het centrum. Ik ben welbewust, zelfs fervent Vlaamsgezind, maar dat is een pragmatische houding, ook al is ze sterk emotioneel gefundeerd. Mijn atheïsme brengt me niet veel meer bij dan de zekerheid van de eeuwige twijfel.

    Ik citeer in dat verband hier graag een passage uit Petit traicté de sagesse, een samenvatting uit 1606 van het in 1601 verschenen De la sagesse van Pierre Charron, dat is meer dan 400 jaar geleden. Charron betwist dat een houding die gekenmerkt is door twijfel stresserend zou zijn en de mens ongelukkig zou maken. En hij vervolgt (mijn vertaling):

    Ik houd vol, integendeel, dat alleen de twijfel kan zorgen voor ware rust en zekerheid voor onze geest. Zouden al de grootste en meest nobele filosofen en wijzen die hun twijfels hebben te kennen gegeven, dan geleefd hebben in een toestand van angst en vertwijfeling? De dogmatische denkers zeggen: twijfelen, steeds beide kanten van een argument in overweging nemen, elke beslissing uitstellen, is dat niet pijnlijk? Mijn antwoord is: jazeker, dat is het inderdaad: voor domoren, maar niet voor wijze mensen. Het is pijnlijk voor mensen die niet bestand zijn tegen vrijheid, voor hen die vooringenomen zijn, partijdig, gepassioneerd en die, obstinaat vasthoudend aan hun opinie, arrogant alle anderen veroordelen. Om de waarheid te zeggen: dergelijke mensen weten niets. Ze weten zelfs niet wat het betekent iets te weten. Maar de twijfel, de onderzoekende geest, dat is de wetenschap aller wetenschappen, de zekerheid aller zekerheden. (223-4).

    Ik twijfel, dus ik ben. Dubito ergo sum.


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:filosofie, levensbeschouwing, actualiteit
    20-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Raga rage
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Raga rage

    Niet zo hip als een Humo-titel, en dus is er wat uitleg nodig. Een rage (van het Frans, letterlijk ‘razernij’) is een bevlieging, een trend, een modeverschijnsel: de ouderen onder ons herinneren zich de hoelahoep, de hotpants; nu zijn het piercings en tatoo’s. Maar wat is een raga?

    Ook dat was ooit een bevlieging. Misschien waren het wel de Beatles die de muziek en levensfilosofie van India voor het grote publiek bekend maakten (om nog te zwijgen van weed); plots wist iedereen wat een goeroe was en yoga was in. Terwijl heel wat van die Indische invloeden opgenomen zijn in onze algemene multi-cultuur, blijft de Indische muziek voor de meesten onder ons toch vrij onbekend. Reden genoeg om erover te schrijven, en nog beter, ernaar te luisteren.

    Misschien eerst in het kort iets algemeens over tonen, noten en klanken. Wij horen klanken op verschillende toonhoogten: de ene klinkt 'hoger' dan de andere, dat is zelfs voor een absolute leek duidelijk. Zoals voor alle meetsystemen heeft men ook voor die toonhoogte een maat uitgedacht, vergelijkbaar met centimeters en kilogrammen: de Hertz, het aantal trillingen per seconde. Klanken komen tot onze oren als regelmatige luchttrillingen en die trillingen kunnen trager of rapper gaan. De traagste horen we als laag, de snelste als hoog. Er zijn er ook die we niet horen omdat ze te laag of te hoog zijn. In onze jeugd horen we trillingen vanaf ongeveer 20 Hz tot ongeveer 16.000 Hz of 16 kHz. Je kent dit wel van de uitleg bij stereoversterkers en luidsprekers. Van 20 tot 16.000, dat lijkt enorm. Horen we dan zoveel verschillende toonhoogten? Nee, dat zou nog straffer zijn dan de Eskimo’s die honderd woorden hebben voor sneeuw (dit is een fabeltje, trouwens, ze hebben er niet meer voor dan wij).
    Jij en ik kunnen ongeveer 850 verschillende toonhoogten onderscheiden, een geoefend musicus kan zelfs tot 1.500 tonen herkennen. Beneden de 50 Hz vinden we zeer laag: de dikste snaren van een basgitaar, lage drums, boven 10 kHz vinden we zeer hoog: violen, de hoogste noten op een elektrische gitaar, een triangeltje. Tussen 200 en 500 Hz vinden we ‘normaal’, ons dagelijks praten. Gebruiken we in de muziek al die verschillende tonen? Nee dus. Welke dan wel, en waarom? Er is in de muziek, of in de akoestiek, als je wil, een zeer eigenaardig verschijnsel, dat in alle toonsystemen voorkomt, namelijk het octaaf. Als je twee verschillende tonen neemt, waarvan de trillingen de helft of het dubbel zijn van de andere, dan ‘klinken’ die zelfs voor een niet-musicaal oor 'eender'. Een toon met 440 trillingen en een van 880 of 220 klinken dus op een of andere manier zeer gelijkend op elkaar, zoals geen twee andere. Als je ze samen zingt of speelt, dan hoor je nauwelijks dat er meer dan een toon is. Waarom neem ik nu precies 440 als voorbeeld? Het is de ‘la’, de ‘A’ van ons Westers muzieksysteem. Over vele eeuwen heen heeft die la wat hoger en (vooral) wat lager geklonken, maar nu is het meestal 440. Als je een moderne concertvleugel neemt, de grootste piano dus, dan lopen de noten van 27,5 Hz tot boven de 3520 Hz.

    Tussen zo’n twee gelijk klinkende noten zijn er in ons Westers systeem zeven toonafstanden vastgelegd. De tonen die we gebruiken hebben we een naam gegeven, denk aan de Sound of Music: do re mi fa sol la si do. De hoge en de lage do klinken dus eender, maar ook twee la’s uit de reeks la si do re mi fa sol la. Van do tot do of van la tot la zijn er dus acht noten, acht in het Latijn is octo, de achtste noot is de octava, vandaar het octaaf. Wat heeft dat nu allemaal te maken met Indische muziek, en wat is een raga? Nog even geduld...

    Wij horen dus voortdurend dezelfde tonen en we raken eraan gewoon. Onze muziekinstrumenten en onze zangers gebruiken immers steeds dezelfde selectie van tonen, de noten van ons systeem, die altijd even hoog of laag klinken. Al snel ontdekte men dat er tussen die ‘bekende’ noten nog andere konden geschoven worden; men zegt dat die een halve toon hoger of lager liggen dan de zeven bekende noten en men duidt die aan met een b (een halve toon lager, een mol) of een # (een kruis, een halve toon hoger); op de piano zijn dat de zwarte toetsen. Met die halve tonen wordt de verzameling bruikbare tonen natuurlijk veel groter, namelijk 12 toonafstanden of noten binnen één octaaf, en de muziek veel kleurrijker en gevarieerder. Een piano gebruikt acht octaven, dus 96 tonen. Een groot symfonisch orkest of een rockband doen het met diezelfde 96 noten.

    Indische muziek klinkt anders dan Westerse. Waarom? Omdat ze met andere tonen werken. Ze kennen ook het octaaf, dat is een universeel verschijnsel, zoals we al zeiden; ze kennen ook de indeling in zeven toonafstanden: hun sa ri ga ma pa dha ni zijn onze doremifasollasi en ze kennen ook de 12 halve tonen. Waar zit dan het verschil?
    Om te beginnen is in de Indische muziek de toonhoogte van de la niet echt vastgelegd op 440 Hz. Er is dus verschil van zanger tot zanger en van instrument tot instrument en van dag tot dag. Al de toonhoogten en dus al de noten klinken net een beetje anders dan wat we gewoon zijn. Bovendien wordt een octaaf verder opgedeeld in 22 min of meer evenwaardige toonafstanden, dus toonafstanden die nog kleiner zijn dan onze halve noten.
    Al die dingen hebben mooie Indische namen, maar ik probeer die zoveel als mogelijk te vermijden; ik hoop immers dat je blijft lezen… Ook de afstand tussen twee noten is dus verschillend, wat nog eens minder vertrouwde klanken oplevert. Als je die verschillende klanken na elkaar speelt en je gebruikt daarbij toonafstanden, bijvoorbeeld tussen de 1ste en de 13de van die 22 noten, die in het Westen niet echt gebruikelijk zijn (daar ga je bijvoorbeeld van de 1ste, do, naar sol, de 5de van de zeven, of naar de 11de van de 12, do b), dan krijg je wel wat rare toestanden, ten minste voor onze oren.

    Net zoals wij onze muziek in toonladders hebben ingedeeld (doremifasollasido), hebben zij al de beschikbare noten ingedeeld in groepen die ze gebruiken in een bepaald muziekstuk. Zo’n groepje noten, ten minste 5, is de basis van een raga. We zeggen: de basis van een raga, want die vijf noten kunnen gebruikt worden in drie octaven (het bereik van een -zeer goede- zanger), in verschillende opeenvolging en met een massa kleine nuances van verhoging en verlaging van elke noot.

    En dan is er het ritme, je weet wel: eentweedrie van de wals, eentwee-eentwee van een mars etc. Ook wij kennen meer ingewikkelde ritmes, denk aan Dave Brubeck’s Take five, dat in 5/4 maat geschreven is, dus 12345, of tutudududu, niet simpel maar het went. Indische muziek gebruikt die ingewikkelde ritmes voortdurend, meestal binnen een algemeen schema van 16 beats of tijden.

    En dan zijn er de instrumenten.
    Ook die verschillen van wat wij gewoon zijn, al zijn de principes vaak dezelfde. Je hebt tokkelinstrumenten, zoals onze gitaar of banjo: in India zijn dat de vina, de sarod en de bekende sitar en ook de tambura; strijkinstrumenten zoals onze viool: de sarangi en de esraj, blaasinstrumenten zoals de dwarsfluit en de blokfluit en slaginstrumenten zoals onze trommel: de tabla.
    De snaarinstrumenten hebben vaak naast de snaren die getokkeld of gestreken worden een vrij groot aantal snaren die spontaan meetrillen en zo een heel specifiek en complex timbre geven. De tambura dient als achtergrond, de ‘dreun’, een vrij eentonige begeleiding die zorgt voor een volle klank van het ensemble; soms gebruikt men ook een heel eenvoudig mini-harmoniumpje, een soort van accordeon op zijn rug.
    De tabla, eigenlijk twee kleine drums, worden zo behendig bespeeld dat ze bijna ‘spreken’, zo gevarieerd is de toonhoogte, de klankkleur en het ritme. De snaarinstrumenten worden gespeeld met heel veel glissando, dus met glijdende vingers, zoals de elektrische gitaar, vooral de bottleneck in country & western, en met sterk vibrato, dus met bevende vingers, zoals op een moderne viool. De menselijke stem is in feite ook een instrument, misschien zelfs het mooiste, met de meeste mogelijkheden voor intonatie en subtiele schakeringen. De solo-instrumenten die we vernoemden imiteren vaak de zangers en zangeressen, die op hun beurt vaak de instrumenten nabootsen.

    Een raga is traditioneel geschikt voor een bepaald uur van de dag, een bepaald seizoen, heeft een specifieke stemming, zoals nostalgie of vreugde, verwijst naar een kleur, is aan een bepaalde godheid gewijd, aan een bepaald element, zoals vuur, of aarde, zelfs aan een bepaalde planeet. Er zijn gedichten voor elke raga en zelfs erotische situaties, die dan in raga-schilderijen worden weergegeven. Raga’s hebben elk een eigen poëtische naam. Traditioneel wordt hun aantal op 132 gezet, maar dat is maar een van de vele voorbeelden van de theorieën over raga’s die in India sinds eeuwen geliefd zijn, maar overigens ongeveer zo nuttig als theologie voor de gewone gelovige, of de OVAM-voorschriften voor de milieubewuste consument. Het minst gelezen boek van de moderne tijd, James Joyce’s ‘Ulysses’ is op een even complexe manier geschreven, maar kan rustig (nou ja) zonder die kennis gelezen worden, zegt men.

    Een ensemble voor Indiase muziek is meestal bescheiden van omvang: een solist, meer bepaald een zanger of een speler van een van de snaarinstrumenten of een fluit, met daarnaast een slagwerker en tamburabegeleiding; er is dus geen echt orkest zoals bij onze symfonische muziek, het lijkt meer op een rockband.
    Een uitvoering begint meestal met een voorstelling van de noten en de melodie die in deze raga zal gebruikt worden, aarzelend langzaam, zonder veel duidelijk ritme, alsof de solist zijn weg zoekt in de doolhof van mogelijkheden. Stilaan komt hij (of zij, maar minder vaak…) op dreef, het ritme wordt duidelijk en vrij strak aangehouden, steeds meer meeslepend. Ongeveer halverwege komt het slagwerk erbij, eerst even aarzelend, gewoon het ritme benadrukkend, daarna steeds meer gevarieerd en een eigen verhaal vertellend; nog verder treden die twee in dialoog, elkaar imiterend, ook in klankkleur, met elkaar wedijverend in snelheid en vindingrijkheid en dat komt tot een climax van verhit samenspel zeer luidruchtig, spetterend, ongemeen virtuoos, bezielend, met de muzikanten en het publiek in extase, wat dan meestal eindigt zoals een kermisvuurwerk, met de mooiste kleuren, de hardste knallen en de snelste versieringen. Een raga kan een half uur duren, maar ook een hele nacht, echt waar.

    Men speelt al eeuwen raga’s; sommige van de oudste zijn bewaard gebleven en worden nog steeds gespeeld, zoals onze Middeleeuwse liederen; vele andere zijn verdwenen in de mist van de tijd, andere zijn honderden jaren onder het stof bedolven geweest en komen dan even fris terug aan bod; nieuwe raga’s worden nog dagelijks gemaakt.
    De muziek wordt niet opgeschreven, want Indische muziek heeft geen echt notenschrift; je bent in de leer bij een meester die je alles voordoet, en je leert bepaalde melodieën en ritmes van buiten, zoals vroeger in de jazz, en op een dag is het jouw beurt om te tonen wat je kan, en dan laat je zien wat je geleerd hebt en wat er zelf mee kan doen. Een begenadigde zanger die ik ooit mocht horen op een uitvoering in een klaslokaal van de Leuvense Universiteit zei in zijn dankwoordje dat hij de muziek in zijn hoofd hoorde als een eindeloos verhaal van ongekende mogelijkheden, en dat hij ervan droomde om ooit op een dag die complexe muziek zo mooi te brengen als hij ze in zijn geest voor zich zag. Indische muzikanten zijn solisten, individualisten, ze improviseren, bewaren en vernieuwen, grijpen je aan, ontroeren, zwepen je op, laten je nooit onberoerd.

    Indische muziek is in het Westen bekend geworden, ook bij het grote publiek. De eerste muzikant die hier doorbrak was Ravi Shankar, de sitarspeler. Zijn samenwerking met Westerse muzikanten, zowel pop als klassiek, is niet altijd even gelukkig geweest en wordt door specialisten wat meewarig aangekeken. Anderen, zoals de onlangs overleden zanger Nusrat Ali Kahn en Hariprasad Chaurasia op fluit, slaagden erin grote massa’s te bezielen met klassieke uitvoeringen van hun oorspronkelijke muziek.

    Je vindt goede artikels over Indische muziek in algemene encyclopedieën en in specifieke muziekencyclopedieën. Ik vond verscheidene goede Cd’s in de betere platenzaak, ook tweedehands en de mediatheken hebben meestal wel een vrij behoorlijk aanbod. Nimbus Records publiceerde The Raga Guide (Ni5536/9), een boek met 4 Cd’s en meer uitleg dan je ooit nodig zal hebben…

    (2 februari 2006)


    Categorie:muziek
    Tags:muziek
    16-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Richard Dawkins, The Greatest Show on Earth
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Richard Dawkins, The Greatest Show on Earth. The Evidence for Evolution, ix + 470 pp., London, 2009, £ 10 amazon.uk

    Deze zomer (2009) verscheen het nieuwe boek van Richard Dawkins, het eerste na de bestseller The God Delusion (2006) en het eerste boek sinds hij emeritus werd in 2008. Zijn bedoeling, zo stelt hij zelf in de inleiding, is bewijzen aanbrengen voor de evolutie, iets dat hij niet expliciet zou gedaan hebben in zijn vorige boeken. Dit is natuurlijk niet zo: je kan niet in boek na boek de evolutie uitpluizen en illustreren op duizend verschillende manieren zonder meteen ook de bewijzen te leveren voor die theorie. Dit is dus gewoon nog een boek van Dawkins, waarin hij zich concentreert op die aspecten van de evolutie die van aard zijn om het tegenstanders erg moeilijk te maken. Hij gaat evenwel de verdedigers van het creationisme en intelligent design niet te lijf zoals hij de verdedigers van het geloof zo flamboyant rechtstreeks aanviel in zijn God-boek. Dit is een wetenschappelijk werk, geschreven in Dawkins’ welbekende en uiterst genietbare directe stijl. Je kan het niet populair-wetenschappelijk noemen of vulgariserend, maar het is wel gericht op een niet-gespecialiseerd publiek.

    In het eerste hoofdstuk heeft hij het over de evolutietheorie als wetenschappelijke verworvenheid. Er zijn nog altijd wijsneuzen die, zonder dat ze ook maar iets van Darwin zelf of van zijn opvolgers hebben gelezen, fijntjes opmerken dat het toch maar om een theorie gaat. Dawkins legt geduldig uit wat theorieën zijn en wat hun waarheidswaarde is. Ook de relativiteitstheorie is ‘maar’ een theorie, en de zwaartekracht en nog zoveel andere. De term ‘theorie’ betekent met andere woorden niet dat het om onbewezen of betwiste stellingen zou gaan: de evolutie is door alle mogelijke experimenten bewezen en nog nooit wetenschappelijk tegengesproken door ernstige wetenschappers.

    Het tweede hoofdstuk licht de originaliteit toe van het evolutionair denken. We kunnen het ons nu maar nauwelijks voorstellen, maar in Darwins tijd dacht letterlijk iedereen dat elke diersoort, elke plant en elke ‘soort’ van mensen precies zo door God geschapen was in een wonderbaarlijke verscheidenheid. Men bestudeerde elk levend wezen als een zelfstandig verschijnsel, dat helemaal op zichzelf moest en kon verklaard worden, dus zonder verwijzing naar soortgelijke maar lichtjes verschillende wezens, zonder verband met de vele fossielen die men toch al kende en dus zonder enige onderlinge samenhang. Men ging met andere woorden niet terug in de tijd om verklaringen te vinden voor de kenmerken van een plant, een dier of van de mens. En als er dan al enkele geleerden waren die aan het twijfelen gingen, dan stonden die voor het onoplosbaar probleem van het hoe van de evolutie. Zij konden zelfs bij benadering geen overtuigend mechanisme bedenken om van eencellige wezens te komen tot de verbazingwekkende veelheid van soorten van levende wezens.

    Darwin was fel bezig, praktisch en theoretisch, met kweken van planten en dieren: duiven konijnen, katten, honden, geiten, kippen en andere vogels; ook kolen, de hele familie: broccoli, bloemkool, koolrabi, spruitjes, boerenkool, duizendkoppige kool, romanesco of groene bloemkool en al de vele variëteiten van de kool zelf: groene, witte, rode. Door selectief in te grijpen in het voortplantingsproces slaagt de mens erin om spectaculaire verschillen tot stand te brengen tussen de exemplaren van één soort, zodanig zelfs dat op den duur de verschillen zo groot zijn dat onderlinge bevruchting niet meer mogelijk is en er dus een nieuwe soort is ontstaan. Dat is precies wat ook in de natuur gebeurt, spontaan, zonder dat er iemand of iets moet ingrijpen.

    Het derde hoofdstuk begint met de planten en de technieken die zij ontwikkelden om zich voort te planten, onder meer de verbluffende technieken die ze ontplooiden om insecten aan te trekken. Van daar gaat het verder naar andere organismen die hun vorm hebben aangepast met het oog op seksuele voortplanting: krabben, vissen… Een van de meest merkwaardige voorbeelden is dat van Belayevs vossen. In een fokexperiment probeerde deze Russische geleerde vossen te kweken met als criterium ‘tamheid’. Dit slaagde merkwaardig goed en snel. Maar niet alleen werden de vossen zo tam als honden, ze gingen er ook meer en meer uit zien zoals honden, met de typische kleurvlekken en al. In al deze voorbeelden blijkt duidelijk dat de natuur zelf zeer goed in staat is om tot natuurlijke selectie over te gaan: de evolutietheorie werkt.

    Hoofdstuk vier gaat dieper in op het aspect tijd. In Darwins tijd begon men voor het eerst oog te krijgen voor de mogelijkheid dat de wereld ouder was dan wat de Bijbel, of liever enkele niet zeer snuggere religieuze Bijbelverklaarders daarover zegden: zesduizend jaar, dat kon toch echt wel niet kloppen. Maar hoe oud was de aarde? En hoe oud de diersoorten? En waren de huidige soorten er altijd al? En zo niet, wanneer waren ze dan ontstaan? Allemaal revolutionaire vragen. Een van de problemen was het dateren van de getuigenissen uit het verleden. Voor hout kan je dat doen aan de hand van de jaarringen, het aantal en de vorm ervan. Dat lukt niet alleen met bomen die we nu omzagen: je kan ook met dood hout werken en zelfs met fossiel hout. Zo kan je een continue lijn uittekenen van typische jaarringreeksen en zo zelfs miljoenen jaren teruggaan in de tijd.

    Een volgende stap zijn de radioactieve klokken. Het principe is vrij eenvoudig. Ik schreef hier al over de structuur van het atoom: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=446532. De radioactiviteit van sommige elementen neemt af volgens een strak schema, een feit dat zelfs creationisten niet kunnen loochenen. Dit laat de wetenschap toe om voorwerpen zoals fossielen te dateren op basis van hun overblijvende radioactiviteit. Men gebruikt daarvoor verscheidene technieken, in combinatie met de identificatie en datering van de lagen waren de fossielen gevonden worden. Carbon 14, C-14 of koolstof 14-datering is de meest bekende vorm van radioactieve datering. Met dit systeem, dat de ontdekker ervan in 1949, W.F. Libby een Nobelprijs opleverde (1960), kon men onomstotelijk aantonen dat de aarde en het leven op aarde veel ouder is dan men ooit voor mogelijk had gehouden, dat de fossiele resten van vergane soorten in een bepaalde volgorde kunnen geplaatst worden. Met andere woorden: de fossielen bewijzen het verloop van de evolutie van het leven op aarde.

    Dawkins probeert vervolgens aan te tonen dat evolutie niet steeds zo traag werkt dat ze onmerkbaar is. Hij begint hoofdstuk vijf met een uiteenzetting over de olifanten in Afrika. Uit statistische gegevens blijkt dat het gewicht van de slagtanden van (legaal) geschoten olifanten in Oeganda tussen 1925 en 1960 gestaag daalt. Daaruit leidt Dawkins af dat lange slagtanden hebben een nadeel is voor olifanten: ze worden sneller geschoten, want men schiet olifanten voor hun tanden, voor het ivoor. Olifanten met kortere tanden worden daardoor bevoordeeld: zij leven langer en planten zich vaker voort. De lengte van de tanden is genetisch bepaald. Er zullen dus meer olifanten geboren worden met kortere tanden. Dat blijkt inderdaad uit de statistieken, Q.E.D.

    Ik moet bekennen dat ik het moeilijk heb met deze redenering. Vooreerst is er de lange dracht van de olifant (twee jaar) en zijn lang leven (65 jaar). Olifantenkoeien zijn slechts een keer in drie tot negen jaar bronstig. Dat zijn allemaal elementen die wijzen op een eerder trage generatiewisseling: olifanten zijn geen fruitvliegjes. Dawkins stelt dat er een genetische verklaring is voor het statistisch ‘korter worden’ van de (gemiddelde) lengte van de slagtanden. Dat wil zeggen dat de genetische kenmerken overgedragen worden op het nageslacht. De bestudeerde periode is 35 jaar. Stel nu dat in 1925 een olifant met korte slagtanden zich voortplant. Dat geeft een kalfje in, laat ons zeggen 1928. Dat kalfje kan zich voortplanten wanneer het volwassen is, rond zijn 14 jaar. Maar enkel de sterkste olifanten planten zich voort, de jonge stieren krijgen geen kans, ze worden uit de kudde verdreven en moeten een kudde overnemen door een sterke, oudere stier te verslaan of te verschalken. Laten we aannemen dat het kalfje erin slaagt om dat te doen als het 22 is (zo oud was ik ook toen mijn oudste zoon geboren werd). Dat is dan in 1950, 25 jaar na zijn conceptie. We hebben dus een generatie(-verschil) van ongeveer 25 jaar. Dat is de ‘snelheid’ waarmee de evolutie kan werken. Is het dan niet erg verwonderlijk dat op een periode van 35 jaar genetische verschillen al statistisch merkbaar zouden zijn? Is het statistisch afnemen van de lengte van de slagtanden niet veeleer en veel eenvoudiger te verklaren door het afschieten van de olifanten met de lange tanden? Als je uit een populatie van laat ons zeggen duizend olifanten elk jaar bij voorkeur die met de langste tanden afschiet, is het dan niet evident dat je elk volgend jaar in die kudde minder olifanten met lange slagtanden zal vinden? Ik ben dus niet overtuigd door dit voorbeeld. Maar ik ben geen bioloog, ik ben zelfs geen wetenschapper.

    Andere voorbeelden blijken wel te kloppen en tonen aan dat wanneer in een soort een breuk optreedt, bijvoorbeeld een geografische scheiding, door een natuurramp of zelfs door de mens, elk van de identieke groepen waarin een soort gescheiden is zich zeer snel aanpast aan de omgeving. Dat gebeurt volgens Darwins’ principes en dus op genetische basis, waarbij de leden van de groep die kenmerken aannemen die een voordeel opleveren in de overlevingsstrategie. Experimenten met bacteriën, die zich supersnel voortplanten, bewijzen zonder meer dat de evolutie zoals de moderne biologie die beschrijft, zich op zeer korte tijd kan afspelen, vrijwel terwijl we erop staan te kijken. Hoeveel te meer dan wanneer er miljarden jaren over gaan?

    In het zesde hoofdstuk heeft Dawkins het over de ‘missing link’. Dit was en is het geliefkoosde onderwerp van al wie twijfels wil zaaien over het principe van de evolutie. Als al het leven ontstaan is uit één enkele cel, dan moeten de sporen van die evolutie kunnen voorgelegd worden als bewijs. Men verwacht niet minder dan een volledige reeks van alle tussenvormen sinds die eerste cel die zich heeft gesplitst en de veelheid van leven die we nu kennen. Nu is het bewijsmateriaal, bijvoorbeeld door fossiele resten, bijzonder uitgebreid en verhelderend, maar het is evident dat niet van elke stap in de evolutie van elke soort een exemplaar overgebleven is en dat we dat bovendien ook gevonden hebben. Ongewerveld leven laat zich al moeilijk vangen in een fossiel. Creationisten zullen dus altijd wel in staat zijn om uit te roepen: zie je wel, het is maar een veronderstelling, je hebt geen bewijzen, je kan niet aantonen dat de mens afstamt van een aap, want je kunt geen restanten voorleggen van alle tussenvormen.

    Vooreerst vergissen ze zich schromelijk, zoals ook The Reverend Bishop Wilberforce zich vergiste in het beruchte dispuut met Huxley: de mens stamt helemaal niet af van de apen, dat heeft nooit iemand beweerd. De mens en de aap hebben een gemeenschappelijke (verre) voorvader, ze stammen allebei af van iets dat wellicht al meer op een mens trok dan op een aap. Vervolgens vragen ze ook het onmogelijke: er is geen enkele reden waarom van alle tussenvormen van alle soorten een restant beschikbaar zou zijn. Maar dat is ook niet nodig. Al wat je nodig hebt is, zoals in een goede detectiveroman, overtuigend bewijsmateriaal. Met zelfs enkele maar essentiële aanwijzingen kon Sherlock Holmes tot in het kleinste detail een hele voorgeschiedenis duiden. Dat is literatuur, natuurlijk, maat zo werken we toch altijd? Je gaat voort op enkele cruciale gegevens om een theorie op te stellen, een veronderstelling, aanvankelijk, maar die met elk bijkomend argument, met elk materieel bewijs meer overtuigingskracht krijgt.

    Niemand zal ooit weten wat zich heeft afgespeeld op die onzalige nacht in 2006, maar de jury heeft Aid Oud veroordeeld tot levenslang en tien jaar voor de moord op twee schoolkinderen en dat uitsluitend op basis van soms zeer technisch bewijsmateriaal. Ook daar beschikte men niet over alle details van het verhaal, maar aan de hand van enkele zeer overtuigende elementen heeft men een theorie opgebouwd over de gebeurtenissen en over de rol van de beschuldigde daarin. En dat was voldoende, ook al schreeuwde hij zijn onschuld uit. Sommige elementen maakten het mogelijk om uit te sluiten dat Aid Oud niet de dader was, bijvoorbeeld de aanwezigheid van bepaalde textielvezels van de slachtoffertjes op zijn kledij.

    Enerzijds hebben we dus massale bewijzen voor de concrete evolutie van heel veel levensvormen op aarde, meer dan voldoende om de theorie, het systeem van de evolutie te bewijzen beyond any reasonable doubt, om in rechtstermen te blijven. Het maakt dus niet veel uit of we ook van de mens kunnen bewijzen dat hij afstamt van vroegere soorten, steeds verder terug in de tijd. De mens maakt deel uit van het leven op aarde, staat niet buiten die evolutie, is dus geëvolueerd zoals al het leven op aarde. Maar wij hebben wel degelijk overvloedig en overtuigend materieel bewijsmateriaal voor de specifieke voorvaders van de huidige mensensoort. En toch blijven de tegenstanders steeds weer beweren dat er een ‘missing link’ is, een (door hen) noodzakelijk geachte tussenvorm tussen ‘aap’ en mens. Zij zullen dat waarschijnlijk blijven doen, hoeveel tussenvormen men er ook nog bij vindt. Zij zullen zich niet laten overtuigen, omdat ze dat niet willen. Zij houden het bij een of andere onwetenschappelijke redenering, gesteund op de Bijbel of andere openbaringsgegevens. Er is dus waarschijnlijk geen enkele manier om hen vatbaar te maken voor rede of wetenschap. Hoofdstuk zeven geeft daarvan nog enkele zeer overtuigende ‘bewijzen’.

    Hoofdstuk acht begint met een heerlijke anekdote, die ik vrij vertaal.

    Professor J.B.S. Haldane kreeg deze vraag van een dame uit het publiek: ‘Professor Haldane, zelfs met de miljarden jaren die u beweert beschikbaar te zijn voor de evolutie, kan ik eenvoudigweg onmogelijk geloven dat het mogelijk is dat je van één enkele cel kan komen tot een complex menselijk lichaam, met zijn biljoenen cellen georganiseerd in beenderen en spieren en zenuwen, een hart dat tientallen jaren blijft pompen, kilometers aan aders en nierbuisjes en een brein dat in staat is om te denken en te spreken en te voelen!’

    Waarop de professor: ‘Maar mevrouw, dat heb je zelf ook gedaan. En het heeft je maar negen maanden gekost…’

    Een boutade, maar zoals steeds met een diepe grond van waarheid. Blijft natuurlijk de vraag hoe het allemaal in zijn werk gegaan is. Want het menselijk lichaam, om bij dat voorbeeld te blijven, is inderdaad een wonderlijk ding. Het lijkt eenvoudiger om aan te nemen dat er een God is die de mens geschapen heeft zoals hij is en al het andere leven op aarde in zijn oneindige verscheidenheid. Dan hoef je verder niets uit te leggen. Maar vandaag nemen we met zo’n dooddoener geen vrede meer, we hebben bewijzen dat het anders gelopen is. En het ontstaan van een mens uit een bevruchte eicel kan ons veel leren over het hoe en het waarom van de evolutie van het leven op aarde.

    We zien het leven zich ontwikkelen uit enkele cellen tot een volledige, zij het hulpeloze mens, maar een die alles al in zich heeft om uit te groeien tot een volwassen exemplaar. Al de informatie is van bij de conceptie aanwezig voor alle verdere fases van de ontwikkeling, tot aan het aftakelingsproces en de dood toe. Die informatie komt niet van buiten af, maar van binnen in. Het zijn de specifieke cellen die ‘weten’ hoe ze moeten groeien en evolueren, het gebeurt op kleine schaal, niet ergens centraal in de hersenen of zo. Dat is de gedachte die Dawkins aan de hand van sprekende voorbeelden hier toelicht. Een mens wordt niet gebouwd (door wie, trouwens?) maar bouwt zichzelf, op basis van informatie die opgeslagen ligt in ons erfelijk materiaal, het DNA.

    Hoofdstuk negen gaat over eilanden en continenten en de rol die ze kunnen spelen en concreet ook gespeeld hebben in de evolutie van het leven. Niet alleen letterlijke eilanden, stukken land omringd door zee, maar ook andere afgezonderde elementen in een omgeving die uit iets anders bestaat.

    In hoofdstuk tien gaat Dawkins dieper in op enkele aspecten van de vorm van het skelet en de merkwaardige overeenkomsten daarvan in vrijwel alle gewervelde diersoorten. Ook daaruit blijkt de eenheid van de ‘schepping’ en de onderlinge afhankelijkheid van alle leven. Maar nog veel sterker zijn de bewijzen vanuit de moleculaire biologie. Met de ontsluiering van het genoom, het geheel van het genetisch materiaal van een levend organisme, ontdekken we dat we in nauwelijks 2% van ons DNA verschillen van de chimpansee. Met vindingrijke maar betrouwbare technieken is men nu bezig om inderdaad de hele weg terug te gaan en de onderlinge afhankelijkheid uit te werken van alle levende wezens op aarde. Dat zal nog een tijdje duren, maar het gaat wel steeds sneller en elke nieuwe stap bewijst nogmaals dat de grondintuïtie van Darwin correct was.

    Het elfde hoofdstuk brengt elementen aan uit de geschiedenis van de soorten. Alle leven komt uit het water en dat kunnen we nu nog zien, na al die miljoenen jaren. Sommige dieren zijn ooit aan wal gegaan, maar sommige daarvan zijn later naar het water teruggekeerd, zoals de walvis en ook dat kunnen we er nu nog aan zien. Sommige anatomische details van planten, dieren en mensen zijn zo vreselijk ‘slecht’ gemaakt, dat het totaal onwaarschijnlijk is dat zij door een superieure geest ontworpen zijn, laat staan een almachtige en alwetende God. Dawkins geeft daarvan talloze sprekende en overtuigende voorbeelden, bijvoorbeeld de ronduit belachelijke, idiote weg die onze spermatozoïden moeten afleggen om van uit de testes naar buiten te komen om hun werk te doen.

    Hoofdstuk 12 start met een intrigerend verhaal, namelijk dat van de bomen in een bos. Elke boom wil zoveel mogelijk licht krijgen en groeit dus naar het licht toe, in concurrentie met de andere bomen. Dat is een eindeloze en uitzichtloze strijd, want hoe hoger de ene boom, hoe hoger ook de andere en zo jagen ze elkaar op om steeds hoger te groeien. Daarbij verspillen ze enorme massa’s energie aan het opbouwen van ondersteunend materiaal: wortels, takken, een massieve stam… Als bomen konden afspreken, dan hadden ze allemaal een stammetje van niks en konden ze net zoveel licht opvangen als wanneer ze metershoge stammen ontwikkelden.

    Maar bomen kunnen niet praten, de natuur kan niet overleggen. De ‘wetten’ van de natuur zijn onverbiddelijk, ze worden toegepast zonder overleg of medelijden, ze ‘leren’ niet bij. Het ene dier jaagt op het andere, het kan niet anders. Elke specifieke evolutie roept een andere op. Als een cheeta sneller leert lopen, ontwikkelt ook de prooi een reactie: de antilope leert bokkensprongen maken of ontwikkelt meer uithoudingsvermogen dan de sprintende cheeta. De natuur bestaat uit een voortdurende en onvermijdelijke dodelijke bewapeningswedloop. Het is trouwens die wedloop, die concurrentie die elke deelnemer dwingt om zo goed mogelijk te presteren: de snelste antilope ontsnapt, de traagste wordt opgegeten en zo krijgen de dieren met de beste genen de beste kansen om zich voort te planten.

    Indien er een intelligente designer zou geweest zijn, dan had die al die nodeloze concurrentie kunnen vermijden, al het leed van de jager en de prooi, al het onzinnige lijden in de wereld. Het feit dat dit niet gebeurd is, dat de wereld is zoals hij is, vormt het beste bewijs van de evolutietheorie en een fundamentele weerlegging van elke theologische of religieuze verklaring van het wereldbeeld. Een theodicee, een verklaring van het lijden in de wereld is niet rationeel verdedigbaar.

    In het dertiende hoofdstuk analyseert Dawkins op een briljante wijze de bekende laatste paragraaf van On the Origin of Species van Darwin. Aan de hand van voorbeelden uit de huidige stand van de wetenschap toont hij aan hoe Darwin enerzijds het bij het juiste eind had, maar anderzijds vaak geen idee had waarom dat zo was. Ik citeer die prachtige tekst voor u, een vertaling is niet eens nodig.

    Thus, from the war of nature, from famine and death, the most exalted object which we are capable of conceiving, namely, the production of the higher animals, directly follows. There is grandeur in this view of life, wit hits several powers, having been originally breathed into a few forms or into one; and that, whilst this planet has gone cycling on according to the fixed law of gravity, from so simple a beginning endless forms most beautiful and most wonderful have been, and are being, evolved.

    In een appendix geeft Dawkins commentaar bij de ontstellende resultaten van enkele enquêtes rond de evolutietheorie. Ook Voor België zijn de resultaten niet bemoedigend: hoewel 74% van de ondervraagden bevestigt dat de mens ontstaan is uit vroegere diersoorten, zegt nog altijd 21 procent, dat is één op vijf, dat dat niet zo is. 24% van de Belgen houdt ook vol dat de mens ooit samen heeft geleefd met de dinosauriërs (aangezien de mens als eerste geschapen is door God).

    Een boek als dit is dus niet nutteloos. Vier jaar geleden wist ik niets, maar dan ook niets over de evolutietheorie. Wat ik erover geleerd heb sindsdien, heeft mijn wereldbeeld grondig veranderd, ik durf stellen dat ik een andere mens geworden ben. Het gaat niet alleen over wetenswaardigheden over biologie, helemaal niet zelfs. De evolutietheorie is een fundamenteel andere benadering van de wereld, van het leven op deze planeet en van het merkwaardige verschijnsel mens. Het is de basis van alle denken. Geen enkele wetenschap kan die benadering negeren, zonder te verzanden of in lucht op te gaan. Wij zijn Darwin zeer veel verschuldigd, maar ook aan de miljoenen wetenschappers die van hem de fakkel hebben overgenomen en die ons steeds dichter brengen bij de verheldering van ons bestaan.

    Ik ben verheugd u te kunnen melden dat de Nederlandse vertaling onlangs is verschenen: Het grootste spektakel ter wereld, 448 blz., ISBN 10: 9046806510, ISBN 13: 9789046806517, Uitgever: Nieuw Amsterdam, ongeveer € 27,50. Ik hoop dat daarin ook de 32 bladzijden met magnifieke kleurfoto’s opgenomen zijn, die samen met de vele zwart-wit tekeningen het boek opfleuren. De duidelijk veel goedkopere Engelse versie is voorbeeldig uitgegeven als een stevige hardcover, met een krachtige, scherpe en grote letter, een plezier om te lezen. Alleen het beperkt aantal voetnoten is in een onmogelijk kleine letter gezet, enkel met een loep te lezen, jammer. De eindnoten zijn beter op dat punt, evenals de beperkte bibliografie.

    Ik heb maar een raad te geven: lezen!


    Categorie:wetenschap
    Tags:evolutie
    15-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de vier seizoenen van het weten
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Elk zijn gedacht… of in het Latijn: tot capita tot sensus, zoveel hoofden zoveel zinnen.

    Ik moest daaraan denken bij het beeld van een pronte oudere vrouw die niets anders meer deed dan de hele dag kaarten, misschien heb je ze ook gezien op ‘Man bijt hond’. Een andere maakte haar beklag dat ze niet aan kaarten geraakte voor de tentoonstelling in het Leuvense M-useum: alles uitverkocht via internet. Mijn oudste broer, tien jaar ouder dan ik, heeft ooit de computerboot gemist en is er ook niet meer aan begonnen na zijn CVA op 55-jarige leeftijd. Dat spijt me, want nu kan hij mijn blog niet lezen en dat zou ik toch wel heel graag gewild hebben.

    Elke mens is verschillend. Wij hebben elk een bepaald niveau van denkvermogen, dat vooral genetisch bepaald wordt door de dikte van de hersenschors. We hebben een verschillende opvoeding in ons eigen milieu, een graad van schoolse opleiding en van behaalde diploma’s. Dan is er nog wat we zelf van dat alles gemaakt hebben door onze persoonlijke belangstelling en werkkracht.

    Er zijn geen twee gelijke mensen, dat blijkt al wanneer je probeert een gesprek aan te knopen met iemand anders, zelfs je eigen partner: hoe vaak heb je niet de indruk niet begrepen te zijn, hoe vaak moet ook je partner niet verduidelijken wat ie bedoelt?

    En toch… Toch moet elke mens het doen met de hersenen die hij of zij heeft. Of je nu president van Frankrijk bent of je scharrelt rond op de vuilnisbelten rond Manilla, je leeft in je wereld of beter: je probeert daarin te overleven. Daarvoor is het nodig dat je je omgeving min of meer begrijpt, dat je de signalen kan lezen, dat je gebruik kan maken van de gelegenheden die zich voordoen.

    Elk moet het doen met wat hij of zij is, in de leefomgeving waarin ie zich bevindt. We proberen allemaal er iets van te maken, roeiend met de riemen die we hebben. Wat weet de dakloze alcoholieker van al wat ik hier debiteer? Wat kan het hem ook schelen? De overgrote meerderheid van de mensen weet nauwelijks iets af van de wereld waarin ze leven. In Amerika bijvoorbeeld denkt de helft van de bevolking dat God de eerste mens geschapen heeft zoals hij er nu uitziet, zo’n 6.000 jaar geleden en ook alle diersoorten.

    Onlangs hoorde ik op BBC een reporter uitleggen hoe het komt dat we seizoenen hebben; in zijn voorstelling van de aarde die om de zon draait, liet hij de aarde in de richting van de klok draaien, dus zoals de wijzers van een uurwerk, terwijl dat precies andersom is. Vervolgens bestond hij het om de indruk te geven dat het in de winter kouder is omdat de aarde dan verder van de zon staat: de baan van de aarde om de zon is een ellips, geen cirkel, vandaar. Ook mijn buurman hield dat onlangs vol. Maar hoe kan dat nou? Terwijl het op de ene plaats zomer is, is het op de andere plaats op dezelfde aarde winter, je hebt altijd de twee seizoenen tezelfdertijd, maar aan de andere kant van de aarde. Dan kan het toch niets te maken hebben met de afstand tot de zon? Op 21 juni staat de aarde zelfs het verst van de zon (net zoals op 21 december).

    De verklaring van de seizoenen ligt helemaal in de ‘scheve’ stand van de aarde tegenover de zon: onze aardas staat iets meer dan 23° schuin en als een bol in die schuine stand rond een lichtbron draait, dan valt het licht nu eens meer op de bovenkant en minder op de onderkant en dan weer geleidelijk andersom. Het is dus omdat de zon hoger aan de hemel staat en de dagen langer duren dat het zomer is.

    Dit is maar een voorbeeld. Ik weet het: het wordt ook zomer als je niet weet hoe dat komt, gelukkig maar, je hebt er dus geen nadeel van als je niet weet hoe het komt. Waarom je er dan druk over maken? Idem voor de evolutieleer, de relativiteitstheorie en nog miljoenen andere zaken, groot en klein, belangrijk of niet.

    We weten allemaal iets anders, een andere deelverzameling van wat we allemaal samen maar niet tegelijk weten. Daarom leggen we onze weten-schap zo goed mogelijk vast, in taal en beeld, in encyclopedieën en miljoenen boeken per jaar, maar steeds meer ook op het wwweb. Sommige mensen weten heel veel van heel veel. Je hebt er ook die heel veel weten van heel weinig. Je hebt er die vrijwel niets weten. Toch zijn het allemaal mensen zoals jij en ik, allemaal mensen die moeten leven met wat ze weten. Hoe minder je weet, hoe meer je willens nillens moet aannemen zonder het te begrijpen. Hoe meer je echt weet, hoe meer je begrijpt. Ik spreek geen oordeel uit over anderen, maar voor mij is het wel duidelijk: ik probeer zoveel mogelijk te weten en te begrijpen, goed beseffend dat ook mijn deelverzameling van het weten een onooglijke nietigheid is, een wervelende brei van gegevens waarin nu eens het ene en dan weer het andere bovendrijft.

    Niemand kan alles onthouden, gelukkig maar, we zouden wel gek worden. Ons brein maakt een keuze, we hebben nauwelijks controle over wat we ons herinneren en wat niet. Soms vergeten we de meest voor de hand liggend dingen, zoals waar we onze sleutels gelegd hebben, of welke dag van de week het is. Soms komen de meest onwaarschijnlijke details uit een ver verleden met verbluffende helderheid ons ongevraagd weer voor de geest. Het geheel van wat we weten op één moment van ons leven is zo verschillend van wat we zeg maar vijftig jaar tevoren (maar) kenden en wisten, dat we nog nauwelijks kunnen zeggen dat het om dezelfde persoon gaat.

    Hoe zal het zijn als ik niet meer kan lezen en schrijven, opzoeken, nadenken en dubben? Als muziek me niets meer zegt? Als ik mijn geliefden niet meer herken? Als ik mijn voorkant van mijn achterkant niet meer ken? Ben ik dan nog… Karel?


    Categorie:wetenschap
    Tags:filosofie, levensbeschouwing, actualiteit
    13-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Moraal - J.L. Mackie, Ethics. Inventing right and wrong
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    J. L. Mackie, Ethics. Inventing Right and Wrong, 1977, 1990², Penguin Books, 249 pp., € 8, Amazon.UK

    Ethiek, vroeger gewoonlijk moraalfilosofie genoemd, houdt zich bezig met het menselijk handelen: wat kan onze leidraad zijn bij ons doen en laten? Wie opgegroeid is in katholiek Vlaanderen of even religieus Nederland hoefde daaraan toen niet te twijfelen. Alles was verboden, behalve wat toegestaan was en dat was verplicht. Er werd ook geen uitleg gegeven, geen verklaring, het was een moraal zonder handleiding. Waarom was iets verboden? Daarom. Wie had dat verboden? God. Wat gebeurde er als je het toch deed? De hel. Was er geen uitweg? Jawel: de biecht. Zo simpel was het allemaal.

    Te simpel, zo kon het niet zijn, dat ontdekte elk kind van zodra het tot de jaren van discretie gekomen was. Discretie betekent hier niet: discreet zijn, delicaat, niet voortvertellen wat niet mag, maar heeft voor de gelegenheid zijn oorspronkelijke, etymologische betekenis, afgeleid van het Latijn discernere, onderscheiden: het vermogen om gepast onderscheid te maken, de kennis van goed en kwaad, juist en fout, zinnig en onzinnig.

    Vlees eten op vrijdag was verboden, maar het was evident dat je daarmee onmogelijk een goddelijk bevel overtrad. Hetzelfde voor een leugentje, snoep stelen uit de kast. In de puberteit kwam de hele kwestie van de seksualiteit naar voren. Masturberen was een doodzonde. Je mocht dus niet te communie gaan als je dat had gedaan, je moest het eerst gaan biechten. Best vervelend, vermoedelijk ook voor de biechtvader van dienst die elke dag een rij jeugdige afrukkertjes angstig en beschaamd voor zijn biechtstoel zag zitten voor het stamelend debiteren van hun banale, eenzame, kleffe, kleverige pekelzonden.

    Zo kwam stilaan het hele strenge katholieke stelsel van inane wetten, verboden en verplichtingen op de helling. Je kon daarbij de schouders ophalen, maar zo eenvoudig was dat niet: de moraal was er bij ons duchtig ingestampt en –geslagen, ook letterlijk, we waren meer dan zomaar een beetje gebrainwasht, ons geweten was strak gevormd, de schrik zat er goed in. Dat was in alle geval bij mij zo en dat is eigenlijk zo gebleven, ik ben er niet in geslaagd tot op vandaag om mij terdege te ontdoen van mijn katholieke morele ‘opvoeding’. Ik geloof in God noch gebod, maar vrees nog steeds zijn toorn en overtreed zijn wetten niet zonder mentaal ineen te krimpen en me lamlendig ergerlijk schuldig te voelen.

    Misschien is het daarom dat ik nooit veel belangstelling heb betoond voor publicaties over dit onderwerp, moraal. Ik was er zeker van dat ik met het katholieke standpunt niets meer van doen wou hebben. Zeker niet in de eerste jaren van mijn huwelijk, de jaren 1965-1975, toen voorbehoedsmiddelen en huwelijksmoraal volop in de belangstelling stonden. De Kerk was tegen elke versoepeling en de jonge gezinnen waren voor de pil en dat was dat. De huwelijksmoraal van de Kerk was enkel bruikbaar voor de korte periode in je leven dat je kinderen wou, daarvoor en daarna klopte die moraal niet meer, had je er niets aan. Velen hebben zich dan definitief van de kerkelijke standpunten en van de Kerk zelf afgekeerd. Je was trouwens ook helemaal niet meer welkom als je progressief was op dat (of elk ander) punt. Het was nog altijd simpel: kinderen, (periodieke) onthouding of de hel.

    Ik las af en toe eens iets van een progressieve theoloog, die meestal even later weggestuurd werd of uittrad en zelf ook trouwde of zich als homo uitte. Ze zijn alle drie zo gevaren, zowel de priester bij wie we onze ondertrouw deden als die ons trouwde als die de trouwmis zong, en nog vele anderen in die woelige jaren. Boeken over moraal van niet-katholieken lazen we niet: we kenden ze niet, kregen ze niet in handen. Moraal was voor ons onontgonnen terrein. Je deed je best, je ging voort op je aanvoelen, op dat gekwetste geweten waarmee je opgezadeld was. Je vroeg je niet af waarom je dacht wat je dacht en deed wat je deed. Je zocht niet naar alternatieven of naar een grond voor je aanvoelen en je beslissingen, voor de restanten van de christelijke moraal die je meedroeg omdat er niets beters voorhanden was. Moraal was geen hip onderwerp. Moraal was out.

    Toch waren er momenten dat je onverwachts voor problemen kwam te staan, onvermijdelijk, vroeg of laat. Je moest dan beslissingen nemen die je leven en dat van anderen konden beïnvloeden, grondig, finaal, onomkeerbaar. En dan merkte je dat je geen grond onder de voeten had. Je had niemand om erover te praten, niets om op terug te vallen. Je dubde wat, aarzelde, stelde uit, je maakte kleine, smerige compromissen met jezelf en met anderen, je sjoemelde wat en koos voor klein profijt of kort genot en bleef achter met een weeë, wrange smaak in je mond. Je maakte vergissingen en betreurde ze meer vooraf dan achteraf, maar ze waren niet meer goed te maken. Je leefde je leven zonder veel om te zien maar je bleef je schuldig voelen voor elke keer dat je niet de moed had gehad om ja te zeggen, of neen.

    Wij zijn een generatie zonder moraal, zonder geweten, zonder leidraad, zonder wetten. Wij nemen onze beslissingen en leven met de consequenties en halen de schouders op: c’est la vie…

    Toen ik het boek van J. L. Mackie The Miracle of Theism uithad, was ik danig onder de indruk, ziehier mijn leesverslag: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=474043. Ik zocht zijn bio- en bibliografie op en ontdekte zo dat hij al in 1977 een boek had geschreven over moraal. Ik bestelde het, samen met zijn ander boek, dat ik had ontleend in de bibliotheek maar zeker zelf ook in huis wou. Ik heb het nu uit en het is me even goed bevallen. Het is helemaal in dezelfde stijl geschreven en volgens dezelfde methode: een kritisch onderzoek van de gevestigde opvattingen en de grote namen, met telkens de conclusie dat die stuk voor stuk onbevredigend zijn. En dan volgt de even zorgvuldige en bescheiden aanbreng van wat er dan wel kan, wat er overschiet aan waarheid wanneer het ogenschijnlijk evidente en het zonder aarzeling gestelde is weggevallen, wanneer de doctrine herleid is tot de schamele gedachten van simpele mensen zoals jij en ik, wanneer elke wereldschokkende theorie slechts een rimpel in de geschiedenis is gebleken.

    Mackie is geen gemakkelijke auteur, maar wel een fascinerende. Hij heeft me vaak doen denken aan Richard Dawkins. Ook die kan zich vastbijten in een probleem, in een stelling van een opposant en die tot op het bot uitbenen, genadeloos, koel, klinisch, maar zonder enig cynisme. Allebei hebben ze het in zich om de vooropstellingen van hun tegenstrevers tot in het extreme en het absurde te volgen, om elke zin zeven keer om te draaien en telkens te vragen: is dat werkelijk zo? Wat bedoel je daar precies mee? Mackie is zo mogelijk nog rechtlijniger in zijn streng logische analyse. Bij elk uitroepteken plaatst hij vraagtekens, bij elke zelfverzekerde uitspraak of veralgemening heeft hij een fundamentele vraag, elke bevestiging betwijfelt hij, naast elk zwart plaatst hij wit, elke stelling heeft haar tegenstelling, er is altijd nog een andere mogelijkheid, nog een alternatief dat je zelf nooit zou bedenken, een verklaring die niet eens vergezocht is maar zo ingenieus dat je kwaad bent op jezelf omdat je er niet zelf aan gedacht hebt en die je bijgevolg onmiddellijk tot de jouwe maakt.

    Dit is intellectuele hoogvliegerij, dit is gierend genieten van het subtiele samenspel van gedachten en ideeën, van hoog woord en fijntjes glimlachend wederwoord, dit is je hersenen gebruiken in de hoogste versnelling: je hoort jezelf bijna denken.

    Het is ook vermoeiend, heus. Je kan onmogelijk alles onthouden dat je wordt aangereikt, je bent al tevreden als je, vaak na herhaald herlezen, een nieuwe wending dan toch begrepen hebt, of althans verstaan, zoals je een grap of een cartoon door hebt. Na een uurtje lezen, herlezen en herkauwen moet de riem er even af, dan heb je een pauze nodig om na te hijgen van de mentale inspanning en na te genieten van een short ride in a fast machine (John Adams), een lees-rollercoaster, een verkwikkende onderdompeling in een gloeiend heet taalbubbelbad.

    Wat zal ik zeggen over de inhoud?

    Dat je die zelf moet lezen. Het spijt me vreselijk, maar ik denk niet dat er een Nederlandse vertaling is. Dat is een groot gemis. Ik ben geen specialist ter zake en ik weet dus niet of er andere auteurs zijn die even goed of beter hebben geschreven over dit onderwerp, maar als die er zijn, dan heb ik er nog niet van gehoord. Wat ik wel zeker weet, is dat dit een briljante uiteenzetting is door een gelaarsd en gespoord, gepokt en gemazeld filosoof, een door en door eerlijk, zorgvuldig, diep menselijk daardoor ook volkomen geloofwaardig denker.

    De oplossingen die Mackie aanreikt liggen niet voor de hand. Dit is geen doe-boek, geen snelle handleiding om in zeven weken gelukkig te worden, geen recept om vrienden te maken en mensen te beïnvloeden (Carnegie). Je leert vooral welke recepten niet werken, en vooral dat er geen enkel recept is dat helemaal werkt, dat er geen zekerheden zijn, dat moraal niet zozeer moet ontdekt, gevonden worden als wel door ons uitgevonden (inventing right and wrong). We kunnen daarbij leren van de grote filosofen en zelfs van de grote religies, maar we mogen niet in de eeuwenoude overdrijvingen vervallen. Er zijn geen algemeen geldende waarheden, ook en zeker niet in de moraal. Elk twijfelloos denken is verkeerd en gevaarlijk. Elke eenzijdigheid maakt onschuldige slachtoffers. Elke onterechte veralgemening leidt tot fanatisme, intolerantie, vervolging, wreedheid, geweld en oorlog.

    Is er dan geen enkele grond, no guide for the perplexed (Maimonides, Schumacher)? Moeten de verdwaalde schapen het dan zonder goede herder stellen, de huilende massa zonder Führer of Duce? Moeten we dan zelf de weg vinden, telkens opnieuw de waarheid helemaal zelf achterhalen? Natuurlijk niet. We leven in een zeer complexe en hoogstaande cultuur, met een belangrijke voorgeschiedenis, met machtige kennismiddelen, met enorme en onvermoede mogelijkheden voor ons. Er zijn zeer eenvoudige regels die we allemaal kennen, zoals de ‘gouden regel’: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet. ‘Mèden agan’, niets teveel, of zoek steeds de middenweg (Aristoteles). ‘Lathe biosan’, leef in het verborgene. Of: handel steeds zo, dat je kan aanvaarden dat uw principes ook als algemene principes kunnen toegepast worden; of: handel zo dat je een andere mens nooit louter als een middel behandelt, maar steeds als een doel op zich (Kant). Of nog: streef steeds naar het geluk van het grootst mogelijk aantal mensen (Leibniz). Of: bemin uw naaste gelijk uzelf. Of: dood niet, geef geen ergernis. Of: pacta sunt servanda, kom steeds je beloften na.

    Maar steeds moet je daarbij bedenken dat dit geen absolute regels zijn, dat het menselijke benaderingen zijn en dus steeds onvolkomen, tijdelijk, voor verbetering vatbaar en helaas vaak in strijd met elkaar. Mensen zijn het oneens over kleuren en geuren (en dus kunnen ze daarover blijven discuteren), maar ze zijn het nog veel minder eens over wat het goede is, of zelfs wat goed voor hen is.

    Wij zijn in de eerste plaats bezorgd om ons eigen overleven. Mackie verwijst hier, ‘reeds’ in 1976, het jaar van de publicatie van Dawkins’ The Selfish Gene, naar de evolutionaire grondslag van elke moraal. Hij noemt zijn moraal een rule-right-duty-disposition egoism of dito utilitarianism, dus een ‘egoïstische’ moraal die gericht is op het welzijn van de mens en de mensheid en die gesteund is op regels, rechten, plichten en goede grondhoudingen. Begrijp mij en vooral hem of Dawkins niet verkeerd: dit soort genetisch egoïsme heeft niets te maken met het verwerpelijk kleinzielig en berekenend egoïsme van de sociale profiteur, de maatschappelijke parasiet, maar alles met de onloochenbare ingesteldheid van de mens, die in alles zijn eigen overleven en dat van zijn naasten nastreeft, als een individu dat niet anders kan dan door en met anderen samen te leven.

    Wij zeggen wel eens, als een boutade: als mens word je geboren én sterf je eenzaam en alleen. Maar dat klopt niet. Hoe zou een mens alleen kunnen geboren worden? Zelfs als dat in vitro gebeurt, in een proefbuisje, dan nog kan dat niet zonder (tal van) andere mensen. Geen enkele mens wordt alleen geboren. Mensen zijn ook geen katten, die ergens wegkruipen om te sterven. Wij mensen sterven meestal omringd door onze geliefden en door bekwame en bezorgde verzorgenden. Maar ook als wij een gewelddadige dood sterven, is dat door de hand van andere mensen. Als natuurrampen ons treffen, dan gaan wij samen met anderen ten onder. Het is vrijwel onmogelijk voor een mens om helemaal alleen te zijn op de wereld; voor die ultieme existentiële eenzaamheid zijn wij ‘als de dood’. Dan kijken wij de grimmige dood verwaten in de ogen, wanneer het bittere, desolate ochtendgrauw de laatste flarden van de langste nacht verdrijft en er geen nieuwe morgen meer zal zijn.

    John Leslie Mackie moet een uitzonderlijk filosoof geweest zijn en een oprecht nobel mens. De twee boeken die ik van hem las hebben een zeer diepe indruk op mij gemaakt. Ik herlees zelden boeken (er zijn er immers zoveel die nog op lezing wachten), behalve The Lord of the Rings van Tolkien, maar ik ben er zeker van dat ik deze beide essentiële, onmisbare basiswerken nog vaak weer ter hand zal nemen. Dit zijn wel degelijk, waarlijk en waarachtig guides for the perplexed, heldere sterren om bij duistere nacht vol vertrouwen je koers op te richten.


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:filosofie, levensbeschouwing, actualiteit
    12-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Yard
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Een vriendelijke lezer (ik heb er geen andere, al is de ene al vriendelijker dan de andere, natuurlijk) vraagt me wat dieper in te gaan op de yard, die Angelsaksische lengtemaat die nog vrij vaak opduikt.

    Ik wil om te beginnen verwijzen naar een tekst die ik vroeger schreef, toen ik van Isaac Asimov het boekje gelezen had Realm of Measure, een boeiende en leerrijke badinage (volgens Van Dale is dat een kortswijl in het Nederlands, letterlijk een tijdverdrijf (van wijle en korten, dus de tijd korter maken, vgl. Du. Kurzweil) over maten en gewichten, nog steeds warm aanbevolen, als je het nog kan vinden… Klik hier voor mijn tekst van toen:

    http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=20636

    En dan onze yard. Over de etymologie, de oorsprong van het woord, is men het niet eens. In het Nederlands hebben we een oud en in onbruik geraakt woord ‘gard’, een stok, tak of twijg, of een takkenbosje zoals in de sauna, maar dan om (vroeger!) onwillige leerlingen te slaan, dus een roede, het instrument van Zwarte Piet. Het is in de eerste plaats een meetstok, een maatstaf. Maar hoe lang is die?

    Korte lengtematen waren aanvankelijk vrij vaag en stonden meestal in relatie tot het menselijk lichaam. Wie herinnert zich niet hoe vroeger metergoed zoals stof voor gordijnen verkocht werd per el, gemeten van de duim tot de elleboog (vandaar) door de verkoper in een snelle herhaalde beweging? Het maakte niet uit of hij of zij korte armen had of lange, de maat was voor iedereen die bij die persoon kocht gelijk en men kocht zoveel ellen als men nodig had, of dat nu korte of lange waren.

    In het Engels is dat een cubit, van het Latijn cubitus, elleboog.

    Iets langer is de afstand van de vingertip tot de neus en dat is onze yard. Van vingertip van de ene hand tot de andere is dus twee yard en dat is nog altijd een fathom, van het Engels to fathom, omvatten of vatten, figuurlijk doorgronden; denk aan onze vadem, die dezelfde afstand omvat.

    Maar als we zo bezig blijven, met armslengten en ellebogen, dan blijven we zeer vaag, de verschillen tussen menselijke personen zijn aanzienlijk en we hebben dus geen echte maatstaf waarmee we de verschillende yards, cubits, ells, fathoms &c. kunnen vergelijken. Het helpt niet om te zeggen dat een yard de helft is van een fathom, of drie voet, of negen handen of 36 duim: dat zijn nog steeds relatieve afstanden.

    Men is dan gaan zoeken naar manieren om een en ander vast te leggen. De voet was dan iemands voet, bijvoorbeeld die van de koning: als je die meet en een stok of staaf maakt en bewaart die net zo lang is, dan heb je een ‘koninklijke voet’ en die is niet meer subjectief maar objectief, ook al is hij oorspronkelijk die van een bepaalde mens. En zo is ook de yard bepaald, want die is drie voet lang.

    Maar koningen komen en gaan en de voortschrijdende wetenschap neemt met dat soort lukrake middeleeuwse toestanden geen vrede. Newtons wetenschap stelde hogere eisen dan dat. Men wou een vaste wetenschappelijke manier om de lengte van een van de meest gebruikte afstandsmaten te bepalen, zodat men altijd en overal dezelfde maatstaf ter beschikking had. Maar dat is rapper gezegd dan gedaan, zeker als men in de buurt wil blijven van de oorspronkelijke lengte van ongeveer de helft van een mens met gespreide armen, wat grosso modo overeenkomt met zijn of haar lengte.

    Slimme mensen hadden al vrij snel in de gaten dat de slingerbeweging een interessant verschijnsel is. De snelheid waarmee een slinger over en weer gaat, is enkel afhankelijk van de lengte van de slinger. Heel interessant voor klokken, zoals Galilei en Christiaan Huyghens al ontdekten rond 1650. Men stelde toen vast dat een slinger die precies in één seconde van de ene kant naar de andere ging, een lengte had die vrij goed overeenkwam bij de arbitrair vastgelegde gebruikelijke lengte van de yard.

    Toen het enig exemplaar van de oude yard-maatstaf in Londen verloren ging bij een brand in 1834, ging men dus over naar die wetenschappelijke methode om de lengte van de yard te bepalen, zodat men niet meer hoefde te vrezen dat men nog eens in de problemen zou komen.

    Je vertrekt van de duur van een etmaal, een dag en een nacht, dus 24 uur, of (60 X 60 X 24) 86.400 seconden. Als je een slinger maakt die precies zoveel keer over en weer gaat tussen twee opeenvolgende hoogste standen van de zon op het middaguur, dan heb je een vaste maat. Omgerekend naar nu bleek die toen 0,994 meter. Er zijn echter nog enkele bijkomende voorwaarden: om alle mogelijke invloeden van buitenaf te vermijden, moest die lengte gemeten worden op een vaste plaats (Greenwich, bijvoorbeeld, dus 0° E, 51° 28' 38" N), op zeeniveau, in het luchtledige, en met compensatie voor de temperatuur.

    Daarmee zien we ook de zwakte van het systeem: afhankelijk van de omstandigheden kan de lengte van de slinger dus toch nog wijzigen en men kan niet rap eventjes naar London gaan om het opnieuw te gaan vaststellen. Het is ook zinloos om te verwijzen naar andere afmetingen, zoals de inch, want die is nu net 1/36 van de yard zoals we die juist berekend hebben… Dus maakte men voor alle zekerheid toch maar een nieuwe unieke metalen staaf van precies één dergelijke yard, die weer als model kon dienen.

    Men is nadien van lieverlede op zoek gegaan naar een andere en meer zekere manier om de lengte van de yard te bepalen. In vrijwel alle landen is men vanaf de Franse Revolutie overgeschakeld naar het tiendelig stelsel, het decimaal systeem. De meter is daarin de standaard en de manier om de lengte daarvan te berekenen is een lang verhaal op zich, misschien vertel ik dat een volgende keer. Voor vandaag is het voldoende om te stellen dat zowel Amerika als het Verenigd Koninkrijk in 1959 beslist hebben om de lengte van hun yard te bepalen als een fractie van de officiële meter, namelijk 3.600.000/3.937.008. Dat komt neer op 0,9144 meter en dat is vandaag de officiële lengte van de yard, Q.E.D.

    Zo zie je maar dat de meter en de yard net zoals vrijwel alle andere menselijke zekerheden in feite zeer arbitrair en relatief zijn. Ze zijn niet bepaald door de natuur zelf of door een instantie boven de mens. Het zijn allemaal afspraken die de mensen onder elkaar maken en die dus kunnen verschillen in de tijd en naargelang van de plaats. Niemand verbiedt de Waalse gemeenschap, Vlaanderen of Brussel om een eigen meter of zelfs een vadem als norm te stellen. Dat is trouwens precies wat men tegen alle beter weten in gedaan heeft voor de geluidsnormen van overvliegende vliegtuigen en de zendkracht van GSM-antennes. Het is dan ook duidelijk dat men enerzijds het subsidiariteitsbeginsel moet respecteren (neem de beslissingen die door een lager niveau kunnen genomen worden niet op een hoger niveau, klik hier voor uitleg: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=156). Anderzijds is het regelrechte nonsens en oliedom om beslissingen die net zoals vliegtuigen, stralingen, maten en gewichten, voedselveiligheidsnormen &c. manifest grensoverstijgend zijn, te laten nemen door locale besturen. Ach, geef het mensdom nog enkele miljoenen jaren en we komen er wel, zelfs in België. Dat hopen wij althans van harte.


    Categorie:wetenschap
    Tags:etymologie, wetenswaardig
    09-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Waarden in dialoog, Axel Liégeois
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Axel Liégeois, Waarden in dialoog. Ethiek in de zorg, 2009, 192 blz., LannooCampus, € 19,95

    Laten we beginnen met het uiterlijk, want het oog wil ook wat, zelfs bij het lezen.

    Dit is een zeer verzorgde uitgave, stevig ingebonden of liever gelijmd, zoals tegenwoordig gebruikelijk, kwaliteitsvol papier zonder glans, met een fris, kleurrijk kaft, een handig formaat. Ook het zetwerk valt gunstig op: een klassieke letter, niet te groot of te klein, scherp en egaal gedrukt, met een behoorlijke interlinie, maar niet overdreven (om het aantal pagina’s stiekem op te drijven, bijvoorbeeld), dus een aantrekkelijke, heldere en rustige bladspiegel. Klare aanduiding van de onderverdelingen, maar zonder schoolse volgnummers. Ook voor taal en stijl niets dan lof: een vrijwel vlekkeloos Nederlands, met slechts hier en daar enkele en dan nog algemeen aanvaarde sporen van de Vlaamse afkomst van de auteur. De zinnen zijn kort gehouden, zonder dat het gehakt stro wordt. Ook de paragrafen zijn nooit langer dan één gedachte. Jargon of wetenschappelijke termen zijn blijkbaar bewust vermeden of worden kort geduid. De opbouw van de gedachtegang is logisch, zorgvuldig, gestaag. De auteur doet nadrukkelijk moeite om exclusief man- of vrouwonvriendelijk taalgebruik te vermijden. Er zijn enkele schema’s, maar de verhelderende toegevoegde waarde daarvan leek althans deze lezer vrij beperkt: de grafische voorstelling hielp mij niet om de overigens toch al duidelijke inhoud beter te begrijpen of te onthouden. De karige maar nuttige eindnoten verwijzen vooral naar andere publicaties van de auteur of naar wettelijke documenten.

    Het resultaat is een op al deze punten zeer leesbaar boek, zonder echt storende elementen. Dat is een goed begin.

    Het onderwerp van deze studie is zonder meer belangwekkend. Zoals de ondertitel vermeldt, gaat het om de ethiek in de zorg. Zorg is hier de verzamelnaam voor de groeiende sector van geestelijke gezondheidszorg, gehandicaptenzorg en ouderenzorg. Het komt mij voor dat het boek evengoed toepasselijk kan zijn in de medische zorg in het algemeen, ook als is dat niet uitdrukkelijk vermeld als de bedoeling.

    Laat ik beginnen met een sterke algemene indruk na lezing: indien ik moet terechtkomen in een verzorgingsinstelling, dan zou ik zonder aarzelen kiezen voor een instelling waar de principes van dit boek onverkort worden toegepast. In zijn nawoord beseft de auteur dat er steeds een afstand zal bestaan tussen de idealen en de realiteit, maar het is al een hele geruststelling indien zorgverleners (zouden) uitgaan van de hier voorgestelde en verdedigde idealen en bijvoorbeeld niet van winstbejag, paternalisme, onverschilligheid of zelfs minachting tegenover de zorgvragers.

    De opbouw van het boek steunt op twee pijlers. In de eerste drie hoofdstukken wordt een ethisch denkkader aangereikt, dat uitmondt in een praktisch ethisch model. Ik aarzel om hier het woord ‘theoretisch’ te gebruiken, maar het gaat wel degelijk om een fundamenteel nadenken over ethiek, normen en waarden. Dat gebeurt echter steeds met ten minste een half oog op de praktijk van de gezondheidszorg. Vanaf het vierde hoofdstuk zitten we in medias res van de ‘zorg’. Daarin past de auteur zijn zorgvuldig opgebouwd denkkader toe op de verschillende aspecten van de zorg. De ‘theoretische’ inzichten krijgen daar een praktische invulling en zo een verrijkende duiding. Van hun kant ontvangen de concrete omstandigheden en problemen een grondige verheldering door de verwijzing naar de principes uit het eerste deel. Dit gebeurt steeds op een vlotte, niet kunstmatige manier, bijna vanzelfsprekend: alles lijkt op zijn pootjes te vallen zonder gevaarlijk bochtenwerk of vergezochte analogieën.

    Theorie en praktijk zijn uitstekend op elkaar afgestemd. Vooral daaruit blijkt de intense vertrouwdheid van de auteur met beide kanten van het bedrijf: de ethische wetenschap die hij kent vanuit zijn theologische opleiding en zijn professoraat aan de K. U. Leuven, en de wereld van de gezondheidszorg, waarin hij actief is als ethisch adviseur bij de Broeders van Liefde te Gent en als docent aan de School voor Psychiatrische Verpleegkunde.

    De auteur behoort tot de generatie moraaltheologen die in Leuven hun opleiding kregen van de befaamde theoloog Louis (Lowieke, insisteerde hij zelf) Janssens en van diens leerlingen. Hij betuigt zijn erkentelijkheid aan zijn leermeesters door zijn ethische principes te steunen op het personalisme dat professor Janssens vanaf het midden van de twintigste eeuw ontwikkeld heeft. Dit zijn de grote principes: de menselijke persoon is een subject, een subject in lichamelijkheid, een lichamelijkheid die gesitueerd is in de materiële wereld; personen zijn wezenlijk op elkaar gericht, ze hebben nood aan leven in sociale groepen en in daarin passende structuren en instellingen; de mens is geroepen om God te kennen en te beminnen; de mens is een historisch wezen; elke mens is tegelijk volkomen oorspronkelijk en fundamenteel gelijk. Op dat ene, religieuze aspect na, zijn dit principes waarbij niet weinigen zich probleemloos kunnen aansluiten en die een adequate vertolking zijn van het moderne aanvoelen.

    Axel Liégeois vertrekt van deze stevige basis, maar voegt er een eigen accent aan toe. Hij meent dat Janssens’ personalisme nog te zeer vertrekt van het individu; weliswaar een individu in de wereld en samen met anderen, maar de nadruk ligt toch op het individu. Hijzelf hecht meer belang aan de relatie tussen de individuen en spreekt dan ook van een relationeel personalisme. Hij stelt: ‘De mens is allereerst relatie. Daarom vertrekken we niet vanuit het subject dat de mens is en van waaruit de mens relaties aangaat, maar vanuit de context waarin de menselijke relaties zich afspelen.’ Dit is echt niet veel meer dan een nuance, al vindt de auteur het belangrijk genoeg om er dieper op in te gaan. Het is niet zeker dat iedereen hem daarin zal volgen en in het tweede, praktische deel blijkt ook dat hijzelf die nadruk op de relatie zelf niet kan volhouden. Zeker, ook daar heeft hij het voortdurend over dialoog en ontmoeting en samenwerking en wederzijds respect, maar in de toelichtingen en concrete uitwerking van zijn model kan hij niet anders dan voortdurend terug te vallen op kenmerken, eigenschappen, beoordelingen, houdingen en waarderingen van personen, veeleer dan van relaties. Het is immers niet goed denkbaar hoe men zinvol over relaties kan spreken, zonder de betrokken personen ter sprake te brengen. Men kan het bijvoorbeeld wel hebben over een eerlijke relatie, maar dat verduidelijken kan enkel door te spreken over de houding van de betrokken partners in de relatie.

    Dit lijkt mij een (de enige!) onnodige methodologische complicatie in het theoretische eerste deel, waarvan gelukkig nog weinig overblijft in het concrete tweede. Zeker, de mens is essentieel een relationeel wezen, maar het is als individu dat we samenleven met anderen. Er is met andere woorden niet zo veel meer betekenis te halen uit de relatie zelf tussen mensen dan uit de ontmoeting van de individuen in de relatie en de essentiële betrokkenheid van het individu op de andere. Maar dit terzijde.

    Uit de ethische structuur die de auteur opbouwt, blijkt zijn grondige vertrouwdheid met de klassiekers uit de ethica. Hij vertrekt van de grote voorbeelden: Plato, Aristoteles’ Ethiek voor Nicomachus, Augustinus, Thomas, Hobbes, Hume, Kant, Nietzsche, het existentialisme en de fenomenologie zijn nooit veraf, maar worden zelden met name vermeld. Hij verkiest een eigen verwoording, die nochtans perfect rekening houdt met zijn bronnen. Zo komt hij tot een zeer evenwichtige ethiek, die niet gebouwd is op absolute waarden of principes, maar die waardevolle elementen uit de grote Westerse traditie naadloos integreert.

    Dit is, laat me toe het te zeggen, aangenaam verrassend voor een theoloog die zich in het voorwoord uitdrukkelijk ‘een christen’ noemt. Hij slaagt er ook in om zijn pluralistisch standpunt nadrukkelijk vol te houden door het hele boek heen, nergens vervalt hij ook maar enigszins in een sectair, eenzijdig of absolutistisch betoog. De waarden die hij releveert zijn niet afkomstig uit enige doctrine of Openbaring (al zijn ze daaraan natuurlijk niet vreemd), maar uit een algemeen menselijke benadering van la condition humaine. Hij spreekt respectvol over religie, maar enkel als een van de vele elementen die kunnen voorkomen in de relaties die mensen met elkaar aangaan. De vlag van de titel van het boek: ‘Waarden in dialoog’ dekt de eerlijke inhoud.

    Welke zijn nu die waarden, zal je me vragen, maar dat vind ik niet zo belangrijk. Axel Liégeois onderscheidt er negen, doch dat is niet meer dan een formulering, een bewoording van de waarden. Deze negen zijn min of meer aangepast aan de situatie, de zorg. Elke filosoof die zich respecteert heeft dergelijke lijstjes en ze komen allemaal op hetzelfde neer. Mijn voorkeur gaat uit naar een van de meer eenvoudige samenvattingen: liberté, égalité, fraternité, of autonomie, evenwaardigheid en solidariteit. Belangrijk is wel dat de auteur nadrukkelijk vermeldt dat zijn formulering niet te nemen of te laten is. Herhaaldelijk benadrukt hij dat er geen eensgezindheid bestaat over ethische waarden en dat het zinloos is om die te betrachten.

    Dat moge dan al zo zijn, maar dat is op zichzelf nog geen reden om alle hoop op absolute waarden op te geven. Er zijn namelijk zeer goede filosofische redenen om elk absolutisme af te wijzen, maar daarop ingaan zou ons te ver leiden. We onthouden vooral dat geen enkele waarde, hoe specifiek of algemeen ook, een absolute toepassing kan krijgen in een echt menselijke ethiek. Dit betekent dan weer niet dat er geen waarden zouden zijn waarover vrijwel iedereen het eens is: het tegendeel is waar. Maar er is een belangrijk verschil tussen een waarde waarover iedereen het eens is, en een waarde die altijd en overal absoluut geldt. Wie zich inlaat met absolute waarden, stevent rechtstreeks af op fanatisme en onverdraagzaamheid, op dwang en overheersing.

    Af en toe heb ik wat last gehad met de opsommingen die de auteur geeft. Als hij spreekt van twee grote principes of van drie pijlers, dan zijn die (met enige moeite) nog te onthouden, al had ik liever gehad dat hij ze wat vaker zou herhalen bij latere verwijzingen. Maar wanneer hij zijn toelichting (niet zelden) begint met: er zijn negen kenmerken… dan is dat af en toe wat veel gevraagd van de aandacht, eerbied, ootmoed en vooral de volharding van de lezer: als je bij zeven komt, ben je één vast vergeten, wedden? Maar ook dit volledig terzijde.

    Ik sluit mijn bespreking van het eerste deel af met een vrij fundamentele opmerking die ook slaat op de rest van het boek. Vrijwel steeds bespreekt de auteur de ethische situatie van de zorgverlener vanuit de grote morele principes en hun toepassing in waarden, normen, goede grondhoudingen of deugden &c. Ik meen dat hij daarbij in zekere mate voorbijgaat aan het feit dat die zorgverleners vrijwel steeds werken binnen een ruimer professioneel verband, niet alleen binnen een team, maar vooral ook binnen een organisatie, bijvoorbeeld een ziekenhuis of zelfs een samenwerkingsverband van verzorgingsinstellingen. Zij zijn daarin in de eerste plaats werknemers en dienen zich dus te schikken naar de regels die gelden binnen die instelling of groep. Naast al de wettelijke voorschriften en de algemeen aanvaarde menselijke normen die we in de maatschappij vinden, zijn er in grote en kleine instellingen ook niet weinig strakke, rigoureuze specifieke regels en afspraken, zowel zeer concrete als heel algemene. Door hun tewerkstelling in dat kader aanvaarden de werknemers al die voorschriften. Wanneer zij er niet (meer) mee akkoord (kunnen) gaan, zal er niet veel anders opzitten dan ontslag te nemen (of te krijgen).

    Het is een voortreffelijke gedachte dat wij allen vrije individuen zijn, die op de meest democratische manier met elkaar in gesprek kunnen treden over de fundamentele vraagstukken van de ethiek en over hun toepassing in de diverse domeinen van het menselijk samenleven, maar in de praktijk komt het er vrijwel steeds op neer dat wij ons strikt moeten houden aan voorschriften die weinig ruimte laten voor interpretatie. Ik denk daarbij aan de houding die men binnen de katholieke ziekenhuizen voorschrijft ten aanzien van abortus en euthanasie: wat men daarover als privaat persoon ook moge denken, de directie kan maar kwalijk aanvaarden dat het personeel in woord of daad standpunten inneemt die niet stroken met wat binnen het samenwerkingsverband is overeengekomen.

    Het tweede deel begint met een hoofdstuk (IV) over de samenwerking tussen de zorgverleners. Dit is vrij algemeen gesteld, maar dat is geen nadeel: het is bijna zonder mutatis mutandis te gebruiken in vele andere omstandigheden waarin teamwerk belangrijk is, waar persoonlijke verantwoordelijkheid en het zoeken naar consensus aan bod komen, waar men moet omgaan met zijn eigen fouten en die van anderen.

    In het vijfde hoofdstuk werkt de auteur zijn model van ethische dialoog uit in de concrete context van de geïnformeerde toestemming, door de zorgvrager of zijn vertegenwoordiger, en rond de delicate kwestie van de wilsbekwaamheid. Hier en ook in de volgende hoofdstukken, stelt hij zijn ethische dialoog vaak tegenover de louter juridische, wettelijke voorschriften.

    Hij wijst terecht op belangrijke lacunes in de wetgeving en hoe men vanuit zijn model kan komen tot een inhoudelijk rijkere en meer menselijke benadering. In het zesde hoofdstuk past hij dit met succes toe op problemen rond vrijheidsbeperking en dwang, in het zevende en laatste op de steeds indringender vragen in verband met informatie en beroepsgeheim. Dit zijn zonder enige twijfel zeer leerrijke bladzijden voor alle betrokkenen, zorgverleners, zorgvragers en naastbetrokkenen, maar evenzeer voor ons, het ruimere publiek. Dit is voor mij trouwens een van de meest aantrekkelijke aspecten van dit boek, dat het steeds op een bevattelijke, heldere, onbevooroordeelde en uitgesproken optimistische manier ingaat op algemeen menselijke problemen, op kwesties die ons allen concreet aanbelangen. Er staat op elke bladzijde een waardevolle gedachte, een verrijkende suggestie, een opbeurend woord, een positieve waardering, een hoopgevend perspectief.

    Ik wil afsluiten met een vraag aan de auteur. In zijn bronnen (en zijn bibliografie) en ook in de uitwerking van zijn model mis ik een verwijzing naar een van de meest fundamentele ‘moderne’ benaderingen van de mens: de evolutietheorie, en naar de wetenschappen die daarop verder bouwen, de sociobiologie en/of de evolutionaire psychologie. Daarin zien we de mens als een wezen dat tot in zijn genen (mede) bepaald is als gericht op zelfbehoud en op preferentieel en wederzijds altruïsme binnen zijn gemeenschap. Ik had verwacht dat die benadering toch ook een plaats zou krijgen in de context van de gezondheidszorg in ruimere zin, waar het (waardig) individueel voortbestaan van de mens zelf voortdurend en indringend aan de orde is en waar de zorgplicht uitdagend uitgebreid wordt tot precies die categorieën van mensen die het minst in staat zijn tot wederdienst. Misschien waren uit die benadering zo niet andere of betere, maar wellicht toch even waardevolle en overtuigende duidingen of argumenten te puren voor een verantwoorde zorgethiek.

    Er is geen enkele reden om dit boek niet te lezen. Er zijn er heel goede om dat wel te doen. Ik kan zelfs geen enkel geldig excuus bedenken om het niet te lezen en te herlezen.


    Ik ontving dit boek ter recensie van de vzw De Maakbare Mens.
    www.demaakbaremens.org 


    Categorie:samenleving
    Tags:politiek, maatschappij
    07-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dreigroschenoper
    Klik op de afbeelding om de link te volgen


    In de Driestuivers-opera van Bertolt Brecht staat een lied, gezongen door een slonzig kamermeisje in een armzalig hotelletje. Het is een felle aanklacht van een uitgebuite maar trotse vrouw tegen haar burgerlijke omgeving, in typisch Bertolt Brecht-stijl.

    Dit is mijn povere vertaling, bedoeld om het Duits te begrijpen. Je vindt de originele tekst op het web, klik hier: http://www.gedichte.vu/?die_seeraeuber_jenny.html.
    Op YouTube vind je ook gezongen versies, die met Lotte Lenya is aangrijpend, maar er zijn ook heel goede meer recente versies: Hildegarde Knef, Ute Lemper... Wie dit nog nooit gehoord heeft, wacht een moment van ontnuchterende ontroering. De muziek is van Kurt Weill natuurlijk.



    Zeerover-Jenny

    Mijne heren, je ziet me hier de glazen wassen
    en voor elkeen maak ik het bed op
    en je geeft me een penny en ik zeg snel dankjewel
    en je ziet mij in mijn versleten kleren in dit verkommerde hotel
    en je hebt geen idee met wie je te maken hebt.

    Maar op een goeie avond zal er in de haven een geschreeuw opgaan
    en men vraagt: wat is dat voor geschreeuw?
    en dan zal men me zien glimlachen bij mijn glazen
    en men zegt: waarom glimlacht die daar nu bij?

    En een schip met acht zeilen
    en met vijftig kanonnen
    ligt aan de kade.

    Men zegt me: toe, droog maar je glazen, meisjelief
    en men stopt me nog een penny toe
    en de penny wordt aanvaard en het bed wordt opgemaakt
    al zal er vannacht geen mens nog in slapen
    en je hebt nog steeds geen idee met wie je te maken hebt.

    Maar op een goeie avond zal er in de haven een gebulder opgaan
    en men vraagt: wat is dat voor gebulder?
    en men zal me zien staan achter het venster
    en men zegt: wat grinnikt die zo boos?

    En dat schip met acht zeilen
    en met vijftig kanonnen
    neemt de stad onder vuur.

    Mijne heren, dan zal het wel gedaan zijn met jullie lachen
    als de muren aan het instorten zijn
    en de stad met de grond gelijk gemaakt wordt
    enkel een verkommerd hotel wordt van elke treffer gespaard
    en men vraagt: wie mag daar wel speciaal in wonen?

    En die nacht zal er rond het hotel een geschreeuw opgaan
    en men vraagt: waarom wordt dat hotel gespaard?
    en tegen de morgen ziet men mij dan de deur uit komen
    en men zegt: heeft die daar dan gewoond?

    En het schip met acht zeilen
    en met vijftig kanonnen
    hijst de vlag aan de mast.

    En tegen de middag komen wel honderd man aan land
    en ze verdwijnen in de schaduw
    en ze nemen eenieder mee, uit iedere deur
    en ze klinken ze in de boeien en leiden ze mij voor
    en vragen: wie moet er dood?

    En die middag zal het stil worden aan de haven
    als men mij vraagt, wie er zoal sterven moet
    en dan zal men horen ik hoe zeg: allemaal!
    en als dan de kop rolt, dan zeg ik: hopla!

    En het schip met acht zeilen
    en met vijftig kanonnen
    verzwindt dan met mij!


    Categorie:muziek
    Tags:muziek
    06-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.etymologie: RIZLA
    Klik op de afbeelding om de link te volgen


    Er zijn zo van die woorden of benamingen die we wel kennen en gebruiken, maar waar komen ze vandaan? Etymologie houdt zich bezig met het zoeken naar de oorsprong van woorden.

    Een van die rare woorden is RIZLA, dat in goudkleurige achteroverhellende hoofdletters prijkt op de verpakking van sigarettenpapier voor wie zelf rolt.

    Onlangs ontmoette ik een man in een winkel van kunstenaarsbenodigdheden met een T-shirt met daarop in grote letters: RIZLA. Hij wist wel dat het om het sigarettenpapier ging, maar niet waar RIZLA vandaan komt.

    Als je goed kijkt staat er niet RIZLA, maar RIZ LA +. Daaronder stond vroeger ook de uitleg: de naam van de firma is La Croix, het kruis. En dan de riz: het papier is gemaakt van rijst, of was dat toch oorspronkelijk.

    Dus: rijstpapier van La Croix. RIZLA.


    Categorie:etymologie
    Tags:etymologie, wetenswaardig
    05-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Teleologie
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Ik haast me te reageren op een opmerking die een trouwe lezer maakte over mijn tekst van gisteren, die (toevallig) dateerde van 1 april 2006.

    Het gaat om de zinsnede: de mens is een schakel -de laatste?- in een evolutie die begon met chemische processen, primair leven in cellen, en evolueerde vrolijk in allerlei richtingen en vormen. Meer bepaald het vragende tussenwerpsel: de laatste? bracht hem op de kwalijke gedachte dat ik mij bezondigde aan teleologisch denken, horresco!

    Laat me toe deze zware aantijging te weerleggen, beste P. en lieve lezers allemaal. Waarover gaat het hier?

    Teleologie is een moeilijk woord. We zien daarin het Griekse werkwoord teleo-ein en dat betekent zoiets als: tot een goed einde brengen. Teleologie gebruiken we voor de opvatting dat iets gericht is op een doel; meer specifiek dat de schepping gericht is op één doel, namelijk de mens. Dit was de algemene en ook de Bijbelse opvatting tot Darwin zijn evolutietheorie naar voren bracht. Hij vertrok van de idee dat de ‘schepping’ erin bestaat dat het leven op aarde geëvolueerd is van een nietig begin tot de onvoorstelbare complexiteit en verscheidenheid. Dat was al vóór hem vrij duidelijk, maar hij was de eerste om te bewijzen hoe dat dit gebeurde, volgens een vast schema, namelijk natuurlijke selectie. Dat gaat zo: er treden toevallige genetische afwijkingen op bij de voortplanting. Sommige daarvan blijken nuttig te zijn in de struggle for life. Daardoor hebben exemplaren met die afwijking meer kans om te overleven en om zich voort te planten. Zo ontstaan er variëteiten en uiteindelijk andere soorten, die niet meer onderling vruchtbaar zijn.


    De evolutietheorie is een weerlegging van het teleologisch en het Bijbels denken: er is geen schepper die de wereld heeft gemaakt voor de mens of voor wat dan ook, de wereld is niet geschapen maar is gegroeid tot wat hij nu is, in een combinatie van herkenbare wetmatigheden en het toeval. We hebben geen Schepper nodig om de wereld afdoende te verklaren. De Bijbelse verklaring klopt langs geen kanten en is wetenschappelijk totaal irrelevant.

    Mijn lezers weten dat ik ongelovig ben en dus niet in een schepper of schepping geloof. Zij weten ook dat ik een Darwinist ben. Er kan dus geen sprake zijn van enig teleologisch denken van mijn kant.

    Maar daarmee is de kous niet af. Waarom schreef ik dan: ‘de laatste?’ en waarom neemt P. daar aanstoot aan?

    Men zou kunnen denken dat, wanneer ik de mens voorstel als de laatste met vraagteken!) schakel in de evolutie, ik daarmee een zin en een richting zou geven aan die evolutie, alsof die hele ontwikkeling gericht zou zijn op het uiteindelijke resultaat. Dat zou inderdaad doelgericht denken zijn; meteen stelt zich dan de vraag: waarom? En: wie heeft die bedoeling gehad? Zijn wij door iets of iemand gewild? En zo komen we weer bij een Schepper…

    Het is duidelijk dat dit niet mijn bedoeling is. Ik meen echter dat wij niet kunnen voorbijgaan aan het feit dat de mens er is, dat wij een succesverhaal zijn op deze aarde, dat wij de aarde en ook al een stukje van de ruimte hebben veroverd, dat wij er een enorme invloed op uitoefenen, zowel in gunstige als in ongunstige zin. Wij kunnen een grote bewondering hebben voor de natuur, wie heeft dat niet, maar zoals ik gisteren besloot: niets is zo vreselijk wonderlijk als de mens, zoals Sophocles (°-496) al schreef in zijn Antigone, vers 322ff.

    De mens is niet het enige resultaat van de evolutie, dat is evident, er zijn letterlijk ontelbare soorten en vormen van het leven op aarde. De mens is dus ook niet het uiteindelijke resultaat, het hoogste, het meest volmaakte (in het Grieks teleios). Er zijn dieren en andere levensvormen die ons op (bijna) alle punten overtreffen. Maar niets overtreft de mens, want de mens is in staat tot denken. Van alle levensvormen hebben wij het beste instrument om na te denken.

    Dat stelt ons in staat om op een spectaculaire manier te floreren: wij zijn nu bijna met 7.000.000.000 mensen en hoewel niet de meest talrijke zijn wij toch veruit de meest prominente soort op aarde. Met dat verstand hebben wij efficiënte samenlevingsvormen ontwikkeld, die het mogelijk maken dat we met zijn allen overleven en dat we het, alles in acht genomen, toch behoorlijk goed hebben. Wij hebben een beschaving ontwikkeld die zeer flexibel is en bestand tegen natuurrampen en menselijk geweld en dwaasheid. Sommige aspecten van die beschaving zijn misschien niet productief: kunst in alle mogelijke vormen, menswetenschappen, religie, ethiek… Sommigen zien daarin precies de hoogste menselijke verwezenlijkingen.

    Kortom: de mens is een spectaculair fenomeen. De toekomst van de aarde hangt in grote mate van onze soort af. Wij zijn verantwoordelijk voor de aarde, gans de aarde, voor het leven, alle leven. Wij zijn de beheerders van de aarde. Niet dat we daartoe aangesteld zijn, dat het vanaf het begin zo gepland is, dat er een systeem achter de evolutie zit, nee, maar het is zo uitgedraaid. Het hadden evengoed de dinosaurussen kunnen zijn of de mestkevers, maar zo is het net niet gelopen, het is de mens die in die rol terechtgekomen is.

    Dat is, beste P. en lieve lezers, wat ik bedoelde.

    Natuurlijk: de mens is nu de ‘koning van de schepping’, maar wie weet wat ons nog te wachten staat? De mens is een jong verschijnsel, we zijn nog maar halverwege de mogelijke levensduur van onze zon en als we zien hoe snel de evolutie gegaan is in de laatste honderdduizend jaar, wat mogen we dan nog verwachten voor de volgende vijf miljard jaar? Niemand die dat kan voorspellen, zelfs niet voor de volgende honderdduizend jaar. Maar de evolutie, die van Darwin, de genetische, die werkt langzaam, zeer langzaam. Nieuwe soorten ontstaan niet plots, op korte tijd. Het is niet heel waarschijnlijk dat er binnenkort nog totaal nieuwe soorten zullen verschijnen, die zo verschillend zijn van de mens als de mens nu van zeg maar de bonobo’s.

    Er zijn daarbij echter twee belangrijke opmerkingen te maken. Wij weten nu dat veranderingen genetisch gebeuren. Wij zijn druk bezig met het ontsluieren van dat proces. Wij experimenteren al met genetisch materiaal, voor planten en dieren met enig succes en zelfs op commerciële basis. Voor menselijke toepassingen aarzelen we nog, maar experimenteren we met steeds meer bravoure. Op die manier sturen we de genetische verandering, de evolutie aan. We deden dat vroeger ook al, door de on-natuurlijke selectie in de landbouw en de veeteelt, maar ook dat ging vrij langzaam. Toegepast op de mens was dat de eugenetica, een manier van doen die bij de meeste mensen een terechte huiver oproept: wij zijn geen dieren. Ook de nieuwe genetische experimenten stuiten op weerstand, maar veel minder, voor die toepassingen staan we veel meer open, wellicht omdat het niet rechtstreeks om experimenten met en door personen zelf gaat, maar met onpersoonlijke chemische of organische stoffen. Wie zal voorspellen hoever we daarin zullen gaan en welke resultaten dat op korte en lange termijn zal opleveren? We moeten onszelf niets wijsmaken: al wat kan, wat mogelijk is, wil de mens vroeg of laat ook uitproberen.

    De tweede opmerking gaat over een andere manier van evolutie. Lamarck was een soort van voorloper van Darwin, al zat hij op een totaal ander spoor. Hij zag dat het leven, plant, dier en mens, zich aanpaste aan zijn omgeving en concludeerde daaruit dat die aanpassingen overgedragen werden bij de voortplanting. De lange nek van de giraf zou ontstaan zijn doordat die dieren steeds hoger hangende vruchten gingen eten; door dat te doen kregen ze een langere nek, tijdens hun leven dus en de jongen die geboren werden uit zo’n giraf erfden die eigenschap en konden ze op hun beurt nog verder uitwerken. We weten nu dat het niet zo werkt: er is geen enkele manier waarop je iets kan overerven dat je zelf tijdens je leven hebt verworven; enkel genetisch materiaal gaat over op de nakomelingen. Het is zoals met al wat je leert tijdens je leven: je kinderen worden niet geboren met wat jij zelf geleerd hebt. De evolutie bij de giraf is precies andersom: er worden giraffen geboren met een kleine, toevallige afwijking, een hals die wat langer is dan die van een andere giraf, zoals je dat ook bij mensen hebt, zelfs bij kinderen van dezelfde ouders: het ene broertje of zusje is wat langer en slanker, het andere wat korter en corpulenter. Het verschil is genetisch bepaald, en kan dus overgedragen worden (maar moet het niet noodzakelijk).

    Lamarck had het dus verkeerd voor: hij wist niets af van onze genen. Darwin trouwens ook niet, maar hij had wel het geniale inzicht dat er zoiets als genen moest zijn, ook al kon hij die niet aanwijzen. Maar Lamarck had ongetwijfeld iets belangrijks gezien: de mens slaagt er wel degelijk in om zijn tijdens het leven verworven kennis over te dragen, alleen doet hij dat niet bij de voortplanting, maar in de beschaving. Eenvoudige maar essentiële vaardigheden, zoals het maken van vuur, het bouwen van schuilplaatsen, het verzamelen van voedselvoorraden etc. leren we aan aan onze nakomelingen en zo ontstaat er een cultuur, een beschaving, een onvoorstelbaar complex geheel van kennis, ervaring en wetenschap, die helaas niet genetisch overgedragen wordt (dat zou pas wat zijn!), maar door de voorbeeldfunctie, door de opleiding, door het deelnemen aan de beschaving. De taal speelt daarbij een onmisbare rol als het middel tot de overdracht. Wij bouwen zo voort op de resultaten van vroeger, steeds verder, we gaan erop vooruit, denk alleen al maar aan de geneeskunde. Met ons verstand hebben we een beschaving uitgebouwd en nu die er is, betekent ook dat een evolutionair voordeel. Denk aan de vuurwapens en de bizons in Noord-Amerika: op enkele jaren slaagde de mens erin om de normale struggle for life in zijn (tijdelijk en kortzichtig) voordeel om te buigen.

    De mens gebruikt zijn verstand en de gecumuleerde resultaten daarvan om zijn positie in de wereld te verbeteren. Dat geeft hem een enorme voorsprong op al het andere leven. Het maakt mogelijk dat de mens overleeft waar niets anders kan leven, zoals in de ruimte.

    De mens is het resultaat van de evolutie, maar vanaf het moment dat hij over een echt verstand beschikte, dat hij tot zelfbewustzijn in staat was en tot het uitbouwen van een beschavingsgemeenschap, vanaf het moment dat we spreken over een ‘mens’, zijn de brute regels van de evolutie wel niet veranderd, maar op onvoorstelbare wijze aangevuld met nieuwe mogelijkheden. Onze beschaving is niet zozeer het resultaat van Darwins evolutie maar van die van Lamarck, zou je kunnen stellen (maar dan via de beschaving, en niet via erfelijke voortplanting). Wij ondergaan de evolutie niet meer blindelings, wij sturen en beheersen ze, voor het andere leven op aarde maar ook voor onszelf. We doen dat door genetisch ingrijpen én door onze beschaving.

    Ik besluit. De mens is, genetisch gezien, niets anders dan een dier. Maar wat een dier! De mens is echter veel meer dan zijn genetica, hij is ook zijn beschaving, of wat hij daarvan meedraagt in zijn hersenen en wat hij daaraan doet in zijn doen en laten.

    Er is inderdaad niets zo vreselijk wonderlijk als de mens.
    “Veel is wonderbaar op aarde, doch niets wonderbaarder dan de mensch: want over de grijsbeschuimde zee trekt hij, gedreven door den stormachtigen zuidenwind, en vaart tusschen de zwellende golven, die gapen rondom hem.” (…) “En de spraak heeft hij geleerd, en de gedachte snel als de wind, en de zucht naar samenleving, en de middelen om te ontvluchten de schichten van de vorst, die ’t verblijf onder den blooten hemel onbehaaglijk maken, en ook die van de onaangename stortregens, de vindingrijke! Nooit staat hij verlegen tegen iets dat komen moet. Alleen om aan den dood te ontkomen zal hij zich geen middel verschaffen."

    Zo, we zijn het weer eens, beste P., beste lezers allemaal.

    Of niet?


    Categorie:wetenschap
    Tags:Darwin, evolutie, God, atheïsme
    04-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Body and soul


    Vrijwel iedereen is het er nu wel over eens, op een aantal onwaarschijnlijk rechtlijnig betoeterde Amerikanen na: de mens is een schakel -de laatste?- in een evolutie die begon met chemische processen, primair leven in cellen, en evolueerde vrolijk in allerlei richtingen en vormen, sommige blijkbaar erg efficiënt, zoals de insecten, ander met veel minder overlevingskracht, zoals de dinosaurussen. Wij hebben er ontelbare eeuwen over gedaan om te worden wat we zijn: homo sapiens. Talloze valse starten, wellicht, ontiegelijk veel misbaksels, doodlopende straatjes, volgens de wetten van de waarschijnlijkheid en het onwaarschijnlijke toeval, maar we zijn er geraakt, de meest succesvolle soort op deze aarde. En wat maakt ons zo’n geslaagd experiment? Wij zijn sapiens, wij weten. Onze kennis, ons verstand maakt dat wij alles overleven, zelfs elkaar.

    Het is onduidelijk wie ooit voor het eerst met de idee voor de dag gekomen is van een scheiding tussen lichaam en geest. De laatste drieduidend jaar is daar in alle geval hardnekkig over nagedacht. Mensen van mijn generatie hebben dat ingestampt gekregen, onder meer via een al te katholieke opvoeding. Het was God die ons dom lichaam begenadigde met een superbe geest, een ziel. En die ziel is onsterfelijk, vanzelfsprekend.

    Merkwaardig. Wij doen er miljoenen jaren over om te leren denken en als we het eindelijk een beetje kunnen is het eerste dat ons te binnen schiet: het is niet ons lichaam dat denkt, het is iets anders, een geest! In Genesis staat het al: wij zijn uit modder geschapen, maar het was nodig dat God ons een adem inblies, een geest gaf opdat we zouden leven en denken en goed en kwaad herkennen. Dat lichaam van ons, dat is maar niets, dat is eigenlijk van ondergeschikt belang, wat telt is onze buitengewone geest die daar ergens in dat lijf rondhangt! Ons lichaam, dat vergaat, dat is onvermijdelijk. Maar onze geest, onze ziel, die zal overleven, want die is niet lijfelijk, geen modder.

    Ach.

    Ik ben mijn lichaam. Mijn lichaam is. Zonder lichaam is er niets om te denken. Mijn lichaam met zijn hersenen en al zijn atomen, denkt, voelt, verlangt, wanhoopt, kermt… Er is geen onderscheid tussen lichaam en ziel, tussen geest en materie. De substantie van mijn gedachten is de chemische en elektrische en weet ik veel welke processen die zich afspelen in mijn lichaam, niet iets etherisch of buitenwerelds, iets geestelijks of immaterieel.

    En als die processen in mij stilvallen en ik eindelijk het moede hoofd neerleg, dan is voor mij dit prachtige leven ten einde en is althans voor mij het sapiens zijn, het denken, voorgoed voorbij. Dan wordt ergens ter wereld weer een origineel kind geboren dat op onvoorstelbaar korte tijd leert denken en weldra veel meer weet dan ik ooit zelfs maar kon vermoeden. Een mens sterft, een mens wordt geboren. Het leven gaat onverdroten verder, in al zijn wonderbaarlijke veelheid van mogelijkheden.

    Polla ta deina, alla ouden antroopou deinoteron pelei.

    Er zijn op deze wereld machtig veel vreselijk wondere dingen,

    maar niets is zo vreselijk wonderlijk als de mens.

    (1 april 2006)




    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:filosofie, dood, hiernamaals
    31-10-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Godsdienst onfilosofisch bekeken: André Cloots
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het tweede essay in het boek Godsdienst / Filosofisch bekeken is van de hand van André Cloots. Het draagt de titel Het christendom als godsdienst van de interpretatie. Het vangt aan met een verwijzing naar Genesis 32, 23-33, een passage die lezers van mijn blog niet vreemd kan zijn: ik wijdde ettelijke bladzijden aan het verhaal van Jacobs gevecht met… ja met wie? In de rechtse kolom kan je de desbetreffende teksten aanklikken. André Cloots twijfelt er niet aan wie Jacobs tegenstander was; zijn eerste hoofdstuk gaat onder de titel: Het gevecht met God. Ik weet niet waarop de auteur zich steunt voor zijn interpretatie. Hij spreekt onomwonden van ‘de engel Gods’; dat is wel degelijk een interpretatie, want in de tekst staat het er zo niet… Het is ook niet zo dat Jacob zich al tijdens het gevecht realiseert dat hij met God te doen heeft; pas wanneer Jacob vertrekt geeft hij de plaats de naam ‘aanschijn van God’. Dat is een vaste formule in het Oude Testament, die bestaande namen probeert te duiden met nieuwe verhalen, een zogenaamde etiologische verklaring.

    De auteur besluit: ‘Slechts worstelend in het duister komt de mens de ware God op het spoor. De worsteling raakt de mens diep en blijvend (Jacob bleef mank aan de heup) en verandert zijn hele persoon. Jacob wordt een andere mens. Maar op God krijgt hij nooit greep.’ Dichterlijke vrijheden noem ik dat. Dat Jacob blijvend mankte kunnen we enkel uit deze passage afleiden, de Bijbel komt er nergens meer op terug. Het kan dus evengoed zijn dat ook dat een etiologische verklaring was voor een eigenaardig voorschrift uit de kasjroet, de joodse spijswetten. Jacob is ook voor de rest helemaal géén ander mens geworden, ondanks zijn nieuwe naam, Israël. Die naam gebruikt hij overigens ook niet, hij blijft gewoon Jacob en zo staat hij bekend, tot in het liedje dat begint met ‘Een, een, een is een’ en vervolgt met ‘drie patriarchen: Abraam, Isaak ééééén Jacobus…’. Ook dit is etiologisch te verklaren, een toevoeging van een latere schrijver aan een eerder verhaal. Als we de Bijbel citeren, dan liefst correct en zonder al te veel interpretatie. Anders zitten we voor we het weten in het wel zeer vrije gebruik dat Amerikaans evangelische predikanten en getuigen van Jehovah maken van toch al twijfelachtige teksten.

    Maar goed, we gunnen de auteur zijn Bijbels verhaal als aanknopingspunt, dat staat nu eenmaal goed. Vreemd is dat hij zich vervolgens zelf keert tegen dat soort redeneringen. De moderne kritische houding tegenover God en godsdienst, zo stelt hij, vindt haar oorsprong niet zozeer buiten de kerk, maar is het resultaat van evoluties binnen de godsdienst. Het christendom is voor hem geen monolithische doctrine: ‘Eigenlijk is de bijbel één groots continu gevecht met God en vooral met de namen en beelden van God.’ Hij ziet een traditie van steeds nieuwe opvattingen, gaande van een stam en clan-God tot het Abba, Vader. ‘Met andere woorden, veel van wat nu gebeurt is niet een afscheid nemen van de joods-christelijke traditie, maar veeleer het voltrekken ervan, het voltrekken van een innerlijke dynamiek die tot het wezen van die joods-christelijke traditie zelf behoort’.

    Toen ik dit las, werd ik meteen wantrouwig. Het christendom is sinds zijn ontstaan inderdaad gekenmerkt door talloze disputen, wederzijdse veroordelingen, concilies en schisma’s en dat gaat tot op de dag van vandaag door, kijk maar hoe Rome begerig lonkt naar (aarts-)conservatieve Anglicaanse priesters en hun parochies. Maar die fundamentele onzekerheid en verdeeldheid is toch niet iets waarop het christendom prat gaat? Het is precies wat men altijd heeft proberen te vermijden! Hebben wij als kinderen niet gebeden, op de jaarlijkse dag voor de christelijke eenheid: Mogen allen één zijn, zoals Gij Vader één zijt in mij en ik in u?’ Dit is de tekst van Johannes 17, 21:

    Laat hen allen één zijn, Vader. Zoals u in mij bent en ik in u, laat hen zo ook in ons zijn, opdat de wereld gelooft dat u mij hebt gezonden.

    Ik ben het niet helemaal oneens, nochtans en ik herhaal dat veel verzet binnen de kerk inderdaad ontstaan is, door eerlijke gelovigen die het niet eens konden zijn met sommige leerstellingen of handelswijzen van de kerk of haar bedienaars. Op 31 oktober 1517 hing Maarten Luther zijn 95 stellingen tegen de Romeinse aflaten op. Dat was kritiek, ja, en serieuze en gegronde kritiek. Maar hoe is men daarmee omgegaan? Excommunicatie en schisma tot op onze dagen. Het is dus verdacht om daar heel positief tegen aan te kijken, tenzij van op een zeer grote filosofische afstand. Want wie van de vele dissidenten heeft het dan goed voor in dat christendom? Er is met andere woorden geen sprake van een steeds groeiende uitzuivering van het godsbesef, een steeds nauwkeuriger en getrouwer Godsbeeld, maar van een verbijsterende verwildering van talloze beelden en namen, ook binnen het christendom, zodat niemand nog weet wat te geloven.

    Vervolgens gaat de auteur te leen bij Marcel Gauchet (°1946) en zijn boek Le désenchantement du monde (1985). Die noemt het christendom een godsdienst van interpretatie: ‘het betekent dat wij geen rechtstreeks toegang hebben tot God maar Hem enkel kunnen kennen via een keten van bemiddelingen: de figuur en de leer van Jezus als ‘interpretatie’ van God, de Schrift en de traditie als interpretatie van Jezus en zijn leer, het kerkelijk leergezag als interpretatie van Schrift en traditie, het religieuze bewustzijn van de gelovige als verwerking ervan. Dat betekent dat elk spreken over God ‘bemiddeld’ is, wat in principe de mogelijkheid tot kritiek introduceert, tot en met een kritiek van binnen uit, op het kerkelijk leergezag.’ Dat klinkt goed, maar gaat stiekem voorbij aan een fundamentele vraag: wat weten wij over God? Hoe weten we ook maar iets over God? Het is de vraag naar de openbaring, waarover ik het hier onlangs zeer uitvoerig had: klik hier http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=462996.

    Met andere woorden, de reeks bemiddelingen verdwijnt in het niets als we de openbaring weglaten. Als we (durven) veronderstellen dat er geen God is, dat er geen Menswording heeft plaatsgevonden, dan is het Evangelie niet veel meer dan zeg maar het Boek van Mormon of andere vrome geschriften. Dat betekent dat er alleen maar interpretatie is door het kerkelijk leergezag; van wat? van zichzelf. Het christendom is een menselijke uitvinding en moet als zodanig gelezen worden. De eventuele en relatieve waarde daarvan is noodzakelijkerwijs steeds menselijke waarde, er is niets bovennatuurlijks aan. Meteen vervalt de interpretatieve functie: het is niet het goddelijk woord of de leer van Jezus die verkondigd en geïnterpreteerd wordt, maar de zeer menselijke opvattingen van historische personen.

    Dat maakt het heel moeilijk om André Cloots te volgen in zijn verder betoog. Hij gaat namelijk onvervaard uit van die Openbaring, stelt daarbij geen vragen. De kritiek waarover hij aanvankelijk zo positief deed en die kon leiden tot een grote secularisatie, tot atheïsme en ongeloof, laat hij nu helemaal terzijde. Hij spreekt voluit over het transcendente als een van de componenten van het christendom, het geloof in het bestaan van een God die al het natuurlijke overstijgt. De uitzuivering waarover hij sprak beperkt zich tot aan het verschijnen Jezus en de God van ‘het’ christendom (welk christendom?) en stopt daar, zonder verdere uitleg. Bovendien maakt de auteur zich schuldig aan een verbazingwekkende poging tot recuperatie en hineininterpretieren: ‘het christendom verdient een veel positievere evaluatie dan doorgaans het geval is. (…) Het christendom is … in globo een traject … van bevrijding, ook op religieus vlak. Bevrijding van goden en vormen van godsdienstigheid die de mens beklemmen, naar een ‘blijde boodschap’. De auteur verwijst naar wat hij noemt ‘idealen van het christendom’ en vernoemt daarbij: de mensenrechten, de gelijkheid, ook tussen man en vrouw, de religieuze tolerantie, de democratische gevoeligheid, de scheiding tussen kerk en staat, tussen religie en politiek, de autonomie van het wereldse. Excuseer me, maar dit gaat te ver. Wie kan in alle eerlijkheid geloven dat wij deze idealen en hun beperkte verwezenlijking (mede of vooral) te danken hebben aan godsdienst of kerk? In welke mate zijn die idealen trouwens gerealiseerd in de kerk en de godsdienst zelf?

    In het volgende hoofdstuk gaat de auteur in op de moeilijke relatie tussen geloof en weten, tussen het goddelijke en het menselijke. Daarmee begeeft hij zich op zeer glad ijs, in het licht van wat voorafging. Wij zagen immers dat hij geen enkele verantwoording geeft voor de Openbaring, maar ze aanvaardt als een zekerheid, een gegeven waarvan hij uitgaat. Dat is een onfilosofische houding, zonder meer. Er is geen filosofisch bewijs voor het bovennatuurlijke, dat is zo goed als een contradictio in terminis. Dat voelt de auteur ook aan: ‘als openbaringsgeloof staat het altijd haaks op het weten’. Maar hij stelt wel dat het weten het geloof kan uitzuiveren: ‘het weten over evolutie holt het geloof in de schepping niet uit, maar maakt het integendeel rijker juist door het meer ‘religieus’ te maken’. Dat moet hij toch eens uitleggen, maar doet het helaas niet. Zijn pogingen om terug tot een metafysica te komen, tot een rechtstreekse band tussen het bovennatuurlijke en de wereld, vervallen in al de drogredenen die onder meer J. L. Mackie en Richard Dawkins zo magistraal hebben weerlegd. Klik hier voor mijn bespreking:

    http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=474043

    http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=203

    Ook hier voelt de auteur aan dat hij de grenzen van het redelijk denken verlaten heeft: ‘Het gaat in het christendom niet om de openbaring van een cognitieve of verklarende ‘metafysische’ structuur van de werkelijkheid, maar om een openbaring van de aard van het goddelijke in de lijn van een Liefdesdimensie, die niet explanatorisch maar evaluatief is’. Hij neemt uiteindelijk zijn toevlucht tot onze ‘fijnere intuïties’: die moeten we gebruiken als we willen weten ‘hoe de werkelijkheid moet gedacht worden als we al onze diepste overtuigingen in rekening brengen’.

    Ik hoef maar te denken aan mijn eigen intuïties, fijn of niet en aan mijn diepste overtuigingen om te weten dat dit niet opgaat. De auteur ziet ook dat wel in: ‘Die dimensie laat zich overigens pas kennen voor wie ‘oren heeft om te horen’. Tja, dan wordt het moeilijk. Worden sommige mensen geboren met dat soort oren, zoals sommigen met flaporen? Met alle respect natuurlijk voor die personen uit mijn directe omgeving en daarbuiten die zich op die manier onderscheiden… En als er een God is, heeft hij die oren (de figuurlijke, niet de letterlijke, die heeft men van zijn ouders) dan aan de enen gegeven en ze onthouden aan de anderen? Waarom? Of kunnen wij zo’n oren zelf laten ontspruiten of laten groeien? Kan iedereen dat? Is de gevoeligheid voor het transcendente, voor het religieuze een gave? Een vaardigheid, een kunst, iets dat je kan voeden en aankweken, aanleren? Een illusie?

    We hebben, lieve lezers, de filosofie verlaten en zijn na het gladde ijs in diepe moerassen beland, we hebben alle vaste grond onder de voeten verloren. Het enige houvast is die mysterieuze Openbaring. Ons verstand mogen we gebruiken om over die Openbaring na te denken en ook om te (over)leven in de wereld, maar dat zal pas echt lukken als we ons in geloof openstellen voor datgene wat alle denken overtreft, de oneindige liefde van de transcendente God.

    Als we de juiste oren hebben.

    Helaas.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst
    30-10-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ballade
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Ballade van de paden in Västmanland

    = Lars Gustafson, Ballad of the Paths in Västmanland

    in The New Yorker van 7 februari 2001

    translated from the Swedish by Christopher Middleton and the author

    vertaald door Karel voor Lut

     


























    Onder het zichtbare geschrift van smalle paden,

    paden van keien, paden in het bos,

    vaak met een richel van gras in het midden tussen diepe sporen,

    verborgen onder twijgen op een hoop in een open plek,

    nog merkbaar in verbrokkelend mos,

    loopt een ander geschrift: de oude paden.

    Ze leiden van meer tot meer, van vallei

    tot vallei. Soms zijn het diepe groeven,

    beter merkbaar, en voeren stevige bruggen

    van middeleeuwse steen hen over zwarte beken;

    soms verdwijnen ze op de kale rotsige grond;

    in moerassen raak je ze gauw kwijt, zo

    zonder dat je het weet dat ze er nog zijn, en een ogenblik

    later niet meer. Maar ze gaan wel door,

    er is altijd een verdergaan, je hoeft maar

    te zoeken, de paden zijn obstinaat.

    Ze weten wat ze willen, en koppelen aan die wetenschap

    aanzienlijke sluwheid.

    Je loopt naar het oosten, het kompas wijst volgehouden oost,

    en trouw volgt het pad het kompas, een rechte strook,

    alles gaat goed, en dan zwenkt het pad naar het noorden.

    En in het noorden is er niets. Wat wil het pad?

    En dan is er plots een enorm moeras, en het pad wist het.

    Het leidt ons eromheen, met de zelfzekerheid van iemand die weet

    wat alles is. Het weet waar het moeras is;

    het weet waar de heuvel te steil is, het weet

    wat er gebeurt als je rond het meer loopt

    noordwaarts in plaats van naar het zuiden. Het deed alles al,

    en vaak genoeg, lang geleden. Dat is precies

    wat een pad is: het werd gemaakt

    lang geleden. Wie maakte het? Houtskoolbranders, vissers,

    vrouwen met magere armen die brandhout sprokkelden?

    Buiten de wet-gestelden, schuinsmarcheerders, grijs als het mos;

    in hun dromen kleurt het bloed van broedermoord

    hun handen nog rood. Jagers in de herfst in het spoor

    van staande jachthonden, blaffend helder als vrieskou?

    Die allemaal, geen van hen. We maken het pad tezamen,

    jij ook, op een bewogen dag, hier op aarde,

    of het nu vroege morgen is of een later uur:

    wij schrijven de paden en ze beklijven,

    en de paden zijn slimmer dan wij,

    en ze kennen al de dingen

    die we zo graag wilden weten.

     


    Categorie:poëzie
    Tags:poëzie
    29-10-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Madama Butterfly
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Multiculturele samenleving… zo rond 1900.

    Het begon met een novelle – een mooie naam voor een wat kort uitgevallen roman – van J.L. Long, gepubliceerd in 1898. In 1900 woonde de Italiaanse componist Giacomo Puccini in Londen een voorstelling bij van een toneelbewerking van die novelle door David Belasco. Puccini spreekt geen woord Engels, maar is toch danig onder de indruk van het stuk. Belasco stond bekend om zijn ‘special effects’. Toen ging dat nog met vrij primitieve middelen, bijvoorbeeld koplampen van sneltreinen die in de zaal opgehangen werden als schijnwerpers, dimmers en gekleurd glas. Nu is dat allemaal computergestuurd, maar op de kijkers van toen maakte de nieuwe technologie net zo’n indruk als nu de Matrix.

    Na de voorstelling bestormde Puccini in tranen de verblufte Belasco. Hij had er geen idee van wat die opgewonden Italiaan van hem wou. Een jaar later kreeg Puccini de toestemming om een opera te maken van Madame Butterfly.

    Dit is het verhaal zoals de opera het brengt.

    Pinkerton is officier bij de Amerikaanse marine, zijn schip ligt in een Japanse haven. Hij heeft zijn oog laten vallen op een geisha, Cio-Cio-San, bekend onder de ‘professionele’ naam Madame Butterfly, Mevrouw Vlinder, dus. Hij wil haar aan zich binden tijdens zijn verblijf in Japan en vindt de huwelijksmakelaar Goro bereid om een schijnhuwelijk op zijn Japans te organiseren. Voor hem heeft zo’n huwelijk geen blijvende waarde, hij is overigens van plan om, eens terug in Amerika, te trouwen met zijn Amerikaanse verloofde. Op de dag van de bruiloft toont Goro Pinkerton het huisje dat hij voor hem gehuurd heeft en stelt hem voor aan de bedienden, onder wie Suzuki, het kamermeisje van Butterfly. De eerste gast die aankomt is Sharpless, de Amerikaanse consul. Pinkerton maakt zich vrolijk over dit schijnhuwelijk, met al de folklore en het Japanse ceremonieel. Sharpless maakt zich zorgen. Hij heeft Butterfly ontmoet op de ambassade. De geisha vat het huwelijk heel serieus op en heeft helemaal niet door dat het voor Pinkerton maar een exotisch tussendoortje is, waarvoor hij betaalt, tot hij weer vertrekt. Pinkerton lacht de waarschuwingen van de consul weg.

    Dan komt Butterfly aan, samen met haar vriendinnen en haar familie. Met een ontwapenende eerlijkheid vertelt ze aan de consul dat ze nog maar 15 jaar is en toont haar bruidschat aan de consul. Daarbij zit ook een dolk, die ze snel wegmoffelt; Goro legt de consul uit dat haar vader daarmee harakiri pleegde op bevel van de Japanse keizer. Butterfly vertelt Pinkerton over haar bezoek aan de Amerikaanse missiepost. Daar is ze inlichtingen gaan vragen over de christelijke godsdienst, want ze wil zich zo goed mogelijk aanpassen aan haar nieuwe echtgenoot.

    De huwelijksplechtigheid wordt op een drafje afgewerkt en ook de consul maakt zich snel uit de voeten, maar de familie en de vriendinnen hebben het zo niet begrepen en zijn maar niet weg te krijgen, tot frustratie van Pinkerton, die het spelletje stilaan beu wordt. Plots verschijnt de Bonze, een Japanse priester die ook nog de oom is van Butterfly. Hij maakt zich verschrikkelijk boos omdat Butterfly haar Japanse geloof heeft afgezworen en vervloekt haar. De familie is daarvan erg onder de indruk en laat haar nu ook in de steek. Pinkerton troost haar en nu hebben ze de kans om te genieten van elkaars gezelschap bij het vallen van de eerste avond in hun eigen huisje.

    Het is dan drie jaar later. Kort na het huwelijk is Pinkerton weer naar Amerika vertrokken met zijn schip en heeft al die tijd niets van zich laten horen. Als Suzuki, haar kamermeisje, haar voorzichtig probeert duidelijk te maken dat ze in de steek gelaten is, weigert Butterfly dat te geloven. Vol overtuiging voorspelt ze dat op een mooie dag het schip weer de haven zal aandoen en dat Pinkerton weer bij haar zal zijn.

    Dan komt Sharpless, de consul bij haar op bezoek. Hij is duidelijk verveeld, want hij heeft een brief van Pinkerton, waarin die hem meedeelt dat hij samen met zijn Amerikaanse echtgenote op weg is naar Japan. Nog voor hij de kans krijgt dit ter sprake te brengen, komt Goro, de huwelijksmakelaar er aan, samen met Prins Yamadori, een rijke bewonderaar van Butterfly. Sharpless geeft haar stilletjes de raad om op dit aanzoek in te gaan, maar Butterfly wijst hem verontwaardigd van de hand: zij is getrouwd met een Amerikaan en dat is voor altijd, zo heeft ze geleerd, en niet zoals in Japan, waar een huwelijk ontbonden is als de man vertrekt. Dan toont ze de verbaasde Sharpless haar kind, dat blauwe ogen heeft en blonde krullen. Sharpless moet zich nu wel verontschuldigen en verzekert haar dat hij Pinkerton op de hoogte zal brengen.

    De consul is nog maar pas vertrokken als een kanonschot de aankomst meldt van de Abraham Lincoln, het schip van Pinkerton. Dolgelukkig versieren Butterfly en Suzuki het huisje met bloemen. Dan nemen ze samen met het zoontje plaats bij het scherm, waarin drie gaatjes gemaakt zijn, zodat ze samen kunnen uitkijken tot Pinkerton komt.

    Bij zonsopgang zitten ze nog steeds te wachten… Pinkerton is niet komen opdagen. Uiteindelijk kan Suzuki Butterfly overtuigen wat te gaan rusten. Zo komt het dat zij er niet bij is als Pinkerton, zijn vrouw Kate en de consul Sharpless bij het huisje aankomen. Pinkerton beseft wat hij Butterfly heeft aangedaan en is erg in de war. Hij kan een confrontatie met zijn geliefde niet aan en rent weg. Butterfly is door het lawaai wakker geworden en begrijpt onmiddellijk wie de vreemde vrouw is. Kate en Sharpless proberen haar ervan te overtuigen dat haar zoontje een betere toekomst heeft als het meegaat met Pinkerton en Kate naar Amerika. Butterfly is wanhopig, maar stemt toe, op voorwaarde dat Pinkerton zelf zijn zoontje komt halen.

    De consul en de echtgenote van Pinkerton vertrekken. Butterfly zegt aan Suzuki haar alleen te laten. Suzuki vermoedt wat er gaat gebeuren. Butterfly neemt in tranen afscheid van haar kind en stuurt het weg met Suzuki. Dan haalt ze de dolk van haar vader te voorschijn en maakt een einde aan haar leven. Op dat ogenblik komt Pinkerton aangerend.

    Deze samenvatting laat je wel toe om het verhaal te volgen, maar kan natuurlijk geen recht doen aan de dramatische spanning van het toneelstuk of van een opera die bijna drie uur duurt. Ik heb het verhaal altijd heel modern gevonden. Je ziet het zo voor de je ogen gebeuren: het jonge meisje van een goede Japanse familie, aan lagerwal geraakt na de gewelddadige dood van de vader, wordt verliefd op een knappe Amerikaanse marine-officier. Hij wordt eveneens verliefd, speelt dan halfverbaasd, half geamuseerd het spel mee van een huwelijk volgens de plaatselijke gebruiken, gaat er ten slotte echt in geloven, zo lang als het duurt… Zij is bereid alles achter zich te laten: familie, geloof, haar hele cultuur. Ze koopt zich een modern kleed en schoenen met hoge hakken, en noemt zich trots Mrs. Pinkerton, niet madame Butterfly. Ze zijn samen gelukkig, tot Pinkerton vertrekt met zijn schip. Hij betaalt de huur voor een paar jaar, en probeert zijn kindvrouwtje te vergeten, terwijl hij zich voorbereidt op zijn huwelijk in de States. Mrs. Pinkerton heeft nu een zoontje, dat duidelijk niet Japans is. Daardoor wordt ze definitief uitgestoten door haar familie, vrienden en buren. Ze klampt zich vast aan haar echtgenoot, ze is er zeker van dat hij terugkomt. Maar als die dag van haar dromen aanbreekt, blijft ze tevergeefs op hem wachten, de hele nacht. Als Pinkerton zijn liefdesnestje terugziet, komen ook zijn tedere gevoelens terug. Zijn kind, haar kind, een kind dat tussen hen staat en tussen twee werelden, is de inzet van de ontknoping. De jonge moeder offert zich op voor haar kind, maar kan zonder haar beide geliefden niet leven.

    Het hoogtepunt van het toneelstuk was een lange scène van ongeveer een kwartier, waarin niets gebeurt: Butterfly, Suzuki en het zoontje zitten te wachten op Pinkerton, die in de haven is aangekomen. Het huisje is versierd met verse bloemen, gekocht met het laatste geld. Ze hebben alle drie een gaatje gemaakt in het scherm, elk op de hoogte van de eigen ogen. Langzaam, heel langzaam wordt het licht gedoofd, sterren verschijnen. Een kaars flikkert in een lampion. Er gebeurt niets, het is doodstil in de zaal, niemand weet goed wat er aan de hand is, hoelang dit nog kan doorgaan. Dan, onmerkbaar bijna, wordt het weer lichter. Een vogel begint te fluiten, dan een tweede. Het wordt dag, maar nog steeds zitten de drie te wachten.

    Na afloop van het toneelstuk was Puccini sterk ontroerd, ook al had hij van de tekst geen woord begrepen. Het stuk was een ongelooflijk succes en hij wist dat hij er een opera kon van maken die de mensen even sterk zou aangrijpen. Voor de scène achter het scherm koos hij voor een intermezzo. Dat is normaal een instrumentaal tussenspel in een opera, waarin dus niet gezongen wordt, het orkest speelt alleen. Zoiets wordt wel vaker gebruikt om de gelegenheid te bieden de decors te veranderen tussen twee scènes. Meestal laat een componist zich dan van zijn beste kant zien en zo zijn er heel wat echt mooie intermezzi bekend. Puccini wou wat speciaals en dat werd dus het beroemde zoemkoor. De muziek is heel zacht, rustig, teder, bijna mysterieus, een heel mooie melodie, die je zo kan meezingen. Meezingen, inderdaad, want het is geen zuiver instrumentaal intermezzo. Het koor zingt samen met de instrumenten, maar zonder stem, ze neuriën dus, vandaar het “zoem”-koor. De pakkende muziek eindigt op een uitstervende hoge noot, terwijl de laatste lichtjes uitgaan rond het huisje dat was opgemaakt om de terugkeer van de geliefde te vieren.

    En zo steekt de opera vol heerlijke vondsten. In de muziek hoor je herhaaldelijk het Amerikaanse volkslied, de Star Spangled Banner, dat wij nu steeds horen als er weer een Amerikaan een medaille behaald heeft, of bij het begin van een sportwedstrijd, of zoals het door Jimmy Hendrix aan stukken gespeeld werd op Woodstock. Dat we in Japan zijn hoor je ook onmiddellijk in de muziek, die vol zit met duidelijk oosterse klanken. De liefdesscène van de eerste nacht is smachtend, de tekst voor een keer geen operagewauwel maar echte, eerlijke poëzie, geen karamelleverzen. De aria van Butterfly, waarin ze vertwijfeld de terugkeer van haar man voorspelt, ontroert me elke keer als ik ze hoor tot tranen toe, en ik moet ze ondertussen al honderden keren gehoord hebben, want ze is heel populair: Un bel di vedremo, op een mooie dag zal ik zijn schip zien aanmeren… Als Butterfly met de dood voor ogen afscheid neemt van haar zoontje en zich klaarmaakt om te sterven, doet de muziek je vergeten dat je in een zaal zit, je wordt meegesleept met het drama dat zich voor je ogen afspeelt. In een versie die ik op TV zag draagt Butterfly een wit kleed en wordt de dolk in haar hand op het moment suprème een rode waaier die ze met een gracieus gebaar van haar pols openvouwt…en dat is ook de Japanse vlag.

    En toch… bij de eerste opvoering was Madama Butterfly een enorm fiasco. Boegeroep in de zaal, gefluit, mensen verlieten de zaal, er werd gelachen en gejouwd. Puccini was er het hart van in. Het was duidelijk dat het Italiaanse operapubliek in 1904 niet klaar was voor dit soort diepe tragiek als in een Grieks treurspel, voor een hulde aan een jonge, verlaten Japanse vrouw met een huiveringwekkende morele kracht, voor een westerse mannelijke hoofdrol die helaas een profiteur en een lafaard blijkt te zijn, een anti-held. Het eerste bedrijf, dat eindigt met het huwelijk, is een schildering van een vreemd land – in 1904 was Japan hier zo vreemd als de laatste stammen in de oerwouden van de Amazone twintig jaar geleden, nu treden die ook al op in commercial breaks - in muziek met best vreemde klankkleuren. In de jaren daarop herwerkte hij de opera grondig, zodat er verschillende versies van bestaan. Nu is Madama Butterfly een veel gespeelde opera, en er bestaan talloze versies van op CD en nu ook op DVD. Sommige hebben een oosterse sopraan voor de rol van Butterfly en dat is altijd een extra, maar vaak is het even geloofwaardig als een westerse zangeres zich goed inleeft, wat niet erg moeilijk is met een prachtige kimono en opgestoken gitzwart haar en trippelpasjes.

    Je merkt het, ik ben weg van Puccini en zeker van Butterfly. Bij elke aria en bij elke voorstelling, ook op TV of DVD krijg ik onvermijdelijk de tranen in de ogen en dat is al vele jaren zo, dus komt het niet alleen met de oude dag. Puccini heeft nog andere heerlijke muziek geschreven, denken we maar aan La Bohème, Tosca en Turandot, drie opera’s die je toch ooit eens moet gezien hebben, zeker Turandot, een sprookje dat zich eveneens in het Oosten afspeelt en dat voor regisseurs steeds een uitdaging is om het publiek te verblinden met nog mooiere decors. Enkele jaren geleden was er zelfs een echt spectaculaire opvoering in de Verboden Stad in Peking. En ten minste één aria kennen we allemaal uit Turandot: Nessun dorma, niemand slaapt. Luciano Pavarotti zong die aan het einde van elke recital dat hij gaf en ze werd wereldberoemd toen ze de ‘tune’ werd van de Europese (of waren het wereld?) voetbalkampioenschappen in Engeland, jaren geleden. Ze eindigt op een stratosferische hoge noot en weinigen hebben ze ooit zo zuiver, krachtig of met meer dramatiek gezongen als Pavarotti.

    Ik hoop dat ik je een beetje warm gemaakt heb voor een tochtje naar de bibliotheek of beter nog, naar de platenwinkel. Doe eens gek, en koop jezelf of je geliefde een DVD van Puccini’s Madama Butterfly voor Valentijn, verjaardag of zomaar. En als ze die boos teruggeven, stuur hem dan gerust naar mij, ik kan er namelijk niet genoeg van krijgen.


    Categorie:muziek
    Tags:muziek


    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Aurelius Augustinus, Belijdenissen
  • Buizingen, een parochie miskend
  • Main morte
  • Celsus?
  • Een betere zaak waardig.
  • 'De waarheid zal u bevrijden.'
  • Feminisme
  • Tijdverspilling
  • Anarchist
  • Sjostakovitsj
  • Om de liefde Gods
  • Het boek
  • Naastenliefde
  • Parabels
  • Alzheimer
  • Verkiezingskoorts
  • Cynthia
  • Sindh
  • Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
  • Israël, Oekraïne
  • Godsdienst en religie
  • Abraham en de vreemdeling
  • Winterzonnewende 2023
  • Anaximander
  • Links? Rechts?
  • Willen jullie meer of minder Wilders?
  • Het Gemenebest
  • Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
  • Richard Wagner
  • Secularisme
  • Naastenliefde
  • Godsdienst en zijn vijanden
  • Geloof, ongeloof en troost?
  • Iedereen gelijk voor de wet?
  • Ezelsoren (recensie)
  • Hersenspinsels?
  • Tegendraads, of draadloos?
  • Pico della Mirandola
  • Vrouwen en kinderen eerst!
  • Godsdienst als ideologie
  • Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
  • Materie
  • God, of de natuur
  • euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
  • Godsdienst of democratie
  • Genade
  • Dulle Griet, Paul Claes
  • Vagevuur
  • Spinoza- gedicht, Stefan Zweig
  • Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn (recensie)
  • Hemel en hel
  • Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
  • als in een duistere spiegel
  • Dromen zijn bedrog
  • Tijd (recensie)
  • Vrijheid van mening en academische vrijheid
  • Augustinus, Vier preken (recensie)
  • Oorzaak en gevolg
  • Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
  • Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
  • De Heilige Geest
  • G. Apollinaire, Le suicidé
  • Klassieke meesters: componisten van Haendel tot Sibelius (recensie)
  • Abelard en Heloïse (recensie)
  • Kaïn en Abel
  • Symptomen en symbolen
  • Voor een geweldloos humanisme
  • Bij een afscheid
  • Recreatie
  • Levenswijsheid
  • Welbevinden
  • De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
  • Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 15
  • Secretaris
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 14
  • De boeken die we (niet) lezen, 2 WIlliam Trevor en Adriaan Koerbagh
  • Abortus
  • Verantwoordelijkheid (1)
  • Verantwoordelijkheid, deel 2
  • Mijn broeders hoeder?
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 13
  • Eerst zien, en dan geloven!
  • Homoseksualiteit
  • Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)
  • Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
  • Zoo: Een dierenalfabet.
  • De rede
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
  • Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
  • De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
  • Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
  • Fascinerend leven (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
  • Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
  • Gastrubriek: Sophia De Wolf
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
  • Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
  • Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4
  • William Trevor, Een namiddag
  • recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
  • Pascals gok
  • recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
  • 'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3
  • Bias
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2
  • Recensie: Epicurus
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
  • De waanzin van het kwaad
  • Het einde
  • God, of Christus?
  • Een onsterfelijke ziel?
  • Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
  • Godsdienst en wapengeweld
  • Aloud atheïsme
  • de grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
  • Paul Claes, Het pelsken van Rubens
  • De persoon en de functie.
  • Chaos en orde
  • Godsdienst of cultuur?
  • Recensie: Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid.
  • vrijheid van mening genuanceerd?
  • Het placebo-effect
  • De Maagdenburgse halve bollen
  • Godsdienst en secularisme
  • Overweging bij de moord op een Franse leraar: antiklerikalisme
  • Het Gele gevaar
  • Studentendoop, of moord.
  • orendul
  • orendul
  • Vergif uitademen
  • Si dolce e'l tormento
  • Pasen?
  • Melomaan, nogmaals
  • Socialisme, toen en nu
  • Le prisonnier de la tour
  • Nachtwandeling
  • 'Rassengelijkheid' en intelligentie
  • verantwoordelijkheid
  • al te vroeg gestorven
  • Melomaan
  • digitale revolutie: weerstations
  • Lof: Tantum ergo
  • Gnossiennes? Een etymologische bijdrage van gastauteur Paul Claes
  • God is groter. Het testament van Spinoza.
  • Dichtbundel Mia Loots: wie ik ben
  • Peter Venmans, Discretie (recensie)
  • Het geloof van de kolenbrander
  • Openbaring
  • pas verschenen
  • Luts verjaardag 2018
  • Beestenboek
  • Adam en Eva in het aards paradijs
  • Waarom? Daarom!
  • appartementisering
  • Gedichten-dag 2018
  • René Willemsen, Het onvoltooide leven van Thomas (recensie)
  • Thomas van Aquino, Over het zijnde en het wezen (recensie)
  • What's in a name?
  • Spinoza: Ethica
  • Patrick Lateur (vert.), Goden. 150 epigrammen uit de Anthologia Graeca
  • Ter inleiding bij de tentoonstelling van Lut in De schuur van A, 9 september 2017
  • Paul Claes, SIC, mijn citatenboek
  • Facebook
  • De heilsstaat is niet voor morgen.
  • Paul Claes: Catullus, Lesbia (recensie)
  • het boerkini-verbod en de filosoof
  • de gruwel en de verantwoordelijkheid
  • Exit buxus
  • Terugblik
  • Een poging tot samenvatting
  • Leonard Cohen
  • De wraak van Jan met de pet
  • Foucaults slinger: naschrift ter correctie
  • En toch beweegt ze! Foucaults slinger.
  • Tentoonstelling
  • De rode draad
  • Avondlied
  • Afscheid van kerstmis
  • Spinoza: De Brieven over God
  • Spinoza: de Brieven over God
  • Keren Mock, Hébreu, du sacré au maternel, 2016 (recensie)
  • Geen visum voor vluchtelingen?
  • Rudolf Agricola (recensie)
  • Jan Verplaetse, Bloedroes (recensie, niet voor zachtmoedigen)
  • De verlichting uit evenwicht? (recensie)
  • Godsdienst: macht of inspiratie?
  • 'En bewaar het geheim.' Intieme blikken van vrijmetselaars (recensie)
  • Lamettrie, Het Geluk (recensie)
  • El cant dels Aucells


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!