mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
25-12-2009
Geen kerst voor mij? De zonnewende.
Geen Kerst voor mij?
Toch wel. We vieren thuis met de kinderen
die zelf geen kinderen hebben en dus geen eigen familiefeest organiseren. We
eten lekker en we geven elkaar geschenkjes. We hangen veelkleurige
knipperlichtjes aan het venster aan de straatkant. Er staat een namaak kerstboom,
met led-lichtjes en oude en nieuwe versieringen, sommige dateren nog van mijn
kindertijd, zoals die vogel met zijn staart in nylon.
Maar in tegenstelling met die kindertijd,
is er bij mij geen sprake meer van Jezus geboorte na vier weken Advent, van
Maria of Jozef, de herderkens, de os en de ezel; noch van de moord op de
onnozele kinderen, de ster die bleef stilstaan en de aanbidding van de wijzen
uit het Oosten, met hun geschenken van goud, wierook en mirre. We zingen de oude
liederen niet meer, we eten geen kalkoen, geen buche de Noël, geen loodzware marrons met slagroom. We gaan niet naar de
middernachtmis, noch naar de herderkesmis de volgende morgen.
Veel van onze tradities en gebruiken zijn
weggevallen. In de plaats daarvan zijn gebruiken overgewaaid uit Amerika: de kerstman
en de geschenken, acties voor het goede doel.
Al bij al zijn we vergeten waarom we feest
vieren.
Dat is nochtans geen mysterie: enkele dagen
geleden, de 21ste, was er de winterzonnewende. De zon stond dan op
haar laagste punt aan de hemel, de dagen waren het kortst, amper acht uur hier
bij ons. Maar op mijn elektronische radiogestuurde klok en weerstation
verscheen weer de smiley die de wende, de kering aankondigt: de volgende dag
was al twee minuten langer. De dagen zijn dus aan het lengen, de winter is niet
voorbij maar we zijn over het dieptepunt heen.
Dat merkwaardig meteorologisch verschijnsel
hebben de mensen al vele duizenden jaren geleden opgemerkt. Het markeert het
einde van een neerwaartse beweging en het begin van een opgaande, het afsterven
van het oude en de geboorte van het nieuwe. Nieuwjaar. Het licht dat sinds de
zomerzonnewende op 21 juni, de langste dag, was gaan tanen tot in het putteke
van de winter, maakt langzaam aan weer vorderingen. Dat is voor onze dagelijkse
beleving hier op aarde van oneindig veel meer belang dan alle religieuze verhaaltjes
die men daar rond verzonnen heeft.
Voor mij dus geen Kerstmis, Christmas. Geen heiland die moet geboren
worden in een stal, een verlosser die de mensheid moet redden van de ondergang,
omdat de eerste mens een of andere misdaad zou begaan hebben. Ik voel een
wrange weerzin tegen elke verwijzing naar die christelijke mythologie, die de
werkelijke betekenis van de zonnewende verdreven heeft. Die religieuze symboliek is voor mij niet verhelderend, maar storend.
Ik kan echter nog wel opgetogen genieten
van de betere gebruiken die we hebben. Zo luister ik op dit ogenblik naar een
van Bachs heerlijkste werken: het Weihnachtsoratorium,
zonder enige wrevel of bijgedachte. Maar het latere en veel zoetere werk, Duits
of Frans, kan ik niet meer pruimen. Carols
from Kings op de BBC was jarenlang een must voor mij, maar dit jaar heb ik
gepast: het is heerlijke muziek, grotendeels, maar het is een liturgische
plechtigheid en heel wat van de teksten en ook een deel van de muziek zijn
daarmee al te zeer verbonden. Ik kan er mij niet meer in vinden, jammer
misschien maar zo is het nu eenmaal.
Tradities zijn belangrijk, maar niet alle
tradities. Het is niet goed om vast te houden aan wat niet meer relevant is,
wat zijn betekenis heeft verloren. De tijd zal uitwijzen wat de moeite is om te
bewaren, wat tijdloos is en universeel. Al het andere zal wegvallen bij gebrek
aan belangstelling. In de kringloopwinkels liggen dezer dagen tientallen smakeloze
kerststallen met al de groezelige figuurtjes erbij: verbannen uit de
huisgezinnen na jaren trouwe dienst, maar nu niet meer zinvol. De kerstboom met
de lichtjes en de versieringen, verlichting aan de ramen en de gevels doen het
wel goed: ze verwijzen, misschien onbewust, naar de donkere dagen van het einde
van het jaar en de terugkeer van het licht. Het feesten, uitbundig zijn samen
met vrienden en familie, geschenken: dat herinnert aan de tijd dat we
opgesloten zaten in onze huizen in het koudste van de winter en niet veel
anders te doen hadden dan ons bezighouden, in afwachting van het hernemen van
het werk op het veld, met het vieren van het nieuwe jaar.
Geen Kerstmis dus voor mij, maar nog altijd
Weihnachten, een heilig moment van het
jaar, wanneer de zon haar terugkeer begint.
Niet de heiland, maar Helios. Niet de zoon,
maar de Zon, Sol Invictus. Dat is het ware licht van de wereld, de bron van
alle leven op aarde.
Zalig joelfeest dan maar!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
23-12-2009
God, vrijheid, onsterfelijkheid (Antony Flew) deel 3
In het derde deel van zijn boek God,
Freedom and Immortality. A Critical Analysis bespreekt Antony Flew dat
onvermijdelijke andere aspect van elk discours over God en religie:
onsterfelijkheid, de mogelijkheid van een leven over de dood heen, het
voortbestaan van ten minste een belangrijk gedeelte van wat een mens is.
8. Hij vertrekt daarbij van het al te
evidente feit dat mensen nu eenmaal sterven en dat er geen enkele aanduiding is
in de fysieke wereld van enige terugkeer of voortbestaan na het overlijden. Er
is nog niemand teruggekeerd om het te komen vertellen, zegt men dan.
Er zijn allerlei minimale opvattingen over
dat voortbestaan: wij leven voort in de herinnering van anderen, wij hebben
sporen nagelaten. Wij zijn ook nog op een manier aanwezig in ons nageslacht,
als we dat hebben: ons genetisch materiaal is zorgvuldig gekopieerd in onze
kinderen, half-en-half met dat van onze wederhelft. De atomen waaruit ons
lichaam bestaat gaan niet verloren, rien
ne se crée, rien ne se perd en dus komen wij nog eens op een andere
manier terug, zij het op een uiterst gefragmenteerde manier. Zo kan men ook
stellen dat er een eeuwige terugkeer is van alles in alles, dat wij bij onze
dood opgaan in een groot wereldreservoir en aldus niet helemaal verdwijnen.
Maar daarover hebben we het niet als we
spreken over onsterfelijkheid en voortbestaan. Het gaat om het in stand
gehouden blijven van de persoon die we zijn, met onze karakteristieke
eigenschappen en met het bewustzijn daarvan. De vraag is dus of er daarvan iets
is dat de dood overleeft en dat vervolgens een blijvend leven kan leiden op een
of andere manier. Het christelijk principe van de opwekking van de doden, een
wederopstanding aan het einde der tijden wijkt daarvan al enigszins af: er is
een, mogelijks zelfs een zeer lange, periode tussen het overlijden en de
wederopstanding, gevolgd door het eeuwig leven.
Hoe kunnen we ons een persoonlijk overleven
voorstellen?
Een eerste mogelijkheid is dat we stellen
dat een persoon uit twee zeer onderscheiden gedeelten bestaat: het materiële,
vergankelijke lichaam en een geestelijk gedeelte dat bestand is tegen verval:
de ziel. In die optiek is het lichaam vanzelfsprekend het mindere; het is de
ziel die de hoogste eigenschappen heeft en waarin de ware persoonskenmerken
berusten. De ziel is de persoon zelf, het lichaam slechts een tijdelijke
behuizing.
Een variante daarop is het zogenaamde
astrale lichaam, een soort geestelijke kopie van het materiële lichaam, waarin
dus ook de fysieke eigenschappen aanwezig zijn. Ook in die (vreemde)
veronderstelling is het astrale lichaam de ware persoon. Het verschil tussen de
ziel en het astrale lichaam ligt precies daarin, dat de ziel totaal anders is dan
het lichaam, terwijl het astrale lichaam echt lichamelijk is, materieel dus,
maar bestaande uit een andere materie. Het is vooral in parapsychologische
middens dat die mogelijkheid een rol speelt. Maar ze vindt ook weerklank in de
godsdienst, waar het lichaam bij de verrijzenis als het ware zal
wedersamengesteld worden in een andere materie.
Op de grafzerk van Benjamin Franklin staat
deze boodschap gebeiteld:
The
body of B. Franklin, Printer, Like the Cover of an old Book, Its Contents torn
out, And stript of its Lettering and Gilding, Lies here, Food for Worms. But
the work shall not be lost; for it will, as he believd, appear once more in a
new and more elegant Edition Corrected and improved by the Author.
Vertaald:
Hier ligt, als voer voor de wormen, het
lichaam van B. Franklin, drukker van beroep, als het kaft van een oud boek, de
inhoud eruit gerukt, de opdruk en het verguldsel verwijderd. Maar het werk zal
niet verloren gaan, want, zoals hij geloofde, zal het nog eens verschijnen in
een nieuwe en meer elegante editie, gecorrigeerd en verbeterd door de Auteur.
De gedachte aan een herstel van het lichaam
op een later ogenblik ligt evenwel niet voor de hand. Welk lichaam zal dat
zijn? Wij denken daarbij spontaan aan de meest voordelige vorm: het toppunt van
ons lichamelijk en geestelijk kunnen, zonder enige onvolkomenheid of handicap. Maar
is zon nieuw samengesteld of herschapen lichaam een replica, een kopie? Of is
het hetzelfde lichaam dat door de wormen is opgevreten of door de schouw van
het crematorium is gevlogen? Is mijn verrezen lichaam echt opnieuw ik? In het
christelijk perspectief lost men dat op door de onsterfelijke ziel bij de dood
te scheiden van het materiële lichaam, die ziel te laten overleven, ergens, op
een of andere manier en ze te herenigen met het verheerlijkte lichaam op de
jongste dag. Op die manier behoudt men de essentie van de persoon onverminderd
en ononderbroken, het lichaam is slechts de materiële tempel van de ziel. Het
verheerlijkte lichamen is een astrale vorm van het origineel.
Het is in dergelijke context dat men kan
denken aan contact met de geest van de overledenen, een vaste waarde in elk
spiritisme.
Het is gemakkelijk om de opvatting van de
ziel, als iets louter psychisch, iets immaterieels te ontkrachten. Want wat
kunnen wij ons daarbij voorstellen? Een ziel die geen enkel lichamelijk aspect
heeft, dus niet kan zien, horen, ruiken etc., die dus geen enkel contact kan
hebben met de werkelijkheid, tenzij door een soort van telepathisch contact met
andere dergelijke zielen Als men de persoonlijkheid in de ziel legt, als de
ziel echt persoonlijk is, verschillend voor iedereen, dan kan dat enkel als ook
lichamelijke kenmerken mee opgenomen worden. Wij zijn niet onze geest, wij zijn
ons lichaam, wij kunnen onszelf niet denken zonder lichaam, probeer het zelf
maar eens, je zal snel inzien dat dat letterlijk en figuurlijk ondenkbaar is.
Onze gedachten zijn onlosmakelijk verboden met ons lichaam, al onze
herinneringen hebben betrekking op onze lichamelijke ervaringen. Elke vorm van
psychische kennis tijdens ons leven berust nog steeds op lichamelijk contact.
Het is onder geen enkele omstandigheid mogelijk om enige vorm van contact te hebben
met iets of iemand zonder dat er een materieel contact is, onder welke vorm dan
ook.
Er is dus een ernstig probleem met een
persoonlijke ziel zonder lichaam. Wij kunnen ons dat niet voorstellen, het
beeld is niet bruikbaar. Wij kunnen wel praten over astrale lichamen, maar er
is nog nooit een dergelijk lichaam waargenomen. Het is een ingebeeld lichaam,
het bestaat enkel als een postulaat, een abstracte vereiste om een theorie over
het voortbestaan te doen kloppen, maar zonder enig aanknopingspunt in de
realiteit. Wij houden nooit op een ernstige manier rekening met het bestaan van
ons astraal lichaam, tijdens ons leven of daarna.
9. Kan een mens zijn eigen begrafenis
bijwonen?
Je kan dat eventueel doen als een soort
fantasie: je stelt je voor dat je gestorven bent en wat er dan allemaal
gebeurt. Maar dat doe je als levende mens, niet als een dode. Als je dood bent,
kan je je helemaal niets meer voorstellen; zelfs als je gelooft dat je ziel je
afsterven overleefd heeft, is het nog totaal onmogelijk voor die ziel om wat
dan ook waar te nemen, want ze is niet zintuiglijk. De ziel kan dus hooguit het
zelfde fantasietje produceren, op basis van het geheugen en de verbeelding, dat
je als levende verzint, maar ze kan niet de begrafenis van het lichaam
werkelijk waarnemen.
Wat zouden we dan kunnen bedoelen als we
zeggen dat alle mensen hun eigen dood overleven? Wat betekent dat overleven,
wat is dat leven na de dood? Dood en leven zijn elkaars tegengestelde, je kan
niet tegelijk leven en dood zijn, tenzij als een hersendode, waarbij een deel
van je lichaam nog leeft, maar je bewustzijn volledig is stilgevallen. Maar ook
dat beschouwen wij terecht als dood, niet als leven en wij maken aan een
dergelijke mensonwaardige toestand op een humane manier een einde.
Het zelfde kunnen we zeggen van de
uitspraak: wij zullen allen eeuwig leven. Leven is niet eeuwig, dat weten wij
maar al te goed, er komt al te gauw een einde aan, zelfs als we het hier lang
trekken, de dood komt steeds te vroeg. Eeuwig leven is geen betekenisvolle
term, wij kunnen ons daar niets bij voorstellen, want al onze opvattingen over
leven zijn gebonden aan afbraak, achteruitgang, aftakeling en uiteindelijke
dood. En elke voorstelling van een leven zonder lichaam moet uiteindelijk faliekant
aflopen. Het is logisch onmogelijk om mij iets voor te stellen na de dood; de
dood ervaren we als een finale breuk, elke hypothese over een overleven spreekt
zichzelf tegen. Er is na de dood geen ik, geen persoon, geen brein, geen
denkvermogen. Al onze woorden om een mens aan te duiden worden zinloos na de
dood.
10. Wat is een persoon zonder lichaam?
Welke ernstige definitie men ook maakt van
een mens, zij houdt onvermijdelijk steeds en noodzakelijk zijn lichamelijkheid
in. Het is niet zinvol om te spreken van een on-lichamelijke mens. Denken is
een activiteit van het lichaam. Wij kunnen ons niet voorstellen,
wetenschappelijk of filosofisch, dat er iets zou zijn dat denkt als er geen
lichaam is dat denkt. Wanneer de hersenen zo beschadigd zijn dat zij niet meer
kunnen denken, verklaren we een persoon dood. En wat is een ziel die niet in
staat is tot enige waarneming, herinnering, planning, verlangen? Onze
geestelijke vermogens steunen op onze lichamelijke ervaring, zonder die
ervaring, zonder lichaam, zijn er geen geestelijke vermogens. Als we een
niet-lichamelijke persoon verzinnen, dan lopen we vast nog voor we beginnen,
want dat verzinnen moet gebeuren door een lichamelijke persoon. Er is nog
niemand geweest die op een overtuigende manier het bestaan van geestelijke
vermogens buiten de levende mens heeft kunnen bewijzen, laat staan vaststellen.
Ook de term niet-lichamelijke persoon is logisch niet houdbaar, want een
persoon is altijd lichamelijk. En zonder bewustzijn kunnen we ons geen persoon
voorstellen; die is dan ofwel hersendood, of echt dood, of onbestaande.
Er zijn met andere woorden geen
niet-materiële, niet-lichamelijke substanties, dat is een op alle punten
onverdedigbare stelling. Het is absurd om zo te denken.
11. Elke veronderstelling van contact
tussen dergelijke spirituele substanties of wezens en levende mensen is dan ook
een illusie.
12. Wat bedoelen we met de vraag: wat is de
zin van het leven?
De auteur bespreekt deze kwestie aan de
hand van de spirituele werken van Tolstoj. Er moet ergens een zin zijn in het
leven, anders kunnen we er net zo goed een einde maken. Het leven moet op
zichzelf of uit zichzelf zinvol zijn. Als er alleen lijden en dood is, waarom
dan nog leven?
Dat is echter de vraag verkeerd stellen.
Waarom zouden we ervan uitgaan dat het leven niets dan miserie is? Waarom
veronderstellen dat we een diepere zin moeten ontdekken, iets dat alles plots
aantrekkelijk maakt, dat ons motiveert om te leven, om doelen na te streven, om
ons in te zetten? Het is toch niet omdat er lijden en dood is in ons leven, dat
alles zinloos is? Het is toch niet omdat de dood onvermijdelijk is dat het
leven plots geen zin meer heeft? En het is toch niet omdat we zouden geloven in
onze eigen onsterfelijkheid dat alles meteen rooskleurig, zinvol en aangenaam
is? Het is niet omdat wij onze geliefden hoe dan ook ooit moeten verliezen, dat
onze liefde voor hen en hun liefde voor ons onbestaande of onbetekenend is?
Zeker, het leven kan zeer hard zijn, het
lijden overweldigend, maar ook dan leidt de conclusie niet noodzakelijk naar
zelfdoding. Wij kunnen leven met lijden en dood, wij moeten en kunnen verder
zonder een overweldigend inzicht in een of andere diepere zin van het leven. Dat
is wat de mensheid grotendeels doet, zonder zich daarbij meestal veel vragen te
stellen. Maar het zou verkeerd zijn om te zeggen dat precies daarin de zin van
het leven ligt, namelijk leven zonder vragen te stellen, of leven in het geloof
zoals het door de traditionele godsdiensten wordt voorgehouden, zonder vragen
te stellen. Geen vragen stellen en geloven zonder grond is erkennen dat het
leven geen zin heeft, of toch geen zin die we zelf kunnen ontdekken, een zin
die buiten het geloof zou liggen. Het geloof beweert dat er dingen zijn zoals
een god en een openbaring en dat we de zin van het leven zullen vinden als we
leven volgens die overtuigingen. Maar zeggen hoe we moeten leven om gelukkig te
zijn zegt nog niets over hoe de dingen zijn, of er een god is of
onsterfelijkheid. Als we ons leven baseren op verhalen die anderen ons
vertellen en ons eigen oordeel grotendeels opschorten, komen we vroeg of laat
de twijfel tegen van ons eigen gedachten, die geen genoegen nemen met verhalen,
met fictie, maar altijd op zoek zijn naar wat werkelijk is.
Epiloog
Ik hoop dat je mijn samenvatting van de argumenten van
Antony Flew een beetje hebt kunnen volgen. Als Engels geen probleem is, lees
dan zeker dit boek van hem.
Er is ook een meer recent boek dat mede onder zijn
naam verschenen is, ook in het Nederlands: God Bestaat Wel (Hoe Een Overtuigd
Atheïst Van Mening Veranderde) - Varghese A.-Flew A. Maar ik wil je ernstig
waarschuwen voor dit boek. Het is namelijk gebleken dat Antony Flew, die nu 86
is, dat boek helemaal niet geschreven heeft. Hij heeft zelf toegegeven, toen
daarover pijnlijke vragen gesteld werden in de pers, dat de woorden van
Varghese zijn, maar dat hij het met de ideeën die erin vervat zijn, helemaal
eens is. Tja op die manier ben ik medeauteur van alles wat Richard Dawkins
heeft geschreven: de woorden zijn van hem, maar ik ben het met alles eens. Dat
gaat natuurlijk niet op.
Er zijn in de pers en ook op internet uitvoerige
debatten te lezen over deze kwestie. Ik denk dat het niet de moeite loont om
daarmee je tijd te verdoen, noch met het lezen van het boek dat dus eigenlijk
geschreven is door een zekere A. Varghese, een fysicus en christelijk
apologeet. Ik heb ook niet de minste belangstelling voor de vermeende of
vermoedelijke seniliteit van Antony Flew, of voor eventuele andere redenen die hij
zou kunnen hebben om enigszins van gedacht te veranderen. Het is namelijk niet
omdat hij nu anders zou denken (zou, want de ware toedracht is verre van
duidelijk), dat alles wat hij in de zeg maar zestig jaar daarvoor zei en
schreef, plotsklaps onzin, leugens en vertelseltjes zouden worden.
Ik houd het bij zijn oudere werk, dat getuigt van een
bewonderenswaardige integriteit en een bijzonder scherp analytisch filosofisch inzicht.
Een péché de vieillesse is hem daarom graag vergeven.
Toch kan ik niet laten jullie dit versje mee te geven, dat zijn vermeende of vermoedelijke bekering mij ontlokte:
Antony Flew, he rightly soared
too high it seems, he met the Lord
who deftly clipped his wings
now Tony neither flies nor sings
he sadly crashed
deist unabashed.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
21-12-2009
God, vrijheid, onsterfelijkheid (Antony Flew) deel 2
Deel II. Vrijheid
6. Antony Flew begint het tweede deel van
zijn boek God, Freedom and Immortality met
een parabel die sindsdien enige bekendheid heeft verworven.
Twee ontdekkingsreizigers ontdekken midden
in het oerwoud een open plek waar bloemen en planten groeien. Zegt de ene: hier
is een tuinman aan het werk geweest. Nee, zegt de andere, toch niet. Ze worden
het niet eens en besluiten de wacht op te trekken. Na dagen stellen ze vast dat
er geen tuinman is komen opdagen. Misschien is het een onzichtbare tuinman,
houdt de eerste vol. Dus maken ze een prikkeldraadomheining, zelfs elektrisch
geladen. Ze patrouilleren met bloedhonden. Maar geen spoor van een tuinman.
Maar, zegt de eerste, er is zeker een tuinman, maar hij is onzichtbaar,
ontastbaar, niet gevoelig voor elektrische schokken, die geen geur achterlaat
en geen geluid maakt, maar die in het geheim zijn tuin komt onderhouden en
ervan houdt. Zegt de andere: wat is dan nog het verschil met een louter
ingebeelde tuinman, of helemaal geen tuinman?
Wat aanvankelijk een duidelijke uitspraak
was: er is een tuinman, blijkt bij nader toezien niet veel meer te zijn dan een
inbeelding. Dat is de moeilijkheid met alle theologische uitspraken over God.
Op de keper beschouwd moeten die altijd zo sterk gelimiteerd worden in hun
betekenis (onzichtbaar, ontastbaar, niet waarneembaar, geen enkel spoor
achterlatend) dat ze op den duur niets meer betekenen. God is liefdevol. Maar
de mens wordt geconfronteerd met lijden, in zijn persoonlijk leven en om hem of
haar heen. De liefde van God is dan niet evident, maar misschien heeft hij een
bedoeling met dat lijden die wij niet begrijpen. Zijn liefde is dus
ondoorgrondelijk. Maar wat betekent die liefde dan uiteindelijk en concreet?
Wat blijft er over als we die liefde op duizend manieren ontkracht hebben? Wat
is het verschil met: God geeft niets om de mens? Met: er is geen God?
Als men dus een uitspraak doet over God,
als men zegt hoe of wat hij is, moet men daarvoor ernstige aanduidingen hebben,
men moet kunnen aantonen dat het werkelijk zo is, het volstaat niet te zeggen
dat God al het goede is wat een mens kan bedenken, en dat op maximale wijze:
almachtig, alwetend, oneindig goed, alomtegenwoordig. Dat zijn losse
uitspraken, zonder enige concrete grond, het zijn hersenspinsels van de mens,
die men met weinig moeite kan ontkrachten. Het is niet voldoende dat wij zon
God bedenken opdat hij ook zo zou bestaan. Het is niet omdat mensen al zolang
over een God spreken en hem van alles toedichten, dat daaraan ook iets
beantwoordt.
7. De vrije wil als verdediging voor het
bestaan van God
Dit is het aloude filosofisch en
theologisch probleem van het kwaad: ofwel kan God het kwaad niet uitroeien,
ofwel wil hij het niet. Als hij niet kan, dan is hij niet almachtig. Als hij
niet wil, dan is hij niet oneindig goed. Conclusie: zeggen dat er een God is
die almachtig is én oneindig goed, gaat niet samen met het onmiskenbaar bestaan
van al het kwaad en het lijden in de wereld.
Gelovigen proberen dit te ontkrachten.
God is wel almachtig, maar ook hij kan het
logisch onmogelijke niet doen: hij kan bijvoorbeeld niet tegelijk bestaan en
niet bestaan. Dus al wat logisch onmogelijk is, zoals het probleem van het
kwaad als hierboven gesteld, behoort niet tot de almacht van God. Probleem
opgelost, maar niet echt netjes, is het niet?
Tweede poging. Voor alle hogere waarden
moet er een keuzemogelijkheid zijn; als die er niet is, dan zijn die hogere
waarden niet realiseerbaar. Moed en dapperheid komen slechts naar voren in
moeilijke omstandigheden. Lijden is dus nodig om de mens te dwingen te kiezen
voor die hogere waarden. God heeft de mens die keuzemogelijkheid gegeven. Als we
dat ernstig nemen, dan kan de mens kiezen voor het goede, dapperheid
bijvoorbeeld, maar ongetwijfeld ook voor het kwade: lafheid. Geen dapperheid
zonder de mogelijkheid tot lafheid. En hoewel veel, misschien zelfs de meeste
mensen de verkeerde keuze maken, is het toch oneindig veel beter dat sommigen
ervoor kiezen om dapper te zijn en zo de hogere waarden te realiseren, dan dat
er helemaal geen keuze is en dus ook geen dapperheid. De realisatie van al het
goede maakt het de moeite waard en verantwoordt het bestaan van al het slechte.
Wanneer wij enkel al het kwaad bekijken, zijn we misschien blind voor al het
goede dat desondanks of precies daardoor gerealiseerd wordt.
Dat betekent echter dat we goed en kwaad
tegen elkaar moeten afwegen. We kunnen moeilijk anders dan vaststellen dat het
kwaad en al het onverdiend lijden in de wereld helemaal niet opweegt tegen het
eventuele goede. Alleen al het feit dat elke mens gedoemd is om uiteindelijk te
sterven is daarvan een afdoend bewijs. De hele veronderstelling valt dus uiteen
en dus vervalt ook de noodzaak van de mogelijkheid om te kiezen tussen goed en
kwaad.
Vrije wil en determinisme
De traditionele manier om het probleem van
de vrije wil te stellen is die van het dilemma: ofwel is de mens vrij om te
kiezen, ofwel niet en dan is hij een gedetermineerd wezen, voor wie alles van
te voren vastligt.
Maar misschien is dat niet noodzakelijk zo.
Als je naar de gebeurtenissen kijkt, dan kan je vrij gemakkelijk de oorzakelijke
verbanden vaststellen: het ene leidt tot het andere, en zo verder. Dat geeft de
indruk dat er geen vrijheid is, geen keuzemogelijkheid, determinisme dus. De
vraag is echter of er bij elke stap toch niet een aantal keuzemogelijkheden
waren.
Elke gebeurtenis heeft een oorzaak en een
gevolg, maar dat betekent helemaal niet dat de oorzaken en de gevolgen van te
voren al vast liggen, noch dat elke oorzaak maar één gevolg kan hebben.
Ongetwijfeld is dat in veel gevallen zo: als je een brandende lucifer tegen een
stuk droog papier houdt, dan gaat dat branden, veel andere mogelijkheden kan je
daarbij niet verzinnen. Maar je kan wel beslissen om die lucifer inderdaad
tegen dat stuk papier te houden en de zaak in de fik te steken, of op het
laatste moment beslissen om dat niet te doen. De wereld is geen uurwerk dat
ooit opgewonden werd en dat nu onverbiddelijk verder tikt zonder dat er nog
iets kan aan veranderd worden. Dat zou betekenen dat er geen oorzaken zijn
zonder oorzaak.
Vrije wil bestaat erin dat men de loop van
de gebeurtenissen kan bepalen, dat men kan ingrijpen in allerlei processen, die
zonder die ingreep anders zouden verlopen. Beslissingen uit vrije wil genomen
hebben dus geen noodzakelijke oorzaak; ze gebeuren niet omdat ze moeten
gebeuren, maar omdat iemand ergens een vrije keuze maakt die de loop van de
geschiedenis verandert. Er is dus een element van onvoorspelbaarheid mee
gemoeid, want men kan ingrijpen of niet; of men het doet, ligt niet op voorhand
vast.
Die opvatting over de vrije wil botst
noodzakelijk met de gedachte van een universum dat op een gedetermineerde
manier bestaat in een onomkeerbare en noodzakelijke en wetenschappelijk
vaststelbare reeks van oorzaak en gevolg.
Men moet echter het belangrijke onderscheid
maken tussen een beslissing die genomen wordt onder dwang en dus onvrij is en anderzijds
beslissingen die men niet onder dwang neemt. Dat is immers de dagdagelijkse
betekenis die wij aan vrije wil geven.
Men kan de vraag zo stellen, dat we een ja
of nee antwoord willen op de vraag of er een moment van vrije keuze is in de
eerste betekenis, waarbij men kan beslissen om in te grijpen of niet, of er dus
feiten zijn zonder noodzakelijke oorzaak. Maar men ze ook anders formuleren:
wordt elke beslissing onder dwang genomen? Vrijheid als de mogelijkheid om überhaupt
in te grijpen in de wereld is één zaak, vrijheid als het nemen van beslissingen
zonder dwang is een andere. Men kan met andere woorden in staat zijn om
beslissingen te nemen zonder dwang van buiten uit, zonder dat we moeten
besluiten dat het mogelijk is om in te grijpen in het noodzakelijk spel van
oorzaak en gevolg.
Een voorbeeld kan dat misschien duidelijk
maken: een bankdirecteur wordt in een tijgerkidnapping gedwongen om de kluis te
openen. Hij is daartoe gedwongen, dus onvrij, maar men kan niet zeggen dat hij geen
keuze had: hij kon wel degelijk weigeren, maar verkoos om dat niet te doen, om
het leven van zijn familie niet in gevaar te brengen. Hij was dus vrij in de
ene betekenis, maar gedwongen en dus onvrij in de andere. Wanneer wij spreken
van keuzevrijheid, verstaan wij dat het best op die manier: niet een zinloze blinde
en absolute keuzemogelijkheid, ja of nee, in het wilde weg, maar een overlegde
keuze die rekening houdt met de omstandigheden.
Vrije wil kan je dus letterlijk nemen, au pied de la lettre, zegt men in het
Frans, waarbij pied de voet is als
maat, dus gemeten naar de letter, niet naar de geest (2 Kor 3, 6). Maar je kan
het ook naar de geest nemen: beredeneerde vrijheid van keuze, geen blinde
keuze.
Maar niet alle dwingende omstandigheden
stellen de mens vrij van verantwoordelijkheid: had Eichmann een keuze? Ja,
zeker wel, hoe groot de druk van het Naziregime ook was. Men mag dus niet alles
terugbrengen tot een blind dilemma, ja of nee. Men kan niet stellen dat als men
in bepaalde gevallen gedwongen is, men dan ook altijd onder dwang handelt, noch
dat als men in bepaalde gevallen vrije keuze heeft, men altijd zonder meer kan
kiezen. Vrijheid bestaat er niet in dat God ons geschapen heeft als vrije
wezens die op elk ogenblik om het even wat kunnen kiezen, dus ook het kwaad.
Het is veeleer zo dat wij als mens in staat zijn om te handelen volgens eigen
inzicht, rekening houdend met de omstandigheden.
Wie dus God ziet als almachtig en als de
uiteindelijke noodzakelijke oorzaak van alle dingen, moet daar noodzakelijk
tegenover stellen het aanvaarden van vrije wil van de schepselen Gods in de zin
van een absolute vrijheid om om het even wat te doen, dus ook tegen de wil van
de Schepper in. Dat leidt zonder meer tot de botsing tussen de mogelijkheid tot
absolute willekeur en de absolute voorbestemming.
Maar het menselijk handelen hoeft niet in
dergelijke absolute termen gesteld te worden. Niet alles moet teruggebracht
worden tot een directe en uiteindelijke noodzakelijke oorzakelijke
afhankelijkheid van een almachtige en alwetende God. Wij zijn geen poppen in iemands
hand, geen automaten. Dat heeft ook Kant al duidelijk gesteld. Enkel indien men
uitgaat van een dergelijk Godsbeeld, komt men in de problemen met de menselijke
vrijheid, die wij allen elke dag ervaren in ons leven.
Die vrijheid is een gekwalificeerde
vrijheid: de bankdirecteur kan theoretisch gezien echt wel kiezen om te weigeren
de kluis te openen, maar het is onmenselijk om te veronderstellen dat iemand dat
in de praktijk ook zou doen. In zijn geval is hij door de omstandigheden
gedwongen tot een daad, het openen van de kluis; hij is theoretisch vrij om dan
ja of nee te zeggen, maar zijn echte vrijheid bestaat erin dat hij kiest voor
een andere daad, namelijk het beschermen van zijn familie. Hij kiest niet
tussen ja of nee, hij kiest tussen het verlies van het geld en de dood, als
gevolg van zijn keuze, van zijn geliefden.
Wie stelt dat er een almachtige en
alwetende en bestraffende God is, kan niet anders dan aannemen dat ook de mens absoluut
vrij is. Dit is hoe dan ook een onhoudbare stelling. Ze berust op een evidente
interne logische tegenspraak. Dat is de onvermijdelijke consequentie van het
theïsme, van het aannemen van het bestaan van een almachtige God.
Daartegenover staat de opvatting van de
mens als een wezen dat weliswaar door duizend elementen mede bepaald wordt,
maar dat elke dag, elke minuut eigen keuzes maakt die zijn ingegeven maar niet
vooraf bepaald door die omstandigheden, laat staan door een of ander wezen
buiten of boven hem.
Deel III Onsterfelijkheid
(is voor een volgende aflevering)
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
20-12-2009
Religie zonder God?
Religie zonder God?
God zonder religie?
Het lijken domme, zinloze vragen, maar is
dat ook zo?
We moeten beginnen met enige
verduidelijking. Wat bedoelen we met religie, met God?
Je kan natuurlijk alle kanten uit, maar
toch zijn er enkele afspraken die we kunnen maken, ons steunend op het gezond
verstand, het gewone taalgebruik en onze culturele gewoonten.
Hierover is men het wellicht eens: God
behoort niet tot deze wereld. Wat hij verder ook is, hij is niet waarneembaar
met onze zintuigen. Hij is geen deel van onze natuurlijke omgeving. We noemen
hem bovennatuurlijk. Meteen hebben we het onszelf moeilijk gemaakt: hoe kunnen
we zinvol spreken over iets of iemand die boven de natuur uitstijgt, die totaal
anders is? Dat is dan de taak van de theologie: spreken over het onnoembare.
Wat bedoelen we met religie? Ook dat is een
erg vaag begrip. Maar het heeft zeker te maken met een manier van leven. Wie
religieus is, onderscheidt zich van zijn niet-religieuze medemens misschien
door wat door wat hij of zij denkt, maar daarover weten anderen niets. We kunnen
het alleen merken in wat zij zeggen en schrijven, doen of laten. Als er daar
geen onderscheid is, dan zijn we uitgepraat, natuurlijk.
Wat is dan dat onderscheid? Dat is een
moeilijke vraag, als we die louter theoretisch benaderen. Vanuit een praktisch
oogpunt is het veel eenvoudiger. Veel religieuze mensen hangen een of andere
religie aan. Ze behoren tot een groep, een gemeenschap. Meestal worden ze in
die gemeenschap geboren en brengen er hun hele leven door, in regelmatig en
georganiseerd contact met hun religieuze medemensen. Die groepen zijn meestal
herkenbaar, ze hebben herkenbare uiterlijke tekenen: kledij, haartooi, maar ook
specifieke gebruiken, in het bijzonder die verbonden met allerlei vieringen,
zoals op de rustdag. Joden en moslims zijn daarvan ook nu nog een goed
voorbeeld, christenen minder.
De meeste leden van religieuze
gemeenschappen beperken zich tot de religieuze praktijk, de liturgische
handelingen, de gebeden, de bijeenkomsten en vieringen. Ze weten maar weinig af
van die andere kant van hun godsdienst, het leerstellige gedeelte, de doctrine,
de theologie. Hun denken is minder belangrijk dan hun doen. Denken en dat
verwoorden is werk voor specialisten, de bedienaars van de eredienst, de theologen.
Die werken aan een systematische uiteenzetting van allerlei opvattingen en
lichten de gelovigen daarover in, door een religieuze opvoeding, door lezingen
en predicatie tijdens de vieringen. Daarvan blijft meestal niet veel hangen,
hooguit enkele slogans en zeer algemene voorschriften.
Men kan dus stellen dat het in de praktijk
zeer goed mogelijk is om religieus te zijn, deel uit te maken van een
religieuze gemeenschap, zonder veel theologische achtergrond.
Met de sterke terugloop van de katholieke gelovige
praktijk in onze streken lijkt er een min of meer vage behoefte te ontstaan aan
een vorm van religie die niet gebonden is aan een erkende godsdienst. Veel mensen
pratikeren of praktiseren niet meer, ze zijn niet meer kerkelijk. Maar er is
toch iets overgebleven van hun vroeger geloof. Is het de behoefte om, samen met
anderen of niet, op belangrijke momenten van het leven vorm te geven aan
gevoelens, emoties, overtuigingen, een nood aan rituelen? Is het een aanvoelen
dat er aspecten zijn aan het mens-zijn die niet aan bod komen in de dagelijkse
handelingen van werken, eten en drinken, slapen, ontspanning, seksualiteit? Men
weet het niet goed, maar het is iets. Men gelooft dat er iets is. Vandaar
dat iemand als Etienne Vermeersch het wat spottend heeft over het ietsisme.
Als men aan die mensen, maar ook aan vele
randkerkelijken vraagt of ze in God geloven, schrikken ze er meestal voor terug
om dat volmondig en zonder aarzelen bevestigend te beantwoorden. Vandaag de dag
zijn het in feite nog enkel de zeer overtuigde, om niet te zeggen
fundamentalistische gelovigen die dat zullen doen. Maar ook die hebben het
moeilijk om daar veel uitleg bij te geven, tenzij ze die van buiten geleerd
hebben, zoals de Mormonen, Jehovahs getuigen maar ook sommige christenen en
moslims.
God is wat weggedeemsterd, ook uit de kerkelijke
religie. Gewone gelovigen hebben het moeilijk om met overtuiging over God te
spreken. Zij verwerpen veel van de oude beelden, ze wijzen er smalend op dat ook
voor hen God geen oude man met een grijze baard is ergens in de wolken. Maar
vraag hen niet wat dan wel?
Gelovigen hebben altijd al een gezonde
afstand bewaard tegenover de officiële leer van de kerk. Theologie is niet aan
hen besteed, integendeel: teveel nadenken over het geloof maakt het geloof
kapot, zegt men. Men zou dus kunnen stellen dat het goed mogelijk is om
religieus te zijn, binnen een godsdienst en daarbuiten, zonder concreet of
expliciet te geloven in God of een god.
Dus ja: religie zonder God kan.
Hoewel het precies de taak is van de
theologie om over God te spreken en de gelovigen goede godsbeelden aan te
reiken, is ook daar God niet meer de evidentie van vroeger. God verbergt zich, Deus absconditus, God is het Onnoembare,
de totaal Andere. Kenotische theologie, van Gr. kenosis, het leeg maken. We mogen God niet in menselijke termen
benaderen, die zijn niet op hem van toepassing, hij is niet antropomorf, de
mens is niet de maat van God. Wat men erover zegt is altijd onvolkomen. Onze
taal is niet opgewassen tegen die taak, wij kunnen God slechts stamelend
benaderen. Toch blijft men proberen. Maar al die pogingen bekijken gelovigen
meewarig: theologen tellen de engelen die samen op één speldenkop kunnen. Zij
zijn bezig met God, niet met de mensen.
In die zin is het mogelijk bezig te zijn
met God zonder religie. In Leuven zijn vrijwel alle theologen,
godsdienstfilosofen en sociologen en -psychologen sinds jaren leken. Het zijn
wetenschappers. Het is best mogelijk dat zij ook praktiserende gelovigen zijn,
maar dat is een andere kwestie.
In die zin kan je zeggen: ja, God zonder
religie kan ook. God kennen is niet het werk van gelovigen maar van theologen
en van de hiërarchie van de kerk, die de leer vastlegt.
Toch heb ik het gevoel dat, hoewel ik meen
dat ik een herkenbare realiteit heb beschreven, me toch enigszins in bochten
heb moeten wringen.
Als je aan (min of meer) praktiserende
gelovigen en aan heel wat ex-gelovigen vraagt of ze dan niet in God geloven, of ze geloven dat God niet bestaat, is er veel
kans dat ze daarop prompt ontkennend antwoorden. Atheïsten zijn zeldzaam.
Het is ook moeilijk om religie, theologie
en God helemaal van elkaar te scheiden.
Het lijkt wel zinloos om te zeggen dat
religie geen God behoeft. Dat zou betekenen dat men allerlei handelingen stelt
en allerlei uitspraken doet die alleen maar rituelen zijn, een soort religieus
theater, een spel; dat men zich zo gedraagt omdat men zich daar goed bij voelt.
De volledige waarde van de godsdienstige houding zou dan berusten in de goede
gevolgen ervan voor de mens, of er nu echt een God bestaat of niet. Door toneel
te spelen, te doen alsof, in het Engels make
believe, letterlijk doen geloven, zou de mens zich beter voelen: religie
als therapie, als autosuggestie. Dat lijkt wel heel cynisch en het is zeer de vraag
of het geloof ooit het succes zou gekend hebben dat we in de geschiedenis zo
duidelijk zien, indien men er steeds zou bijgezegd hebben: let wel, dit is
allemaal maar komedie, een manier van zeggen, het is niet echt waar, God
bestaat niet echt, net zo min als Sinterklaas, maar je moet er wel in blijven
geloven als je geschenkjes wil.
Het is dan een beetje zoals homeopathie: er
is geen wetenschappelijke basis, niemand weet hoe het werkt, maar in een aantal
gevallen is het blijkbaar wel degelijk efficiënt. Zelfs als het louter
inbeelding is of een placebo-effect, wie maalt daarom? Als het helpt, dan helpt
het, en anders schaadt het niet!
Maar als we de hele theologie afschaffen,
alle dogmas, alle doctrines, de hele catechismus, de Bijbel, alle spreken over
God, als we enkel de rituelen overhouden, hebben we dan nog wel een christelijke
godsdienst? Bekijk eens het ritueel en de teksten van de eucharistieviering:
neem elke verwijzing naar God daar weg en wat blijft er nog over? Bestaat er
een zuiver wereldse religie, zonder enige verwijzing naar het bovennatuurlijke
en het transcendentale, naar God en het hiernamaals? Men zegt dat het
Boeddhisme en het Taoïsme zo functioneren, maar men zegt ook dat het niet echt
godsdiensten zijn, geen religies maar levenswijzen. Maar zijn ook de drie
godsdiensten van het boek, de Abraham-godsdiensten: Jodendom, Christendom,
Islam niet in ruime mate in de praktijk voor de meeste gelovigen veeleer een
levenswijze dan een gods-dienst?
Het is vreemd. Gelovigen geloven niet een
honderdste van wat ze belijden, uitzingen, verkondigen, lezen of te horen
krijgen. Statistieken tonen aan dat ze nauwelijks in God geloven en als ze dat
al doen, er niet meer kunnen over vertellen dan dat er wellicht iets is op een
of andere manier. Hetzelfde voor het leven na de dood: minder dan één op drie
zegt daarin te geloven en zij die dat toch doen, kunnen ook daarover niet in
detail treden. En toch belijden, zingen, verkondigen, lezen en beluisteren ze
uitentreuren steeds hetzelfde, al tweeduizend jaar.
Je zou dan denken: het is inderdaad grotendeels
maar een oppervlakkig ritueel, doen alsof, men staat niet stil bij wat men
zegt.
Psalm 23
De HEER is mijn herder,
het ontbreekt mij aan niets.
Hij laat mij rusten in groene weiden
en voert mij naar vredig water,
hij geeft mij nieuwe kracht
en leidt mij langs veilige paden
tot eer van zijn naam.
Al gaat mijn weg
door een donker dal,
ik vrees geen gevaar,
want u bent bij mij,
uw stok en uw staf,
zij geven mij moed.
U nodigt mij aan tafel
voor het oog van de vijand,
u zalft mijn hoofd met olie,
mijn beker vloeit over.
Geluk en genade volgen mij
alle dagen van mijn leven,
ik keer terug in het huis van de HEER
tot in lengte van dagen.
Een psalm die zeker niet bij elke
menselijke gelegenheid past, zou je denken, maar men zingt die vooral bij
begrafenissen, ook van kleine kinderen en jonge mensen, begrijpe wie het kan.
Dat niet iedereen zoveel nadenkt als ik bij
al die teksten is misschien wel waar, maar ook dat zal men niet gemakkelijk als
bekentenis afdwingen van gelovigen. Niemand is bereid om te erkennen dat, bij nader toezien
en op de keper beschouwd, de religieuze teksten, de Bijbel of de Koran, de
kerkelijke voorschriften, de gebeden en liederen, slechts fictie zijn, een
manier van zeggen, dat we meer troost vinden in het herhalen van het Weesgegroet
en het Onzevader dan in stilstaan bij wàt we zeggen (wat ik je overigens in die
twee gevallen niet kan aanraden).
Jezus is voor de gelovige echter wel
degelijk gestorven aan het kruis, God bestaat, Allah eveneens en Mohammed is
zijn profeet; de hemel en de hel zijn er wel degelijk, op een of andere manier.
Er is echt wel iets. Wie daaraan ernstig twijfelt, die stopt meestal helemaal
met elke kerkelijke praktijk en is ofwel volmaakt onverschillig ofwel fervent
atheïst. Religie zonder God? Nou je kan niet alle beelden uit de kerk weghalen.
Wat moeten we denken van de ietwat vage maar
niet te verwaarlozen religiositeit van de vele niet-kerkelijken?
Filosofisch gezien is daar niets verkeerds
mee: ze hebben geen dogmatische opvattingen, geen geloofspunten die je zou
kunnen aanvechten of betwisten. Ze zeggen niet dat er een God is, en als die er
is, is dat een vaag algemeen concept, dat in hun leven geen rol van betekenis
speelt. Ze hebben ook geen specifieke morele normen, want niemand schrijft ze
hen voor. Ze oordelen niet om niet geoordeeld te worden. Er zijn geen rituelen,
er is geen georganiseerd gemeenschapsleven, geen groepsvorming, geen zich
afzetten tegen anderen. Er valt dus niets te betwisten, te be- of veroordelen
als verkeerd, onterecht of misplaatst. Het zijn mensen die, omwille van hun vroegere
religieuze opvoeding of om andere, onduidelijke redenen, een nood hebben die
niet kan gestild worden met louter materiële middelen, een gevoeligheid voor de
religieuze dimensie van het bestaan, een oog voor het sacrale, zoals je een
muzikaal gehoor kan hebben, of een oog voor kunst, of een gevoeligheid voor
poëzie en literatuur.
Zij zoeken hun antwoorden dan ook vaak in
muziek en poëzie en andere vormen van kunst, in het beleven van de natuur, de
eenzaamheid, in hun liefdevolle omgang met anderen, in meditatie, filosofie,
esoterie, alternatieve levenswijzen Dat alles en nog veel meer, maar steeds
zonder dwang, steeds zelf op zoek, kijkend waar de weg hen brengt.
Maar of dit hen werkelijk onderscheidt van
de meeste kerkelijk gelovigen, dat is nog altijd zeer de vraag.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
Bij de nieuwe aanwinsten in de bibliotheek van
het Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven vond ik, zoals expliciet vermeld
staat in de inleiding, een antwoord daarop: Philosophers
and God. At the Frontiers of Faith and Reason, J. Cornwell & M. McGhee
ed., xxvii + 258 pp., 2009.
Ik heb me door de achttien bijdragen
geworsteld met de moed der wanhoop. Slechts enkele teksten konden mijn gewoonlijk
nochtans gewillige aandacht gaande houden, de rest was grotendeels onverstaanbaar
gewauwel, verpakt in filosofisch en theologisch jargon, citaten en verwijzingen.
Ik ga er dan ook niet veel woorden aan vuilmaken. Ik beperk me tot drie citaten,
hun vertaling en telkens een korte toelichting.
The Creator lies not in wait for his creation.
As I have remarked elsewhere, there is always good work to be done on the
question of God, work as intellectually rigorous and demanding as in any other
field of study, and yet there is a sense in which if such work is not done, at
least metaphorically, on ones knees, then it will miss the mark. It may find
something, but it will not be God that it finds. If we are creatures, then we
are, as creatures, absolutely dependent, in every fibre of our being, on Gods
creative utterance. (Nicholas Lash, 2008)
De Schepper ligt niet voor het oprapen
voor zijn schepping. Zoals ik elders heb opgemerkt, is er altijd behoorlijk wat
werk aan de winkel over de kwestie van God, werk dat even rigoureus
intellectueel en veeleisend is als in gelijk welk ander studiedomein. En toch
is het zo dat indien men dat werk niet doet op zijn knieën, ten minste metaforisch,
het naast de kwestie zal zijn. Het kan dan nog iets vinden, maar wat het vindt
zal niet God zijn. Als wij schepselen zijn, dan zijn we, als schepselen, absoluut
afhankelijk, in elke vezel van ons zijn, van Gods creatieve uitspraak.
Commentaar
Het is niet moeilijk om te zien waarmee ik
het moeilijk heb. De zoekende mens moet eerst op zijn knieën vallen, anders
heeft hij geen kans om de echte God te vinden. Zonder God bestaan we niet eens:
wij zijn zijn schepselen, totaal afhankelijk van zijn scheppend Woord. Dit is
een manier van spreken die enkel aanvaardbaar en desgevallend verstaanbaar is
voor wie al zijn hoop heeft gesteld op de God van de theologen. Voor de eerlijk
zoekende mens is het niet minder dan een belediging, een afzichtelijke
mensonwaardige vernedering. God kan alleen groot zijn door de mens te
kleineren. Dan zit er voor de mens die waarlijk grootmenselijk wil zijn niets
anders op dan van die God afscheid te nemen. Goodbye and good
riddance!
In my own case,( ) Faith came from a dramatic
religious experience. ( ) I was in the shower, on an ordinary day, and found
myself to be surrounded by a presence of love, a love so real and so personal
that I could not doubt it. I had not, as far as I know, been looking for God or
thinking of God, or enjoyed a particularly good or an especially bad day.( ) I
could not doubt the reality of that loving presence, and still cannot. ( ) I
was turned around. Converted. ( ) I felt myself to have been addressed ( ) by
One to whom I could speak. (Janet Martin Soskice, 2005)
In
mijn geval kwam het Geloof door een dramatische religieuze ervaring. Ik was
onder de douche, op een gewone dag, en ik ontdekte dat ik omgeven was door een
liefdevolle aanwezigheid, een liefde die zo reëel en zo persoonlijk was dat ik
er niet kon aan twijfelen. Ik was, voor zover ik weet, niet speciaal op zoek
naar God of aan God aan het denken, en de dag was noch bijzonder slecht of
speciaal goed geweest. Ik kon niet twijfelen aan de realiteit van die
liefdevolle aanwezigheid en ik kan het nog altijd niet. Ik had een ommekeer
beleefd. Bekeerd. Ik voelde dat ik aangesproken was door Iemand met wie ik kon
spreken.
Commentaar
Ik neem aan dat ook deze auteur Willam
James klassieke studie gelezen heeft: The
Varieties of Religious Experience, klik hier voor meer daarover: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=284.
Mystieke ervaringen zoals hier beschreven gebeuren ongetwijfeld, onder de
douche of elders. Wie het overkomt, is erdoor geschokt, ondersteboven. Maar de
meesten onder ons draaien in dat geval de kraan van het koud water wat verder
open en dat is dan meestal het einde van de begoocheling. Wie zijn hele leven
bouwt op een dergelijke ervaring, neemt een bijzonder groot risico. Vroeg of
laat komt de dag dat de betovering verbroken wordt en de prins toch een
ordinaire kikker blijkt te zijn, die je enkel op gevaar van een fatale bacteriële
besmetting kust.
Christs authority is not of this World, and
because it is not of this World but of a higher authority altogether, it stands
in judgement over this World. In particular, it will judge the actions of the
secular State unfavourably if these are seen as compromising or undermining the
sacredness of the individual, if the State in any way seems to be seriously
abusing individuals for its own ends. From the point of view of Christianity,
it is never expedient that one man dies for the people. (Anthony OHear)
Het gezag van Christus is niet van deze
wereld, en omdat het niet van deze wereld is maar van een algeheel hogere
autoriteit, kan het de wereld aan zijn oordeel onderwerpen. Heel in het
bijzonder zal het een ongunstig oordeel uitspreken over wat de Staat doet,
telkens wanneer die daden blijken een gevaar te zijn voor of een ondermijnen
van de heiligheid van het individu, wanneer de Staat op enige wijze individuen
op een ernstige manier misbruikt voor zijn eigen doelstellingen. Vanuit het
standpunt van het christendom is het nooit passend dat één mens sterft voor het
volk.
Commentaar
De auteur heeft waarschijnlijk zijn tekst
niet nagelezen noch dat laten doen door iemand anders, desnoods zijn poetsvrouw.
Anders zou hij met het schaamrood op de wangen zeker deze passage geschrapt
hebben. Laten we beginnen met het gezag van Christus. Hoe kan je vandaag de dag
in hemelsnaam nog beweren dat het gezag van welke religie dan ook, bijvoorbeeld
de Islam, boven het wereldlijk gezag staat? Nooit gehoord van 9/11, Anthony?
Van Iran? Van de scheiding van kerk en staat? Is dit niet de wereld op zijn kop
zetten? Is het niet veeleer de godsdienst die individuen misbruikt voor eigen
doelstellingen, hen behandelt als verwaarloosbaar kanonnenvlees of het voorwerp
van stelselmatig seksueel misbruik? En is het niet de essentie van een staat
dat de burgers hun individueel belang ondergeschikt maken aan het welzijn van
de samenleving? Maar zelfs als we dat nog allemaal aan ons laten voorbijgaan,
wat te denken van de hilarische apotheose van deze waanzinnige paragraaf?
Vanuit het standpunt van het christendom is het nooit passend dat één mens
sterft voor het volk. Elke humanist zal dit volmondig beamen. Maar hoe kan een
gelovige christen zoiets over zijn gebenedijde lippen krijgen? Christus,
gemartelaard, gedoornekroond, keert zich ongetwijfeld metaforisch om aan zijn
metaforisch kruis! Sterf dan al, als Zoon van God, een ellendige dood, obediens usque ad mortem, mortem autem
crucis (Fil. 2, 8), om als enig zoenoffer de schuld van gans de mensheid
uit te wissen, en dan schrijft tweeduizend jaar later een nijvere filosoof, een
christelijke nog wel, iemand van de eigen stal, doodleuk en blijkbaar in volle
ernst, dat in het christendom nooit één mens moet sterven voor allen! Faut le faire!
Je begrijpt, lieve lezer, dat ik niet erg
ingenomen ben met dit boek. Koop en lees het op eigen risico, maar zeg niet dat
ik je niet gewaarschuwd heb, als je straks onder de douche of op het toilet
vreemde gewaarwordingen hebt
Categorie:God of geen god? Tags:filosofie
17-12-2009
leven in de brouwerij
Leven in de brouwerij. Ook weer een spreuk,
een gezegde dat we vaak genoeg gebruiken, maar waar komt die vandaan? Want als
je het letterlijk neemt: er is leven in de brouwerij, dan moet je toegeven: waarom
zou er in de brouwerij geen leven zijn? Wat is er zo speciaal aan een brouwerij
dat er leven zou in zijn?
Een uitleg die ik vond vertelt over de
schilder Jan Steen (1625 of 26-1679). Hij was naast kunstschilder ook
neringdoener, koopman in granen en brouwer. Maar hij verwaarloosde zijn
brouwerij en kreeg het daarover aan de stok met zijn echtgenote. Die kloeg
erover dat er geen leven meer was in de brouwerij, ze lag er doods en verlaten
bij. Jan Steen liet daarop een stel eenden in de brouwerij rondlopen en vliegen
en zei aan zijn wederhelft: kijk, er is weer leven in de brouwerij. Misschien
denk je nu dat dat andere gezegde: een huishouden van Jan Steen, daarop allusie
maakt, maar dat is niet (noodzakelijk) zo. Die verwijzing slaat immers op een
van zijn meest bekende schilderijen, waarvan je hierbij een afbeelding ziet.
Dit gezegd zijnde, wil ik je graag
vertellen waarom ik aan het leven in de brouwerij moest denken. Hier in
Werchter heeft het gemeentebestuur een oude, vervallen brouwerij, waar het
destijds befaamde bier Jack-Op gebrouwen werd, omgebouwd tot een cultureel
centrum, waar we wel eens komen voor een tentoonstelling van de plaatselijke
academie of zo. In Rotselaar, waarvan Werchter een deelgemeente is, heeft men het
opvallende gebouw van de Mena-brouwerij in het centrum van het dorp na vele
jaren leegstand helemaal gerestaureerd. Daar is nu de fraaie gemeentelijke
bibliotheek gevestigd, waar ik op dinsdagvoormiddag nederige hand- en
spandiensten verricht als vrijwillige werkkracht. In die beide brouwerijen is
er nu weer leven.
Maar de directe aanleiding is deze: we
hebben een vijver in onze tuin. Dat kwam zo. Toen we hier kwamen wonen, hebben
we een aantal hoge bomen gekapt, die het licht benamen. Toen we ook de stronken
en wortels verwijderden, vonden we nog meer van die aarsgatten, een mooi
gewestelijk woord, vind je niet? De vorige eigenaars hadden ook al bomen
verwijderd, maar minder grondig dan wij. Lut houdt ervan om in de grond te
wroeten, ze voelt zich dan verbonden met de aarde. We hebben van de nood dan
maar een deugd gemaakt en al de aarsgatten verwijderd. Dat deel van de tuin zag
eruit als Ieper in de Eerste Wereldoorlog, want we deden ons werk grondig,
juist.
Ik wou al heel mijn leven een vijver in mijn tuin en dit leek een
uitgelezen, of uitgegraven gelegenheid: met nog wat extra graafwerk in de mulle
zandgrond van de streek hadden we snel een indrukwekkende kuil, zes meter op
tien, gemiddeld zon meter diep. Even later was er in de buurt een uitverkoop
na faillissement van vijvermateriaal. Daar kochten we een enorme rol vijverfolie.
Van vrienden kregen we allerlei waterplanten. Na een jaar of zo hebben we dan
toch maar besloten om er ook vissen in te zetten. De verkoper raadde ons aan een
filtersysteem aan: een moerasje waarin het water door kiezel en basaltsteentjes
naar boven gestuwd wordt om dan weer in de vijver te lopen. Zo gezegd, zo
gedaan. We hebben er al veel plezier van gehad.
Vorig jaar hadden we een
periode van hevige vrieskou. Familiebezoek profiteerde daarvan om op de bevroren
vijver te ravotten. In het voorjaar leverde de combinatie van een langdurige
ijslaag en het lawaai op de vijver voor uitvoerige sterfte bij de vissen die
aan de ijver van de eiber, de reiger en de ijsvogel waren ontsnapt. Het was een
triestig zicht en een pijnlijke ervaring om tientallen visjes, die je jarenlang
had zien groeien en ronddartelen, die je had gevoederd met de kruimels van je
eigen boterhammen, in een putje in de grond te moeten stoppen.
Toen het weer ging vriezen, zocht ik naar
een oplossing. In het vijvercentrum in de buurt kochten we een luchtpomp en
borrelstenen. We waren niet de enige gepensioneerden die met dat probleem
zaten, de winkel deed gouden zaken Met heet water heb ik dan een wak gemaakt
in het ijs, dat al enkele centimeters dik was. De borrelstenen erin, de
luchtslangen verbonden aan de luchtpomp in het tuinhuisje en dat was dat. Deze
morgen was het wak al wat groter en tot mijn aangename verrassing was er grote
belangstelling van de bekende tuinvogels die kwamen drinken en zich wassen: de pimpel-,
kool-, kuifmeesjes, de hegge- en de huismussen, de merels, enkele vinken, het
roodborstje, een koppel Vlaamse gaaien: een drukte van jewelste.
Leven in de brouwerij, dacht ik meteen. En
ik wist weer wat schrijven.
Toch is het vreemd. Ik had ook gewoon in de
lente de dode vissen kunnen ruimen en voor enkele euros nieuwe kopen. Maar zo ben
ik niet. Nog liever een vrij aanzienlijk bedrag neertellen voor een pomp en
toebehoren en het weer in de gaten houden, allemaal om wat goudvissen, winden,
vetjes en een zeelt de winter door te halen. Een mens hecht zich aan zijn
omgeving, aan het leven om hem heen, de planten en de dieren.
Maar nog het meest aan de mensen. Het
rolluik bij de buurvrouw was deze morgen voor de tweede dag op rij niet
opgehaald. Dan merk je dat je dat eigenlijk elke dag in het oog houdt,
onbewust. De overbuurvrouw wist te vertellen dat ze opgenomen was in het
ziekenhuis. Ik bleef wat praten, want ik was alleen thuis, Lut maakt een
uitstap met een van haar pleegkleinkinderen (een pleegdochter van haar
pleegdochter, volg je?), naar het stripmuseum in Brussel. De tiener vroeg met
twinkelende oogjes: het is toch wel een stripmuseum, hé Oma, en geen strip-museum?
Hier in huis is het rustig. Wat muziek op
de achtergrond, ik met een kop thee aan mijn computer, voor mij het grote raam
op de tuin en de vijver met de vogels. Enkele stuifsneeuwvlokjes vallen
aarzelend naar beneden. Het leven is best leefbaar.
Categorie:spreekwoorden
16-12-2009
God, vrijheid, onsterfelijkheid (Antony Flew)
Een naam die nogal eens opduikt in het
debat over God, religie of geloof, en ethiek, is die van de Britse filosoof Antony
Flew (1923-). Ik las van hem God, Freedom
and Immortality. A Critical Analysis, 183 pp., Prometheus Books, 1984; vroeger
gepubliceerd als The Presumption of
Atheism, 1976. Het is een bundeling en bewerking van een aantal nog eerder
verschenen artikels, lezingen en bijdragen aan encyclopedische werken die
teruggaat tot zelfs 1951. Ik ontleende dit boek in de bibliotheek van het Hoger
Instituut Wijsbegeerte van de Leuvense Universiteit. Ik heb geen Nederlandse
vertaling kunnen vinden. Daarom probeer ik hier bondig de belangrijkste
argumenten samen te vatten.
Deel 1 GOD
1. Het vermoeden van atheïsme
In (eerlijke) rechtszaken gaat men steeds
uit van het vermoeden van onschuld: men is onschuldig tot bewijs van het
tegendeel. Het openbaar ministerie heeft dus de taak om de schuld van de
beschuldigde te bewijzen. De auteur stelt dat men betreffende God op dezelfde
manier moet uitgaan van het niet-bestaan van God, tot bewijs van het tegendeel.
Wie voorhoudt dat er een God is, moet dat maar bewijzen, de bewijslast ligt
niet bij de atheïst, maar bij de theïst, bij wie in een God gelooft. Waar het
om menselijke kennis en inzicht gaat, moeten wij ons steeds houden aan het
principe dat er voor elke bewering een voldoende grond van waarheid moet zijn,
een reden om zo te denken, redelijke argumenten pro. Wie over God wil spreken
moet dus om te beginnen zeggen wat daarmee bedoeld is, wat we daaronder moeten
verstaan; we hebben het dan nog enkel over een begrip, een theorie. Vervolgens
moet men ook aantonen dat het een geldige theorie is, dat de redenering klopt.
Je kan het vergelijken met het monster van
Loch Ness. Ooit is iemand daarover begonnen: er zit een monster in Loch Ness. Dat
is een boude bewering, maar ze is niet zinloos: er zijn vreemde dieren, vroeger
zijn er nog vreemdere geweest, dus de gedachte aan een monster is niet ondenkbaar.
De vraag is natuurlijk of er nu werkelijk ook zo een monster bestaat en of het daar
in Schotland zit. Het antwoord hangt af van het bewijsmateriaal: heeft iemand
het ooit gezien? Is dat getuigenis betrouwbaar? Zijn er verscheidene getuigen,
op verschillende momenten? Fotos?
We vertrekken van de redelijke
veronderstelling dat er geen monsters zijn, dat is wat ons gezond verstand én
de wetenschap zegt. Wie beweert dat er zon monster echt bestaat, moet het op
overtuigende wijze aantonen. Het volstaat niet te zeggen: ik geloof dat er een
is, of: ik geloof de getuigen en de verhalen. We hebben betrouwbare bewijzen
nodig.
Met God is het net zo. Men kan een concept
van een God bedenken, maar of dat ook in de werkelijkheid gerealiseerd is,
daarvoor moeten we een stap verder gaan en bewijzen dat het ook werkelijk zo
is.
Dit is een nieuwe, frisse aanpak, zeker in
een gemeenschap of een cultuur waar het godsbeeld zo wijd verspreid en
diepgeworteld is. Maar het is een legitieme voorstelling van zaken, zeker
wanneer godsdienst sterk in verval is geraakt; het is namelijk wellicht zo dat
daarvoor een heel goede reden is: als de bewijsvoering van de theïst
ontoereikend is, verwerpt men de veronderstelling en het concept van God.
Het bestaan van God bewijzen is iets dat
zelfs in gelovige kringen nog nauwelijks aan bod komt. Een God die men kan
bewijzen is niet de God van de christenen, zegt men daar. Het gaat om geloof,
niet om bewijzen. Toch houdt de katholieke kerk vol dat het wel mogelijk is,
met het redelijk verstand: men kan het bestaan van God afleiden uit de
redelijkheid van de schepping. De auteur geeft uitvoerige argumenten die dat
tegenspreken. Hij behandelt daarbij ook in detail de traditionele theologische
godsbewijzen, onder meer die van Thomas van Aquino.
2. Het agnostisch principe
Het was T.H. Huxley, een van de grote
voorvechters van Darwins evolutieleer, die het woord agnostic en al zijn afgeleiden bedacht. Hij bedoelde daarmee iemand
die onwetend is (a-gnosis) over het godsdienstige, die beweert niet te
beschikken over (betrouwbare) kennis van God. Zoals ik al vaker heb gesteld, is
een agnosticus dus niet iemand die zegt geen uitspraak te kunnen doen over God,
iemand die twijfelt aan het bestaan van God. Nee: de agnost beweert dat we over
God niets kunnen zeggen omdat er geen enkele reden is om over God te spreken,
er is geen geldig Godsbegrip, de God die men voorstelt kan niet bestaan, er
zijn geen goede argumenten voor zijn bestaan. De enige openheid die de agnost
laat, is dat hij bereid is argumenten te aanhoren en zelfs van mening te
veranderen indien de argumenten ten gunste overtuigend zouden zijn.
Samengevat: het is altijd en overal en voor
iedereen verkeerd om iets te geloven zonder afdoende redenen. De wijze laat de
mate van zijn geloof afhangen van het bewijsmateriaal.
3. De religieuze hypothese
Hier gaat de auteur de discussie aan met
verdedigers van wat men nu Intelligent Design noemt, maar wat al sinds de
vroegste oudheid als een argument voor het bestaan van God is naar voren
gebracht. De stelling is bekend: het volstaat naar de orde van de wereld te
kijken om met het verstand alleen te komen tot de noodzaak van het bestaan van
een God met ten minste enkele kenmerken. Als er een ordening is, dan moet er
ook iemand zijn die daarvoor verantwoordelijk is. Er is in deze redenering geen
behoefte aan enige vorm van rechtstreeks openbaring door die God aan de mens.
Men noemde dat (vroeger) natuurlijke theologie: God afgeleid uit de natuur.
Er zijn de laatste jaren uitvoerige en
overtuigende argumenten naar voren gebracht tegen deze veronderstelling. Het is
interessant om te zien hoe de auteur lang voor de moderne controverse een
sluitende redenering opbouwt, voornamelijk op basis van David Hume (1711-1776).
Wie vandaag nog een natuurlijke theologie verdedigt, of Intelligent Design,
plaatst zich buiten de positieve wetenschap, zweert elk van de menswetenschappen
af en zelfs het gezond verstand. Het is een positie die nog enkel bij de meest
extreme fundamentalisten te vinden is, christelijke en moslims. Zelfs het
Vaticaan heeft zich daarvan al gedistantieerd en dat wil wat zeggen.
Wij hebben geen God nodig om het universum
te verklaren of het leven op aarde. Het is verkeerd om redenen te zoeken die we
niet nodig hebben. Zoals Ockham en ook voor en na hem talloze wetenschappers en
filosofen als heilig principe hebben aangehouden: non sunt multiplicanda entia
praeter necessitatem; men moet niet meer dingen veronderstellen dan men echt
nodig heeft. Klik hier voor meer uitleg: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=107.
Darwins theorie is al miljoenen keren op
zijn correctheid getest en nog nooit heeft iemand kunnen aantonen dat hij niet
klopt. Toch zijn er nog mensen die menen dat ze de evolutietheorie kunnen
verwerpen of minimaliseren. De religieuze theorie is vanaf het begin van de
mensheid betwijfeld en sindsdien miljoenen keren afgewezen als niet deugdelijk.
En toch zijn er nog mensen die erin geloven. Tja
4. De kosmologische argumenten
Kosmologie gaat over de kosmos, het heelal,
het universum. Het is een Grieks woord, we zien het ook in cosmetica,
cosmetisch. Kosmos betekent orde, schoonheid, harmonie. De mens ziet de
wereld als iets moois, een geordend geheel, iets dat goed ineen steekt. Het is
geen chaos, geen rommeltje. Een denkende mens is een wonderbaarlijk wezen.
Lange tijd heeft men gedacht dat vooral de mens een bewijs is dat er ergens
iets moet zijn dat aan de oorsprong ligt van al wat is. Het lijkt niet mogelijk
dat de mens zomaar vanzelf uit de chaos is ontstaan. Men gaat dan op zoek naar
de fundamentele samenstelling van de kosmos, naar de wijze waarop de wereld
functioneert, naar de onderliggende principes en verklaringsgronden.
Men gaat daarbij niet, zoals bij
Intelligent Design, uit van de ordening van de wereld, maar van het feit dat er
een wereld is zoals hij is, in al zijn complexiteit. Als ultieme verklaring
poneert men dan een Schepper, een Laatste Oorzaak van alles en vervolgens zegt
men, zonder verder gedoe, dat dit God is en zelfs de God van de (christelijke)
godsdienst. Niets gebeurt zonder oorzaak; we kunnen altijd verder teruggaan,
maar uiteindelijk komen we toch terecht bij een eerste oorzaak, die zelf geen
oorzaak heeft. En dat noemen we God. Het was vooral Kant die deze redenering
haar meest uitgewerkte vorm heeft gegeven. Vandaag is er niemand meer die
daaraan nog enige aandacht schenkt. De wetenschap en de filosofie zijn nu zo
ver dat men er de voorkeur aan geeft om te aanvaarden dat wij nog niet alles
weten en misschien nooit zullen weten, boven de veronderstelling dat er een
mysterieuze laatste onverklaarbare grond is, die we dan God noemen en aanbidden.
Een oorzaak zonder oorzaak, een onverklaarbare verklaring, dat is helemaal geen
verklaring, niets om te aanbidden.
5. Is Pascals gok een veilige?
Blaise Pascal (1623-1662) was niet de
eerste die het zo formuleerde, maar wel de meest bekende en dus is Pascals Wager of de Gok van Pascal zo
bekend geworden. Het is een argument dat hij aanhaalt om mensen te overtuigen in
God te geloven. Het gaat zo.
Onsterfelijkheid, het leven na de dood is
een belangrijke zaak voor de mens. Als er zoiets bestaat, dan heeft dat
consequenties voor onze manier van leven. Dat leven hier op aarde is kort en
biedt ons slechts oppervlakkig genot. We weten dat er een eeuwigheid te wachten
staat waarin we ofwel in het niets verdwijnen, ofwel in de eeuwige verdoemenis
als we niet goed, dus zonder God geleefd hebben. We moeten dus kiezen: ofwel
bestaat God ofwel niet. Met ons verstand kunnen we niet tot een afdoende
conclusie komen, God verbergt zich voor ons. Er blijft ons niets anders over
dan te gokken: ja of nee, kop of letter.
En dan is het evident: als je voor God
kiest en je hebt juist gegokt, dan wacht je de eeuwige zaligheid. Als je
verkeerd gegokt het en er is geen God, dan heb je hooguit een leven geleid dat
op een illusie gebaseerd was, maar een behoorlijk leven. Maar wat als je gokt
dat God niet bestaat? Als je juist gegokt hebt en er dus geen God is, dan heb
je een kort leven gehad en daarna niets meer. Maar wat als je verkeerd gegokt
hebt en er wel een God is? Dan sta je mooi te kijken: eeuwige verdoemenis is je
lot. Volgens Pascal kan niemand anders besluiten dan voor God te kiezen: je
hebt niets te verliezen en alles te winnen; in het andere geval heb je niets te
winnen en alles te verliezen. Je zou wel gek zijn.
Je moet niet slimmer zijn dan Pascal om in
te zien dat er van alles niet klopt. Vooreerst is een geloof dat steunt op
koele berekening, op een keuze voor de veiligste optie, geen geloof, maar een
koehandel. Zon geloof is ook niet simpel: het is niet omdat je inziet dat
geloven de beste oplossing is dat je ook in staat bent om te geloven, met alles
erop en eraan. Pascal antwoordt: als je lang genoeg doet alsof, dan ga je het
op den duur echt geloven. Hij heeft waarschijnlijk gelijk, maar het is een extreem
cynische manier van denken en dan nog wel over God en geloof.
Pascal is ook oneerlijk in zijn
voorstelling van zaken. Waarom zou het zo zijn dat we niet kunnen weten of God
bestaat of niet? Als we geen goede redenen hebben om aan te nemen dat God
bestaat, dan mogen we aannemen dat hij niet bestaat: afwezigheid van bewijs is
bewijs van afwezigheid. En nog: waarom zou iemand die niet in God gelooft
noodzakelijk een moreel verwerpelijk leven leiden, en een gelovige altijd een
voorbeeldig? Ook de onvolmaakte gelovige riskeert de hel, terwijl het leven van
de ongelovige even deugdzaam kan zijn als dat van de gelovige, dus ook hij kan
naar de hemel? En nog: waarom moeten we aannemen dat er een eeuwige verdoemenis
zou zijn? Wat voor God is dat, die mensen voor eeuwig doet branden voor een of
andere misdaad, zoals het overtreden van erg menselijke regels zoals het eten
van vlees op vrijdag? Wat voor God is het, die mensen die uit onwetendheid niet
in hem geloven eeuwig laat roosteren? Pascal zelf heeft daar moeite mee: hoe is
het mogelijk dat een onmondig kind veroordeeld wordt tot de eeuwige straf van
de hel, enkel en alleen omdat Adam zesduizend jaar tevoren (zo telde men toen )
een zonde beging?
Pascal zat gevangen in het katholieke
denkpatroon van zijn tijd en omgeving. Voor hem is er geen alternatief
mogelijk. Geen Boeddhisme, geen Hindoeïsme, geen atheïsme. Hij beperkt de
mogelijkheden tot juist die twee: katholicisme, met God en onsterfelijkheid, of
de hel, kop of letter. Het is duidelijk dat er meer mogelijkheden moeten zijn.
Zijn gok gaat niet op, wij zijn niet gehouden aan zijn uitdaging. We kunnen met
God geen koopje sluiten, we kunnen niet gokken op de eeuwigheid.
Deel 2 Vrijheid
(is voor een volgende aflevering).
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
15-12-2009
Thee
Thee
Mijn eerste
herinnering aan thee was een kruidenbrouwsel dat mijn moeder af en toe maakte,
vooral in de winter, met veel linde, zoethout en kamille en veel suiker. Van
echte thee kreeg ik de smaak te pakken toen ik op twaalfjarige leeftijd met de
fiets Nederland doorkruiste, van jeugdherberg naar jeugdherberg. s Avonds
zaten we bijeen in een of andere gemeenschappelijke ruimte en dan kwamen er
kannen thee op tafel, met citroen en suiker. Ik was erop verslingerd.
Jaarlijks
wordt wereldwijd ongeveer 3 miljoen ton thee geproduceerd. Dat is half zoveel
als de jaarlijkse koffieproductie van 6 miljoen ton. Maar je hebt ongeveer 2
gram thee nodig voor een kop thee, terwijl je voor een goede kop koffie al gauw
7 gram nodig hebt en voor een stevige espresso tot 14 gram. Daaruit trekken we
twee conclusies: thee is de populairste drank ter wereld en relatief gezien wellicht
ook de goedkoopste, tenzij je echt het beste van het beste wil, maar zelfs dan
zijn de prijzen niet vergelijkbaar met de gekte rond oude wijnen, whisky,
champagne
Er zijn
talloze goede publicaties, in boekvorm en op Internet, over de geschiedenis van
de thee en over de vele theesoorten. Bijzonder interessant is het boekje
Thee, geschreven door Jane Pettigrew, met medewerking van Mariage Frères,
Paris, een van de belangrijkste gespecialiseerde firmas. Je vindt het in de
ramsj voor minder dan de prijs van een kop thee. Mariage Frères heeft een Franstalige
site, een selectie van hun thees vind je in Brussel en ook in Leuven.
Een andere
interessante site is die van Le
palais des thés, een Franse firma die ook in Brussel een winkel heeft.
Helaas is de site enkel in het Frans, Engels en Duits Ik heb hen ooit
geschreven en hen aangeboden om heel de site gratis te vertalen, maar kreeg een
beleefd mailtje terug dat ze op dit ogenblik niet overwegen om een
Nederlandstalige site op te zetten. Honi
soit qui mal y pense, zoals ze in Engeland zeggen.
Ook hier bij
ons wordt veel thee gedronken. Meestal zijn dat theebuiltjes van een of ander
groot merk, vooral Lipton. Als de builtjes niet te lang in de doos of los in de
kast gelegen hebben, dan is die thee wel drinkbaar, zeker als alternatief voor
koffie uit een thermos. Maar een echte liefhebber haalt zijn neus op voor
zoiets, net zoals een koffieneut zweert bij versgemalen bonen en een degelijk
espresso-toestel.
Een
theedrinker koopt zijn thee los, per 50 of 100 gram, in een gespecialiseerde
zaak. Die zijn er tegenwoordig in elke stad, al is dat vaak in combinatie met
koffie; dat is niet zo best, want thee heeft de neiging om de geuren van de
omgeving over te nemen Ook grootwarenhuizen bieden een beperkte selectie van
goede losse thee aan, naast allerlei heel aanvaardbare builtjes. Het is leuk om vijf of meer soorten losse thee in huis te hebben, zodat je wat kan afwisselen.
Water van de
kraan is vaak erg hard, dus met veel kalk; dat geeft van die nare vlekkerige
olie-eilanden in je thee, die ook nog aan de randen kleven. Soms wordt de thee
zelfs troebel. Ik heb wat geëxperimenteerd met allerlei flessenwater, maar
uiteindelijk bleek een waterfilter zoals Brita ideaal, ook om koffie te zetten
trouwens.
Het water hou
je het best net onder het kookpunt, voor heel zachte, verfijnde soorten zelfs
niet boven 75°. Ik drink meestal uit een glazen kopje, zelden met een builtje
maar veel liever met een open zeefje waarin een kleine koffielepel thee gaat.
In een thee-ei komen de blaadjes niet open en krijg je dus minder aroma. Het trekken
duurt drie tot vijf minuten.
In thee zit
ook cafeïne, net zoals in koffie. Theïne en cafeïne bestaan uit de zelfde molecule. Er zijn theesoorten die van nature of door de behandeling minder
cafeïne bevatten, zoals groene thee en oolong. Er is ook decaf, zoals bij de
koffie. Je kan desgewenst zelf je thee van de theïne ontdoen door hem tien seconden in heet water te spoelen, dan de thee eruit te nemen en laten trekken in vers water. De theïne wordt namelijk gedurende de eerste tien seconden al afgegeven. De stimulerende werking van thee komt grotendeels van de cafeïne, maar
is meer gespreid dan bij de koffie, omdat bij thee de cafeïne minder snel door
het lichaam wordt opgenomen. Als je gevoelig bent voor cafeïne, drink dan
nooit thee na vier uur s middags, anders lig je uren te woelen voor je inslaapt.
Mijn voorkeur
ging vroeger naar Indische thee, meer bepaald Darjeeling. Dat is een
heuvelachtige streek in het noordoosten, aan de voet van het Himalaya-gebergte,
op 2000 meter hoogte. Je kan de streek vergelijken met de beste wijnstreken in
Frankrijk, bijvoorbeeld. Er zijn een honderdtal tuinen, elk met een
specifieke smaak, die samen een kleine 20.000 ton thee per jaar produceren. In
de wintermaanden rusten de theestruiken, de pluk gebeurt van april tot oktober.
De eerste blaadjes, de first flush, is zeer gegeerd en wordt zelfs per
vliegtuig overgevlogen: le nouveau Darjeeling est arrivé!
Sinds mijn
hartklachten drink ik alleen nog thee met een zeer licht cafeïne-gehalte,
meestal Japanse soorten zoals bancha, sencha of kokucha. Ik mis de smaak en de kick van de Darjeeling wel...
Hoe komt men
nu van de groene blaadjes van deCamellia
sinensistot de thee in onze
tas?
Die theeplant
is een struik, die naargelang van de variëteit drie, vijf of zelfs vijftien
meter hoog kan zijn. Het zijn vorstbestendige planten, die tot honderd jaar oud
kunnen worden; ze produceren gedurende een veertigtal jaren. De blaadjes zijn
donkergroen, glanzend, lichtjes leerachtig, een beetje zoals onze hulst, maar
dan zonder de doornen, of zoals de camelia in onze tuinen. Ze gedijen het best in een vochtige, warme omgeving. Ook
de hoogte is belangrijk: die vertraagt de groei en zorgt zo voor een betere
kwaliteit. De beste theetuinen liggen op ten minste 1350 meter hoogte.
De blaadjes
worden geplukt, meestal met de hand, door vrouwen, wegens de lage lonen of
anders voor hun delicate handen... En dan worden die blaadjes behandeld, zodat
ze kunnen bewaard en verhandeld worden.
Alle
theesoorten komen van dezelfde plant, zoals alle echte wijn van druiven komt.
Natuurlijk
zijn er ook verschillen in de planten zelf, zoals bij de druivensoorten. De
meer dan 3000 theesoorten op de markt zijn dus het resultaat van een
verschillende behandeling van dezelfde blaadjes.
Bij witte thee worden de nauwelijks ontloken
nieuwe blaadjes geplukt en laat men ze even verflensen in de zon om het vocht
erin te laten verdampen; daarna worden ze langzaam verder gedroogd.
Bij groene thee worden de geplukte blaadjes
verflenst maar dan onmiddellijk verhit om ze te beschermen tegen het rotten.
Door tussendoor voortdurend te rollen worden het de bekende bolletjes.
Oolong noemen we thee waarbij de blaadjes na het verflensen licht
gekneusd worden; bij het schudden en verwarmen verbinden de chemische stoffen
in het blad zich met de zuurstof in de lucht. Dit noemt men het fermenteren.
Oolong is licht gefermenteerd, heel licht voor de Chinese, wat meer voor de Japanse.
Zwarte thee wordt gemaakt door na de pluk, het rollen en het
uitgebreid fermenteren de blaadjes te verhitten. Zo krijgen ze hun zwarte kleur
en de typische geur en smaak. Vaak worden ze ook gebroken. Het lijkt een beetje
op het branden van de koffie.
Op grote
industriële plantages is het hele proces vaak geautomatiseerd.
Thee was
aanvankelijk erg schaars en dus ook vreselijk duur, erger dan kaviaar nu. Wie
er toch in huis had, bewaarde die in mooie doosjes, in het Engels caddy. Dat
zijn nu verzamelobjecten. Ik gebruik blikken doosjes, er zijn heel mooie, en
spotgoedkoop. Er zijn ook prachtige porseleinen en zilveren theeserviezen uit
die vroege tijd. En ook nu nog zijn dergelijke serviezen meestal mooier dan
koffieserviezen. Uit Japan komen prachtige theekommetjes. En theepotten zijn er
in alle vormen, maten en vooral ook prijzen
Categorie:wetenschap Tags:eten en drinken
14-12-2009
de gedachten zijn vrij, ook die van pedofielen
Pedofilie is niet nieuw.
Het is een verschijnsel dat wellicht zou
oud is als de mens. De seksuele aantrekkingskracht en de seksuele voorkeur van
de mens is een uiterst complexe aangelegenheid. Je kan het zo vreemd niet
bedenken, of het komt wel voor, vaak veel frequenter dan men denkt. De publieke
verontwaardiging over pedofilie steekt tekens weer de kop op, wanneer nog maar
eens een schrijnend geval van seksueel misbruik van minderjarigen in het nieuws
komt, zoals laatst nog met een parochiepriester hier in Vlaanderen, of de vele soortgelijke
gevallen in Ierland. Vanzelfsprekend zijn het niet alleen priesters die zich
aan kinderen vergrijpen.
Niemand twijfelt eraan dat seksueel
misbruik van kinderen een ernstige misdaad is, vaak ook de daders niet. Een
andere kwestie is of pedofilie, als afwijking of neiging of keuze, hoe men het
ook wil bestempelen, op zich en als dusdanig ook strafbaar is. Meer in het
algemeen stelt zich daarbij de vraag of men iemand kan veroordelen voor wat hij
of zij denkt, voor zijn of haar gevoelens, emoties, fantasieën, verlangens
Het komt mij voor dat we daarin een
duidelijk onderscheid moeten maken. Wat iemand ook in zijn gedachten moge koesteren,
kan mijns inziens nooit aanleiding zijn voor vervolging of bestraffing. Wat
iemand denkt, kan nooit op zichzelf, dus zonder dat er handelingen aan verbonden
worden, schadelijk zijn voor anderen. Die
Gedanken sind Frei! Als dat niet zo was, dan stonden wij allen bloot aan de
meest gruwelijke vervolging. Waar mensen vervolgd worden om wat ze denken,
heerst willekeur en dictatuur.
Als men mensen niet kan of mag verbieden te
denken en te voelen wat ze willen, wat dat ook is, dan kan of mag men ze ook
niet dwingen om te denken of te voelen op een bepaalde manier. Ook zo zijn de
gedachten vrij: het zijn onze eigen gedachten, niet die van iemand anders. Niemand
kan in het hart kijken van iemand anders, noch diens gedachten lezen. Niemand
kan zijn gedachten zomaar overplanten in het brein van iemand anders.
Ik weet het wel, er is natuurlijk
beïnvloeding. Men kan mensen op subtiele wijze overtuigen, met reclame of
indoctrinatie, met gewenning, met geweld ook: hersenspoeling, terreur,
marteling Maar wij voelen onmiddellijk aan dat dit verkeerd is. De enige
aanvaardbare manier om andere mensen te overtuigen is uiteindelijk de rede: hen
zelf doen inzien dat iets goed of slecht is op basis van redelijke argumenten,
zonder enige dwang van welke aard dan ook.
Als wij allen vrij zijn in onze gedachten,
als wij mogen denken en voelen wat in ons opkomt, als wij onze gedachtegangen
in onze geest mogen volgen tot in hun uiterste consequenties, als wij nooit
kunnen gestraft en vervolgd worden voor iets dat in de privacy van ons brein gebeurt,
dan moeten wij daaruit besluiten dat iemand nooit schuldig kan zijn aan
verkeerde gedachten.
Een gedachte kan nooit een misdaad zijn,
hoe vreselijk ze ook is. Wij spreken van mis-daden, niet van mis-denken. De
samenleving beslist op democratische wijze en basis van objectieve gegevens
welke daden zij tolereert en welke niet, welke daden misdaden zijn. Zij zal
zich tegen dergelijke misdaden verzetten door ze te voorkomen waar mogelijk en
ze te bestraffen wanneer ze gebeuren. Of een kind seksueel misbruikt wordt door
iemand die constant pedofiele gedachten heeft of toevallig door een dronken oom,
het maakt geen verschil. Niet de gedachten of de neigingen zijn strafbaar, maar
het feit.
Moeten we dan niets zeggen over de
gedachten, zijn er geen goede en slechte gedachten? Natuurlijk wel, dat is
evident: iemand met moordgedachten, met seksueel zwaar afwijkende verlangens,
met een onredelijke jaloersheid, een agressief racisme dat is niet goed. Maar
wat kunnen we eraan doen? Niet bestraffen, dat is duidelijk. Verbieden is meer
dan waarschijnlijk nutteloos. Er is maar een mogelijkheid: geweldloos overtuigen
met redelijke argumenten, opvoeden dus.
Maar uit de geschiedenis en uit ons
dagelijks leven blijkt ten overvloede dat het succes daarvan niet gegarandeerd
is: mensen laten zich niet gemakkelijk overtuigen, eenmaal ze iets in hun hoofd
hebben. Zo heeft men vroeger geprobeerd om homoseksuelen op andere gedachten te
brengen, om ze te genezen. Er zijn waarschijnlijk heel wat gedachten die
niet zomaar frivole opwellingen zijn, of cultureel gebonden, maar die een
genetische basis hebben. Wij kennen het positieve moedergevoel en het even
weldadige vaderlijke equivalent. We kennen de ontroerende liefde tussen
partners. Maar we zijn helaas ook vertrouwd met hun tegenpolen: moeders die hun
kinderen doden, vaders die hun kroost seksueel belagen, partners die elkaar de
kop inslaan. Allicht zijn er gedachten en emoties van allerlei aard die hun
diepste oorsprong in onze genen vinden en niet uit een gewone reactie op onze
dagelijkse omgeving.
Het is al vrijwel ondoenbaar om mensen van
gedacht te doen veranderen over min of meer onbelangrijke zaken: voor wie ze
stemmen, of ze met het openbaar vervoer rijden of niet, of ze roken of drinken.
Hoe moeilijk moet het dan niet zijn om iets aan hun aanvoelen of voorkeuren te veranderen
wanneer die gegrond zijn op totaal onbewuste genetische disposities?
Men is maar in beperkte mate voor zijn
eigen gedachten verantwoordelijk, wij zijn daarover nooit helemaal meester. We
kunnen er iets aan doen, dat is waar. Iemand die de hele dag op gewelddadige kinderpornosites
zit te staren, zal daaraan wellicht toch niet de meest nobele gevoelens
overhouden. Maar wat in ons opkomt, daarover hebben we uiteindelijk geen zeg,
wij hebben onszelf niet helemaal onder controle, noch zijn we helemaal
onderworpen aan de dwang van anderen, al is die nog zo groot. Dat heeft elke
dictatuur uiteindelijk moeten ervaren en ook elke godsdienst: men kan niet al
de gedachten van alle mensen controleren, mensen laten zich niet africhten.
Passen we dat alles nu even toe op de
vermeende en louter fictieve pedofiel die in onze straat zou wonen. Indien het
gaat om iemand die wel dergelijke neigingen heeft, in gedachten, maar ze niet
omzet in woorden of daden, dan is er eigenlijk niets aan de hand: de pedofiel
is de enige die weet dat hij zo is en misschien weet hij het niet eens
bewust.
Wat als hij zich ervan bewust is? Als hij kinder-erotische
literatuur leest of die zelf schrijft, in zijn onuitgegeven geheim dagboek? Dat
lijkt allemaal nogal beperkt, er worden geen kinderen aangerand. Maar wat als
hij ook fotos verzamelt en videomateriaal, als hij pedofiele internetsites
bezoekt? Daar zijn echte, reële kinderen mee gemoeid en al is hij zelf slechts
een virtuele dader, er is wel degelijk sprake van seksueel misbruik van die
kinderen door de makers van dat materiaal; door te betalen voor dergelijk
materiaal stelt de nog steeds fictieve pedofiel een daad, een echte misdaad:
hij werkt, zij het onrechtstreeks mee aan het seksueel geweld op die kinderen.
Dat is strafbaar, zonder enige twijfel.
Daar ligt dus de grens: het moet gaan om
daden, niet om gedachten. Ik aarzel nog een beetje voor het lezen van pedofiele
literatuur en het schrijven ervan. Indien het gaat om een dagboek dat niemand
leest behalve de auteur, dan meen ik dat dit geen misdaad is; schrijven is het
verlengde van ons denken, het formuleren van onze gedachten. Als we dat enkel
voor onszelf doen, dan zie ik daarin niets misdadig, al is het afwijkend. Maar
het schrijven en publiceren van dergelijke literatuur, ze kopen en lezen? Er is
de vrijheid van meningsuiting en er is de wet op de zedelijkheid. Het is aan de
rechters om te beslissen wanneer iets over de grens van het maatschappelijk
aanvaardbare gaat. Dat is altijd al een uiterst moeilijke discussie geweest.
Totale vrijheid van het uiten van alle
meningen lijkt even onaanvaardbaar als een totaal verbod op het publiekelijk naar voren brengen van afwijkende opinies. Wat is porno en wat is
kunst? De meningen lopen uiteen, zelfs in extreme gevallen. Veel van wat wij nu
zonder meer toelaten, was vroeger ten strengste verboden. In Nazi-Duitsland, in
Sovjet-Rusland, maar ook in Amerika waren dissidenten vogelvrij en werden als
dusdanig afgeschoten, zelfs letterlijk. Ook vandaag nog is politieke
dissidentie in vele landen strafbaar met de dood. Wij moeten dus concluderen
dat ook het uiten van de eigen mening, het vertolken van onze gedachten, in zekere mate
vrij moet zijn, maar niet zo vrij als het louter hebben van die gedachten. Dat
vertolken is een daad en als dusdanig kan het een misdaad zijn die moet vervolgd
worden. Maar de staat moet het vertolken en de vertolkers van alle niet-misdadige
gedachten even krachtdadig beschermen.
Welke gedachten misdadig zijn, daarover zal
altijd discussie blijven. Bij ons en in andere landen is in de nasleep van de
Tweede Wereldoorlog het negeren van de Holocaust een misdaad geworden in het
strafrecht. Dat is begrijpelijk en verdedigbaar, gezien de omstandigheden. Maar
het is een vreemde zaak als men enkel die gruwelijke misdaden op die manier wil
beschermen en niet al de andere, zoals de kruistochten, de kolonisatie, de
slavenhandel, de genocide op de Armeniërs, de misdaden van de Sovjets, de killing fields
Ik besef dat dit een delicate problematiek
is. Ik beweer ook niet dat ik een antwoord heb op alle vragen. Het was enkel
mijn bedoeling om het zo belangrijke onderscheid te maken tussen wat zich
afspeelt in de beslotenheid van onze gedachten en de daden die we stellen. Ik
huiver bij de gedachte dat een instantie, welke dan ook, zou kunnen ingrijpen bij
wat mensen denken en voelen, wat dat ook moge wezen. Onze gedachten moeten
werkelijk vrij zijn. De enige aanvaardbare manier om ze te beïnvloeden is
geweldloos redelijk argumenteren, nooit dwang. Anderzijds zijn wij allen verantwoordelijk
voor onze daden, welke gedachten en gevoelens er ook aan de basis liggen. Ook
iemand die handelt onder een onweerstaanbare drang en daarbij een misdaad
begaat, moet daarvan de gevolgen dragen. Dat moet niet noodzakelijk een straf
zijn: de rechtbank laat dergelijke mensen in dat geval interneren, dat wil
zeggen ze als gevaarlijke zieken opsluiten ter beveiliging van de
maatschappij en van zichzelf, niet omwille van hun drang, maar omwille van de
daden die ze gesteld hebben en die ze nog zouden kunnen stellen.
Ik heb, dierbare lezers, nog maar zelden zolang en zo veel
geaarzeld bij het schrijven van een tekst. Dat bewijst dat dit onderwerp
controversieel is en delicaat. De mens is een denkend wezen, dat maakt hem
verschillend van de dieren (zegt men). Maar dat denken is een zegen en een vloek,
niet alle denken is redelijk of zelfs menselijk. En toch, toch is wat een
mens denkt en voelt een hoogheilig goed, onaantastbaar, onvervreemdbaar. Het
moet de allerhoogste bescherming genieten, wat ook de inhoud ervan is. Dat niet
doen is het miskennen van wellicht het meest fundamentele recht waarover de
mens beschikt.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
13-12-2009
de mens is de maat der dingen
De mens is de maat van alle dingen.
We zijn vertrouwd met die uitspraak, we
hebben ze al vaker gehoord, misschien lang geleden, of anders onlangs nog in
een of ander krantenartikel. Zoals met vele andere gevleugelde woorden, weten
we wellicht niet van wie deze afkomstig zijn. Ik kan, je had niet anders
gedacht, je daarbij helpen.
Voor mij zijn die woorden onlosmakelijk
verbonden met mijn humaniora, die cruciale periode in mijn ontwikkeling tussen
mijn twaalfde en achttiende jaar. Ik volgde de Grieks-Latijnse afdeling en
vooral de laatste drie jaar daarvan, die ik doorbracht in het internaat van
Pius X, de Antwerpse normaalschool (kweekschool voor mijn Nederlandse vrienden),
was ik gefascineerd door de taal en cultuur van Hellas en Rome. Daar liggen
ongetwijfeld vroege sporen (in de botanische betekenis, enkelvoud spore), de
kiemen van veel van mijn belangstellingspunten, vragen en twijfels. Ik volgde
daarmee de weg die onze Westerse beschaving is gegaan.
Op verscheidene momenten heeft die
Grieks-Romeinse cultuur op een beslissende wijze vorm en inhoud gegeven aan
onze samenleving en onze kunst en gedachtegoed. De Middeleeuwen waren misschien
wel vrij donkere tijden, maar het weinige licht dat er was, kwam van de bijna
vergeten klassieke oudheid. De Renaissance is het directe gevolg van het
hernieuwd contact met die zelfde bronnen. Sindsdien is het contact gelukkig
nooit meer helemaal verbroken geweest. Wij gaan nog steeds terug naar die onuitputtelijke
bron van wijsheid en inzicht in onszelf en de wereld om ons heen.
Het was de filosoof Protagoras die ons woord
voor het eerst vleugels gaf. Hij leefde van 490 tot 420 voor onze tijdrekening.
Wat wij over hem weten, hebben we vooral van Plato. Het volledig citaat
ontlenen we aan Sextus Empiricus (160-210): πάντων χρημάτων μέτρον ἐστὶν ἄνθρωπος, τῶν μὲν ὄντων ὡς ἔστιν, τῶν δὲ οὐκ ὄντων ὡς οὐκ ἔστιν. Van
alle dingen is de mens de maatstaf, van de dingen die bestaan, dat ze er zijn
en van de dingen die niet bestaan, dat ze er niet zijn.
Je kan de mens is de maat van alle dingen
op veel zaken toepassen en dat doen we volop. De oorspronkelijke betekenis
lezen we in het volledige citaat en het is daarop dat ik even wil doorbomen.
Protagoras stelt zonder meer dat de mens
bepaalt wat er bestaat en wat niet. Het bestaan van de dingen is afhankelijk
van de mens alleen. Begrijp dat niet verkeerd: de mens is niet de oorzaak of de
schepper van alle dingen, dat is wel duidelijk. Voor de mens er was, waren er
ook dingen, zelfs levende wezens. De wereld is niet ontstaan met de komst van
de mens, hij bestond al miljarden jaren voordien. Zelfs in de versie van het Bijbels
scheppingsverhaal, of liever de twee verwarrende scheppingsverhalen in Genesis
komt de mens als laatste op de proppen, pas op de zesde dag, als de rest al
gemaakt is.
Maar als er geen mens zou zijn, dan is het
zinloos te spreken over het bestaan van de dingen. Er is dan namelijk niemand
om te spreken, niemand die waarneemt. De dingen zijn dan wel, maar er is geen
perceptie van de dingen en dus bewustzijn ervan, er is geen contact met de
dingen. Een wereld zonder mensen is perfect denkbaar, die is er trouwens heel
lang geweest, met allerlei andere levensvormen. Maar met de eerste echte
mensen, de homo sapiens, de denkende,
wetende mens, is er iets belangrijks veranderd.
Planten en dieren grijpen ook in op de
wereld, evenals de elementen: water, vuur en wind, de stormen, de vulkanen, de
verschuivingen van de tektonische platen, de klimaatschommelingen, de
ijstijden Dat gebeurde allemaal ook zonder de mens. Maar toen de mens
geëvolueerd was tot wat hij nu nog is, ongeveer 200.000 jaar geleden, begon er
een geschiedenis die de aarde grondig heeft veranderd. Als we de wereld van
toen vergelijken met die van vandaag, dan is de mens zonder enige twijfel de
belangrijkste factor in al de veranderingen die we vaststellen. De reden
daarvoor is ook duidelijk: het is dank zij het superieure brein van homo sapiens dat zij de wereld zo hebben
veranderd, zo naar hun hand hebben gezet. Vandaar dat men gerust kan stellen
dat de mensen de aarde aan zich hebben onderworpen.
Voor de mens bestaat wat hij of zij waarneemt,
datgene waarvan men zich bewust is. Er is veel dat ons ontgaat. Dat is ook zo
voor andere levende wezens: ongetwijfeld reageren de dieren op hun wereld
vanuit hun standpunt. Voor een leeuw is zijn overleven, zijn eten en drinken,
zijn voortplanting de essentie van zijn leven. Hij bekijkt de wereld anders dan
wij. En zo is het voor de hele levende wereld. Er is dus enkel een verschil in
de mate van het bewustzijn van levende wezens. Wij zijn slechts een denkend
dier, we denken meer en beter, meer efficiënt dan chimpansees; dat geldt
althans voor de meesten onder ons. Er is een enorm verschil tussen ons denken
en hun bewustzijn, maar er is ook een zeer grote gelijkenis. Het is dus
misschien wat overdreven om te spreken van een essentieel verschil, ik houd het
op een hogere graad van bewustzijn.
Zoals voor de leeuw enkel bestaat wat hij
waarneemt, in de ruimste zin van het woord, zo bestaat voor de mensen eveneens
enkel wat zij waarnemen, eveneens sensu
latissimo, in de meest brede betekenis. Wij bekijken de dingen als mens,
met de zintuigen die we hebben en we verwerken die informatie met het brein dat
we hebben. De dingen zijn dus zoals wij ze waarnemen. Meer nog, zegt
Protagoras: wij bepalen of ze bestaan of niet. Als wij ze niet waarnemen, dan
bestaan ze niet.
Ook dat moeten we goed begrijpen. Een bloem
ziet er voor ons anders uit dan voor een bij, die kan namelijk kleuren en
daardoor patronen zien die mensen niet opmerken. Zo is het evident dat er in de
wereld dingen zijn die wij niet waarnemen, waarvan wij zelfs geen vermoeden
hebben dat ze bestaan, die we zelfs met onze meest verfijnde wetenschappelijke
methoden nog niet ontdekt hebben. Het volstaat om even terug te gaan in de tijd
om vast te stellen dat dit zo is. Een voorbeeld maar: kernenergie. Het is pas
sinds enige tientallen jaren dat wij concreet weten dat die bestaat en dat we
er iets kunnen mee doen, dat we ook moeten opletten voor de gevaren ervan.
Voordien was er ook radioactiviteit en kernenergie, bijvoorbeeld in de zon,
maar voor de mens bestond ze simpelweg niet.
Als we dus zeggen dat de mens de maat is
van alle dingen, dan moeten we erbij zeggen: voor de mens. Dat is een uiterst
belangrijk onderscheid.
Het is wel zo dat wij in onze
wetenschappelijke aanpak zoveel als mogelijk objectief proberen zijn, dat wij
de objecten proberen te benaderen zoals ze zijn, dat we de beperkingen en
verkleuringen van onze menselijke benadering zoveel als mogelijk proberen te
ondervangen met instrumenten die meer kunnen dan wij mensen, meer zien, horen,
voelen, ruiken, zelfs smaken dan wij. Maar die instrumenten zijn ook door ons
gemaakt, om aan te vullen wat wij waarnemen. Er is geen enkele garantie dat wij
de wereld zien zoals hij werkelijk is, dat wij alle aspecten ervan waarnemen en
begrijpen.
We gaan daarin natuurlijk altijd maar
verder. Zo hebben we de materie veel verder ontleed dan onze zintuigen
toelaten. We hebben elementaire deeltjes ontdekt die nog nooit iemand heeft
gezien of ooit zal zien, we kennen ze alleen theoretisch, we stellen dat ze er
zijn omdat ze er volgens onze theorieën wel moeten zijn. De fotos die onze
ruimtetelescopen maken van afgelegen sterrenstelsels zijn geen fotos zoals wij
die hier op aarde maken, maar reconstructies tot foto van waarnemingen, niet alleen
op basis van lichtstralen die het menselijk oog kan zien, maar op basis van
allerlei andere fysische verschijnselen, zoals bij radiotelescopen, die de
radiofrequentie onderzoeken van het elektromagnetische spectrum van de straling
van die sterrenstelsels. Maar wat we ook doen, wij blijven mensen en al wat we
doen is menselijk.
We weten nu dat de dingen er ook zijn als
de mens er niet is, bijvoorbeeld voor de dieren. We weten dat we allicht niet
alles weten, we leren immers altijd maar bij en er is geen reden om te denken
dat daaraan ooit een einde zal komen, dat we ooit alles zullen weten dat er te
weten valt over alles. Dat einde is in alle geval nog niet in zicht, verre van.
Het weten van de mens is dus beperkt en zal dat waarschijnlijk ook blijven.
Enige bescheidenheid is dus aangewezen.
Wij, mensen zijn tenslotte maar een zeer
recent verschijnsel in de geschiedenis van het heelal en zeer beperkt in omvang
in vergelijking daarmee, op een kleine planeet die rond een kleine ster draait
ergens aan de rand van het universum. Zelfs als we nog enkele miljarden jaren
leven, dan is onze verschijning in de geschiedenis van het universum meer dan
waarschijnlijk totaal onbeduidend voor dat universum, we zijn minder dan een
luis in de pels van al wat is, niet meer dan een onbeduidende rimpel in de tijd
en de ruimte. Wat zouden wij dan kunnen bevroeden over de grond van al wat is?
We kennen niet eens de grond onder onze eigen voeten.
Het is mogelijk, al lijkt het ons niet
waarschijnlijk, dat er nog zoveel andere universa of universums zijn als wij nu
sterren kennen, en dat zijn er héél veel, dat er dus een pluriversum is, een
veelheid van heelallen. Het is mogelijk, maar voor ons niet waarschijnlijk, dat
er zelfs in ons universum werelden zijn (geweest of zullen zijn) waarvan we
geen weet hebben en geen weet kunnen hebben omdat ze totaal anders zijn dan
wij. Het is mogelijk, met andere woorden dat al de werelden van de
sciencefiction echt bestaan en nog veel vreemdere dingen, die we zelfs met de
meest krachtige bewustzijnsverruimende drugs niet kunnen verzinnen.
Enige bescheidenheid is dan ook meer dan
aangewezen voor ons menselijk weten en kunnen. Maar anderzijds heeft Protagoras
ook wel echt gelijk. Als bescheiden mensen kunnen we, bewust van onze
beperkingen, wetend dat we niet weten, ons zonder enige reserve toeleggen op
wat we wel kunnen weten als mens. Dat is niet gering, dat is zelfs zo goed als
onuitputtelijk. We spenderen elk jaar onvoorstelbaar veel geld en energie aan
wat men fundamenteel wetenschappelijk onderzoek noemt, en nog veel meer aan
praktisch onderzoek naar de toepassing daarvan, toepassingen voor de mens. Onze
kennis, ondanks haar beperkingen, is fenomenaal. Wij hebben niet alleen de
aarde veroverd, we zetten ook stappen in de ruimte, zelfs wij kleine Vlamingen.
Wij kijken terug in de tijd, miljarden jaren terug en pogen op alle mogelijke
manieren het ontstaan van het unipluriversum te begrijpen.
Wij hebben dus niet alleen maar reden tot
bescheidenheid, maar ook tot rechtmatige trots. Wat wij doen is niet futiel,
niet voor ons, niet voor onze aarde. Het doet er wel degelijk toe. In onze
wereld zijn wij wel degelijk de maat der dingen.
Er is nog een andere les die we uit dit
alles kunnen trekken.
De mens is niet, zoals in het
scheppingsverhaal van Genesis, het centrum van de wereld. De wereld is niet
voor de mens geschapen, is niet door God als een lusttuin ontworpen waarin de
mens ongestoord en ongeremd kan spelen. Het universum is immens en de mens is
daarin vrijwel totaal onbelangrijk.
Het begrip god is iets dat door de mens
is ontworpen, dat zich langzaam in zijn brein heeft ontwikkeld in vele vormen
en gedaanten en dat een voortdurende evolutie ondergaat. De mensen bepalen wat
er voor hen bestaat, enkel wat zij kunnen waarnemen, is er ook. Wij kunnen
enkel afgaan op de evidentie, op de aanwijzingen voor het bestaan van de
dingen. Als we voor iets geen aanwijzingen hebben, geen evidentie, geen
bewijzen, dan hebben we ook geen reden om te concluderen dat het bestaat.
Welnu, de evidentie voor het bestaan van god is onbestaande. Er is nog nooit
iemand geweest die een verifieerbare waarneming heeft gedaan van iets
goddelijks. Nog nooit heeft iemand een sluitend godsbewijs opgesteld, noch een
theorie die het bestaan van een godheid op redelijke gronden vooropstelt. Alles
wat wij weten en kennen, kan uiteindelijk verklaard worden zonder een beroep te
doen op God. Wat wij aan God toeschrijven, is op geen enkele wijze verhelderend
voor ons, voor onze wereld of voor het universum. Wij kunnen godsdienst sluitend
verklaren op een aanvaardbare wetenschappelijke manier, met onze kennis van de
filosofie, de psychologie, de sociologie, de geschiedenis Wij weten dat wij
ons kunnen vergissen en het is evident dat wij ons in God historisch vergist
hebben.
Er is met andere woorden geen diepere of
hogere bovennatuurlijke grond van alle dingen, althans niet voor zover wij
weten, ondanks ons weten. Als mensen kunnen wij geen aanspraak maken op enige kennis
van de grond van de dingen, of over de dingen zoals ze werkelijk zijn, net
zoals we geen weet kunnen hebben van werelden die ons begripsvermogen en onze
wetenschap overstijgen.
Dat is een vorm van agnosticisme, maar ook
dat mogen we niet verkeer begrijpen. Vaak stelt men het voor alsof een
agnosticus geen uitspraak doet over God, alsof hij of zij in het midden zou
laten of er een God is of niet. Dat is geen agnosticisme, dat is domme
onverschilligheid. De agnostische instelling is deze: men aanvaardt enkel wat
men kan weten, waarvan men weet heeft; van God hebben we geen weet (a-gnosis),
dus bestaat hij niet, tot bewijs van het tegendeel, zoals altijd.
Ik probeer te besluiten.
Polla
ta deina kouden antroopou deinoteron pelei: ontelbaar
zijn de machtige dingen, maar niets is zo machtig als de mens, zoals Sofocles
zei. De mens is wel degelijk in staat tot onvoorstelbare dingen. In zijn wereld
is de mens werkelijk pantoon chrèmatoon
metron, de maat van alle dingen. Wat voor ons helemaal niet bestaat, bestaat
echt niet.
Maar wij mensen kunnen niet anders dan ons nederig
beperken tot onze wereld, ook als we die voortdurend uitbreiden en beter leren
kennen en beheersen. De mens is geen god, maar veeleer een verstandig dier. Wij
kunnen onze eigen grenzen wel aanzienlijk verleggen, maar niet echt overschrijden.
Elke hybris is ongepast en leidt tot waanzin en ondergang.
Wij moeten er ons derhalve als mens vooral voor
hoeden om voor god te spelen. In het verleden hebben wij dat al te vaak gedaan en
wel door ons een God te creëren, die we dan misbruikten om zelf voor god te
spelen over onze medemensen en de wereld om ons heen, met al de
verschrikkelijke gevolgen van dien. Wij moeten die hemeltergende aanmatiging voorgoed
afzweren en ons in trotse bescheidenheid beperken tot onze reële plaats in onze
wereld en daar onze volle menselijke verantwoordelijkheid opnemen.
Ik huiver een beetje om mij nog te mengen
in lopende controverses. Ik haalde hier eerder al fel uit, onder meer naar de politicus
Leterme, en sommige van mijn voorspellingen van toen zijn helaas maar al te
waar gebleken: we hebben nog altijd geen staatshervorming, ondanks alle
beloftes. Een regering hebben we dus wel, onder Leterme nog wel, dank zij de
wonderen van de internationale politiek, maar de prijs die ervoor betaald is,
kunnen we niet anders dan verschrikkelijk noemen: lethargie, immobilisme, banaliteit.
Maar genoeg daarover. Er zijn anderen die
daarover schrijven, dus hoef ik het niet node te doen. Er zijn andere kwesties
die mijn aandacht opeisen en die me veel interessanter lijken dan de Belgische
politiek, en dat is niet bepaald moeilijk: álles is interessanter dan onze
nationale politiek, zeg nu zelf.
En toch Ik kan het niet laten om even stil
te staan bij een recent detail in die Belgische pantomime. Enkele senatoren van
de linkerzijde hebben, in een wanhopige poging om hun obligate onbenulligheid
te contesteren en de verpletterende roodpluchen verveling te verjagen, beslist
een heus wetsvoorstel in te dienen, strekkende tot een uitbreiding van de
scheiding tussen kerk en staat. De politieke partijen, ook die van de
betrokkenen, hebben echter al publiekelijk laten weten dat het enkel gaat om
een folkloristische typisch senatoriale oprisping. Zoals de meeste van de
duizenden dergelijke voorstellen die jaarlijks ingediend worden, zal ook dit
een stille dood sterven, zelfs nog voor het zou kunnen geëncommissioneerd worden.
Waarom er dan aandacht aan schenken?
Omdat het een aangelegenheid ter sprake
brengt die wel degelijk belangrijk is.
Onze grondwet schrijft de volledige
scheiding voor van kerk en staat. Dat is een overblijfsel van de Franse Revolutie,
maar nog meer van de filosofische en politieke debatten die daaraan
voorafgingen. Die scheiding is sindsdien te vinden in alle democratische staten
ter wereld, niet zelden in formuleringen die sterk herinneren aan onze
originele Belgische grondwet. Wij zijn voorlopers geweest op dat punt, stel je
voor. Maar tussen de letter van de wet en de praktijk gaapt een kloof waarin alle
verzamelde edities van het burgerlijk én het kerkelijk of canoniek wetboek
moeiteloos verdwijnen.
Elk kind in Vlaanderen ondervindt vandaag
elke dag aan den lijve dat kerk en staat hier geenszins daadwerkelijk gescheiden
zijn. Het onderwijs is nu nog altijd ten minste even stevig in handen van de
katholieke zuil als 150 jaar geleden. Elke zieke, gehandicapte of anderzijds
hulpbehoevende persoon in Vlaanderen weet dat ook: bijna een op vier
verzorgingsinstellingen behoort tot die zelfde zuil. In ons land heerst, eveneens op basis van
de grondwet, vrijheid van godsdienst. Maar meer dan 85% van de rechtstreekse
staatstoelagen aan de erkende godsdiensten gaat naar, u raadt het, de
katholieke zuil.
In de protocollaire volgorde staat de
primaat (in de niet-biologische betekenis) van België vooraan. Bij alle
officiële gelegenheden waarop hij aanwezig is, neemt hij precedentie op alle
andere burgers van dit land. Daarover ondervraagd zei Kardinaal Danneels
onlangs nog: dat is historisch zo gegroeid, ik heb daar nooit om gevraagd. Dat
moge dan al zo zijn, maar niet alles wat historisch gegroeid is moet ook zo
blijven, dat kunnen we met goede voorbeelden gemakkelijk illustreren:
vaccinatie tegen koepokken is ooit door de paus veroordeeld als onchristelijk,
stemmen voor een Vlaamsgezinde partij is van de preekstoel als zondig
afgeroepen in een herderlijk schrijven van de bisschop van Brugge. Danneels
doet zoals de infame Raad van State: hij spreekt zich niet uit over de grond
van de zaak, hij gaat enkel na wat de wet zegt en of die correct toegepast is.
Het zou hem sieren, als hij dan toch niet gebrand is op die luxueuze eerste
stoel op de eerste rij, om zelf te melden dat hij daaraan verzaakt. Thatll be the day Ik zal het niet meer
meemaken.
Onze senatoren hebben enkele interessante
punten ter sprake gebracht, zoals de overigens slechts relatief belangrijke
protocollaire volgorde. Ze hebben zich evenwel ook laten verleiden tot enkele
regelrechte lachwekkende blunders van formaat. Neem nu hun stelling dat
ambtenaren bij de uitoefening van hun ambt geen enkel uiterlijk teken van hun
godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging mogen dragen: geen kruisen,
hoofddoeken, keppeltjes, tulbanden, oranje kleden of wat dan ook. Dat lijkt
redelijk, maar het is onzin. Het is ook discriminatie: als je als ambtenaar
houdt aan die uiterlijke tekenen, dan ben je gezien; je wordt dan namelijk
effectief uitgesloten van dat ambt. Vergelijk dat eens met wat in India
gebeurt. De huidige president is een Sikh en dat zie je eraan. Niemand die
daaraan aanstoot neemt, ook hier bij ons niet. Zoals ik al zei: het is niet wat
je op je hoofd hebt, of niet hebt, maar wat erin zit, of er niet in zit.
Als we afstand nemen van dergelijke onzin,
en dat is echt wel nodig, dan blijft de essentie over. Scheiding van kerk en
staat staat niet gelijk met de invoering van een vrijzinnige staat, daarover
zijn de beste vrijzinnige filosofen het eens. Het betekent integendeel een
neutrale staat op het gebied van godsdienst en levensbeschouwing. Dat houdt
evident nog altijd niet in dat iedereen neutraal zou zijn of moeten zijn, zoals
men in dictatoriale regimes voorstond en voorstaat. Aucontraire, zoals wij
in Vlaanderen zeggen; in een ideologisch neutrale gemeenschap kunnen duizend
bloemen bloeien, zonder dat de staat of de concurrentie ze vertrappelt.
Nogmaals integendeel: de staat moet die tere bloempjes waar nodig beschermen,
zodat ook minderheden kunnen genieten van de rechten die ze als vrije burgers
bij wet genieten.
Dit brengt op zijn beurt mee dat geen van
al die burgers, noch enige vereniging van burgers, zich de macht mag
toe-eigenen om anderen aan hun opvattingen te onderwerpen. Enkel de staat,
geleid door de democratisch verkozen vertegenwoordigers van het volk, heeft dat
recht.
En daar wringt helaas al te vaak het historisch
nauwe religieuze schoentje.
In Vlaanderen is iedereen vrij om te kiezen
tussen alternatieven. Je kan je kinderen naar een katholieke school sturen of
een officiële. Maar er is wel een verschil! Omwille van historische
omstandigheden zijn er meer en vaak ook betere katholieke scholen, meer en
betere katholieke ziekenhuizen en verzorgingsinstellingen, syndicale organisaties
en belangenverenigingen allerhande. Er is dus wel vrije keuze, maar het is geen
eerlijke keuze, geen keuze tussen volledig gelijkwaardige alternatieven. Als
enkel overtuigde katholieken hun kinderen naar de katholieke scholen stuurden,
dan waren die meteen opgedoekt: ze zouden niet genoeg leerlingen hebben om
gesubsidieerd te worden.
Dat is de Vlaamse en de Belgische paradox:
godsdienst is er zo goed als onbestaande, maar de structuren van het
triomfalistische katholicisme van voor 1960 zijn zo goed als volledig intact
gebleven en vaak nog versterkt. De overgrote meerderheid van de bevolking is in
de praktijk ongelovig, vrijzinnig dus, maar weigert zich zo te noemen of zo te
gedragen. Ze houden de schone schijn op, gotweet waarom. Theologisch en
filosofisch ongeschoolde maar ambitieuze leken hebben stiekem de plaats
ingenomen van priesters, paters en nonnen en dat is helaas niet altijd een
verbetering gebleken. Ze hebben zich vaak tersluiks de materiële voordelen, de
privileges en het autoritaire gezag van hun voorgangers toegeëigend, maar
missen naast de intellectuele en geloofsvorming niet zelden de elementaire naastenliefde,
om nog te zwijgen van de gehoorzaamheid, de kuisheid en de armoede die we bij
de religieuzen tenminste nog mochten veronderstellen.
Ik steun dus zelfs de meest schamele pogingen
om de werkelijke ideologische verhoudingen te laten gelden in onze samenleving.
Neem nu de talloze kerken. Sommige zijn
architecturaal belangrijk, maar de meeste helemaal niet. Ze staan leeg, te verkommeren,
de enige bewoners zijn echte duiven die, in tegenstelling tot het mystieke
spirituele exemplaar, tonnen afval achterlaten. Onlangs liet de deken van
Leuven de onnoemelijk vervuilde en verloederde bouwvallige Sint-Jakobskerk
zien. Ik heb daar veertig jaar geleden nog enkele uren per week de parochiale
bibliotheek opengehouden in mijn vrije tijd, het was ook toen al een beschermd
monument. Je kon nu zien wat die bescherming betekent: een veroordeling tot de
totale roemloze ondergang, de totale en onherstelbare destructie. De Vlaamse
kerkgemeenschap en haar leiders kennen het probleem, maar zijn onmachtig en
onwillig om het aan te pakken, laat staan op te lossen. Men wil al die kerken
behouden, beschermen, maar precies daardoor veroordeelt men ze tot de
uiteindelijke ondergang. Vergelijk daarmee de krachtdadige aanpak van de
socialist en vrijdenker, de burgemeester advitam van dat zelfde Leuven, van de Sint-Pieters
hoofdkerk. De hele zichtbare buitenkant is zorgvuldig gerestaureerd, elke
verweerde steen door een nieuwe vervangen, de toren hersteld. Binnen is het
hoogkoor eveneens in zijn oude glorie hersteld en dan ingericht als museum en occasionele
concertzaal. Het schip van de kerk, dat gebruikt wordt voor de eredienst ligt
er al decennia desolaat bij, er is geen geld voor die restauratie. Dat is de
Belgische paradox in de praktijk.
Laten we in hemelsnaam toch de moed
opbrengen om de dingen te noemen met hun naam. Een lelijke kerk moet je desgevallend
net zo goed afbreken als een lelijk huis of bankgebouw. Een prachtige kerk of
kapel moet je in de praktijk beschermen, niet in een koninklijk besluit. Als ze
geen religieuze functie meer vervullen, geef ze dan een beschaafde en
respectvolle andere, dat kan niet zo moeilijk zijn.
Laten we de resterende sporen van ons
verleden ernstig onderzoeken en dan zelf beslissen wat we willen houden en wat
niet. Dat geldt niet enkel voor die kerken, maar ook voor onze hele cultuur.
Die is, ik ben de laatste om het te ontkennen, doordrongen van religiositeit.
Maar bescherming van ons cultureel erfgoed betekent niet alles laten zoals het
is en het desnoods liever laten verkommeren dan er ook maar iets aan te
veranderen. We kunnen niet alle kerken redden, ze zijn ook meestal het redden
niet waard. We kunnen ze niet allemaal herstellen in hun oorspronkelijke
toestand, daarvoor is er geen geld genoeg, en er is ook geen enkele reden toe. Indien
de kerk ooit al drager zou geweest zijn van grootmenselijke waarden, dan is ze
er op spectaculaire wijze niet in geslaagd om die over te dragen op volgende
generaties.
Onze cultuur hoog houden betekent niet dat
we ons allemaal in een folkloristisch plunje steken of teruggrijpen naar de
alchemie voor onze gezondheidszorg (al komt de terugbetaling van sommige
alternatieve geneeswijzen door de ziekteverzekering gevaarlijk dicht in die
buurt). Wij passen ons voortdurend aan, dat is de kracht van de menselijke
soort. We evolueren razendsnel, op tien jaar tijd ziet onze wereld er al anders
uit. We bouwen voort op wat er is, if we
can see far, it is because we are standing in the shoulders of giants. Wie
dwergen als opstapje gebruikt, zal helaas altijd kortzichtig blijven.
Een kerk die hardnekkig vasthoudt aan het
verleden, die het oppervlakkige niet kan aanpassen om de essentie te redden, die
is verloren. In de voorbije vijftig jaar hebben we precies daardoor de
teloorgang meegemaakt van katholiek Vlaanderen. De demografische basis voor het
voortbestaan van het katholicisme in Vlaanderen is onbestaande. Ik heb de
stellige indruk dat de overjaarse kapiteins van de kerk beslist hebben om met
hun zinkend schip ten onder te gaan, of liever: om zoals de Vliegende Hollander
en kapitein Nemo, om niet te spreken over Hitler, hun schip en hun bemanning
met zich mee te sleuren in hun eigen onafwendbare waanzin en ondergang.
Als de kerk er niet in slaagt haar eigen
cultureel erfgoed, roerend en onroerend, materieel en spiritueel, effectief te
beschermen, dan moet de gemeenschap dat doen. Behouden wat waardevol is, maar
krachtdadig en beslist afwijzen en afschaffen wat niet essentieel is, niet
waardevol, niet behartigenswaardig. Geen Beeldenstorm, geen heksenjacht, geen godsdienstoorlog,
geen nieuwe strijd om de ziel van het kind. Maar ook geen valse goden en geen
verdoken vasthouden aan de macht van een main
morte, een godsdienst die ten onder is gegaan aan zijn eigen illusies. Het
is tijd om de oude gewaden af te leggen. We kunnen de uitdagingen van de
komende eeuwen niet tegemoet gaan gekleed in de verlepte grauwe pakken van de
parochiepriesters, het purper en rood op de gespannen buiken van de kerkvorsten
of de clowneske tabbaard van de eenzame oude man in zijn protserige Romeinse gevangenis.
Categorie:samenleving Tags:politiek
10-12-2009
Spinoza, de doornen en de roos
Herman De Dijn, Spinoza. De doornen en de roos, 195 blz., Pelckmans-Klement, 2009. ong.
20
Ik citeer uit de inleiding:
De
laatste jaren heb ik het genoegen gehad me weer heel intensief met de studie
van Spinoza te kunnen bezighouden, niet alleen met mijn studenten (en
collegas) in Leuven, maar ook in Amsterdam (UvA, Spinozaleerstoel 2007) en in
Boston-Cambridge (Harvard, Erasmus-lectureship 2009). Dat gaf me de gelegenheid
mijn eigen inzichten, opgebouwd gedurende jaren, nog eens diepgaand te
confronteren met de laatste, vooral Anglo-Amerikaanse studies over Spinoza.
Al
een tijd koesterde ik het verlangen eindelijk een Nederlandstalig boek over
Spinoza te publiceren. En zo rijpte de gedachte om, in het licht van mijn
hernieuwde reflecties, een aantal van mijn artikelen over Spinoza grondig te
herwerken, en op die basis een boek samen te stellen dat het hele denken van
Spinoza zou overspannen. Ik hoefde slechts één hoofdstuk volledig nieuw te
schrijven (hoofdstuk 5), ironisch genoeg het hoofdstuk handelend over Spinozas
opvatting over de menselijke geest en zijn drie kennissoorten het onderwerp
van mijn doctoraatsverhandeling van lang geleden.
Meteen weet de aandachtige lezer dat dit
inderdaad veeleer een bundeling is van eerder verschenen werk, van 1976 tot
2009, dan een grondige, zelfstandige, systematisch opgebouwde monografie.
Inhoudelijk moet men derhalve niets nieuws verwachten, ondanks de vermelde
herbewerking. Dergelijke recyclage heeft trouwens haar risicos: door
toevoegingen, weglatingen en aanpassingen allerhande gaat vaak het
oorspronkelijke elan verloren en verzandt men als lezer in de verschillende tekstlagen
van Spinoza zelf en van de oorspronkelijke tekst en de latere bewerking van De
Dijn, die wellicht alleen voor de auteur of voor latere exegeten relevant of
zelfs verstaanbaar zijn. Taal en stijl lijden immers niet zelden onder die
manier van (her)schrijven. De Dijns Vlaamse afkomst is daarin trouwens ook nu onmiskenbaar
aanwezig.
De auteur blijft vanzelfsprekend trouw aan
zijn bekende eigenzinnig christelijke lezing van Spinoza, die niet door alle
specialisten ter zake gedeeld wordt en die een inzicht in de toch al niet
simpele basisgedachten van Spinozas filosofie vaak eerder bemoeilijkt dan
verheldert. Spinozas eigen motto caute
is hier zeker op zijn plaats: voorzichtigheid is geboden.
Het is niet helemaal duidelijk voor wie
deze bundel bedoeld is. Wie nog weinig of niets over Spinoza weet, doet er goed
aan te beginnen met een biografie, meer bepaald het uitstekende Spinoza van Steven Nadler, dat ook in
het Nederlands vertaald is ( 17,50). Anderzijds zijn specialisten ongetwijfeld
al meer dan voldoende vertrouwd met de vele bijdragen van Herman De Dijn over Spinoza
om niet te zitten wachten op deze heruitgave.
Het is voor de lezer in deze publicatie dus
wel even zoeken tussen nogal wat doornen naar de elusieve roos van Spinoza
zelf.
Categorie:ex libris Tags:ex libris
09-12-2009
Atheïsme van de Reformatie tot de Verlichting, Hunter & Wootton
Michael Hunter & David Wootton (ed.), Atheism from the Reformation tot the
Enlightenment, viii + 307 pp., index of names, Clarendon Press, Oxford,
1992. £ 66. Ontleend in de Maurits Sabbe-bibliotheek (Godgeleerdheid), K.U.
Leuven.
Introduction,
Michael Hunter & David Wootton
New Histories of Atheism, David
Wootton
Unbelief and Atheism in Italy
1500-1700, Nicholas Davidson
The Christian Atheism of
Thomas Hobbes, Richard Tuck
The Charge of Atheism and the
Language of Radical Speculation, 1640-1660, Nigel Smith
Jewish Anti-Christian Arguments
as a Source of Irreligion from the Seventeenth to the Early Nineteenth
Century, Richard H. Popkin
The First Edition of the Traité des trois imposteurs and its
Debt to Spinozas Ethics, Silvia
Berti
Aikenhead the Atheist: the
Context and Consequences of Articulate Irreligion in the Late Seventeenth
Century, Michael Hunter
Disclaimers ad Offence
Mechanism in Charles Blount and John Toland, David Berman
The Atheism of dHolbach and
Naigeon, Alan Charles Kors
Dit boek is niet gemakkelijk te vinden, het
is ook schandalig duur. Uiteindelijk kwam ik terecht in mijn oude Faculteit
der Godgeleerdheid in Leuven, waar ik dertig jaar secretaris was, in de prachtige
moderne bibliotheek die ik heb zien oprijzen en waaraan ook ik mijn bescheiden
aandeel heb mogen leveren in de loop van die jaren, some of the best years of my life, of toch van mijn beroepsleven.
De jaren sinds ik op pensioen ben zijn onvergelijkelijk veel rijker op vele
gebieden.
Het was de moeite van het zoeken waard. Het
boek is een echte schatkamer voor de vroege geschiedenis van het atheïsme in
West-Europa. De lijst van de auteurs omvat een aantal van de meest
gerenommeerde specialisten op dit gebied. Hun bijdragen zijn origineel, belangrijk,
onmisbaar zelfs. Daarin tonen zij op een wetenschappelijke, onweerlegbare
manier aan dat er ook 500 jaar geleden al mensen waren die zich in alle
oprechtheid afkeerden van het geloof omdat ze het niet meer met hun geweten in overeenstemming
konden brengen. En neem het van mij aan: dat was toen een veel hachelijker
onderneming dan nu!
Ik vertaal hieronder (vrij) de inhoudelijk
rijke inleiding van de editors. Dat is beter dan welke bespreking die ik zelf
zou kunnen schrijven. Het boek is helaas niet vertaald in het Nederlands. Deze
Nederlandstalige inleiding is mijn poging om daaraan enigszins te verhelpen.
En
van de grootste verschillen tussen onze wereld en die van onze voorouders is de
relatief beperkte rol die religie speelt in de moderne samenleving, en de mate
waarin ongeloof rationeel verdedigbaar is geworden en moreel respectabel.
Misschien is dit niet de belangrijkste verandering die onze wereld scheidt van
de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd: niemand zal de overweldigende
betekenis ontkennen van de industriële, wetenschappelijke en democratische
revoluties. Maar elke duiding van de belangrijkste transformaties die hebben
geleid tot de opkomst van de moderne wereld kan niet anders dan een centrale
plaats toekennen aan de vooruitgang van atheïsme, agnosticisme en religieus
ongeloof in het algemeen.
Dit
boek gaat over de vroege geschiedenis van dit proces en over de individuen die
min of meer openlijk het religieus geloof verwierpen, in de periode van 1520
tot 1780. Het begin van onze periode is gekenmerkt door de eerste tekenen van
de vrees dat ongeloof en ongodsdienstigheid aan het opkomen waren, in de
context van de Reformatie en de nieuwe houdingen tegenover religieus engagement
die daarin hun oorsprong vonden. Het einde van de periode is getuige van
volgehouden en systematische aanvallen op het christendom, opgezet door
filosofen zoals Hume en dHolbach; zij steunden zich op en bouwden verder aan de
polemische wapens geleverd door de intellectuele veranderingen van de 17de
eeuw en de Verlichting.
Men
zou kunnen veronderstellen dat dit een klassiek onderzoeksdomein zou zijn in de
ideeëngeschiedenis. Maar als men de literatuur over het vroegmoderne
wetenschappelijke denken, of over politieke theorieën, of theologie, vergelijkt
met die over ongeloof, dan is het eerste dat men onvermijdelijk vaststelt de
afwezigheid van elke volgehouden traditie van intellectueel onderzoek naar de
opkomst van het ongeloof. In de laatste voorbije jaren is daarin een
belangrijke verschuiving gebeurd. Er is een reeks van belangrijke studies
verschenen die dit onderwerp benaderen op een uitdagend nieuwe manier. Maar de
auteurs van deze studies hebben los van elkaar gewerkt en er zijn weinig
inspanningen gebeurd om de verschillende benaderingen te vergelijken of aan
elkaar te koppelen, of om tot een beoordeling te komen van de onderlinge sterkte-
en zwaktepunten.
Onze
bedoeling bij het samenstellen van deze bundel was om een aantal essays bijeen
te brengen die ofwel speciaal voor deze gelegenheid geschreven zijn of voor het
eerst vertaald in het Engels, en die een breed gamma bestrijken inzake
chronologie, geografie en benaderingswijze. Het was onze bedoeling om daarbij
een representatief aanbod van de verschillende landen te geven; concreet betekent
het dat we ons geconcentreerd hebben op Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië en
de Nederlanden. De studies gaan van de zestiende tot de achttiende eeuw, maar
met de nadruk op deze laatste, omdat toen de heterodoxe ideeën meer openlijk
werden geuit en ook in een meer gesofisticeerde vorm. We wensten ook een
overzicht te bieden van de verschillende benaderingswijzen, gaande van brede
overzichten of uiteenzettingen van ideeën van de belangrijkste ongelovige
auteurs, tot gedetailleerde studies, vaak van minder bekende figuren, die een
betekenisvol licht werpen op de netwerken die gebruikt werden voor de
verspreiding van ongodsdienstige gedachten en op de milieus waarin ze
voorkwamen. De verscheidenheid in onze aanpak blijkt ook uit de uiteenlopende
lengte van de bijdragen. Sommige geven een afgesloten voorstelling van
grensverleggend onderzoek, terwijl andere kortere pogingen tot re-interpretatie
zijn.
Een
van de problemen bij het benaderen van ons onderwerp is zijn ongrijpbaarheid,
veroorzaakt door de inhibities van de vrijdenkers onder druk van de orthodoxe
autoriteiten van hun tijd, maar ook door de conceptuele problemen bij het
vastleggen van wat het precies is dat we gaan bestuderen. In onze titel hebben
we de term atheïsme gebruikt. Die lijkt ons het best om aan te geven dat het
gaat om de nadrukkelijke aanval op het christendom en vaak ook op religie in
het algemeen, die we in deze periode vaststellen. Maar we geven graag toe dat
het nuttig noch mogelijk was om te proberen ons uitsluitend te beperken tot die
figuren die openlijk atheïstisch waren volgens de moderne definitie van dat
begrip. Voor een deel komt dat doordat de orthodoxe tijdgenoten geneigd waren
om atheïsme in één adem te noemen met een ganse reeks van standpunten die
volgens hen daartoe aanleiding gaven, in het bijzonder deïstische formuleringen
van religieuze overtuigingen, die het belang ondergroeven van openbaring en van
een actieve persoonlijke God. Bovendien zetten de gevaren die samenhingen met
de openlijke uitdrukking van ongelovige gevoelens, velen aan om hun sceptische
opinies te temperen, ten minste publiekelijk. Al deze overwegingen maken dat
dit een zeer verraderlijk onderzoeksgebied is, zonder dat dit ook maar iets zou
afdoen aan het belang ervan.
Naast
de problemen die zich stellen bij de studie van ongeloof zelf, is er de
moeilijkheid van de verhouding daarvan met het seculariseringsproces dat heeft
plaatsgevonden sinds de Reformatie. Ongeloof is zeker en vast niet de enige
oorzaak van die secularisatie. Zo hebben pogingen van orthodoxe apologeten om
het geloof te gronden op een veilige, rationele basis vaak een onbedoeld
seculariserend effect gehad: de rationele criteria konden namelijk de plaats
innemen van een bovennatuurlijke bekrachtiging. Nog belangrijker zijn de
gevolgen geweest van het religieuze pluralisme, van de scheiding van Kerk en
staat, evenals de opvatting dat godsdienst in essentie een privé aangelegenheid
is, een persoonlijke zaak; dit alles heeft vaak geleid tot de secularisering
van sleuteldomeinen van het openbaar leven, zoals het onderwijs, ook wanneer de
meeste individuen sterke religieuze overtuigingen behielden.
Dat
soort secularisatie zou bij Luther en Calvijn even grote afschuw hebben
opgewekt als bij Sint Carolus Borromeus, terwijl het nu als normaal beschouwd
wordt in de meeste Westerse democratieën. Maar zelfs wanneer de oorzaken van de
secularisatie zowel religieus als ongodsdienstig geweest zijn, toch heeft haar
vooruitgang het langzaamaan mogelijk gemaakt voor ongelovigen om dezelfde
rechten op te eisen en te verwerven als gelovigen. Ongeloof is nergens in het
Westen nog een misdaad, al heeft het bijvoorbeeld tot in 1961 geduurd eer het
Amerikaanse Supreme Court(Torcaso vs. Watkins) besliste
dat Amerikaanse atheïsten staatsambten mochten bekleden en dientengevolge, zo
werd aangenomen, ook het recht verwierven om te stemmen, om deel uit te maken
van jurys en om te getuigen voor de rechtbank; in verscheidene staten zijn er
nog steeds wetten die dat tegenspreken. Er kan bovendien geen twijfel bestaan over
het feit dat de vooruitgang en de legitimering van ongeloof op zijn beurt heeft
bijgedragen tot het seculariseringproces. Ongeloof is niet in de plaats gekomen
van geloof, en dat zal misschien nooit gebeuren; maar het heeft zich overal een
plaats verworven naast het geloof.
Ten
dele omwille van kwesties zoals deze, leek het ons belangrijk om van bij het
begin een overzicht te geven van het studiedomein, de geschiedschrijving van
het onderwerp te onderzoeken en de verschillende opvattingen die er vandaag
over bestaan. David Wootton heeft dat gedaan in het hoofdstuk dat volgt op deze
inleiding. Daarin evalueert hij vroegere teksten over ons onderwerp, waarbij
hij zich vooral concentreert op de aanvallen die in de naoorlogse jaren gericht
zijn tegen de traditionele geschiedenissen van het rationalisme, door zeer
invloedrijke auteurs zoals Lucien Febvre en P.O. Kristeller. Deze aanvallen
hebben een zeer sterk inhiberend effect gehad op de studie van ongeloof, een
effect dat wij nog merken tot op vandaag. Wootton richt zijn aandacht
vervolgens op de kwestie van de definitie; hij bekijkt de oorsprong van de
terminologie die gebruikt werd om atheïsme te omschrijven, de relatie daarvan
met de heterodoxe opinies die concreet werden geuit, en de manier waarop die allebei
geëvolueerd zijn in de loop van de tijd. Hij gaat ook in op de problemen die
ontstonden doordat het uitdrukking geven aan ongelovige opvattingen overal
verboden was, wat velen aanmoedigde om gebruik te maken van sluipwegen om het
toch te doen. Zijn laatste onderwerp is dat van de indeling in perioden. Uit
het geheel van de bijdragen in dit boek zelf kunnen we opmaken dat de periode
van ca. 1680-1715 een keerpunt was in het ontstaan van het atheïsme. Wootton
duidt aan waarom dit zo was; hij illustreert de mate waarin de toename van
expliciete formuleringen van ongeloof een bijproduct was van de belangrijke
verschuivingen in de Europese sensibiliteit van die tijd, hoewel het een
vergissing zou zijn om het belang te onderschatten van de al veel vroegere aanwezigheid
van ongodsdienstige argumenten. Door de huidige stand van het onderzoek uiteen
te zetten voor elk van deze onderwerpen, geeft Wootton een overzicht van de
relevante literatuur, dat van belang kan zijn voor eenieder die zelf dit
belangrijk onderwerp verder wil uitdiepen.
Vervolgens
wenden we ons tot de studie van Nicholas Davidson over ongodsdienstige ideeën
en hun uitdrukking in Italië tussen 1500 en 1700. In de vroegmoderne tijd was
Italië spreekwoordelijk als de bakermat van het atheïsme, zoals moge blijken
uit de mening van een ganse reeks commentatoren, te beginnen met Roger Asham.
Davidson bekijkt de redenen voor dit atheïstisch beeld van Italië in detail.
Zijn aandacht gaat naar de mogelijke bronnen voor atheïstische ideeën die
voorkwamen onder geleerden, bronnen die meer bepaald afkomstig waren uit de
klassieke oudheid; maar hij wijst er ook op dat scepticisme overduidelijk
aanwezig was ook buiten die geleerde kringen. Daar waren allerlei ideeën te
vinden die iets te maken zouden kunnen hebben met de opvattingen van de
Wederdopers en andere radicale protestantse groepen, maar die daaraan ver
voorbij gingen in de mate van hun heterodox karakter. Davidson geeft commentaar
bij notoire gevallen van geleerde ongelovigen zoals Guido Cesare Vanini, maar
hij geeft ook voorbeelden van ongeloof op een meer populair niveau; hij doet
daarbij een beroep op het werk van Carlo Ginzburg en op zijn eigen research
over gevallen die te maken kregen met de Venetiaanse Inquisitie. Het resultaat
is een aanzienlijke hoeveelheid informatie over de concrete uitingen van
ongodsdienstigheid in deze periode, en tevens een illustratie van de onderlinge
verbondenheid van de geleerde en de populaire ideeën. Davidson toont ook aan
dat in Italië zoals in andere landen, de bezorgdheid over het atheïsme toenam
in het laatste deel van de 17de eeuw; dit had vooral te maken met de
angst voor de atheïstische implicaties van de nieuwe wetenschap, een angst die
al bestond sinds de tijd van Galilei.
Als
Italië bekend stond voor zijn atheïsme in de 16de en het begin van
de 17de eeuw, dan was dat eveneens het geval voor Frankrijk in het
begin van de 17de eeuw. Rond 1620 ging broeder Marin Mersenne, een christelijke
apologeet, zover om te stellen dat er in Parijs wel 50.000 atheïsten waren. Het
is met die Mersenne dat Tullio Gregory zijn bijdrage begint waarin hij het werk
van Pierre Charron, De la sagesse, aan een nieuw onderzoek onderwerpt. Samen
met de Essais van Michel de Montaigne
is dit een van de sleutelteksten voor een goed begrip van de cultuur van de
zogenaamde libertins érudits in het
17de-eeuwse Frankrijk. De context bestond erin dat de
desoriënterende invloed van de godsdienstoorlogen, die voor het eerst duidelijk
werd bij Montaigne, een kruisbestuiving kreeg door de impact van de sceptische
traditie van de oudheid en de relativiteitsgedachte geboren uit de grote
ontdekkingsreizen. Het resultaat daarvan zou leiden tot het ontstaan van een
ethos van vijandigheid tegenover de bestaande opvattingen, van het ondermijnen
van het gezag van de universele eensgezindheid. Daartegenover werd het belang
benadrukt van de rede; dit leidde, zoals Gregory met kennis van zaken aantoont,
tot een ondergraven van het gezag van de godsdienst en een secularisatie van de
moraal. Charrons werk heeft men soms geïnterpreteerd als een fideïstisch
betoog, maar Gregory weerlegt dit op overtuigende wijze. Enkel het feit dat de
libertijnen voorstander waren van een uiterlijke conformiteit met de gebruiken
van de samenleving waarin ze verkeerden, mildert enigszins de kritiek die
Charron geeft op de traditionele waarden.
In de
verschuiving naar een meer openlijke uitdrukking van ongodsdienstige gedachten
is Thomas Hobbes een belangrijk figuur. Zijn precieze religieuze opvattingen
zijn het voorwerp geweest van uitvoerig debat, maar men kan onmogelijk
twijfelen aan zijn invloed op langere termijn op dit punt, zowel omwille van de
antigodsdienstige implicaties van zijn materialistische filosofie, die hij zo schrander
tot uitdrukking bracht in zijn Leviathan, als omwille van de gedachte die hij daar
formuleert, dat het religieuze gezag moet berusten bij de seculiere overheid.
In zijn bijdrage brengt Richard Tuck een belangrijke verduidelijking van Hobbes
ideeën, door aan te tonen op welk punt hij overging naar een duidelijke
heterodoxe positie. Hij stelt dat Hobbes in zijn De cive, zich inschrijft in een traditie die gaat
van het 16de-eeuwse Italiaans humanisme tot de Verlichting en die duidelijk
deïstische opvattingen verbond met het voorstaan van een burgerlijke godsdienst.
Dergelijke ideeën konden ook zeer orthodox zijn, getuige auteurs als de
Nederlandse Hugo Grotius of de Anglicaanse theoloog Henry Hammond, die een
dergelijke filosofie koppelde aan zijn overtuiging dat de Kerk, als interpreet
van de geopenbaarde waarheid, een gezagsvolle rol te vervullen had. Indien dit
mogelijks Hobbes aanvankelijke positie was, dan heeft hij die verlaten in zijn
Leviathan, waarin hij stelt dat het
burgerlijk gezag en niet de Kerk de terechte drager was van het gezag inzake
religieuze aangelegenheden. Daarmee ontkende hij evident dat het christendom
een speciaal statuut zou hebben en behandelde hij het als vergelijkbaar met
andere godsdiensten. Inzichten als deze maakten het mogelijk om veel
gemakkelijker dan tevoren een open aanval te richten op het christendom.
Tuck
stelt dat Hobbes verandering van positie moet bekeken worden in het licht van
de toestand in Engeland in de jaren die volgden op de Burgeroorlog, toen het
koninklijk gezag omvergeworpen was en veel traditionele waarden in het gedrang
kwamen. Er rezen toen onmiskenbaar heel wat radicale vragen over religieuze
doctrines; sommigen hebben dergelijke houdingen als symptomatisch bestempeld
voor een aanval op de godsdienst en voor het dagen van een nieuwe, meer
seculiere maatschappij, een opvatting die overduidelijk is bij Marxistische
historici zoals Christopher Hill.
De
kwestie van het verband tussen atheïsme en de religieuze heterodoxie van deze
periode is het onderwerp van de bijdrage van Nigel Smith. Hij wijst op het gevaar
dat schuilt in het zomaar aanvaarden van het samenvoegen door vijandige
tijdgenoten van wat in se verschillende posities zijn, en op de neiging die
historici hebben om wat duidelijk religieuze denkers zijn te bestempelen als
seculiere. Anderzijds onderzoekt hij ook in welke mate sommige radicale figuren
ideeën oppikten die enigermate vergelijkbar zijn met de argumenten tegen de
godsdienst die ter sprake komen in de andere hoofdstukken van dit boek.
Voorbeelden daarvan zijn Richard Owens mortalisme; Laurence Clarksons
pantheïsme, dat gemeenschappelijke trekken vertoonde met deïstische opvattingen
uit de 18de eeuw; en William Walwyns schatplichtigheid aan Montaigne
en Charron en de sceptische crisis die de inspiratiebron was voor hun
gedachtegoed. Smith gaat ook verder in op de uitwisseling tussen geleerde en
populaire ideeën die Davidson al analyseerde, in de context van de
wijdverspreide en ingenieuze gedachtewisselingen die zo karakteristiek waren
voor het denken in Engeland tijdens het Interregnum.
Indien
de kritiek op het christendom die we zien in deze werken, en zoals sommigen
beweren, ook in de geschriften van Vanini, Charron en Hobbes, mogelijks slechts
veeleer aarzelend waren dan reëel, dan zien we in de laatste jaren van de 17de
eeuw duidelijk veel openlijker strategieën aan het werk. Een belangrijke en
veronachtzaamde bron van antichristelijke ideeën wordt door Richard Popkin
bestudeerd in zijn bijdrage over de verspreiding van Joodse polemieken tegen
het christendom in deze periode. Over het algemeen leefden de Joden
afgescheiden en hun inzichten werden met geweld onderdrukt in vroegmodern
Europa, maar er waren ook uitzonderingen op die regel, meer bepaald in de
relatief vrijere omstandigheden van de Nederlanden. Zoals overal waren de
christelijke intellectuelen aldaar ervan overtuigd dat het Laatste Oordeel zou
voorafgegaan worden door de bekering van de Joden; dit leidde tot een grotere
verspreiding van de polemische geschriften van de Joden, omdat hun tegenstanders
meenden dat zij op de hoogte moesten zijn van hun argumenten, zodat ze die
beter zouden kunnen weerleggen. Sommige van die geschriften waren opgesteld
door Joden die genoeg afwisten van het christendom om hun aanvallen daarop des
te meer dodelijk te maken. Popkin volgt de evolutie op de voet waarbij
geschriften van auteurs zoals Saul Levi Mortera en Isaac Orobio de Castro
ruimer in omloop gebracht werden, eerst als manuscript, maar later, tegen het
einde van de 18de eeuw, ook in gedrukte vorm. Hij geeft ook aan dat
argumenten ontleend aan die teksten gingen deel uitmaken van het antireligieus
arsenaal van de Verlichting en olie op het vuur waren voor de aanval op het
orthodox christendom door auteurs als Anthony Collins en de baron dHolbach.
Zoals
Popkin ook toegeeft: Joodse teksten waren niet de enige openlijk
antichristelijke traktaten die circuleerden toen de Verlichting aanbrak. In de
17de en de 18de eeuw voegden zich daarbij verscheidene anonieme
subversieve compilaties die een clandestiene verspreiding kenden, waaronder de Theophrastus redivivus en de Traité
des trois imposteurs. Deze beide werken
waren compendia van openlijk antichristelijke gevoelens, ontleend aan auteurs
als Vanini, Charron, La Mothe Vayer en Hobbes, met andere woorden, het pantheon
dat we al ontmoetten in de vorige hoofdstukken. De Traité des trois
imposteurs voegde daaraan een nieuw en
gevaarlijk element toe, in de vorm van een figuur die zelf zijn oorsprong had
in de Joodse achtergrond die bestudeerd werd door Popkin, namelijk Baruch Spinoza.
De
bijdrage van Silvia Berti is vernieuwend door een rechtstreeks verband te
leggen tussen de tekst van de Traité en het werk van Spinoza, en door haar
reconstructie van de omstandigheden waarin het werk oorspronkelijk werd
samengesteld en gepubliceerd. Berti maakt het ons mogelijk om in te zien waarom
de eerste editie van de Traité ook
een vie de Spinoza omvatte. Zij
brengt nieuw bewijsmateriaal aan dat erop wijst dat dit werk niet samengesteld
is door Rousset de Missy rond 1710, zoals onlangs gesteld door Margaret Jacob,
maar op een lichtjes vroegere datum door de diplomaat Jan Vroesen. In haar
nauwgezette uiteenzetting van deze feiten werpt Berti ook nieuw licht op de gezagsondermijnende
netwerken tussen de vrijdenkers en die materiaal aanleverden voor de open
aanval op het christendom in de late 17de en vroege 18de
eeuw. Bovendien toont Berti in haar laatste paragrafen duidelijk aan hoe de
ideeën van Spinoza de ongodsdienstige traditie nog hebben aangewakkerd; zij
wijst er nochtans op dat deze ideeën in de handen van zijn interpretatoren op
bepaalde punten een ruwere, meer simplistische materialistische scherpte hebben
gekregen dan het geval was in zijn eigen manier om daaraan uitdrukking te
geven.
Met
de bijdrage van Michael Hunter keren we terug naar een concreet geval van
uitgesproken ongeloof dat bij de rechtbanken belandde; dit is vergelijkbaar met
het geval van Geoffroy Vallée, dat Wootton aanhaalde aan het begin van zijn
hoofdstuk, en met sommige die Davidson behandelde. Zoals bij Davidsons
voorbeelden is er ook hier sprake van een overlapping van de gesproken en
geschreven cultuur. Aikenhead was een student en hij ontleende zijn ideeën
zeker goeddeels aan een aantal boeken die hij te zijner beschikking had, onder
meer de geschriften van Vanini en Spinoza. Maar wat Aikenhead zo interessant
maakt, is de ingenieuze manier waarop hij hun gedachtegoed verwerkte. Hunter
stelt dat het deze wraakroepende manier van doen is die een zo explosieve
reactie teweegbracht in de enge context van Presbyteriaans Schotland en die
leidde tot de executie van Aikenhead. Dit zou het op zichzelf al een
interessant geval maken, maar de ongewone overvloed aan gedetailleerde
informatie die beschikbaar is, maakt het uitzonderlijk verhelderend in
verscheidene bredere betekenissen. Er zijn geschreven teksten van Aikenhead
overgebleven, evenals verslagen over zijn mondelinge uitlatingen; dat maakt het
mogelijk om de invloed van die twee te vergelijken op de opgelaaide bezorgdheid
over antireligieuze tendensen in die periode. Het laat ook toe om het onderling
verband te bestuderen tussen de orthodoxe angsten en de concrete uitingen van
agressieve antigodsdienstige opvattingen.
Aikenheads
lot maakte het aan anderen meer dan duidelijk dat voorzichtigheid geboden was.
Dit wordt geïllustreerd in de bijdrage van David Berman, die de rol onderzoekt
van het gebruik van onderhandse manieren van schrijven bij twee notoire Engelse
vrijdenkers: Charles Blount en John Toland. In zijn subtiele en uitdagende
bijdrage beroept de auteur zich op teksten van Blount en Toland en op gelijkaardige
teksten om de bedoeling en de methode bloot te leggen van literaire insinuatie
als een subversieve techniek. Hij benadrukt het belang van teksten die
uitdrukkelijk te kwader trouw geschreven werden voor een publiek dat in staat
was om tussen de regels door te lezen. Daarnaast maakt Berman ook gebruik van
een idee die hij elders al heeft aangewend in zijn geschriften over
vrijdenkers, namelijk het gedachtegoed van Freud. Hij stelt dat dergelijke
auteurs door het procedé van de negatie, weloverwogen pogingen deden om hun
minder aandachtige lezers onbewust te beïnvloeden. In de woorden van een van
hun tijdgenoten, Sir Richard Blackmore, probeerden ze de achtelozen te doen
neigen met hun zorgvuldig gecodeerde subversieve boodschappen.
En
ten slotte, met Alan Charles Kors bijdrage, komen we bij het hoogtij van het
atheïsme in de Franse Verlichting. Sommige denkers, zoals Denis Diderot,
hielden het bij eerdere, meer ambivalente tradities en beperkten hun publieke
uitingen tot een extreme vorm van deïsme. Maar baron dHolbach en Jacques-André
Naigeon propageerden expliciet, zij het anoniem, een materialistisch atheïsme.
Ook hier sluit Kors aan bij auteurs die al eerder ter sprake kwamen in dit boek.
De opvattingen die worden uiteengezet door deze militante atheïsten zijn veel
verschuldigd aan de onorthodoxe tradities van de 16de en de 17de
eeuw, meer in het bijzonder de geschriften van figuren als Hobbes en Toland.
Maar anderzijds was hun stoutmoedige systematisering van een direct atheïstische
stellingname een volstrekte nieuwigheid. Naigeon en dHolbach vielen de
godsdienst veel openlijker aan dan tevoren het geval was, als een irrationele,
disfunctionele en verwerpelijke zaak. In de plaats daarvan pleitten ze voor een
mogelijks progressief materialisme, uitzonderlijk rationeel en verlicht, hoewel
ze, zoals Kors aantoont, zich ook bewust bleven van de beperkingen ervan.
Ongetwijfeld was een deel van hun erfenis afkomstig van de subversieve traditie
van eerdere antigodsdienstige auteurs; maar zij waren ook veel verschuldigd aan
het gedachtegoed van ogenschijnlijk orthodoxe denkers als Descartes, Locke en
Newton. Zij ontlokten aan de doctrines van het naturalisme, mechanisme en sensualisme
allerlei implicaties waarvoor anderen zich hoedden. Kors illustreert dit met
een overzicht van de reacties op de ideeën van Naigeon en dHolbach van auteurs
zoals Voltaire, die in essentie theïsten waren, ondanks hun theïstische kritiek
op het orthodox christendom. Dit debat toont de tweespalt aan in de Europese
cultuur van dat ogenblik, en de wijze waarop het zaad aanwezig is van de
parallelle theïstische en materialistische denkwijzen die sindsdien naast
elkaar zijn blijven bestaan.
Het
kan niet anders of het veld bestreken door een boek als dit is enigszins
selectief. Wij hebben dHolbach en Naigeon besproken, maar niet Hume of Paine;
Charron maar niet Montaigne; Frankrijk en Italië maar niet Spanje of Duitsland.
Dit is gedeeltelijk zo omdat we een evenwicht wensten te bereiken en omdat we in
ons onderzoek de meest interessante en stimulerende werken wensten te betrekken
die op dit ogenblik aan gang zijn in dit domein. Maar zelfs indien het onze
bedoeling was geweest om een volledig overzicht te bieden, dan nog zou dit
onmogelijk geweest zijn in één enkel volume. De bedoeling van dit boek is het
openleggen van dit domein voor verder onderzoek, veeleer dan te suggereren dat
de grenzen ervan al zouden vastliggen. Onze bedoeling is om de richting aan te
geven van het lopende onderzoek en op die manier de interesse te wekken voor
dit cruciaal en verwaarloosd thema in de geschiedenis van de Europese cultuur.
Op
een bepaald ogenblik heeft er het voor de beoefenaars van de geschiedenis van
het atheïsme wellicht naar uitgezien alsof ze bezig waren met een onmogelijke zoektocht
naar ongelovigen die zich onttrokken aan elk historisch onderzoek, indien ze
überhaupt zelfs zouden bestaan hebben. Maar het werk dat hier voorgesteld is,
toont aan dat op verscheidene manieren hun werkelijk bestaan wel degelijk kan
vastgesteld worden. Een dergelijke herontdekking kan soms slechts gebeuren door
een herinterpretatie van vertrouwde figuren op een manier die noodgedwongen
controversieel zal zijn, zoals in het werk van Gregory in dit boek of in het
werk van David Wootton over Paolo Sarpi. Maar het zal vaak aandacht vragen voor
figuren die grotelijks miskend zijn door de historici, mensen zoals de molenaar
Mennocchio uit Friuli, onderzocht door Carlo Ginzburg, of Aikenhead, of
Vroesen, waarop Hunter en Berti ons wijzen. Meer en meer is nauwgezet onderzoek
bezig om een verborgen wereld van subversieve opinies en uitingen tot leven te
brengen. Het veelzijdige karakter van het ongeloof in de vroegmoderne periode
en de grote verscheidenheid van de bronnen die daarvoor aangeboord werden, leiden
ons tot de vaststelling dat er waarschijnlijk niet één enkele geschiedenis van
het atheïsme moet geschreven worden, net zomin als er slechts een enkele
oorzaak zou zijn voor het vroegmoderne ongeloof, of slechts een vorm in het
bijzonder van modern ongeloof waartoe het zou blijken te leiden. Veeleer dan
een geschiedenis van de ongelovigheid bieden we hier een representatief staal
aan van frisse reconstructies ervan, sommige tegenstrijdig, vele complementair.
En wij huldigen daarmee de nieuwe ingebruikname van een belangrijk domein van
het onderzoek, dat al te lang onbewerkt is gebleven.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
07-12-2009
hoofddoeken en minaretten
Hier bij ons hebben we al het hoofddoekendebat
gehad en in Zwitserland nu ook de infame minarettenvolksraadpleging. We hebben
in het Westen in vele landen politieke partijen die racisme als enig agendapunt
hebben. Er zijn skinheads en andere alternatievelingen die vreemdelingen rauw
lusten. Heel wat mensen zetten zich af tegen het anders zijn van de anderen. Ze
willen dat de anderen zich aanpassen. Anders moeten ze maar vertrekken. Ze
beschouwen het anders zijn als bedreigend. Wij zijn hier thuis en we zijn zoals
we zijn, we zijn altijd al zo geweest en zo willen we ook blijven. Wie naar
hier komt, moet zich voegen: onze normen aanvaarden, worden zoals wij, naadloos
opgaan in onze gemeenschap.
Een vaak gehoord argument daarvoor is: dat
doen wij toch ook?
Inderdaad. Vlamingen die uitwijken zijn
roemruchte aanpassers. Zelfs emigranten van de eerste generatie gaan er prat op
dat ze na enkele jaren niet meer te onderkennen zijn van hun autochtone buren.
In de tweede generatie spreken de kinderen zelfs geen Nederlands meer,
grootouders hebben het daarmee soms moeilijk.
Als Vlaming en Nederlandstalige heb je niet
altijd veel keuze: niemand verstaat je. Als je wil werken en samenleven, dan
moet je wel de taal van het land leren, er zit niets anders op. Men verwacht, eist
het van ons, niet principieel maar praktisch.
Het valt op dat dit zo is voor mensen die
uitwijken naar beschaafde landen: onze buurlanden, Groot-Brittannië, Ierland
of andere West-Europese landen; de Verenigde Staten ook, Australië,
Nieuw-Zeeland. Even opmerkelijk is dat Vlaamse (en andere West-Europeanen) het
statuut van expat koesteren (van geëxpatrieerde: iemand die zijn vaderland
heeft verlaten) wanneer ze in een ander land terechtkomen: de Golfstaten,
Afrika, Azië, Zuid-Amerika. De aanpassing daar is minimaal: gehoorzaamheid aan
de wet, meer niet. Men gebruikt een lingua franca, meestal Engels, de landstaal
leert men niet. Men past zich ook niet aan aan de plaatselijke klederdracht of
de eetgewoonten. Expats zijn berucht voor hun hautaine houding tegenover de
inboorlingen. Herinner u onze kolonies
Als we dat patroon onderzoeken, dan zien we
een hiërarchische structuur. De zwakkere moet zich aanpassen aan zijn omgeving,
de sterkere niet. Doodarme Vlamingen die uitweken naar Canada of de VS. waren
op geen tijd Amerikanen. Vlamingen die naar de Kongo trokken verfransten soms,
maar werden zeker geen inboorlingen. Italiaanse armoedzaaiers die naar hier
gehaald werden om in de mijnen te werken, spraken al gauw een mondje Frans, hun
kinderen meestal nog enkel dat.
Als we dat toepassen op de huidige immigranten
in België, dan zien we dat wij daar de rol van de sterkere opeisen: de
immigranten moeten zich aan ons aanpassen. Sommigen hebben dat vrij goed gedaan.
Met andere groepen is dat minder goed
gelukt. Wij beschouwden hen wel als zwakkeren, maar zo zien zij zichzelf niet.
Een van de problemen is dat ze ook fysiek herkenbaar zijn: de huidskleur, de
kledij, de godsdienstige gebruiken. De huidskleur blijft, natuurlijk, enkel iemand
als Michael Jackson had genoeg geld en was gek genoeg om zich te laten
verbouwen. Het zijn vooral Moslims die erop staan om hun culturele en
religieuze gebruiken te behouden.
Dat herkenbaar anders zijn, willen zijn en
willen blijven, zorgt hier en daar voor problemen. Vlaanderen was homogeen
Vlaams en katholiek, een Moslim valt meteen op. Zelfs een kleine minderheid van
Moslims wordt als een bedreiging voor onze eigenheid beschouwd, zeker als die
zich concentreert in bepaald wijken of steden zoals Antwerpen, Borgerokko,
Kuregem
Er is echter geen sprake van dat de Moslims
Vlaanderen of België zouden overrompelen. Er gaat geen enkele druk uit van hen,
cultureel, religieus, vestimentair of wat dan ook. Zij hebben niet de bedoeling
ons te bekeren, ze eisen alleen het recht op om te blijven zoals ze zijn.
Het gaat dus helemaal niet, zoals men vaak
hoort, om een bedreiging van onze eigenheid: wij mogen die rustig behouden. Het
is wel een bedreiging van de homogeniteit, de Vlaamse eenvormigheid. Maar is
die er wel? Is die er ooit geweest? Zeker na 1950 is die vermeende gelijkvormigheid,
de Vlaamse norm, snel verdwenen. Je hoeft nu maar eens rond te kijken op straat
om een kakelbonte verscheidenheid waar te nemen. Een moslim valt zelfs niet
meer op als hij of zij vasthoudt aan de klederdracht van het land van herkomst.
Een skinhead of gothic, of zelfs een wielertoerist ziet er veel vreemder,
on-Vlaamser uit dan de doorsnee moslim(a).
Ook op godsdienstig gebied is er veel
veranderd. België, inclusief Vlaanderen is een van de meest ongelovige landen
ter wereld. Wij zijn nadrukkelijk niet meer zo katholiek als honderd of zelfs
vijftig jaar geleden. Godsdienst speelt nog nauwelijks een rol in ons leven.
Het is een randverschijnsel dat zich afspeelt in de privésfeer. Je hebt
katholieken, protestanten, boeddhisten, joden en nog enkele andere strekkingen,
maar zij bepalen de hoofdcultuur niet meer, er is geen religieus gekleurd
algemeen cultureel beeld.
Onze wereld is met andere woorden zeer
verscheiden geworden, er zijn nog nauwelijks vaste normen, ongeveer alles is
mogelijk, bijna alles is aanvaard. Niemand is verplicht om zich te kleden zoals
de anderen, originaliteit is troef en wordt bewonderd. Exotisch eten en drinken
is in, evenals exotische vakanties.
En toch Toch maken sommige mensen zich
druk over hun medemens, omdat die een hoofddoek draagt bijvoorbeeld, of een
schaap wil slachten zonder verdoving. Als we elk van die zogenaamd storende
elementen nuchter bekijken, dan moeten we snel toegeven dat het om oppervlakkige,
onbelangrijke, niet-essentiële kenmerken gaat. Katholieken hebben kerken met
torens met een haan, protestantse torens hebben een kruis, moskeeën hebben
minaretten met een wassende (of is het een tanende?) maan. De enen hebben hun
rustdag op vrijdag, de andere op zaterdag en nog andere op zondag. Wie aan de liturgische
verplichtingen deelneemt, is nog een heel andere vraag. Sommigen dragen een
hoofddeksel, andere niet; soms is het verplicht, soms verboden. Alcohol is verboden,
of varkensvlees, maar roken niet
Maar wat doet het er allemaal toe? Ik
hoorde onlangs een Vlaming smalend over moslims spreken als die met hun kont
in de lucht, een verwijzing naar hun gebedshouding. Nochtans heeft die mens
zelf vroeger zeker vele uren doorgebracht op zijn knieën op een harde stoel of
bank in een koude kerk. Wat maakt het allemaal uit? Ik daag eenieder uit om een
echt belangrijk verschil aan te duiden tussen mensen, gelijk welke mensen, van
om het even welk ras, land, geloof, cultuur Alle mensen zijn net eender. We
stammen allemaal af van dezelfde voorouders. De verschillen, fysiek en
cultureel, zijn er later bijgekomen.
Darwin heeft een prachtige en verhelderende
studie gemaakt over de gelaatsuitdrukkingen bij bepaalde emoties bij alle
mogelijke mensen over de hele wereld. Daaruit blijkt dat Chinezen, Inuit, Bosjesmannen,
Patagoniërs en zelfs chimpansees net dezelfde snuiten trekken als ze verbaasd,
verdrietig, uitgelaten of dronken zijn als Filip De Winter.
Als sommigen eisen dat de vreemdelingen die
naar België komen zich aanpassen, dan hebben ze geen poot om op te staan. Het
enige dat we kunnen vragen is dat ze onze wetten naleven. Waarom zouden ze zich
verder aanpassen dan dat? Met welk recht zouden wij dat eisen? Moeten alle
Vlamingen zich dan ook aanpassen? En waaraan? Wat is de norm? Moeten we
allemaal een blauwe blazer dragen en een donkergrijze broek? Alle
gepensioneerden een ribfluwelen broek? Allemaal weer katholiek zoals vijftig
jaar geleden? Iedereen friet en biefstuk?
Je ziet het, als we er even over nadenken,
dan moeten we toegeven dat het niet zo simpel is als sommigen willen doen
geloven. België en ook Vlaanderen zijn multicultureel, of we dat nu graag
hebben of niet. Een min of meer beperkte multiculturaliteit is de nieuwe norm,
wereldwijd. DE restaurants wijzen de weg. Etnische of culturele uniformiteit is
passé, komt nooit meer terug. Een volledige assimilatie van alle immigranten is
zelfs geen doelstelling meer, is gewoon niet haalbaar, zelfs niet wenselijk,
het zou een domme verarming zijn.
We kunnen ons daarover druk maken, maar dat
zal niets veranderen. De partij die daarover zon grote mond opzet, het VB,
heeft in dertig jaar tijd geen enkel succes geboekt op dat punt. De
vreemdelingen zijn er nog steeds, er komen er elke dag nog bij en ze passen
zich nog altijd niet aan. Het is een waanidee te verwachten dat al de
vreemdelingen op korte of middellange termijn eruit gaan zien als ja, als wat?
Als welk soort autochtonen?
We moeten met zijn allen maar eens wat
minder zwaar gaan tillen aan de verschillen die er nu eenmaal zijn. Inzien dat
het om zeer oppervlakkige kenmerken gaat is een eerste stap. Dat moet dan wel langs
beide kanten gebeuren: wij autochtone Vlamingen moeten geen koude drukte maken
over de kledij, de gewoonten en religieuze gebruiken van de nieuwkomers. Van
hun kant zullen de vreemdelingen tijdens hun integratieproces wellicht ook
een en ander gaan relativeren, dat zien we nu al gebeuren. Ook zij kunnen niet
anders dan inzien dat we onder het dunne culturele vernisje allemaal net eender
zijn.
Het beste bewijs daarvan en ook de enige
echte test, is dat we elkaar kunnen uitkiezen als levenspartner en dat wij
samen kinderen kunnen verwekken. Dat is toch het enige dat telt?
Laten we dus afstand nemen van elk
standpunt dat de uiterlijke verschillen tussen mensen nodeloos benadrukt of
overdrijft. Elk van ons mag zijn eigenheid beleven, maar moet zich ook eens
afvragen wat er zo speciaal is aan die eigenheid en of ze wel al de moeite
waard is. Misschien kunnen we ook eens iets van een ander leren. Hoelang eten
wij al spaghetti en pizza, kebab, loempia, sushi? Hoelang drinken we al whisky,
mojito? Hoelang dragen we al jeans?
Heb je al eens met een moslim gepraat,
ooit?
Categorie:samenleving Tags:politiek
06-12-2009
Sinterklaas en zwarte Piet
Zwartepietlied
Zie ginds komt een lekkende roestboot uit Afrika weer aan
hij brengt ons zwarte mensen, ik zie ze opeengepakt staan
hoe kotsen de kinderen en zwangere vrouwen het dek op en neer
hoe waaien hun lompen al heen en al weer.
De schipper staat te lachen en roept hen smalend toe
wie ziek is krijgt straks een dunne deken, wie moeilijk doet de roe
Och, lieve zwarte mensen, och kom toch maar niet bij mij
en loop toch maar mijn huisje zo vlug mogelijk voorbij.
Dan loop je maar wat in onze straten rond
schichtig of loom als een verloren schurftige hond
je arme warme vaderland ontvlucht in arren moede
omdat je hier het aards paradijs vermoedde.
Maar wij houden de knip op de deur
wij hebben het niet zo voor mensen met een andere kleur
we willen wat we verdiend hebben niet zomaar delen
met profiteurs uit andere werelddelen.
We kopen liever cadeautjes voor onze kleinkinderen
De reden waarom ik daarop terugkom is dat
het vandaag, 5 december, volgens die Romeinse tijdrekening, de Nonen van
december is (of zijn, Nonen is meervoud).
Tussen haakjes (figuurlijk dan, dit is
letterlijk, enfin, figuurlijk, want haakjes zijn geen letters maar figuurtjes),
enfin, hoe dan ook, en om ter zake te komen in mijn uitweiding of excursus, Van
Dale is al vergeten dat de Nonen, Lat. Nonae
ooit bestaan hebben, hij herinnert zich enkel de kerkelijke nonen, het gebed op
het negende uur dat monniken baden op elk van de zeven canonische uren van het
breviergebed of de liturgie van het heilig officie, naar Psalm 11§:164; dit
zijn ze alle acht (?): metten, lauden of lof, priemen, tertsen, sexten, nonen,
vespers en completen.
Terug naar onze NonaeDecembres. Op die
dag in -63 was er in Rome een beruchte zitting van de senaat, waarin een
samenzwering tegen de staat werd ontmaskerd. De consul van dat jaar, een zekere
Marcus Tullius Cicero, hield een vlammende rede, die iedereen die ooit Latijn
studeerde zich feilloos herinnert: quousque
tandem, Catilina! Hoelang nog, Catilina, zal je ons geduld op de proef
stellen? Wij moesten dat eerste hoofdstuk van buiten leren. Het is nog altijd
een gevleugelde uitdrukking.
De woelige zitting eindigde in een
resolutie die opriep om de verraders de doodstraf te geven. Dat was niet meer
dan dat, een oproep, want het kwam ook toen al niet de senaat maar een
rechtbank toe om, na een eerlijk proces, veroordelingen uit te spreken en
straffen op te leggen. Toch liet Cicero er geen gras over groeien. Catilina en
zijn medestanders werden prompt in de gevangenis geworpen en daar gewurgd.
Cicero, die zich ter plaatse vergewist had van hun dood, meldde cynisch en
triomfantelijk: Vixerunt! Letterlijk:
ze hebben geleefd, voltooid verleden tijd, dus: ze leven niet meer, ze zijn
dood.
Toen de gemoederen enige tijd later bedaard
waren, kwam er kritiek los op het overhaaste optreden van Cicero. Je kon in
Rome toen niet zomaar iemand laten ombrengen zonder enige vorm van proces, dit
was een lynchpartij avant la lettre.
(Letterlijk, cest bien le cas de le
dire, verwijst deze laatste uitdrukking naar een proefafdruk van een prent
in een boek waarop de onder- of bijschriften, de letters dus, nog niet
aangebracht waren; lynchen is dan weer afgeleid van ene William Lynch, die
tijdens de Amerikaanse burgeroorlog tegenstanders standrechtelijk ombracht).
Men verweet Cicero niet alleen zijn
procedurefouten (waar hebben we dat nog gehoord), maar ook dat zijn aanklachten
gericht waren tegen zijn sociale meerderen en misschien zelfs daarin hun
diepere grond hadden: Catilina en zijn medestanders behoorden tot de hoogste
Romeinse rangen, het was geen samenzwering van het gepeupel. Het ging zover dat
Cicero zelfs een tijdje werd verbannen. Seneca merkte smalend op dat die
verbanning niet zozeer te wijten was aan de episode met Catilina, maar aan
Ciceros eindeloos gezanik over zijn heldendaden tijdens zijn consulaat, dat,
volgens Seneca niet zonder reden werd geloofd, maar zeker zonder einde. In de
humaniora noemde ook wij studentjes Cicero de pompeuze leuteraar.
Cicero is evenmin geweldloos aan zijn einde
gekomen. In de woelige periode rond -47, toen Octavianus en Marcus Antonius
streden om de macht, koos Cicero als aanvoerder van de senaat de zijde van
Octavianus en sprak tegen Marcus Antonius zijn beroemde vlammende filippicas uit,
zo genoemd naar de redevoeringen van Demosthenes tegen Philippos van Macedonië,
de vader van Alexander de Grote.
Toen later de twee rivalen de handen in
elkaar sloegen, was het lot van Cicero bezegeld. Marcus Antonius eiste en
verkreeg dat Ciceros naam bovenaan de lijst kwam van de politieke
tegenstanders die moesten uit de weg geruimd worden, ondanks het dagenlang
verzet van Octavianus. Ook de bevolking was het niet eens met die beslissing:
Cicero was de meest populaire politicus van Rome in die tijd. Velen weigerden
hun medewerking aan de zoektocht die Marcus Antonius opzette. Uiteindelijk vond
men hem, verscholen op een vuilnisbelt bij zijn buitenverblijf. Zijn bedienden
hadden hem daar verborgen, maar een bevrijdde slaaf van zijn broer wees de centurio de plaats aan waar hij zich
verscholen had. Cicero boog het hoofd, zoals de verliezende gladiatoren in het
Colosseum, en zei: Wat je gaat doen, soldaat, heeft niets behoorlijks, maar doe
het alstublieft wel behoorlijk. Zijn hoofd werd afgehakt en ook de handen die
de hatelijke redevoeringen tegen Marcus Antonius (en tegen zoveel anderen) hadden
geschreven. Ze werden, als enige van alle opgepakte tegenstanders, aan de rostra gespijkerd, het spreekgestoelte
op het Forum Romanum. Naar verluidt zou de echtgenote van Marcus Antonius daar met
haar haarspeld als een razende de hatelijke tong van Cicero hebben bewerkt
Dat waren voorwaar andere tijden, andere
zeden: o, tempora, o mores, nog een
gevleugelde uitspraak van Cicero en nog wel uit zijn eigen eerste
Catilinarische redevoering.
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
04-12-2009
mijn verduisterd hart (Rom. 1, 16-32)
Ik heb het hier
al vaker gezegd: het is niet omdat je niet gelovig bent, dat je een onverlaat
en een snoodaard zou zijn. Dat was en is nochtans de gangbare opvatting onder
gelovigen en in de leer van de kerk. Je kan je afvragen hoe dat komt, want die
gelovigen konden toch met hun eigen ogen zien dat hun ongelovige buren, die
niet naar de mis gingen, zoals men vroeger zei, in niets verschilden van hun
gelovige buren.
Diaboliseren
noemt men dat nu, of demoniseren: de andere zwart maken, enkel en alleen omdat
hij of zij anders is.
Ik heb in mijn
leven verscheidene racisten ontmoet, ook onder intellectuelen en gelovigen. Ik
heb ook mezelf af en toe betrapt op racistische trekjes. Het zal dus wel een
spontane reactie zijn, misschien ingegeven door de schrik voor het andere, het
onbekende. Een afweerreactie, een afstotingsverschijnsel.
Het is een ander
verhaal als men die gevoelens aanwakkert. Politici overal ter wereld spelen op
een cynische manier in op die primitieve menselijke reactie. Ze stimuleren het
wij-gevoel door het anders zijn van de anderen te benadrukken. Dat kan het best
door hen af te schilderen als onmenselijk, moreel minderwaardig, gedegenereerd,
onbeschaafd, bijna dierlijk. Het helpt ook als men hen als de oorzaak kan
aanwijzen voor alles wat verkeerd gaat in de maatschappij.
Dat was de grote
propagandaoorlog van de Nazis tegen de joodse bevolking, maar zij waren niet
de eersten om zich tegen die etnische groep te richten, helaas. Zij hebben de
pogroms niet uitgevonden, wel de christenen, die zich vanaf de tiende eeuw
herhaaldelijk op zeer gewelddadige manier tegen die herkenbare maar overigens goed
geïntegreerde anderen in hun gemeenschap richtten. Pogrom is een Russisch
woord, dat wellicht via het Jiddisch in alle Europese talen is ingeburgerd. Het
betekent precies dat: gewelddadige vernietiging.
Het christendom
is nooit een democratie geweest en is dat nu nog niet. Hier bij ons heeft Kardinaal
Danneels dat herhaaldelijk benadrukt: de kerk is geen democratie! Als het geen
democratie is, dan is het iets anders, een theocratie, een oligarchie, een
dictatuur misschien? In alle geval zijn het precies de ondemocratische regimes
die zich het gemakkelijkst richten tegen al wat afwijkt van de officiële leer.
Daarvan zijn er jammer genoeg overvloedig veel voorbeelden in de geschiedenis.
Niet zelden werd daarbij de hulp ingeroepen van Gods woord, de Bijbel: Dio lo
volt, Dieu le veut!
Onlangs zocht ik
een citaat op in de Romeinenbrief van Paulus en tot mijn ontsteltenis ontdekte
ik de tekst die ik hieronder citeer. Dat is wat het (vroege) christendom denkt
over al wat niet christelijk gelovig is.
Als je dergelijke
gewijde teksten vaak genoeg herhaalt, dan krijgen alleen al door de gewenning
een onweerstaanbaar gezag en zo een onuitwisbare invloed op het denken van
generaties gelovigen.
Lees die
onbarmhartige tekst van Paulus eens na, het vraagt slechts enkele minuten. Ik
heb enkele erg grove passages typografisch benadrukt. Vooral de passage in
verzen 19-21 heb ik als een persoonlijke belediging ervaren. Het is namelijk
wat ik wel eens als reactie krijg op wat ik hier schrijf. Ik weet nu ook waar
de originele versie te vinden is.
Rom.
I, 16-32, Nieuwe Bijbelvertaling
16 Voor dit evangelie schaam ik mij
niet, want het is Gods reddende kracht voor allen die geloven, voor Joden in de
eerste plaats, maar ook voor andere volken.
17 In het evangelie openbaart zich dat
God enkel en alleen wie gelooft als
rechtvaardige aanneemt, zoals ook geschreven staat: De rechtvaardige zal leven
door geloof. 18 En vanuit de hemel openbaart Gods toorn zich over al
het kwaad en onrecht van hen die met hun onrechtvaardigheid de waarheid geweld
aandoen.
19 Want wat een mens over God kan
weten is hun bekend omdat God het aan hen kenbaar heeft
gemaakt. 20 Zijn onzichtbare eigenschappen zijn vanaf de schepping
van de wereld zichtbaar in zijn werken, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid
zijn voor het verstand waarneembaar.
Er
is niets waardoor zij te verontschuldigen zijn, 21 want hoewel ze God
kennen, hebben ze hem niet de eer en de dank gebracht die hem toekomen. Hun
overpeinzingen zijn volkomen zinloos en hun onverstandig hart is verduisterd.
22 Terwijl ze beweren wijs te zijn,
zijn ze dwaas 23 en hebben ze de majesteit van de onvergankelijke God
ingewisseld voor beelden van vergankelijke mensen, vogels, lopende en kruipende
dieren.
24 Daarom heeft God hen in hun lage
begeerten uitgeleverd aan zedeloosheid, waarmee ze hun lichaam
onteren. 25 Ze hebben de waarheid over God ingewisseld voor de leugen; ze vereren en aanbidden het geschapene in
plaats van de schepper, die moet worden geprezen tot in eeuwigheid. Amen.
26 Daarom heeft God hen uitgeleverd
aan onterende verlangens. De vrouwen
hebben de natuurlijke omgang verruild voor de tegennatuurlijke, 27 en
ook de mannen hebben de natuurlijke omgang met vrouwen losgelaten en zijn in
hartstocht voor elkaar ontbrand. Mannen plegen ontucht met mannen; zo worden ze
ervoor gestraft dat ze van God zijn afgedwaald.
28 Omdat ze het beneden hun
waardigheid achtten God te erkennen, heeft God hen overgeleverd aan hun eigen
onbetrouwbaarheid en doen ze wat verwerpelijk is. 29 Ze zijn door en door onrechtvaardig en boosaardig, hebzuchtig
en slecht. Ze zijn door en door afgunstig, moordzuchtig en twistziek, doortrapt
en kwaadaardig. Ze roddelen 30 en spreken kwaad, haten God, zijn
hoogmoedig, trots en verwaand. Ze zijn vindingrijk in het kwaad, tonen geen
ontzag voor hun ouders, 31 zijn kortzichtig en trouweloos, zonder
liefde en onbarmhartig.
32 En hoewel ze het vonnis van God
kennen en weten dat mensen die dergelijke dingen doen de dood verdienen, doen
ze dit alles toch. Sterker nog, ze juichen het zelfs toe dat anderen het ook
doen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
Wie waar dan ook iets opzoekt over
scepticisme, komt onvermijdelijk de naam tegen van professor Richard H. Popkin
(1923-2005). Hij is de stichter van de International
Archives of the History of Ideas, een reeks van monografieën en
verzamelingen van artikels die ondertussen al ongeveer 160 afleveringen telt.
Zijn belangrijkste zelfstandige publicatie behandelt de geschiedenis van het
scepticisme en is herhaaldelijk uitgegeven, met aangepaste titels, die de
begin- en eindtermen van de periode van zijn onderzoek steeds verder achteruit
en vooruit in de tijd leggen. Ik bestelde onlangs de laatste versie die kort
voor zijn dood verscheen: Popkin, R. The
History of Scepticism from Savonarola to Bayle (Oxford, University Press:
2003) ISBN 0-19-510768-3. Je hoort daarover meer als ik het gelezen heb.
In afwachting ontleende ik in de bib van
het HIW in Leuven aflevering 152 van de Archives
die ik net vermeldde: Scepticism in the
Enlightenment, xiii + 192 pp., Kluwer, 1997. Het is met gemengde gevoelens
dat ik dit rapport schrijf.
Het gaat om een bundeling van tien artikels,
waarvan er acht vroeger verschenen zijn in tijdschriften en andere
verzamelingen en gelegenheidswerken. De publicatiedata gaan van 1963 tot 1992
en dus 1997 voor de twee niet eerder verschenen bijdragen. Popkin zelf tekent
voor de inleiding en vier andere bijdragen. De andere zijn respectievelijk van
Giorgio Tonelli en Ezequiel de Olaso, twee compagnons de route van Popkin in
zijn levenslange fascinatie voor de geschiedenis van het scepticisme.
Bijdragen in wetenschappelijke
tijdschriften en reeksen zijn fundamenteel verschillend van meer uitgebreide monografieën,
boeken, zeggen wij. Wie een boek schrijft, verwerkt daarin de resultaten van
zijn of haar onderzoek en stelt dat aan de lezer voor als een afgewerkt,
systematisch opgebouwd geheel, een zelfstandig eigen betoog, gericht op een min
of meer ruim publiek, want boeken moeten verkopen.
Wetenschappelijke tijdschriften verkoopt
men niet los in de krantenwinkel of de betere boekhandel. Het grootste aantal
abonnementen wordt opgenomen door bibliotheken, met daarnaast een aantal
specialisten ter zake, die meestal hun leven lang trouw blijven aan hun
tijdschrift. De (beperkte) verkoop is derhalve verzekerd. Mede als gevolg
daarvan vindt men in die tijdschriften vaak, zo niet meestal, niet alleen
kortere bijdragen, maar ook een andere manier van schrijven. De auteurs
presenteren hier de onmiddellijke, zo goed als onverwerkte resultaten van hun
onderzoek, gewijd aan een of ander nauw afgelijnd, gespecialiseerd en gedetailleerd
onderwerp. Zij presenteren alles wat ze gevonden hebben, met alle details en
verwijzingen en citaten, zonder het te be- of verwerken. De eigen inbreng is
niet zelden beperkt tot de presentatie en enig kritisch commentaar op wat men
heeft gevonden.
Dit is zeker ook hier het geval. Dat neemt
niet weg dat dergelijke artikels interessant en zelfs ongemeen boeiend kunnen
zijn. Zo las ik onlangs tijdens een bezoek aan de bib van het HIW in Leuven van
Steven Nadler The Jewish Spinoza,
invited review essay forJournal of the History of Ideas70
(2009): 491-510 en dat is werkelijk een waar genoegen geweest. Je leest dat vlot
uit op een uurtje tijd en je gaat naar huis met het gevoel dat je iets waardevols
gedaan hebt.
De gemengde gevoelens die
ik had bij deze bundel zijn veroorzaakt door verscheidene aspecten.
Laten we beginnen met het
feit dat het om bijdragen gaat van drie auteurs, gespreid over veertig jaar.
Dat kan niet anders dan een min of meer onsamenhangend geheel opleveren en dat
is ook zo.
Een bijkomend praktisch probleem
is dat de eerder verschenen artikels elektronisch gekopieerd zijn, gescand dus.
We kennen dat procedé, waarbij bestaande tekst ingelezen wordt op computer: een
speciaal programma zet de grafische voorstelling van de letters om in een tekstverwerker
zoals Word. De kwaliteit van dat proces hangt af van vele factoren; de
herkenning van de letters en leestekens is nooit voor 100% gegarandeerd. Zelfs
met een herkenning van 99%, wat ronduit indrukwekkend lijkt, krijg je nog op
elke regel een fout. Zo erg is het hier niet, maar gemiddeld staat er toch op
elke bladzijde een storende kemel en op sommige wemelt het zelfs, enkele zinnen
zijn tot onbegrijpelijk koeterwaals verhaspeld. Dat is spijtig, want zoiets kan
zonder veel moeite vermeden worden. Het volstaat om de tekst, eens omgezet,
even aan een eenvoudige automatische spellingcontrole te onderwerpen, zoals wij
allemaal (denk en hoop ik) doen met onze teksten en mails voor we ze de wereld
insturen. Een anomalie als amonly kan je dan wijzigen in het gesuggereerde
correcte among. Een editor van een
reeks of tijdschrift die zich een beetje respecteert, laat zoiets niet passeren
en leest zelfs na de spellingcontrole de tekst nog even zelf visueel na of laat
dat doen door een scrupuleuze onderbetaalde medewerker.
Deze artikels zijn geschreven voor
specialisten en de meeste zijn vrijwel onleesbaar (inhoudelijk dan) voor het
grote publiek. Dat is geen kritiek maar een vaststelling. Je weet dus wat je
kan verwachten. Er wordt zeer veel verondersteld, veel informatie is zo
gedetailleerd dat je geneigd bent eraan voorbij te gaan, op zoek naar
conclusies, verhelderende samenvattingen, duiding. Toch heb ik mij de lectuur
van deze bijdragen niet beklaagd. Ik heb zeker niet alles begrepen en nog veel
minder onthouden, maar er blijft toch altijd iets hangen.
Ik wacht met een inhoudelijke bespreking van
de geschiedenis van het scepticisme tot het desbetreffende boek van Popkin
arriveert, ik bestelde het bij Amazon in Amerika, met de erg goedkope dollar is
dat nog voordeliger dan het in Engeland te bestellen. Alleen moet je wat geduld
hebben, maar dat is hier geen probleem, ik heb nog genoeg interessante werken
op de boekenplank staan.
Categorie:ex libris Tags:ex libris
02-12-2009
virtue is its own reward: deugd verheugt
Een oud spreekwoord zegt:
deugd verheugt. In het Engels is er het bekende gezegde: Virtue is its own reward, de deugd is zijn/haar eigen beloning,
vrij vertaald.
Hier zijn nog enkele
taalvarianten:
Engels: Honesty is the
best policy.
Frans : La vertu trouve sa récompense en elle-même.
Duits: Die Tugend ist
sich selbst ihr Preis.
Italiaans: La virtù è
premio a se stessa.
Latijn: Virtutem ad beate
vivendum se ipsa esse contentem.
Russisch: Добродетель не
нуждается в награде.
Spaans: El premio de la
virtud es ella misma.
Ik vroeg me af: waar komt
dat gezegde vandaan en ging dus ijverig op zoek. Hier zijn enkele vindplaatsen:
Plato, De Republiek, V en IX: The most
virtuous are those who content themselves with being virtuous without seeking
to appear so. De deugdzaamste mensen stellen zich tevreden met deugdzaam te
zijn en doen geen moeite om dat ook te laten blijken.
Ovidius, Ex Pontoii.
iii: virtutem pretium esse sui.
Claudianus, De Consulatu Mallii--Theodorii
Panegyris (V, I): Ipsa quidem pretium virtus sibi.
Titus Caius Silius Italicus, Punica (bk.
XIII, l. 663): Ipsa quidem virtus sibimet pulcherrimamerces.
1509 A. Barclay Ship
of Fools10V: Vertue hath no rewarde.
1596 SpenserFaerie
Queeneiii. xii: Your vertue selfe her owne reward shall breed, Euen
immortall praise, and glory wyde.
1642 BrowneReligio
Medicii. 87: That vertue is her owne reward, is but a cold principle.
1673 Dryden Assignationiii.
i: Virtue is its own reward: I expect
none from you.
1844 Dickens Martin
Chuzzlewitxv: Itiscreditable to keep up one's
spirits here. Virtue's its own reward.
1988 H. Mantel
Eight Months on Ghazzah Street(1989) 19: His
patience was not like other people's, a rather feeble virtue, which had, by its
nature, to be its own reward.
2002 Spectator 12
Jan. 18: Humble people lack self-esteem, and chastity is just another sexual
dysfunction. Virtue is not so much its own reward as a condition requiring
therapeutic intervention.
Sir John Vanbrugh (English Playwright,
1664-1726): Virtue is its own reward. There's a pleasure in doing good which
sufficiently pays itself.
John Henry Newman: Virtue is its own
reward, and brings with it the truest and highest pleasure; but if we cultivate
it only for pleasure's sake, we are selfish, not religious, and will never gain
the pleasure, because we can never have the virtue.
Er zijn er nog veel meer, zoals bij Cicero,
Horatius, Vergilius, Matthew Prior, Alec Douglas-Home, John Gay, maar het is
duidelijk dat dit een locus classicus of
locus communis is, een klassieke
literaire uitdrukking, een gemeenplaats.
Dat de deugd haar eigen beloning is, klinkt
een beetje cynisch. Het is alsof er geen echte beloning aan vast zit: de enige
beloning is de deugd zelf. Daar ben je vet mee, zegt men dan. Dat is geen echt
optimistische boodschap. Je moet de deugd blijven beoefenen, ook als er niets
aan vast zit. Dat is ook de betekenis die het christendom eraan verbond.
Sommigen, zoals kardinaal Newman, gingen nog verder: enkel als je de deugd
nastreeft om de deugd zelf, heb je daaraan verdiensten, niet als je ze
nastreeft omdat ze je voordeel zou opbrengen. Dat wordt dan: de deugd mag je
niet nastreven omwille van het mogelijke voordeel, je moet het onzelfzuchtig
doen, uit overtuiging, of omdat je gelooft in het gebod van God of de
voorschriften van de kerk.
Dat is een vorm van piëtisme: de christen
moet de vroomheid betrachten om zichzelf, moet zijn innerlijk leven zo
afstemmen dat hij of zij bijna automatisch het goede doet en het kwade
vermijdt.
Je kan het ook anders bekijken. Wie niet
deugdzaam leeft, maar misdaden begaat, kan misschien wel tijdelijk persoonlijk
gewin bekomen, maar loopt een groot gevaar om door zijn medemensen of de staat
gestraft te worden. Misdaad loont niet, op lange termijn. Of toch meestal niet.
Men heeft dus alle redenen om deugdzaam te leven. Wie dat doet, komt er
(meestal en op termijn) beter uit dan wie niet deugdzaam leeft. Ook op die
manier is de deugd haar eigen beloning.
Bovendien is de egoïstische instelling ook
kortzichtig: het ware geluk ligt niet in het individueel welbevinden, in het ongebreideld
voldoen aan zijn eigen primaire verlangens, lusten en driften. De mens is een
wezen dat in gemeenschap leeft (zooön politikon, Aristoteles) en het is in dat
gemeenschappelijk leven dat het geluk moet gezocht worden. Wij zijn voor ons
geluk afhankelijk van anderen en de anderen van ons. Wij moeten om zelf
gelukkig te zijn, bijdragen tot het geluk van anderen. Dat kan niet als we
anderen bedriegen, bestelen, verkrachten en vermoorden. Deugdzaam leven in
gemeenschap met de anderen is duidelijk verkiesbaar boven het statuut van
Staatsvijand nr. 1.
Deugd verheugt. Virtue is its own reward. Dit doet het uitschijnen als zou een
deugdzaam leven automatisch het hoogste genot opleveren en omgekeerd, dat een
misdadig leven en elke afwijking van de deugdzaamheid onvermijdelijk en
noodzakelijk zou leiden tot ongelukkig zijn. Als dat zo was, dan was er toch niemand
die niet deugdzaam zou handelen? We hoeven maar om ons heen te kijken om te
zien dat dit niet het geval is. Klaarblijkelijk verschillen de meningen, zowel
over wat gelukkig zijn is als over de manieren om dat geluk te verwerven.
Over Winston Churchill worden vele grapjes
en anekdotes verteld. Een ervan is deze: Churchill vroeg aan een dame of ze met
hem naar bed wou voor een miljoen pond (in die tijd was zelfs één pond nog een
zeer aanzienlijke som). Koket antwoordde ze dat daarover wel kon gepraat
worden... Vervolgens vroeg hij haar of ze het ook wou doen voor één pond.
Waarop ze verontwaardigd antwoordde: Voor wat voor vrouw houd jij mij wel?
Waarop hij antwoordde: Dat, mevrouw, hebben we daarnet al vastgesteld. Nu hebben
we het enkel nog over de prijs
In haar geval hing of ze iets wou doen, of iets
goed of slecht was duidelijk alleen maar af van de prijs, de compensatie. Als je een
miljoen euro kan stelen zonder dat iemand het ooit te weten komt, wat doe je
dan?
Wij zijn het meestal niet echt eens met de
stelling dat we moeten deugdzaam zijn zonder daarvoor enige compensatie te
verwachten. We vertrouwen er niet helemaal op dat deugdzaam leven op een
mysterieuze wijze een algemene gelukzaligheid zal opleveren, zoals de spreuk
doet uitschijnen. Dat is nochtans wat het christendom predikt. De zondaar is de
meest ongelukkige mens, niet alleen hier, maar zeker en vooral later, in het
hiernamaals. Daar wacht hen een vreselijke straf, ook als zij daaraan zouden
ontsnapt zijn tijdens dit leven. Wie deugdzaam geleefd heeft, zal gered worden,
ook als hij of zij tijdens het leven hier op aarde niet bepaald geluk heeft
gehad.
Dit is geen piëtisme meer, geen onbegrensd blind vertrouwen in de
rechtvaardigheid van God. Het heeft meer weg van een koopmansmentaliteit: we
doen het goede omdat het ervoor zorgt dat we de eeuwige zaligheid verwerven.
Omgekeerd: we vermijden het kwade omdat we anders in de hel terechtkomen: het
afschrikkingsmechanisme. God is dan de garantie van het contract: hij is de
rechtvaardige en vooral de alwetende rechter bij het laatste oordeel. Als de
wereld onrechtvaardig is, dan is er altijd nog God in het hiernamaals. De deugd
heeft op die manier wel degelijk andere beloningen dan alleen maar zichzelf:
rijstpap met gouden lepeltjes, of om het meer mystiek te stellen: de eeuwige
gelukzaligheid van het aanschouwen van het aanschijn Gods.
De Griekse filosofie ligt aan de oorsprong
van ons denken in termen van deugden. Plato en Aristoteles hebben het er zeer
uitvoerig over en veel daarvan heeft het christendom overgenomen. Men zoekt in
de mens naar die eigenschappen die onmisbaar lijken voor zijn geluk,
individueel maar vooral in zijn omgang met de anderen. De gelukkigste mens is
dan diegene die er het best in slaagt om met anderen samen te leven. Maar dat
gaat niet vanzelf: onze passies staan dat vreedzaam samenleven en dus het geluk
in de weg, vooral het egoïsme. Wij moeten dat overwinnen en leren inzien dat
niet ons eigenbelang het hoogste is, maar ons overleven in de gemeenschap
waarin we leven. We moeten leren afstand doen van onze begeerten en lusten. We
moeten leren deugdzaam leven en dat vergt inspanningen. Maar dat loont, want de
meest gelukkige mens is diegene die het hoogste geluk nastreeft, die zich niet
laat verleiden tot kortstondig of laag plezier. De wijze mens kan door een
leven lang zoeken en nadenken komen tot een juist inzicht in zijn passies, kan
ze dan ook onder controle houden en kan zo tot een volmaakt deugdzaam leven
komen, en het is precies daarin dat het hoogste geluk gelegen is. Zo is de
deugd toch nog haar eigen beloning.
De evolutionaire biologie lijkt dit
standpunt bij te treden. In Richard Dawkins The Selfish Gene en The
Extended Phenotype gaat de auteur dieper in op de vraag naar goed en kwaad,
vanuit het standpunt van de genetica en de evolutieleer. Waarom doen de mensen
wat ze doen? Wat drijft hen?
Dat blijkt, het zal ons niet verrassen, in
de eerste plaats zelfbehoud te zijn. Dat is het basiskenmerk van elk organisch
leven en dus ook van de mens. Aanvankelijk is dat nog zeer primair en
primitief, zoals we het zien bij de lagere levensvormen: opeten en opgegeten
worden. Maar zoals bij andere hogere dierlijke levensvormen, blijken er ook bij
de mens subtielere vormen te bestaan van zelfbehoud. Het lijkt wel of niet
zozeer het persoonlijk voortbestaan van het individu van tel is, dat is
uiteraard slechts van tijdelijke aard, dat zien we snel genoeg in. Het is
vooral het voortbestaan van de soort dat de drijfveer vormt voor ons handelen
en ons denken.
Wij willen ons voortplanten, dat is wel
duidelijk en dat verklaart veel van ons doen en laten, om te beginnen al in onze
omgang met het andere geslacht. En als wij ons voortgeplant hebben, dan willen
we ons broedsel beschermen en ook dat verklaart zeer veel van onze gevoelens en
gedragingen. Vandaar dat Dawkins stelt dat het lijkt alsof het onze genen zijn
die zich willen voortplanten: the selfish
genes, de zelfzuchtige genen.
Ik zeg wel, met Dawkins, dat het zo lijkt,
want genen willen helemaal niets, ze hebben geen bewustzijn, geen wil. Het
zijn slechts informatiedragers, die ervoor zorgen dat het leven zich op een
bepaalde manier organiseert, namelijk zo dat die genen zich kunnen
reproduceren. Dat lijkt het best te lukken wanneer elk individu in de eerste
plaats voor zichzelf zorgt binnen een gemeenschap. Dat is, merkwaardig genoeg,
echter niet een puur en onverdund egoïsme, maar wel precies wat we hierboven
gezien hebben bij onze Griekse filosofen, namelijk: die individuen zijn het
meest succesvol in het leven, in de voortplanting, die optimaal functioneren in
een samenleving.
De sleutel daarvoor lijkt dan weer te
liggen in een regel uit de speltheorie. Ik zal niet in details treden, maar het
komt grosso modo hierop neer. De meest voordelige houding die we kunnen
aannemen in de confrontatie met een medemens is deze: de eerste keer nemen we
een positieve houding aan (delen van het voedsel, hulp verstrekken, niet
aanvallen ), de tweede keer reageren we precies zoals de andere heeft
gereageerd op onze eerste houding.
Stel, in een primitieve maatschappij doodt
een jager een prooi. Wanneer hij bij zijn buit komt, daagt er een rivaal op die
het dier als zijn buit claimt. Wat is de beste houding? Moeten ze beginnen
vechten en de sterkste gaat met alles lopen? Uit de speltheorie leren we dat
het op termijn beter is dat men geen geweld gebruikt, maar ofwel het voedsel
deelt, ofwel het voedsel zonder vechten overlaat aan de sterkste. De kans is
dan groot dat bij een volgende confrontatie de sterkste begrip zal opbrengen en
op zijn beurt het voedsel zal delen. Gebruikt de tegenstander echter geweld, of
weigert die te delen bij een volgende confrontatie, dan is de beste houding het
conflict aan te gaan, anders riskeert men te verhongeren. Dat is het algemeen principe:
steeds vertrekken van een positieve houding, maar daarna lik op stuk geven, dat
wil zeggen positief reageren op een positieve houding, negatief op een
negatieve.
Dat principe lijkt in de hele levende
wereld actief te zijn. Wie zich daaraan niet houdt, heeft een evolutionair
nadeel en zal dus de struggle for life
uiteindelijk verliezen. Alleen de fittest
zullen overleven, namelijk zij die de basisregels respecteren. Het gaat daarbij
niet zozeer om bewuste keuzes, maar om genetisch bepaalde voorkeuren, die door
de evolutie teweeggebracht zijn, als voordelige kenmerken. Op die manier
verhindert de natuur dat de individuen of de soorten ten onder gaan in een
fatale strijd tot het bittere einde. Vredelievende exemplaren en soorten hebben
een betere kans op overleven dan geweldenaars die enkel het recht van de
sterkste kennen. De menselijke soort is daarvan het beste bewijs.
Het is evident dat dit een zeer algemene
benadering is. De realiteit, zeker voor de moderne mens, is onbeschrijflijk
veel meer complex dan dat. Toch herkennen we er bekende ethische stelregels in.
Het is een beetje een combinatie van bemin uw naaste zoals uzelf met oog om
oog, tand om tand. Het is ook een vorm van doe niet aan een ander wat je niet
wil dan men aan jou doet. Het komt zelfs overeen met gij zult niet doden,
met begeer iemands anders goed niet en met de andere goddelijke geboden.
Het aantrekkelijke van een niet-religieus
geïnspireerde levenshouding is vooral hierin gelegen, dat de ethische
gedragsregels waartoe we als mens gekomen zijn, zonder enige bovennatuurlijke
tussenkomst, perfect in overeenstemming blijken te zijn met wat de wetenschap
ontdekt in onze genetische configuratie. De mens blijkt zo een essentieel
onderdeel te zijn van de wereld en wijkt niet fundamenteel af van al het andere.
Wij hebben dezelfde voorouders en dat kunnen we niet loochenen.
Natuurlijk is de mens een bijzonder levend
wezen, alleen al omwille van de spectaculaire, overheersende invloed die we als
soort hebben op onze wereld, dank zij ons subtiele intellectuele (sensu
latissimo) vermogens. Wat we echter ook doen en wat we verder ook mogen denken,
wij maken integraal en onlosmakelijk voor altijd deel uit van een wereld die
zowel in zijn materiële samenstelling als in zijn genetisch materiaal en zijn
primaire principes één is en allesomvattend. Er is op geen enkel moment en op
geen enkele manier ook maar enige behoefte aan andere, bovennatuurlijke of
buitenaardse, mysterieuze, voor de mens ontoegankelijke verklaringsgronden.
Voor onze moraal, onze leidraad in het
leven zouden we dus het best helemaal geen rekening houden met de helse straffen
die ons eventueel zouden te beurt vallen in het eeuwig leven dat ons wacht,
noch met de even onwaarschijnlijke en, eerlijk gezegd weinig aantrekkelijke hemelse
beloningen waarop de deugdzame gelovige mag hopen. Het speelt zich allemaal
hier en nu af, de korte tijd die we hier doorbrengen is de enige die we hebben,
daarna is het aan anderen. De deugd is haar eigen beloning, nu, heel concreet, terwijl
we ze beoefenen. Wie hier gelukkig wil zijn, doet er goed aan daarmee rekening
te houden. Dat is veel efficiënter dan te denken aan die mysterieuze vier
uitersten van de catechismus uit onze schooltijd.
Accommodatie: een woord met verscheidene betekenissen.
Dit is wat Van Dale weet:
(1624)
<Fr. accommodation (het naar iets schikken)
1 het
zich schikken naar de omstandigheden
synoniem:
aanpassing
2 (van
het oog) aanpassing van de brandpuntsafstand van de lens aan de verwijdering
van het waar te nemen object
3 al
wat ten behoeve van het verblijf van personen is aangebracht of ingericht
Daarmee weten we het essentiële. Er is
echter ook een theologische betekenis en het is daarover dat ik het even wilde hebben.
Wie de Bijbel leest, ontdekt daarin zonder
al te veel moeiteallerlei uitspraken
die tijdgebonden zijn. Het Oude Testament en ook het Nieuwe zijn essentieel
historische documenten. Ik haast me te zeggen dat ik daarmee bedoel dat ze
lange tijd geleden geschreven zijn, niet dat ze enige objectieve historische
betekenis zouden hebben. Dat blijkt op elke bladzijde. De Bijbel is geen
hedendaags document. Men heeft daaraan proberen te verhelpen door aangepaste
versies, zoals de Groot Nieuws Bijbel, een vertaling in de omgangstaal van een gelijksoortige
Engelse versie. Echt gelukt kan men dat niet noemen, je kan de taal wel
aanpassen, maar niet de hele context, anders blijft er niets van over.
Ernstige gelovigen hadden het ook lang
geleden al moeilijk met het niet-aangepast zijn van de Bijbel aan onze huidige
omstandigheden. Enkel de meest rabiate fundamentalisten houden nu nog vol dat
alles wat er staat onveranderd moet geloofd worden.
Waarom heeft God daarmee geen rekening
gehouden? Waarom heeft hij zijn openbaring zo tijdgebonden gemaakt? Heeft hij
dan zelf niet ingezien dat je allerlei zaken niet letterlijk kan blijven nemen?
Verliest de Bijbel niet aan geloofwaardigheid door de vele bevreemdende
passages? De tegenstanders van het geloof gebruiken die maar wat graag om de
hele Bijbel in vraag te stellen of zelfs belachelijk te maken.
Het is daarom dat men het begrip
accommodatie heeft uitgevonden. God heeft gesproken tot zijn volk, Israël, in
de loop der tijden en de auteurs van het Oude Testament waren door hem
rechtstreeks geïnspireerd. Het is precies daarom dat God zich tot hen gericht
heeft in hun eigen taal, in hun eigen beelden, opdat ze zijn boodschap
moeiteloos zouden begrijpen. Hetzelfde voor het Nieuwe Testament: de
evangelisten en Paulus en de andere apostelen en leerlingen hebben, eveneens
geïnspireerd door God, de boodschap uitgedrukt in de taal en stijl van hun
eigen tijd. God heeft destijds zijn boodschap aangepast aan de tijdelijke
omstandigheden.
Dat is accommodatie in theologische en exegetische
context. Op die manier kan je al de storende of zelfs belachelijke elementen
verschonen en zo de integriteit en meteen ook de autoriteit van de Bijbel
redden. Niet de letterlijke tekst is belangrijk, maar de onderliggende
boodschap. We moeten de Bijbel lezen in zijn eigen tijdskader. Als we die
historische omstandigheden goed kennen, zullen we precies inzien wat God
bedoeld heeft. Dan kunnen we dat desgewenst vertalen naar onze tijd. Niet door
de Bijbel te herschrijven, maar door hem uit te leggen: de exegese of
Bijbeluitlegging, de hoofdbezigheid van de bedienaars van de eredienst.
Dat klinkt goed, maar het is sofisterij.
Enerzijds houdt men onwrikbaar vast aan de
Bijbel als het Woord van God zelf, waaraan geen komma mag veranderd worden, anderzijds
zegt men dat het Woord van God goed moet uitgelegd worden. Dat is om
moeilijkheden vragen. Wie gaat namelijk die uitlegging op zich nemen? De Kerk
heeft heel snel ingezien dat er een groot gevaar schuilt in het verlaten van de
letterlijke tekst van de Bijbel. Het is niet voor niets dat het op straffe van
excommunicatie verboden was om als simpele lekengelovige de Bijbel te lezen: de
Bijbel stond op de index. Wie zich aan een vertaling van de Latijnse, Griekse
of Hebreeuwse tekst waagde, riskeerde de doodstraf, zoals William Tyndale, die
in 1536 hier bij ons, in het toen nog onbelaagd Vlaamse Vilvoorde werd
terechtgesteld.
Met de Reformatie brachten de protestanten
de Bijbel dichter bij de mensen door hem te vertalen in de volkstaal en met de
nieuwe drukkunst alom te verspreiden. Maar de katholieke kerk was er als de
kippen bij om erop te wijzen dat weldra elke strekking haar vertaling zou hebben,
elke vertaling haar eigen sekte. En zo geschiedde, zodat men in Nederland
wanhopig probeerde om de eenheid te herstellen met de zogenaamde
Statenvertaling zoals in Engeland met de St. James-versie.
Het probleem met elke exegese, elke
Bijbeluitleg is dat je wel weet waar je begint, maar niet waar je eindigt.
Fundamentalisten als Jehovahs getuigen houden daarom nog altijd vast aan de
ene tekst, maar dan wel hun versie.
Laten we een voorbeeld geven. Jezus heeft
water in wijn veranderd op de bruiloft in Cana (Johannes 2, 1-11). Men kan dat
letterlijk geloven als men dat wil, maar niet iedereen is daartoe bereid. Wie dat
wil interpreteren, zoekt achter deze voorstelling, achter dat verhaal, een
andere boodschap, ik laat het aan jouw verbeelding over welke. Ook de priesters
en predikanten hebben dat altijd al gedaan en hun verbeeldingsvermogen is
legendarisch. Geen probleem dus. Maar wat met de rest van de Bijbel? Moeten we
die ook symbolisch, metaforisch, metonymisch, psychoanalytisch, deconstructief,
structuralistisch, taalanalytisch, literair-kritisch of postmodernistisch
lezen? Welke elementen zijn aangepast, door God geaccommodeerd aan de kennis en
het begripsvermogen van de joden en de vroege christenen en welke moeten we daarentegen
letterlijk nemen? Is Christus werkelijk in Bethlehem geboren? Zongen de engelen
toen het gloria aan de hemel? Heeft de kindermoord plaatsgevonden? Is Christus
aan het kruis gestorven? Is hij verrezen? Opgestegen ten hemel? Heeft Christus
bestaan?
Er is geen enkel element in de Bijbel dat
niet door ten minste één iemand anders is uitgelegd dan dat het er staat. De
Bijbel is een niet al te lijvig boek, maar al de Bijbeluitleg die er ooit
geschreven is, lijkt wel op Jorge Luis Borges Babelse bibliotheek. Er is geen
gebouw groot genoeg op deze wereld om alles erin op te bergen
Dat is niet eens het grootste accommodatieprobleem.
Accommodatie in de exegetische betekenis van het woord is geen oplossing, maar
een probleem. Je kan de Bijbel niet redden door hem uit te leggen. Er is
namelijk niemand die daartoe het gezag heeft, tenzij men zich dat onrechtmatig
toe-eigent, wat onvermijdelijk tot gevolg heeft dat iemand anders dat gezag
aanvecht. Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar in dezen hebben de
fundamentalisten het gelijk aan hun kant. Je kan als gelovige met de Bijbel
geen loopje nemen. Je moet hem aanvaarden zoals hij is, of hem verwerpen.
Ik aanvaard de Bijbel zoals hij is, zoals
hij ontstaan is, voor wat hij is: een bonte verzameling van teksten, geschreven
en herschreven door een schare begeesterde en helaas ook misleide mensen; een subjectief
en gekleurd getuigenis van een stuk geschiedenis van het mensdom; een
illustratie van wat godsdienst kan teweegbrengen; een merkwaardig literair en
historisch document. Maar niet het Woord van God, geen basis voor welk geloof
dan ook, geen morele leidraad, geen geschiedkundig betrouwbare bron voor
werkelijke gebeurtenissen.
Geen heilig boek.
Geen evangelie.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme