mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
13-12-2009
de mens is de maat der dingen
De mens is de maat van alle dingen.
We zijn vertrouwd met die uitspraak, we
hebben ze al vaker gehoord, misschien lang geleden, of anders onlangs nog in
een of ander krantenartikel. Zoals met vele andere gevleugelde woorden, weten
we wellicht niet van wie deze afkomstig zijn. Ik kan, je had niet anders
gedacht, je daarbij helpen.
Voor mij zijn die woorden onlosmakelijk
verbonden met mijn humaniora, die cruciale periode in mijn ontwikkeling tussen
mijn twaalfde en achttiende jaar. Ik volgde de Grieks-Latijnse afdeling en
vooral de laatste drie jaar daarvan, die ik doorbracht in het internaat van
Pius X, de Antwerpse normaalschool (kweekschool voor mijn Nederlandse vrienden),
was ik gefascineerd door de taal en cultuur van Hellas en Rome. Daar liggen
ongetwijfeld vroege sporen (in de botanische betekenis, enkelvoud spore), de
kiemen van veel van mijn belangstellingspunten, vragen en twijfels. Ik volgde
daarmee de weg die onze Westerse beschaving is gegaan.
Op verscheidene momenten heeft die
Grieks-Romeinse cultuur op een beslissende wijze vorm en inhoud gegeven aan
onze samenleving en onze kunst en gedachtegoed. De Middeleeuwen waren misschien
wel vrij donkere tijden, maar het weinige licht dat er was, kwam van de bijna
vergeten klassieke oudheid. De Renaissance is het directe gevolg van het
hernieuwd contact met die zelfde bronnen. Sindsdien is het contact gelukkig
nooit meer helemaal verbroken geweest. Wij gaan nog steeds terug naar die onuitputtelijke
bron van wijsheid en inzicht in onszelf en de wereld om ons heen.
Het was de filosoof Protagoras die ons woord
voor het eerst vleugels gaf. Hij leefde van 490 tot 420 voor onze tijdrekening.
Wat wij over hem weten, hebben we vooral van Plato. Het volledig citaat
ontlenen we aan Sextus Empiricus (160-210): πάντων χρημάτων μέτρον ἐστὶν ἄνθρωπος, τῶν μὲν ὄντων ὡς ἔστιν, τῶν δὲ οὐκ ὄντων ὡς οὐκ ἔστιν. Van
alle dingen is de mens de maatstaf, van de dingen die bestaan, dat ze er zijn
en van de dingen die niet bestaan, dat ze er niet zijn.
Je kan de mens is de maat van alle dingen
op veel zaken toepassen en dat doen we volop. De oorspronkelijke betekenis
lezen we in het volledige citaat en het is daarop dat ik even wil doorbomen.
Protagoras stelt zonder meer dat de mens
bepaalt wat er bestaat en wat niet. Het bestaan van de dingen is afhankelijk
van de mens alleen. Begrijp dat niet verkeerd: de mens is niet de oorzaak of de
schepper van alle dingen, dat is wel duidelijk. Voor de mens er was, waren er
ook dingen, zelfs levende wezens. De wereld is niet ontstaan met de komst van
de mens, hij bestond al miljarden jaren voordien. Zelfs in de versie van het Bijbels
scheppingsverhaal, of liever de twee verwarrende scheppingsverhalen in Genesis
komt de mens als laatste op de proppen, pas op de zesde dag, als de rest al
gemaakt is.
Maar als er geen mens zou zijn, dan is het
zinloos te spreken over het bestaan van de dingen. Er is dan namelijk niemand
om te spreken, niemand die waarneemt. De dingen zijn dan wel, maar er is geen
perceptie van de dingen en dus bewustzijn ervan, er is geen contact met de
dingen. Een wereld zonder mensen is perfect denkbaar, die is er trouwens heel
lang geweest, met allerlei andere levensvormen. Maar met de eerste echte
mensen, de homo sapiens, de denkende,
wetende mens, is er iets belangrijks veranderd.
Planten en dieren grijpen ook in op de
wereld, evenals de elementen: water, vuur en wind, de stormen, de vulkanen, de
verschuivingen van de tektonische platen, de klimaatschommelingen, de
ijstijden Dat gebeurde allemaal ook zonder de mens. Maar toen de mens
geëvolueerd was tot wat hij nu nog is, ongeveer 200.000 jaar geleden, begon er
een geschiedenis die de aarde grondig heeft veranderd. Als we de wereld van
toen vergelijken met die van vandaag, dan is de mens zonder enige twijfel de
belangrijkste factor in al de veranderingen die we vaststellen. De reden
daarvoor is ook duidelijk: het is dank zij het superieure brein van homo sapiens dat zij de wereld zo hebben
veranderd, zo naar hun hand hebben gezet. Vandaar dat men gerust kan stellen
dat de mensen de aarde aan zich hebben onderworpen.
Voor de mens bestaat wat hij of zij waarneemt,
datgene waarvan men zich bewust is. Er is veel dat ons ontgaat. Dat is ook zo
voor andere levende wezens: ongetwijfeld reageren de dieren op hun wereld
vanuit hun standpunt. Voor een leeuw is zijn overleven, zijn eten en drinken,
zijn voortplanting de essentie van zijn leven. Hij bekijkt de wereld anders dan
wij. En zo is het voor de hele levende wereld. Er is dus enkel een verschil in
de mate van het bewustzijn van levende wezens. Wij zijn slechts een denkend
dier, we denken meer en beter, meer efficiënt dan chimpansees; dat geldt
althans voor de meesten onder ons. Er is een enorm verschil tussen ons denken
en hun bewustzijn, maar er is ook een zeer grote gelijkenis. Het is dus
misschien wat overdreven om te spreken van een essentieel verschil, ik houd het
op een hogere graad van bewustzijn.
Zoals voor de leeuw enkel bestaat wat hij
waarneemt, in de ruimste zin van het woord, zo bestaat voor de mensen eveneens
enkel wat zij waarnemen, eveneens sensu
latissimo, in de meest brede betekenis. Wij bekijken de dingen als mens,
met de zintuigen die we hebben en we verwerken die informatie met het brein dat
we hebben. De dingen zijn dus zoals wij ze waarnemen. Meer nog, zegt
Protagoras: wij bepalen of ze bestaan of niet. Als wij ze niet waarnemen, dan
bestaan ze niet.
Ook dat moeten we goed begrijpen. Een bloem
ziet er voor ons anders uit dan voor een bij, die kan namelijk kleuren en
daardoor patronen zien die mensen niet opmerken. Zo is het evident dat er in de
wereld dingen zijn die wij niet waarnemen, waarvan wij zelfs geen vermoeden
hebben dat ze bestaan, die we zelfs met onze meest verfijnde wetenschappelijke
methoden nog niet ontdekt hebben. Het volstaat om even terug te gaan in de tijd
om vast te stellen dat dit zo is. Een voorbeeld maar: kernenergie. Het is pas
sinds enige tientallen jaren dat wij concreet weten dat die bestaat en dat we
er iets kunnen mee doen, dat we ook moeten opletten voor de gevaren ervan.
Voordien was er ook radioactiviteit en kernenergie, bijvoorbeeld in de zon,
maar voor de mens bestond ze simpelweg niet.
Als we dus zeggen dat de mens de maat is
van alle dingen, dan moeten we erbij zeggen: voor de mens. Dat is een uiterst
belangrijk onderscheid.
Het is wel zo dat wij in onze
wetenschappelijke aanpak zoveel als mogelijk objectief proberen zijn, dat wij
de objecten proberen te benaderen zoals ze zijn, dat we de beperkingen en
verkleuringen van onze menselijke benadering zoveel als mogelijk proberen te
ondervangen met instrumenten die meer kunnen dan wij mensen, meer zien, horen,
voelen, ruiken, zelfs smaken dan wij. Maar die instrumenten zijn ook door ons
gemaakt, om aan te vullen wat wij waarnemen. Er is geen enkele garantie dat wij
de wereld zien zoals hij werkelijk is, dat wij alle aspecten ervan waarnemen en
begrijpen.
We gaan daarin natuurlijk altijd maar
verder. Zo hebben we de materie veel verder ontleed dan onze zintuigen
toelaten. We hebben elementaire deeltjes ontdekt die nog nooit iemand heeft
gezien of ooit zal zien, we kennen ze alleen theoretisch, we stellen dat ze er
zijn omdat ze er volgens onze theorieën wel moeten zijn. De fotos die onze
ruimtetelescopen maken van afgelegen sterrenstelsels zijn geen fotos zoals wij
die hier op aarde maken, maar reconstructies tot foto van waarnemingen, niet alleen
op basis van lichtstralen die het menselijk oog kan zien, maar op basis van
allerlei andere fysische verschijnselen, zoals bij radiotelescopen, die de
radiofrequentie onderzoeken van het elektromagnetische spectrum van de straling
van die sterrenstelsels. Maar wat we ook doen, wij blijven mensen en al wat we
doen is menselijk.
We weten nu dat de dingen er ook zijn als
de mens er niet is, bijvoorbeeld voor de dieren. We weten dat we allicht niet
alles weten, we leren immers altijd maar bij en er is geen reden om te denken
dat daaraan ooit een einde zal komen, dat we ooit alles zullen weten dat er te
weten valt over alles. Dat einde is in alle geval nog niet in zicht, verre van.
Het weten van de mens is dus beperkt en zal dat waarschijnlijk ook blijven.
Enige bescheidenheid is dus aangewezen.
Wij, mensen zijn tenslotte maar een zeer
recent verschijnsel in de geschiedenis van het heelal en zeer beperkt in omvang
in vergelijking daarmee, op een kleine planeet die rond een kleine ster draait
ergens aan de rand van het universum. Zelfs als we nog enkele miljarden jaren
leven, dan is onze verschijning in de geschiedenis van het universum meer dan
waarschijnlijk totaal onbeduidend voor dat universum, we zijn minder dan een
luis in de pels van al wat is, niet meer dan een onbeduidende rimpel in de tijd
en de ruimte. Wat zouden wij dan kunnen bevroeden over de grond van al wat is?
We kennen niet eens de grond onder onze eigen voeten.
Het is mogelijk, al lijkt het ons niet
waarschijnlijk, dat er nog zoveel andere universa of universums zijn als wij nu
sterren kennen, en dat zijn er héél veel, dat er dus een pluriversum is, een
veelheid van heelallen. Het is mogelijk, maar voor ons niet waarschijnlijk, dat
er zelfs in ons universum werelden zijn (geweest of zullen zijn) waarvan we
geen weet hebben en geen weet kunnen hebben omdat ze totaal anders zijn dan
wij. Het is mogelijk, met andere woorden dat al de werelden van de
sciencefiction echt bestaan en nog veel vreemdere dingen, die we zelfs met de
meest krachtige bewustzijnsverruimende drugs niet kunnen verzinnen.
Enige bescheidenheid is dan ook meer dan
aangewezen voor ons menselijk weten en kunnen. Maar anderzijds heeft Protagoras
ook wel echt gelijk. Als bescheiden mensen kunnen we, bewust van onze
beperkingen, wetend dat we niet weten, ons zonder enige reserve toeleggen op
wat we wel kunnen weten als mens. Dat is niet gering, dat is zelfs zo goed als
onuitputtelijk. We spenderen elk jaar onvoorstelbaar veel geld en energie aan
wat men fundamenteel wetenschappelijk onderzoek noemt, en nog veel meer aan
praktisch onderzoek naar de toepassing daarvan, toepassingen voor de mens. Onze
kennis, ondanks haar beperkingen, is fenomenaal. Wij hebben niet alleen de
aarde veroverd, we zetten ook stappen in de ruimte, zelfs wij kleine Vlamingen.
Wij kijken terug in de tijd, miljarden jaren terug en pogen op alle mogelijke
manieren het ontstaan van het unipluriversum te begrijpen.
Wij hebben dus niet alleen maar reden tot
bescheidenheid, maar ook tot rechtmatige trots. Wat wij doen is niet futiel,
niet voor ons, niet voor onze aarde. Het doet er wel degelijk toe. In onze
wereld zijn wij wel degelijk de maat der dingen.
Er is nog een andere les die we uit dit
alles kunnen trekken.
De mens is niet, zoals in het
scheppingsverhaal van Genesis, het centrum van de wereld. De wereld is niet
voor de mens geschapen, is niet door God als een lusttuin ontworpen waarin de
mens ongestoord en ongeremd kan spelen. Het universum is immens en de mens is
daarin vrijwel totaal onbelangrijk.
Het begrip god is iets dat door de mens
is ontworpen, dat zich langzaam in zijn brein heeft ontwikkeld in vele vormen
en gedaanten en dat een voortdurende evolutie ondergaat. De mensen bepalen wat
er voor hen bestaat, enkel wat zij kunnen waarnemen, is er ook. Wij kunnen
enkel afgaan op de evidentie, op de aanwijzingen voor het bestaan van de
dingen. Als we voor iets geen aanwijzingen hebben, geen evidentie, geen
bewijzen, dan hebben we ook geen reden om te concluderen dat het bestaat.
Welnu, de evidentie voor het bestaan van god is onbestaande. Er is nog nooit
iemand geweest die een verifieerbare waarneming heeft gedaan van iets
goddelijks. Nog nooit heeft iemand een sluitend godsbewijs opgesteld, noch een
theorie die het bestaan van een godheid op redelijke gronden vooropstelt. Alles
wat wij weten en kennen, kan uiteindelijk verklaard worden zonder een beroep te
doen op God. Wat wij aan God toeschrijven, is op geen enkele wijze verhelderend
voor ons, voor onze wereld of voor het universum. Wij kunnen godsdienst sluitend
verklaren op een aanvaardbare wetenschappelijke manier, met onze kennis van de
filosofie, de psychologie, de sociologie, de geschiedenis Wij weten dat wij
ons kunnen vergissen en het is evident dat wij ons in God historisch vergist
hebben.
Er is met andere woorden geen diepere of
hogere bovennatuurlijke grond van alle dingen, althans niet voor zover wij
weten, ondanks ons weten. Als mensen kunnen wij geen aanspraak maken op enige kennis
van de grond van de dingen, of over de dingen zoals ze werkelijk zijn, net
zoals we geen weet kunnen hebben van werelden die ons begripsvermogen en onze
wetenschap overstijgen.
Dat is een vorm van agnosticisme, maar ook
dat mogen we niet verkeer begrijpen. Vaak stelt men het voor alsof een
agnosticus geen uitspraak doet over God, alsof hij of zij in het midden zou
laten of er een God is of niet. Dat is geen agnosticisme, dat is domme
onverschilligheid. De agnostische instelling is deze: men aanvaardt enkel wat
men kan weten, waarvan men weet heeft; van God hebben we geen weet (a-gnosis),
dus bestaat hij niet, tot bewijs van het tegendeel, zoals altijd.
Ik probeer te besluiten.
Polla
ta deina kouden antroopou deinoteron pelei: ontelbaar
zijn de machtige dingen, maar niets is zo machtig als de mens, zoals Sofocles
zei. De mens is wel degelijk in staat tot onvoorstelbare dingen. In zijn wereld
is de mens werkelijk pantoon chrèmatoon
metron, de maat van alle dingen. Wat voor ons helemaal niet bestaat, bestaat
echt niet.
Maar wij mensen kunnen niet anders dan ons nederig
beperken tot onze wereld, ook als we die voortdurend uitbreiden en beter leren
kennen en beheersen. De mens is geen god, maar veeleer een verstandig dier. Wij
kunnen onze eigen grenzen wel aanzienlijk verleggen, maar niet echt overschrijden.
Elke hybris is ongepast en leidt tot waanzin en ondergang.
Wij moeten er ons derhalve als mens vooral voor
hoeden om voor god te spelen. In het verleden hebben wij dat al te vaak gedaan en
wel door ons een God te creëren, die we dan misbruikten om zelf voor god te
spelen over onze medemensen en de wereld om ons heen, met al de
verschrikkelijke gevolgen van dien. Wij moeten die hemeltergende aanmatiging voorgoed
afzweren en ons in trotse bescheidenheid beperken tot onze reële plaats in onze
wereld en daar onze volle menselijke verantwoordelijkheid opnemen.
Ik huiver een beetje om mij nog te mengen
in lopende controverses. Ik haalde hier eerder al fel uit, onder meer naar de politicus
Leterme, en sommige van mijn voorspellingen van toen zijn helaas maar al te
waar gebleken: we hebben nog altijd geen staatshervorming, ondanks alle
beloftes. Een regering hebben we dus wel, onder Leterme nog wel, dank zij de
wonderen van de internationale politiek, maar de prijs die ervoor betaald is,
kunnen we niet anders dan verschrikkelijk noemen: lethargie, immobilisme, banaliteit.
Maar genoeg daarover. Er zijn anderen die
daarover schrijven, dus hoef ik het niet node te doen. Er zijn andere kwesties
die mijn aandacht opeisen en die me veel interessanter lijken dan de Belgische
politiek, en dat is niet bepaald moeilijk: álles is interessanter dan onze
nationale politiek, zeg nu zelf.
En toch Ik kan het niet laten om even stil
te staan bij een recent detail in die Belgische pantomime. Enkele senatoren van
de linkerzijde hebben, in een wanhopige poging om hun obligate onbenulligheid
te contesteren en de verpletterende roodpluchen verveling te verjagen, beslist
een heus wetsvoorstel in te dienen, strekkende tot een uitbreiding van de
scheiding tussen kerk en staat. De politieke partijen, ook die van de
betrokkenen, hebben echter al publiekelijk laten weten dat het enkel gaat om
een folkloristische typisch senatoriale oprisping. Zoals de meeste van de
duizenden dergelijke voorstellen die jaarlijks ingediend worden, zal ook dit
een stille dood sterven, zelfs nog voor het zou kunnen geëncommissioneerd worden.
Waarom er dan aandacht aan schenken?
Omdat het een aangelegenheid ter sprake
brengt die wel degelijk belangrijk is.
Onze grondwet schrijft de volledige
scheiding voor van kerk en staat. Dat is een overblijfsel van de Franse Revolutie,
maar nog meer van de filosofische en politieke debatten die daaraan
voorafgingen. Die scheiding is sindsdien te vinden in alle democratische staten
ter wereld, niet zelden in formuleringen die sterk herinneren aan onze
originele Belgische grondwet. Wij zijn voorlopers geweest op dat punt, stel je
voor. Maar tussen de letter van de wet en de praktijk gaapt een kloof waarin alle
verzamelde edities van het burgerlijk én het kerkelijk of canoniek wetboek
moeiteloos verdwijnen.
Elk kind in Vlaanderen ondervindt vandaag
elke dag aan den lijve dat kerk en staat hier geenszins daadwerkelijk gescheiden
zijn. Het onderwijs is nu nog altijd ten minste even stevig in handen van de
katholieke zuil als 150 jaar geleden. Elke zieke, gehandicapte of anderzijds
hulpbehoevende persoon in Vlaanderen weet dat ook: bijna een op vier
verzorgingsinstellingen behoort tot die zelfde zuil. In ons land heerst, eveneens op basis van
de grondwet, vrijheid van godsdienst. Maar meer dan 85% van de rechtstreekse
staatstoelagen aan de erkende godsdiensten gaat naar, u raadt het, de
katholieke zuil.
In de protocollaire volgorde staat de
primaat (in de niet-biologische betekenis) van België vooraan. Bij alle
officiële gelegenheden waarop hij aanwezig is, neemt hij precedentie op alle
andere burgers van dit land. Daarover ondervraagd zei Kardinaal Danneels
onlangs nog: dat is historisch zo gegroeid, ik heb daar nooit om gevraagd. Dat
moge dan al zo zijn, maar niet alles wat historisch gegroeid is moet ook zo
blijven, dat kunnen we met goede voorbeelden gemakkelijk illustreren:
vaccinatie tegen koepokken is ooit door de paus veroordeeld als onchristelijk,
stemmen voor een Vlaamsgezinde partij is van de preekstoel als zondig
afgeroepen in een herderlijk schrijven van de bisschop van Brugge. Danneels
doet zoals de infame Raad van State: hij spreekt zich niet uit over de grond
van de zaak, hij gaat enkel na wat de wet zegt en of die correct toegepast is.
Het zou hem sieren, als hij dan toch niet gebrand is op die luxueuze eerste
stoel op de eerste rij, om zelf te melden dat hij daaraan verzaakt. Thatll be the day Ik zal het niet meer
meemaken.
Onze senatoren hebben enkele interessante
punten ter sprake gebracht, zoals de overigens slechts relatief belangrijke
protocollaire volgorde. Ze hebben zich evenwel ook laten verleiden tot enkele
regelrechte lachwekkende blunders van formaat. Neem nu hun stelling dat
ambtenaren bij de uitoefening van hun ambt geen enkel uiterlijk teken van hun
godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging mogen dragen: geen kruisen,
hoofddoeken, keppeltjes, tulbanden, oranje kleden of wat dan ook. Dat lijkt
redelijk, maar het is onzin. Het is ook discriminatie: als je als ambtenaar
houdt aan die uiterlijke tekenen, dan ben je gezien; je wordt dan namelijk
effectief uitgesloten van dat ambt. Vergelijk dat eens met wat in India
gebeurt. De huidige president is een Sikh en dat zie je eraan. Niemand die
daaraan aanstoot neemt, ook hier bij ons niet. Zoals ik al zei: het is niet wat
je op je hoofd hebt, of niet hebt, maar wat erin zit, of er niet in zit.
Als we afstand nemen van dergelijke onzin,
en dat is echt wel nodig, dan blijft de essentie over. Scheiding van kerk en
staat staat niet gelijk met de invoering van een vrijzinnige staat, daarover
zijn de beste vrijzinnige filosofen het eens. Het betekent integendeel een
neutrale staat op het gebied van godsdienst en levensbeschouwing. Dat houdt
evident nog altijd niet in dat iedereen neutraal zou zijn of moeten zijn, zoals
men in dictatoriale regimes voorstond en voorstaat. Aucontraire, zoals wij
in Vlaanderen zeggen; in een ideologisch neutrale gemeenschap kunnen duizend
bloemen bloeien, zonder dat de staat of de concurrentie ze vertrappelt.
Nogmaals integendeel: de staat moet die tere bloempjes waar nodig beschermen,
zodat ook minderheden kunnen genieten van de rechten die ze als vrije burgers
bij wet genieten.
Dit brengt op zijn beurt mee dat geen van
al die burgers, noch enige vereniging van burgers, zich de macht mag
toe-eigenen om anderen aan hun opvattingen te onderwerpen. Enkel de staat,
geleid door de democratisch verkozen vertegenwoordigers van het volk, heeft dat
recht.
En daar wringt helaas al te vaak het historisch
nauwe religieuze schoentje.
In Vlaanderen is iedereen vrij om te kiezen
tussen alternatieven. Je kan je kinderen naar een katholieke school sturen of
een officiële. Maar er is wel een verschil! Omwille van historische
omstandigheden zijn er meer en vaak ook betere katholieke scholen, meer en
betere katholieke ziekenhuizen en verzorgingsinstellingen, syndicale organisaties
en belangenverenigingen allerhande. Er is dus wel vrije keuze, maar het is geen
eerlijke keuze, geen keuze tussen volledig gelijkwaardige alternatieven. Als
enkel overtuigde katholieken hun kinderen naar de katholieke scholen stuurden,
dan waren die meteen opgedoekt: ze zouden niet genoeg leerlingen hebben om
gesubsidieerd te worden.
Dat is de Vlaamse en de Belgische paradox:
godsdienst is er zo goed als onbestaande, maar de structuren van het
triomfalistische katholicisme van voor 1960 zijn zo goed als volledig intact
gebleven en vaak nog versterkt. De overgrote meerderheid van de bevolking is in
de praktijk ongelovig, vrijzinnig dus, maar weigert zich zo te noemen of zo te
gedragen. Ze houden de schone schijn op, gotweet waarom. Theologisch en
filosofisch ongeschoolde maar ambitieuze leken hebben stiekem de plaats
ingenomen van priesters, paters en nonnen en dat is helaas niet altijd een
verbetering gebleken. Ze hebben zich vaak tersluiks de materiële voordelen, de
privileges en het autoritaire gezag van hun voorgangers toegeëigend, maar
missen naast de intellectuele en geloofsvorming niet zelden de elementaire naastenliefde,
om nog te zwijgen van de gehoorzaamheid, de kuisheid en de armoede die we bij
de religieuzen tenminste nog mochten veronderstellen.
Ik steun dus zelfs de meest schamele pogingen
om de werkelijke ideologische verhoudingen te laten gelden in onze samenleving.
Neem nu de talloze kerken. Sommige zijn
architecturaal belangrijk, maar de meeste helemaal niet. Ze staan leeg, te verkommeren,
de enige bewoners zijn echte duiven die, in tegenstelling tot het mystieke
spirituele exemplaar, tonnen afval achterlaten. Onlangs liet de deken van
Leuven de onnoemelijk vervuilde en verloederde bouwvallige Sint-Jakobskerk
zien. Ik heb daar veertig jaar geleden nog enkele uren per week de parochiale
bibliotheek opengehouden in mijn vrije tijd, het was ook toen al een beschermd
monument. Je kon nu zien wat die bescherming betekent: een veroordeling tot de
totale roemloze ondergang, de totale en onherstelbare destructie. De Vlaamse
kerkgemeenschap en haar leiders kennen het probleem, maar zijn onmachtig en
onwillig om het aan te pakken, laat staan op te lossen. Men wil al die kerken
behouden, beschermen, maar precies daardoor veroordeelt men ze tot de
uiteindelijke ondergang. Vergelijk daarmee de krachtdadige aanpak van de
socialist en vrijdenker, de burgemeester advitam van dat zelfde Leuven, van de Sint-Pieters
hoofdkerk. De hele zichtbare buitenkant is zorgvuldig gerestaureerd, elke
verweerde steen door een nieuwe vervangen, de toren hersteld. Binnen is het
hoogkoor eveneens in zijn oude glorie hersteld en dan ingericht als museum en occasionele
concertzaal. Het schip van de kerk, dat gebruikt wordt voor de eredienst ligt
er al decennia desolaat bij, er is geen geld voor die restauratie. Dat is de
Belgische paradox in de praktijk.
Laten we in hemelsnaam toch de moed
opbrengen om de dingen te noemen met hun naam. Een lelijke kerk moet je desgevallend
net zo goed afbreken als een lelijk huis of bankgebouw. Een prachtige kerk of
kapel moet je in de praktijk beschermen, niet in een koninklijk besluit. Als ze
geen religieuze functie meer vervullen, geef ze dan een beschaafde en
respectvolle andere, dat kan niet zo moeilijk zijn.
Laten we de resterende sporen van ons
verleden ernstig onderzoeken en dan zelf beslissen wat we willen houden en wat
niet. Dat geldt niet enkel voor die kerken, maar ook voor onze hele cultuur.
Die is, ik ben de laatste om het te ontkennen, doordrongen van religiositeit.
Maar bescherming van ons cultureel erfgoed betekent niet alles laten zoals het
is en het desnoods liever laten verkommeren dan er ook maar iets aan te
veranderen. We kunnen niet alle kerken redden, ze zijn ook meestal het redden
niet waard. We kunnen ze niet allemaal herstellen in hun oorspronkelijke
toestand, daarvoor is er geen geld genoeg, en er is ook geen enkele reden toe. Indien
de kerk ooit al drager zou geweest zijn van grootmenselijke waarden, dan is ze
er op spectaculaire wijze niet in geslaagd om die over te dragen op volgende
generaties.
Onze cultuur hoog houden betekent niet dat
we ons allemaal in een folkloristisch plunje steken of teruggrijpen naar de
alchemie voor onze gezondheidszorg (al komt de terugbetaling van sommige
alternatieve geneeswijzen door de ziekteverzekering gevaarlijk dicht in die
buurt). Wij passen ons voortdurend aan, dat is de kracht van de menselijke
soort. We evolueren razendsnel, op tien jaar tijd ziet onze wereld er al anders
uit. We bouwen voort op wat er is, if we
can see far, it is because we are standing in the shoulders of giants. Wie
dwergen als opstapje gebruikt, zal helaas altijd kortzichtig blijven.
Een kerk die hardnekkig vasthoudt aan het
verleden, die het oppervlakkige niet kan aanpassen om de essentie te redden, die
is verloren. In de voorbije vijftig jaar hebben we precies daardoor de
teloorgang meegemaakt van katholiek Vlaanderen. De demografische basis voor het
voortbestaan van het katholicisme in Vlaanderen is onbestaande. Ik heb de
stellige indruk dat de overjaarse kapiteins van de kerk beslist hebben om met
hun zinkend schip ten onder te gaan, of liever: om zoals de Vliegende Hollander
en kapitein Nemo, om niet te spreken over Hitler, hun schip en hun bemanning
met zich mee te sleuren in hun eigen onafwendbare waanzin en ondergang.
Als de kerk er niet in slaagt haar eigen
cultureel erfgoed, roerend en onroerend, materieel en spiritueel, effectief te
beschermen, dan moet de gemeenschap dat doen. Behouden wat waardevol is, maar
krachtdadig en beslist afwijzen en afschaffen wat niet essentieel is, niet
waardevol, niet behartigenswaardig. Geen Beeldenstorm, geen heksenjacht, geen godsdienstoorlog,
geen nieuwe strijd om de ziel van het kind. Maar ook geen valse goden en geen
verdoken vasthouden aan de macht van een main
morte, een godsdienst die ten onder is gegaan aan zijn eigen illusies. Het
is tijd om de oude gewaden af te leggen. We kunnen de uitdagingen van de
komende eeuwen niet tegemoet gaan gekleed in de verlepte grauwe pakken van de
parochiepriesters, het purper en rood op de gespannen buiken van de kerkvorsten
of de clowneske tabbaard van de eenzame oude man in zijn protserige Romeinse gevangenis.
Categorie:samenleving Tags:politiek
10-12-2009
Spinoza, de doornen en de roos
Herman De Dijn, Spinoza. De doornen en de roos, 195 blz., Pelckmans-Klement, 2009. ong.
20
Ik citeer uit de inleiding:
De
laatste jaren heb ik het genoegen gehad me weer heel intensief met de studie
van Spinoza te kunnen bezighouden, niet alleen met mijn studenten (en
collegas) in Leuven, maar ook in Amsterdam (UvA, Spinozaleerstoel 2007) en in
Boston-Cambridge (Harvard, Erasmus-lectureship 2009). Dat gaf me de gelegenheid
mijn eigen inzichten, opgebouwd gedurende jaren, nog eens diepgaand te
confronteren met de laatste, vooral Anglo-Amerikaanse studies over Spinoza.
Al
een tijd koesterde ik het verlangen eindelijk een Nederlandstalig boek over
Spinoza te publiceren. En zo rijpte de gedachte om, in het licht van mijn
hernieuwde reflecties, een aantal van mijn artikelen over Spinoza grondig te
herwerken, en op die basis een boek samen te stellen dat het hele denken van
Spinoza zou overspannen. Ik hoefde slechts één hoofdstuk volledig nieuw te
schrijven (hoofdstuk 5), ironisch genoeg het hoofdstuk handelend over Spinozas
opvatting over de menselijke geest en zijn drie kennissoorten het onderwerp
van mijn doctoraatsverhandeling van lang geleden.
Meteen weet de aandachtige lezer dat dit
inderdaad veeleer een bundeling is van eerder verschenen werk, van 1976 tot
2009, dan een grondige, zelfstandige, systematisch opgebouwde monografie.
Inhoudelijk moet men derhalve niets nieuws verwachten, ondanks de vermelde
herbewerking. Dergelijke recyclage heeft trouwens haar risicos: door
toevoegingen, weglatingen en aanpassingen allerhande gaat vaak het
oorspronkelijke elan verloren en verzandt men als lezer in de verschillende tekstlagen
van Spinoza zelf en van de oorspronkelijke tekst en de latere bewerking van De
Dijn, die wellicht alleen voor de auteur of voor latere exegeten relevant of
zelfs verstaanbaar zijn. Taal en stijl lijden immers niet zelden onder die
manier van (her)schrijven. De Dijns Vlaamse afkomst is daarin trouwens ook nu onmiskenbaar
aanwezig.
De auteur blijft vanzelfsprekend trouw aan
zijn bekende eigenzinnig christelijke lezing van Spinoza, die niet door alle
specialisten ter zake gedeeld wordt en die een inzicht in de toch al niet
simpele basisgedachten van Spinozas filosofie vaak eerder bemoeilijkt dan
verheldert. Spinozas eigen motto caute
is hier zeker op zijn plaats: voorzichtigheid is geboden.
Het is niet helemaal duidelijk voor wie
deze bundel bedoeld is. Wie nog weinig of niets over Spinoza weet, doet er goed
aan te beginnen met een biografie, meer bepaald het uitstekende Spinoza van Steven Nadler, dat ook in
het Nederlands vertaald is ( 17,50). Anderzijds zijn specialisten ongetwijfeld
al meer dan voldoende vertrouwd met de vele bijdragen van Herman De Dijn over Spinoza
om niet te zitten wachten op deze heruitgave.
Het is voor de lezer in deze publicatie dus
wel even zoeken tussen nogal wat doornen naar de elusieve roos van Spinoza
zelf.
Categorie:ex libris Tags:ex libris
09-12-2009
Atheïsme van de Reformatie tot de Verlichting, Hunter & Wootton
Michael Hunter & David Wootton (ed.), Atheism from the Reformation tot the
Enlightenment, viii + 307 pp., index of names, Clarendon Press, Oxford,
1992. £ 66. Ontleend in de Maurits Sabbe-bibliotheek (Godgeleerdheid), K.U.
Leuven.
Introduction,
Michael Hunter & David Wootton
New Histories of Atheism, David
Wootton
Unbelief and Atheism in Italy
1500-1700, Nicholas Davidson
The Christian Atheism of
Thomas Hobbes, Richard Tuck
The Charge of Atheism and the
Language of Radical Speculation, 1640-1660, Nigel Smith
Jewish Anti-Christian Arguments
as a Source of Irreligion from the Seventeenth to the Early Nineteenth
Century, Richard H. Popkin
The First Edition of the Traité des trois imposteurs and its
Debt to Spinozas Ethics, Silvia
Berti
Aikenhead the Atheist: the
Context and Consequences of Articulate Irreligion in the Late Seventeenth
Century, Michael Hunter
Disclaimers ad Offence
Mechanism in Charles Blount and John Toland, David Berman
The Atheism of dHolbach and
Naigeon, Alan Charles Kors
Dit boek is niet gemakkelijk te vinden, het
is ook schandalig duur. Uiteindelijk kwam ik terecht in mijn oude Faculteit
der Godgeleerdheid in Leuven, waar ik dertig jaar secretaris was, in de prachtige
moderne bibliotheek die ik heb zien oprijzen en waaraan ook ik mijn bescheiden
aandeel heb mogen leveren in de loop van die jaren, some of the best years of my life, of toch van mijn beroepsleven.
De jaren sinds ik op pensioen ben zijn onvergelijkelijk veel rijker op vele
gebieden.
Het was de moeite van het zoeken waard. Het
boek is een echte schatkamer voor de vroege geschiedenis van het atheïsme in
West-Europa. De lijst van de auteurs omvat een aantal van de meest
gerenommeerde specialisten op dit gebied. Hun bijdragen zijn origineel, belangrijk,
onmisbaar zelfs. Daarin tonen zij op een wetenschappelijke, onweerlegbare
manier aan dat er ook 500 jaar geleden al mensen waren die zich in alle
oprechtheid afkeerden van het geloof omdat ze het niet meer met hun geweten in overeenstemming
konden brengen. En neem het van mij aan: dat was toen een veel hachelijker
onderneming dan nu!
Ik vertaal hieronder (vrij) de inhoudelijk
rijke inleiding van de editors. Dat is beter dan welke bespreking die ik zelf
zou kunnen schrijven. Het boek is helaas niet vertaald in het Nederlands. Deze
Nederlandstalige inleiding is mijn poging om daaraan enigszins te verhelpen.
En
van de grootste verschillen tussen onze wereld en die van onze voorouders is de
relatief beperkte rol die religie speelt in de moderne samenleving, en de mate
waarin ongeloof rationeel verdedigbaar is geworden en moreel respectabel.
Misschien is dit niet de belangrijkste verandering die onze wereld scheidt van
de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd: niemand zal de overweldigende
betekenis ontkennen van de industriële, wetenschappelijke en democratische
revoluties. Maar elke duiding van de belangrijkste transformaties die hebben
geleid tot de opkomst van de moderne wereld kan niet anders dan een centrale
plaats toekennen aan de vooruitgang van atheïsme, agnosticisme en religieus
ongeloof in het algemeen.
Dit
boek gaat over de vroege geschiedenis van dit proces en over de individuen die
min of meer openlijk het religieus geloof verwierpen, in de periode van 1520
tot 1780. Het begin van onze periode is gekenmerkt door de eerste tekenen van
de vrees dat ongeloof en ongodsdienstigheid aan het opkomen waren, in de
context van de Reformatie en de nieuwe houdingen tegenover religieus engagement
die daarin hun oorsprong vonden. Het einde van de periode is getuige van
volgehouden en systematische aanvallen op het christendom, opgezet door
filosofen zoals Hume en dHolbach; zij steunden zich op en bouwden verder aan de
polemische wapens geleverd door de intellectuele veranderingen van de 17de
eeuw en de Verlichting.
Men
zou kunnen veronderstellen dat dit een klassiek onderzoeksdomein zou zijn in de
ideeëngeschiedenis. Maar als men de literatuur over het vroegmoderne
wetenschappelijke denken, of over politieke theorieën, of theologie, vergelijkt
met die over ongeloof, dan is het eerste dat men onvermijdelijk vaststelt de
afwezigheid van elke volgehouden traditie van intellectueel onderzoek naar de
opkomst van het ongeloof. In de laatste voorbije jaren is daarin een
belangrijke verschuiving gebeurd. Er is een reeks van belangrijke studies
verschenen die dit onderwerp benaderen op een uitdagend nieuwe manier. Maar de
auteurs van deze studies hebben los van elkaar gewerkt en er zijn weinig
inspanningen gebeurd om de verschillende benaderingen te vergelijken of aan
elkaar te koppelen, of om tot een beoordeling te komen van de onderlinge sterkte-
en zwaktepunten.
Onze
bedoeling bij het samenstellen van deze bundel was om een aantal essays bijeen
te brengen die ofwel speciaal voor deze gelegenheid geschreven zijn of voor het
eerst vertaald in het Engels, en die een breed gamma bestrijken inzake
chronologie, geografie en benaderingswijze. Het was onze bedoeling om daarbij
een representatief aanbod van de verschillende landen te geven; concreet betekent
het dat we ons geconcentreerd hebben op Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië en
de Nederlanden. De studies gaan van de zestiende tot de achttiende eeuw, maar
met de nadruk op deze laatste, omdat toen de heterodoxe ideeën meer openlijk
werden geuit en ook in een meer gesofisticeerde vorm. We wensten ook een
overzicht te bieden van de verschillende benaderingswijzen, gaande van brede
overzichten of uiteenzettingen van ideeën van de belangrijkste ongelovige
auteurs, tot gedetailleerde studies, vaak van minder bekende figuren, die een
betekenisvol licht werpen op de netwerken die gebruikt werden voor de
verspreiding van ongodsdienstige gedachten en op de milieus waarin ze
voorkwamen. De verscheidenheid in onze aanpak blijkt ook uit de uiteenlopende
lengte van de bijdragen. Sommige geven een afgesloten voorstelling van
grensverleggend onderzoek, terwijl andere kortere pogingen tot re-interpretatie
zijn.
Een
van de problemen bij het benaderen van ons onderwerp is zijn ongrijpbaarheid,
veroorzaakt door de inhibities van de vrijdenkers onder druk van de orthodoxe
autoriteiten van hun tijd, maar ook door de conceptuele problemen bij het
vastleggen van wat het precies is dat we gaan bestuderen. In onze titel hebben
we de term atheïsme gebruikt. Die lijkt ons het best om aan te geven dat het
gaat om de nadrukkelijke aanval op het christendom en vaak ook op religie in
het algemeen, die we in deze periode vaststellen. Maar we geven graag toe dat
het nuttig noch mogelijk was om te proberen ons uitsluitend te beperken tot die
figuren die openlijk atheïstisch waren volgens de moderne definitie van dat
begrip. Voor een deel komt dat doordat de orthodoxe tijdgenoten geneigd waren
om atheïsme in één adem te noemen met een ganse reeks van standpunten die
volgens hen daartoe aanleiding gaven, in het bijzonder deïstische formuleringen
van religieuze overtuigingen, die het belang ondergroeven van openbaring en van
een actieve persoonlijke God. Bovendien zetten de gevaren die samenhingen met
de openlijke uitdrukking van ongelovige gevoelens, velen aan om hun sceptische
opinies te temperen, ten minste publiekelijk. Al deze overwegingen maken dat
dit een zeer verraderlijk onderzoeksgebied is, zonder dat dit ook maar iets zou
afdoen aan het belang ervan.
Naast
de problemen die zich stellen bij de studie van ongeloof zelf, is er de
moeilijkheid van de verhouding daarvan met het seculariseringsproces dat heeft
plaatsgevonden sinds de Reformatie. Ongeloof is zeker en vast niet de enige
oorzaak van die secularisatie. Zo hebben pogingen van orthodoxe apologeten om
het geloof te gronden op een veilige, rationele basis vaak een onbedoeld
seculariserend effect gehad: de rationele criteria konden namelijk de plaats
innemen van een bovennatuurlijke bekrachtiging. Nog belangrijker zijn de
gevolgen geweest van het religieuze pluralisme, van de scheiding van Kerk en
staat, evenals de opvatting dat godsdienst in essentie een privé aangelegenheid
is, een persoonlijke zaak; dit alles heeft vaak geleid tot de secularisering
van sleuteldomeinen van het openbaar leven, zoals het onderwijs, ook wanneer de
meeste individuen sterke religieuze overtuigingen behielden.
Dat
soort secularisatie zou bij Luther en Calvijn even grote afschuw hebben
opgewekt als bij Sint Carolus Borromeus, terwijl het nu als normaal beschouwd
wordt in de meeste Westerse democratieën. Maar zelfs wanneer de oorzaken van de
secularisatie zowel religieus als ongodsdienstig geweest zijn, toch heeft haar
vooruitgang het langzaamaan mogelijk gemaakt voor ongelovigen om dezelfde
rechten op te eisen en te verwerven als gelovigen. Ongeloof is nergens in het
Westen nog een misdaad, al heeft het bijvoorbeeld tot in 1961 geduurd eer het
Amerikaanse Supreme Court(Torcaso vs. Watkins) besliste
dat Amerikaanse atheïsten staatsambten mochten bekleden en dientengevolge, zo
werd aangenomen, ook het recht verwierven om te stemmen, om deel uit te maken
van jurys en om te getuigen voor de rechtbank; in verscheidene staten zijn er
nog steeds wetten die dat tegenspreken. Er kan bovendien geen twijfel bestaan over
het feit dat de vooruitgang en de legitimering van ongeloof op zijn beurt heeft
bijgedragen tot het seculariseringproces. Ongeloof is niet in de plaats gekomen
van geloof, en dat zal misschien nooit gebeuren; maar het heeft zich overal een
plaats verworven naast het geloof.
Ten
dele omwille van kwesties zoals deze, leek het ons belangrijk om van bij het
begin een overzicht te geven van het studiedomein, de geschiedschrijving van
het onderwerp te onderzoeken en de verschillende opvattingen die er vandaag
over bestaan. David Wootton heeft dat gedaan in het hoofdstuk dat volgt op deze
inleiding. Daarin evalueert hij vroegere teksten over ons onderwerp, waarbij
hij zich vooral concentreert op de aanvallen die in de naoorlogse jaren gericht
zijn tegen de traditionele geschiedenissen van het rationalisme, door zeer
invloedrijke auteurs zoals Lucien Febvre en P.O. Kristeller. Deze aanvallen
hebben een zeer sterk inhiberend effect gehad op de studie van ongeloof, een
effect dat wij nog merken tot op vandaag. Wootton richt zijn aandacht
vervolgens op de kwestie van de definitie; hij bekijkt de oorsprong van de
terminologie die gebruikt werd om atheïsme te omschrijven, de relatie daarvan
met de heterodoxe opinies die concreet werden geuit, en de manier waarop die allebei
geëvolueerd zijn in de loop van de tijd. Hij gaat ook in op de problemen die
ontstonden doordat het uitdrukking geven aan ongelovige opvattingen overal
verboden was, wat velen aanmoedigde om gebruik te maken van sluipwegen om het
toch te doen. Zijn laatste onderwerp is dat van de indeling in perioden. Uit
het geheel van de bijdragen in dit boek zelf kunnen we opmaken dat de periode
van ca. 1680-1715 een keerpunt was in het ontstaan van het atheïsme. Wootton
duidt aan waarom dit zo was; hij illustreert de mate waarin de toename van
expliciete formuleringen van ongeloof een bijproduct was van de belangrijke
verschuivingen in de Europese sensibiliteit van die tijd, hoewel het een
vergissing zou zijn om het belang te onderschatten van de al veel vroegere aanwezigheid
van ongodsdienstige argumenten. Door de huidige stand van het onderzoek uiteen
te zetten voor elk van deze onderwerpen, geeft Wootton een overzicht van de
relevante literatuur, dat van belang kan zijn voor eenieder die zelf dit
belangrijk onderwerp verder wil uitdiepen.
Vervolgens
wenden we ons tot de studie van Nicholas Davidson over ongodsdienstige ideeën
en hun uitdrukking in Italië tussen 1500 en 1700. In de vroegmoderne tijd was
Italië spreekwoordelijk als de bakermat van het atheïsme, zoals moge blijken
uit de mening van een ganse reeks commentatoren, te beginnen met Roger Asham.
Davidson bekijkt de redenen voor dit atheïstisch beeld van Italië in detail.
Zijn aandacht gaat naar de mogelijke bronnen voor atheïstische ideeën die
voorkwamen onder geleerden, bronnen die meer bepaald afkomstig waren uit de
klassieke oudheid; maar hij wijst er ook op dat scepticisme overduidelijk
aanwezig was ook buiten die geleerde kringen. Daar waren allerlei ideeën te
vinden die iets te maken zouden kunnen hebben met de opvattingen van de
Wederdopers en andere radicale protestantse groepen, maar die daaraan ver
voorbij gingen in de mate van hun heterodox karakter. Davidson geeft commentaar
bij notoire gevallen van geleerde ongelovigen zoals Guido Cesare Vanini, maar
hij geeft ook voorbeelden van ongeloof op een meer populair niveau; hij doet
daarbij een beroep op het werk van Carlo Ginzburg en op zijn eigen research
over gevallen die te maken kregen met de Venetiaanse Inquisitie. Het resultaat
is een aanzienlijke hoeveelheid informatie over de concrete uitingen van
ongodsdienstigheid in deze periode, en tevens een illustratie van de onderlinge
verbondenheid van de geleerde en de populaire ideeën. Davidson toont ook aan
dat in Italië zoals in andere landen, de bezorgdheid over het atheïsme toenam
in het laatste deel van de 17de eeuw; dit had vooral te maken met de
angst voor de atheïstische implicaties van de nieuwe wetenschap, een angst die
al bestond sinds de tijd van Galilei.
Als
Italië bekend stond voor zijn atheïsme in de 16de en het begin van
de 17de eeuw, dan was dat eveneens het geval voor Frankrijk in het
begin van de 17de eeuw. Rond 1620 ging broeder Marin Mersenne, een christelijke
apologeet, zover om te stellen dat er in Parijs wel 50.000 atheïsten waren. Het
is met die Mersenne dat Tullio Gregory zijn bijdrage begint waarin hij het werk
van Pierre Charron, De la sagesse, aan een nieuw onderzoek onderwerpt. Samen
met de Essais van Michel de Montaigne
is dit een van de sleutelteksten voor een goed begrip van de cultuur van de
zogenaamde libertins érudits in het
17de-eeuwse Frankrijk. De context bestond erin dat de
desoriënterende invloed van de godsdienstoorlogen, die voor het eerst duidelijk
werd bij Montaigne, een kruisbestuiving kreeg door de impact van de sceptische
traditie van de oudheid en de relativiteitsgedachte geboren uit de grote
ontdekkingsreizen. Het resultaat daarvan zou leiden tot het ontstaan van een
ethos van vijandigheid tegenover de bestaande opvattingen, van het ondermijnen
van het gezag van de universele eensgezindheid. Daartegenover werd het belang
benadrukt van de rede; dit leidde, zoals Gregory met kennis van zaken aantoont,
tot een ondergraven van het gezag van de godsdienst en een secularisatie van de
moraal. Charrons werk heeft men soms geïnterpreteerd als een fideïstisch
betoog, maar Gregory weerlegt dit op overtuigende wijze. Enkel het feit dat de
libertijnen voorstander waren van een uiterlijke conformiteit met de gebruiken
van de samenleving waarin ze verkeerden, mildert enigszins de kritiek die
Charron geeft op de traditionele waarden.
In de
verschuiving naar een meer openlijke uitdrukking van ongodsdienstige gedachten
is Thomas Hobbes een belangrijk figuur. Zijn precieze religieuze opvattingen
zijn het voorwerp geweest van uitvoerig debat, maar men kan onmogelijk
twijfelen aan zijn invloed op langere termijn op dit punt, zowel omwille van de
antigodsdienstige implicaties van zijn materialistische filosofie, die hij zo schrander
tot uitdrukking bracht in zijn Leviathan, als omwille van de gedachte die hij daar
formuleert, dat het religieuze gezag moet berusten bij de seculiere overheid.
In zijn bijdrage brengt Richard Tuck een belangrijke verduidelijking van Hobbes
ideeën, door aan te tonen op welk punt hij overging naar een duidelijke
heterodoxe positie. Hij stelt dat Hobbes in zijn De cive, zich inschrijft in een traditie die gaat
van het 16de-eeuwse Italiaans humanisme tot de Verlichting en die duidelijk
deïstische opvattingen verbond met het voorstaan van een burgerlijke godsdienst.
Dergelijke ideeën konden ook zeer orthodox zijn, getuige auteurs als de
Nederlandse Hugo Grotius of de Anglicaanse theoloog Henry Hammond, die een
dergelijke filosofie koppelde aan zijn overtuiging dat de Kerk, als interpreet
van de geopenbaarde waarheid, een gezagsvolle rol te vervullen had. Indien dit
mogelijks Hobbes aanvankelijke positie was, dan heeft hij die verlaten in zijn
Leviathan, waarin hij stelt dat het
burgerlijk gezag en niet de Kerk de terechte drager was van het gezag inzake
religieuze aangelegenheden. Daarmee ontkende hij evident dat het christendom
een speciaal statuut zou hebben en behandelde hij het als vergelijkbaar met
andere godsdiensten. Inzichten als deze maakten het mogelijk om veel
gemakkelijker dan tevoren een open aanval te richten op het christendom.
Tuck
stelt dat Hobbes verandering van positie moet bekeken worden in het licht van
de toestand in Engeland in de jaren die volgden op de Burgeroorlog, toen het
koninklijk gezag omvergeworpen was en veel traditionele waarden in het gedrang
kwamen. Er rezen toen onmiskenbaar heel wat radicale vragen over religieuze
doctrines; sommigen hebben dergelijke houdingen als symptomatisch bestempeld
voor een aanval op de godsdienst en voor het dagen van een nieuwe, meer
seculiere maatschappij, een opvatting die overduidelijk is bij Marxistische
historici zoals Christopher Hill.
De
kwestie van het verband tussen atheïsme en de religieuze heterodoxie van deze
periode is het onderwerp van de bijdrage van Nigel Smith. Hij wijst op het gevaar
dat schuilt in het zomaar aanvaarden van het samenvoegen door vijandige
tijdgenoten van wat in se verschillende posities zijn, en op de neiging die
historici hebben om wat duidelijk religieuze denkers zijn te bestempelen als
seculiere. Anderzijds onderzoekt hij ook in welke mate sommige radicale figuren
ideeën oppikten die enigermate vergelijkbar zijn met de argumenten tegen de
godsdienst die ter sprake komen in de andere hoofdstukken van dit boek.
Voorbeelden daarvan zijn Richard Owens mortalisme; Laurence Clarksons
pantheïsme, dat gemeenschappelijke trekken vertoonde met deïstische opvattingen
uit de 18de eeuw; en William Walwyns schatplichtigheid aan Montaigne
en Charron en de sceptische crisis die de inspiratiebron was voor hun
gedachtegoed. Smith gaat ook verder in op de uitwisseling tussen geleerde en
populaire ideeën die Davidson al analyseerde, in de context van de
wijdverspreide en ingenieuze gedachtewisselingen die zo karakteristiek waren
voor het denken in Engeland tijdens het Interregnum.
Indien
de kritiek op het christendom die we zien in deze werken, en zoals sommigen
beweren, ook in de geschriften van Vanini, Charron en Hobbes, mogelijks slechts
veeleer aarzelend waren dan reëel, dan zien we in de laatste jaren van de 17de
eeuw duidelijk veel openlijker strategieën aan het werk. Een belangrijke en
veronachtzaamde bron van antichristelijke ideeën wordt door Richard Popkin
bestudeerd in zijn bijdrage over de verspreiding van Joodse polemieken tegen
het christendom in deze periode. Over het algemeen leefden de Joden
afgescheiden en hun inzichten werden met geweld onderdrukt in vroegmodern
Europa, maar er waren ook uitzonderingen op die regel, meer bepaald in de
relatief vrijere omstandigheden van de Nederlanden. Zoals overal waren de
christelijke intellectuelen aldaar ervan overtuigd dat het Laatste Oordeel zou
voorafgegaan worden door de bekering van de Joden; dit leidde tot een grotere
verspreiding van de polemische geschriften van de Joden, omdat hun tegenstanders
meenden dat zij op de hoogte moesten zijn van hun argumenten, zodat ze die
beter zouden kunnen weerleggen. Sommige van die geschriften waren opgesteld
door Joden die genoeg afwisten van het christendom om hun aanvallen daarop des
te meer dodelijk te maken. Popkin volgt de evolutie op de voet waarbij
geschriften van auteurs zoals Saul Levi Mortera en Isaac Orobio de Castro
ruimer in omloop gebracht werden, eerst als manuscript, maar later, tegen het
einde van de 18de eeuw, ook in gedrukte vorm. Hij geeft ook aan dat
argumenten ontleend aan die teksten gingen deel uitmaken van het antireligieus
arsenaal van de Verlichting en olie op het vuur waren voor de aanval op het
orthodox christendom door auteurs als Anthony Collins en de baron dHolbach.
Zoals
Popkin ook toegeeft: Joodse teksten waren niet de enige openlijk
antichristelijke traktaten die circuleerden toen de Verlichting aanbrak. In de
17de en de 18de eeuw voegden zich daarbij verscheidene anonieme
subversieve compilaties die een clandestiene verspreiding kenden, waaronder de Theophrastus redivivus en de Traité
des trois imposteurs. Deze beide werken
waren compendia van openlijk antichristelijke gevoelens, ontleend aan auteurs
als Vanini, Charron, La Mothe Vayer en Hobbes, met andere woorden, het pantheon
dat we al ontmoetten in de vorige hoofdstukken. De Traité des trois
imposteurs voegde daaraan een nieuw en
gevaarlijk element toe, in de vorm van een figuur die zelf zijn oorsprong had
in de Joodse achtergrond die bestudeerd werd door Popkin, namelijk Baruch Spinoza.
De
bijdrage van Silvia Berti is vernieuwend door een rechtstreeks verband te
leggen tussen de tekst van de Traité en het werk van Spinoza, en door haar
reconstructie van de omstandigheden waarin het werk oorspronkelijk werd
samengesteld en gepubliceerd. Berti maakt het ons mogelijk om in te zien waarom
de eerste editie van de Traité ook
een vie de Spinoza omvatte. Zij
brengt nieuw bewijsmateriaal aan dat erop wijst dat dit werk niet samengesteld
is door Rousset de Missy rond 1710, zoals onlangs gesteld door Margaret Jacob,
maar op een lichtjes vroegere datum door de diplomaat Jan Vroesen. In haar
nauwgezette uiteenzetting van deze feiten werpt Berti ook nieuw licht op de gezagsondermijnende
netwerken tussen de vrijdenkers en die materiaal aanleverden voor de open
aanval op het christendom in de late 17de en vroege 18de
eeuw. Bovendien toont Berti in haar laatste paragrafen duidelijk aan hoe de
ideeën van Spinoza de ongodsdienstige traditie nog hebben aangewakkerd; zij
wijst er nochtans op dat deze ideeën in de handen van zijn interpretatoren op
bepaalde punten een ruwere, meer simplistische materialistische scherpte hebben
gekregen dan het geval was in zijn eigen manier om daaraan uitdrukking te
geven.
Met
de bijdrage van Michael Hunter keren we terug naar een concreet geval van
uitgesproken ongeloof dat bij de rechtbanken belandde; dit is vergelijkbaar met
het geval van Geoffroy Vallée, dat Wootton aanhaalde aan het begin van zijn
hoofdstuk, en met sommige die Davidson behandelde. Zoals bij Davidsons
voorbeelden is er ook hier sprake van een overlapping van de gesproken en
geschreven cultuur. Aikenhead was een student en hij ontleende zijn ideeën
zeker goeddeels aan een aantal boeken die hij te zijner beschikking had, onder
meer de geschriften van Vanini en Spinoza. Maar wat Aikenhead zo interessant
maakt, is de ingenieuze manier waarop hij hun gedachtegoed verwerkte. Hunter
stelt dat het deze wraakroepende manier van doen is die een zo explosieve
reactie teweegbracht in de enge context van Presbyteriaans Schotland en die
leidde tot de executie van Aikenhead. Dit zou het op zichzelf al een
interessant geval maken, maar de ongewone overvloed aan gedetailleerde
informatie die beschikbaar is, maakt het uitzonderlijk verhelderend in
verscheidene bredere betekenissen. Er zijn geschreven teksten van Aikenhead
overgebleven, evenals verslagen over zijn mondelinge uitlatingen; dat maakt het
mogelijk om de invloed van die twee te vergelijken op de opgelaaide bezorgdheid
over antireligieuze tendensen in die periode. Het laat ook toe om het onderling
verband te bestuderen tussen de orthodoxe angsten en de concrete uitingen van
agressieve antigodsdienstige opvattingen.
Aikenheads
lot maakte het aan anderen meer dan duidelijk dat voorzichtigheid geboden was.
Dit wordt geïllustreerd in de bijdrage van David Berman, die de rol onderzoekt
van het gebruik van onderhandse manieren van schrijven bij twee notoire Engelse
vrijdenkers: Charles Blount en John Toland. In zijn subtiele en uitdagende
bijdrage beroept de auteur zich op teksten van Blount en Toland en op gelijkaardige
teksten om de bedoeling en de methode bloot te leggen van literaire insinuatie
als een subversieve techniek. Hij benadrukt het belang van teksten die
uitdrukkelijk te kwader trouw geschreven werden voor een publiek dat in staat
was om tussen de regels door te lezen. Daarnaast maakt Berman ook gebruik van
een idee die hij elders al heeft aangewend in zijn geschriften over
vrijdenkers, namelijk het gedachtegoed van Freud. Hij stelt dat dergelijke
auteurs door het procedé van de negatie, weloverwogen pogingen deden om hun
minder aandachtige lezers onbewust te beïnvloeden. In de woorden van een van
hun tijdgenoten, Sir Richard Blackmore, probeerden ze de achtelozen te doen
neigen met hun zorgvuldig gecodeerde subversieve boodschappen.
En
ten slotte, met Alan Charles Kors bijdrage, komen we bij het hoogtij van het
atheïsme in de Franse Verlichting. Sommige denkers, zoals Denis Diderot,
hielden het bij eerdere, meer ambivalente tradities en beperkten hun publieke
uitingen tot een extreme vorm van deïsme. Maar baron dHolbach en Jacques-André
Naigeon propageerden expliciet, zij het anoniem, een materialistisch atheïsme.
Ook hier sluit Kors aan bij auteurs die al eerder ter sprake kwamen in dit boek.
De opvattingen die worden uiteengezet door deze militante atheïsten zijn veel
verschuldigd aan de onorthodoxe tradities van de 16de en de 17de
eeuw, meer in het bijzonder de geschriften van figuren als Hobbes en Toland.
Maar anderzijds was hun stoutmoedige systematisering van een direct atheïstische
stellingname een volstrekte nieuwigheid. Naigeon en dHolbach vielen de
godsdienst veel openlijker aan dan tevoren het geval was, als een irrationele,
disfunctionele en verwerpelijke zaak. In de plaats daarvan pleitten ze voor een
mogelijks progressief materialisme, uitzonderlijk rationeel en verlicht, hoewel
ze, zoals Kors aantoont, zich ook bewust bleven van de beperkingen ervan.
Ongetwijfeld was een deel van hun erfenis afkomstig van de subversieve traditie
van eerdere antigodsdienstige auteurs; maar zij waren ook veel verschuldigd aan
het gedachtegoed van ogenschijnlijk orthodoxe denkers als Descartes, Locke en
Newton. Zij ontlokten aan de doctrines van het naturalisme, mechanisme en sensualisme
allerlei implicaties waarvoor anderen zich hoedden. Kors illustreert dit met
een overzicht van de reacties op de ideeën van Naigeon en dHolbach van auteurs
zoals Voltaire, die in essentie theïsten waren, ondanks hun theïstische kritiek
op het orthodox christendom. Dit debat toont de tweespalt aan in de Europese
cultuur van dat ogenblik, en de wijze waarop het zaad aanwezig is van de
parallelle theïstische en materialistische denkwijzen die sindsdien naast
elkaar zijn blijven bestaan.
Het
kan niet anders of het veld bestreken door een boek als dit is enigszins
selectief. Wij hebben dHolbach en Naigeon besproken, maar niet Hume of Paine;
Charron maar niet Montaigne; Frankrijk en Italië maar niet Spanje of Duitsland.
Dit is gedeeltelijk zo omdat we een evenwicht wensten te bereiken en omdat we in
ons onderzoek de meest interessante en stimulerende werken wensten te betrekken
die op dit ogenblik aan gang zijn in dit domein. Maar zelfs indien het onze
bedoeling was geweest om een volledig overzicht te bieden, dan nog zou dit
onmogelijk geweest zijn in één enkel volume. De bedoeling van dit boek is het
openleggen van dit domein voor verder onderzoek, veeleer dan te suggereren dat
de grenzen ervan al zouden vastliggen. Onze bedoeling is om de richting aan te
geven van het lopende onderzoek en op die manier de interesse te wekken voor
dit cruciaal en verwaarloosd thema in de geschiedenis van de Europese cultuur.
Op
een bepaald ogenblik heeft er het voor de beoefenaars van de geschiedenis van
het atheïsme wellicht naar uitgezien alsof ze bezig waren met een onmogelijke zoektocht
naar ongelovigen die zich onttrokken aan elk historisch onderzoek, indien ze
überhaupt zelfs zouden bestaan hebben. Maar het werk dat hier voorgesteld is,
toont aan dat op verscheidene manieren hun werkelijk bestaan wel degelijk kan
vastgesteld worden. Een dergelijke herontdekking kan soms slechts gebeuren door
een herinterpretatie van vertrouwde figuren op een manier die noodgedwongen
controversieel zal zijn, zoals in het werk van Gregory in dit boek of in het
werk van David Wootton over Paolo Sarpi. Maar het zal vaak aandacht vragen voor
figuren die grotelijks miskend zijn door de historici, mensen zoals de molenaar
Mennocchio uit Friuli, onderzocht door Carlo Ginzburg, of Aikenhead, of
Vroesen, waarop Hunter en Berti ons wijzen. Meer en meer is nauwgezet onderzoek
bezig om een verborgen wereld van subversieve opinies en uitingen tot leven te
brengen. Het veelzijdige karakter van het ongeloof in de vroegmoderne periode
en de grote verscheidenheid van de bronnen die daarvoor aangeboord werden, leiden
ons tot de vaststelling dat er waarschijnlijk niet één enkele geschiedenis van
het atheïsme moet geschreven worden, net zomin als er slechts een enkele
oorzaak zou zijn voor het vroegmoderne ongeloof, of slechts een vorm in het
bijzonder van modern ongeloof waartoe het zou blijken te leiden. Veeleer dan
een geschiedenis van de ongelovigheid bieden we hier een representatief staal
aan van frisse reconstructies ervan, sommige tegenstrijdig, vele complementair.
En wij huldigen daarmee de nieuwe ingebruikname van een belangrijk domein van
het onderzoek, dat al te lang onbewerkt is gebleven.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
07-12-2009
hoofddoeken en minaretten
Hier bij ons hebben we al het hoofddoekendebat
gehad en in Zwitserland nu ook de infame minarettenvolksraadpleging. We hebben
in het Westen in vele landen politieke partijen die racisme als enig agendapunt
hebben. Er zijn skinheads en andere alternatievelingen die vreemdelingen rauw
lusten. Heel wat mensen zetten zich af tegen het anders zijn van de anderen. Ze
willen dat de anderen zich aanpassen. Anders moeten ze maar vertrekken. Ze
beschouwen het anders zijn als bedreigend. Wij zijn hier thuis en we zijn zoals
we zijn, we zijn altijd al zo geweest en zo willen we ook blijven. Wie naar
hier komt, moet zich voegen: onze normen aanvaarden, worden zoals wij, naadloos
opgaan in onze gemeenschap.
Een vaak gehoord argument daarvoor is: dat
doen wij toch ook?
Inderdaad. Vlamingen die uitwijken zijn
roemruchte aanpassers. Zelfs emigranten van de eerste generatie gaan er prat op
dat ze na enkele jaren niet meer te onderkennen zijn van hun autochtone buren.
In de tweede generatie spreken de kinderen zelfs geen Nederlands meer,
grootouders hebben het daarmee soms moeilijk.
Als Vlaming en Nederlandstalige heb je niet
altijd veel keuze: niemand verstaat je. Als je wil werken en samenleven, dan
moet je wel de taal van het land leren, er zit niets anders op. Men verwacht, eist
het van ons, niet principieel maar praktisch.
Het valt op dat dit zo is voor mensen die
uitwijken naar beschaafde landen: onze buurlanden, Groot-Brittannië, Ierland
of andere West-Europese landen; de Verenigde Staten ook, Australië,
Nieuw-Zeeland. Even opmerkelijk is dat Vlaamse (en andere West-Europeanen) het
statuut van expat koesteren (van geëxpatrieerde: iemand die zijn vaderland
heeft verlaten) wanneer ze in een ander land terechtkomen: de Golfstaten,
Afrika, Azië, Zuid-Amerika. De aanpassing daar is minimaal: gehoorzaamheid aan
de wet, meer niet. Men gebruikt een lingua franca, meestal Engels, de landstaal
leert men niet. Men past zich ook niet aan aan de plaatselijke klederdracht of
de eetgewoonten. Expats zijn berucht voor hun hautaine houding tegenover de
inboorlingen. Herinner u onze kolonies
Als we dat patroon onderzoeken, dan zien we
een hiërarchische structuur. De zwakkere moet zich aanpassen aan zijn omgeving,
de sterkere niet. Doodarme Vlamingen die uitweken naar Canada of de VS. waren
op geen tijd Amerikanen. Vlamingen die naar de Kongo trokken verfransten soms,
maar werden zeker geen inboorlingen. Italiaanse armoedzaaiers die naar hier
gehaald werden om in de mijnen te werken, spraken al gauw een mondje Frans, hun
kinderen meestal nog enkel dat.
Als we dat toepassen op de huidige immigranten
in België, dan zien we dat wij daar de rol van de sterkere opeisen: de
immigranten moeten zich aan ons aanpassen. Sommigen hebben dat vrij goed gedaan.
Met andere groepen is dat minder goed
gelukt. Wij beschouwden hen wel als zwakkeren, maar zo zien zij zichzelf niet.
Een van de problemen is dat ze ook fysiek herkenbaar zijn: de huidskleur, de
kledij, de godsdienstige gebruiken. De huidskleur blijft, natuurlijk, enkel iemand
als Michael Jackson had genoeg geld en was gek genoeg om zich te laten
verbouwen. Het zijn vooral Moslims die erop staan om hun culturele en
religieuze gebruiken te behouden.
Dat herkenbaar anders zijn, willen zijn en
willen blijven, zorgt hier en daar voor problemen. Vlaanderen was homogeen
Vlaams en katholiek, een Moslim valt meteen op. Zelfs een kleine minderheid van
Moslims wordt als een bedreiging voor onze eigenheid beschouwd, zeker als die
zich concentreert in bepaald wijken of steden zoals Antwerpen, Borgerokko,
Kuregem
Er is echter geen sprake van dat de Moslims
Vlaanderen of België zouden overrompelen. Er gaat geen enkele druk uit van hen,
cultureel, religieus, vestimentair of wat dan ook. Zij hebben niet de bedoeling
ons te bekeren, ze eisen alleen het recht op om te blijven zoals ze zijn.
Het gaat dus helemaal niet, zoals men vaak
hoort, om een bedreiging van onze eigenheid: wij mogen die rustig behouden. Het
is wel een bedreiging van de homogeniteit, de Vlaamse eenvormigheid. Maar is
die er wel? Is die er ooit geweest? Zeker na 1950 is die vermeende gelijkvormigheid,
de Vlaamse norm, snel verdwenen. Je hoeft nu maar eens rond te kijken op straat
om een kakelbonte verscheidenheid waar te nemen. Een moslim valt zelfs niet
meer op als hij of zij vasthoudt aan de klederdracht van het land van herkomst.
Een skinhead of gothic, of zelfs een wielertoerist ziet er veel vreemder,
on-Vlaamser uit dan de doorsnee moslim(a).
Ook op godsdienstig gebied is er veel
veranderd. België, inclusief Vlaanderen is een van de meest ongelovige landen
ter wereld. Wij zijn nadrukkelijk niet meer zo katholiek als honderd of zelfs
vijftig jaar geleden. Godsdienst speelt nog nauwelijks een rol in ons leven.
Het is een randverschijnsel dat zich afspeelt in de privésfeer. Je hebt
katholieken, protestanten, boeddhisten, joden en nog enkele andere strekkingen,
maar zij bepalen de hoofdcultuur niet meer, er is geen religieus gekleurd
algemeen cultureel beeld.
Onze wereld is met andere woorden zeer
verscheiden geworden, er zijn nog nauwelijks vaste normen, ongeveer alles is
mogelijk, bijna alles is aanvaard. Niemand is verplicht om zich te kleden zoals
de anderen, originaliteit is troef en wordt bewonderd. Exotisch eten en drinken
is in, evenals exotische vakanties.
En toch Toch maken sommige mensen zich
druk over hun medemens, omdat die een hoofddoek draagt bijvoorbeeld, of een
schaap wil slachten zonder verdoving. Als we elk van die zogenaamd storende
elementen nuchter bekijken, dan moeten we snel toegeven dat het om oppervlakkige,
onbelangrijke, niet-essentiële kenmerken gaat. Katholieken hebben kerken met
torens met een haan, protestantse torens hebben een kruis, moskeeën hebben
minaretten met een wassende (of is het een tanende?) maan. De enen hebben hun
rustdag op vrijdag, de andere op zaterdag en nog andere op zondag. Wie aan de liturgische
verplichtingen deelneemt, is nog een heel andere vraag. Sommigen dragen een
hoofddeksel, andere niet; soms is het verplicht, soms verboden. Alcohol is verboden,
of varkensvlees, maar roken niet
Maar wat doet het er allemaal toe? Ik
hoorde onlangs een Vlaming smalend over moslims spreken als die met hun kont
in de lucht, een verwijzing naar hun gebedshouding. Nochtans heeft die mens
zelf vroeger zeker vele uren doorgebracht op zijn knieën op een harde stoel of
bank in een koude kerk. Wat maakt het allemaal uit? Ik daag eenieder uit om een
echt belangrijk verschil aan te duiden tussen mensen, gelijk welke mensen, van
om het even welk ras, land, geloof, cultuur Alle mensen zijn net eender. We
stammen allemaal af van dezelfde voorouders. De verschillen, fysiek en
cultureel, zijn er later bijgekomen.
Darwin heeft een prachtige en verhelderende
studie gemaakt over de gelaatsuitdrukkingen bij bepaalde emoties bij alle
mogelijke mensen over de hele wereld. Daaruit blijkt dat Chinezen, Inuit, Bosjesmannen,
Patagoniërs en zelfs chimpansees net dezelfde snuiten trekken als ze verbaasd,
verdrietig, uitgelaten of dronken zijn als Filip De Winter.
Als sommigen eisen dat de vreemdelingen die
naar België komen zich aanpassen, dan hebben ze geen poot om op te staan. Het
enige dat we kunnen vragen is dat ze onze wetten naleven. Waarom zouden ze zich
verder aanpassen dan dat? Met welk recht zouden wij dat eisen? Moeten alle
Vlamingen zich dan ook aanpassen? En waaraan? Wat is de norm? Moeten we
allemaal een blauwe blazer dragen en een donkergrijze broek? Alle
gepensioneerden een ribfluwelen broek? Allemaal weer katholiek zoals vijftig
jaar geleden? Iedereen friet en biefstuk?
Je ziet het, als we er even over nadenken,
dan moeten we toegeven dat het niet zo simpel is als sommigen willen doen
geloven. België en ook Vlaanderen zijn multicultureel, of we dat nu graag
hebben of niet. Een min of meer beperkte multiculturaliteit is de nieuwe norm,
wereldwijd. DE restaurants wijzen de weg. Etnische of culturele uniformiteit is
passé, komt nooit meer terug. Een volledige assimilatie van alle immigranten is
zelfs geen doelstelling meer, is gewoon niet haalbaar, zelfs niet wenselijk,
het zou een domme verarming zijn.
We kunnen ons daarover druk maken, maar dat
zal niets veranderen. De partij die daarover zon grote mond opzet, het VB,
heeft in dertig jaar tijd geen enkel succes geboekt op dat punt. De
vreemdelingen zijn er nog steeds, er komen er elke dag nog bij en ze passen
zich nog altijd niet aan. Het is een waanidee te verwachten dat al de
vreemdelingen op korte of middellange termijn eruit gaan zien als ja, als wat?
Als welk soort autochtonen?
We moeten met zijn allen maar eens wat
minder zwaar gaan tillen aan de verschillen die er nu eenmaal zijn. Inzien dat
het om zeer oppervlakkige kenmerken gaat is een eerste stap. Dat moet dan wel langs
beide kanten gebeuren: wij autochtone Vlamingen moeten geen koude drukte maken
over de kledij, de gewoonten en religieuze gebruiken van de nieuwkomers. Van
hun kant zullen de vreemdelingen tijdens hun integratieproces wellicht ook
een en ander gaan relativeren, dat zien we nu al gebeuren. Ook zij kunnen niet
anders dan inzien dat we onder het dunne culturele vernisje allemaal net eender
zijn.
Het beste bewijs daarvan en ook de enige
echte test, is dat we elkaar kunnen uitkiezen als levenspartner en dat wij
samen kinderen kunnen verwekken. Dat is toch het enige dat telt?
Laten we dus afstand nemen van elk
standpunt dat de uiterlijke verschillen tussen mensen nodeloos benadrukt of
overdrijft. Elk van ons mag zijn eigenheid beleven, maar moet zich ook eens
afvragen wat er zo speciaal is aan die eigenheid en of ze wel al de moeite
waard is. Misschien kunnen we ook eens iets van een ander leren. Hoelang eten
wij al spaghetti en pizza, kebab, loempia, sushi? Hoelang drinken we al whisky,
mojito? Hoelang dragen we al jeans?
Heb je al eens met een moslim gepraat,
ooit?
Categorie:samenleving Tags:politiek
06-12-2009
Sinterklaas en zwarte Piet
Zwartepietlied
Zie ginds komt een lekkende roestboot uit Afrika weer aan
hij brengt ons zwarte mensen, ik zie ze opeengepakt staan
hoe kotsen de kinderen en zwangere vrouwen het dek op en neer
hoe waaien hun lompen al heen en al weer.
De schipper staat te lachen en roept hen smalend toe
wie ziek is krijgt straks een dunne deken, wie moeilijk doet de roe
Och, lieve zwarte mensen, och kom toch maar niet bij mij
en loop toch maar mijn huisje zo vlug mogelijk voorbij.
Dan loop je maar wat in onze straten rond
schichtig of loom als een verloren schurftige hond
je arme warme vaderland ontvlucht in arren moede
omdat je hier het aards paradijs vermoedde.
Maar wij houden de knip op de deur
wij hebben het niet zo voor mensen met een andere kleur
we willen wat we verdiend hebben niet zomaar delen
met profiteurs uit andere werelddelen.
We kopen liever cadeautjes voor onze kleinkinderen
De reden waarom ik daarop terugkom is dat
het vandaag, 5 december, volgens die Romeinse tijdrekening, de Nonen van
december is (of zijn, Nonen is meervoud).
Tussen haakjes (figuurlijk dan, dit is
letterlijk, enfin, figuurlijk, want haakjes zijn geen letters maar figuurtjes),
enfin, hoe dan ook, en om ter zake te komen in mijn uitweiding of excursus, Van
Dale is al vergeten dat de Nonen, Lat. Nonae
ooit bestaan hebben, hij herinnert zich enkel de kerkelijke nonen, het gebed op
het negende uur dat monniken baden op elk van de zeven canonische uren van het
breviergebed of de liturgie van het heilig officie, naar Psalm 11§:164; dit
zijn ze alle acht (?): metten, lauden of lof, priemen, tertsen, sexten, nonen,
vespers en completen.
Terug naar onze NonaeDecembres. Op die
dag in -63 was er in Rome een beruchte zitting van de senaat, waarin een
samenzwering tegen de staat werd ontmaskerd. De consul van dat jaar, een zekere
Marcus Tullius Cicero, hield een vlammende rede, die iedereen die ooit Latijn
studeerde zich feilloos herinnert: quousque
tandem, Catilina! Hoelang nog, Catilina, zal je ons geduld op de proef
stellen? Wij moesten dat eerste hoofdstuk van buiten leren. Het is nog altijd
een gevleugelde uitdrukking.
De woelige zitting eindigde in een
resolutie die opriep om de verraders de doodstraf te geven. Dat was niet meer
dan dat, een oproep, want het kwam ook toen al niet de senaat maar een
rechtbank toe om, na een eerlijk proces, veroordelingen uit te spreken en
straffen op te leggen. Toch liet Cicero er geen gras over groeien. Catilina en
zijn medestanders werden prompt in de gevangenis geworpen en daar gewurgd.
Cicero, die zich ter plaatse vergewist had van hun dood, meldde cynisch en
triomfantelijk: Vixerunt! Letterlijk:
ze hebben geleefd, voltooid verleden tijd, dus: ze leven niet meer, ze zijn
dood.
Toen de gemoederen enige tijd later bedaard
waren, kwam er kritiek los op het overhaaste optreden van Cicero. Je kon in
Rome toen niet zomaar iemand laten ombrengen zonder enige vorm van proces, dit
was een lynchpartij avant la lettre.
(Letterlijk, cest bien le cas de le
dire, verwijst deze laatste uitdrukking naar een proefafdruk van een prent
in een boek waarop de onder- of bijschriften, de letters dus, nog niet
aangebracht waren; lynchen is dan weer afgeleid van ene William Lynch, die
tijdens de Amerikaanse burgeroorlog tegenstanders standrechtelijk ombracht).
Men verweet Cicero niet alleen zijn
procedurefouten (waar hebben we dat nog gehoord), maar ook dat zijn aanklachten
gericht waren tegen zijn sociale meerderen en misschien zelfs daarin hun
diepere grond hadden: Catilina en zijn medestanders behoorden tot de hoogste
Romeinse rangen, het was geen samenzwering van het gepeupel. Het ging zover dat
Cicero zelfs een tijdje werd verbannen. Seneca merkte smalend op dat die
verbanning niet zozeer te wijten was aan de episode met Catilina, maar aan
Ciceros eindeloos gezanik over zijn heldendaden tijdens zijn consulaat, dat,
volgens Seneca niet zonder reden werd geloofd, maar zeker zonder einde. In de
humaniora noemde ook wij studentjes Cicero de pompeuze leuteraar.
Cicero is evenmin geweldloos aan zijn einde
gekomen. In de woelige periode rond -47, toen Octavianus en Marcus Antonius
streden om de macht, koos Cicero als aanvoerder van de senaat de zijde van
Octavianus en sprak tegen Marcus Antonius zijn beroemde vlammende filippicas uit,
zo genoemd naar de redevoeringen van Demosthenes tegen Philippos van Macedonië,
de vader van Alexander de Grote.
Toen later de twee rivalen de handen in
elkaar sloegen, was het lot van Cicero bezegeld. Marcus Antonius eiste en
verkreeg dat Ciceros naam bovenaan de lijst kwam van de politieke
tegenstanders die moesten uit de weg geruimd worden, ondanks het dagenlang
verzet van Octavianus. Ook de bevolking was het niet eens met die beslissing:
Cicero was de meest populaire politicus van Rome in die tijd. Velen weigerden
hun medewerking aan de zoektocht die Marcus Antonius opzette. Uiteindelijk vond
men hem, verscholen op een vuilnisbelt bij zijn buitenverblijf. Zijn bedienden
hadden hem daar verborgen, maar een bevrijdde slaaf van zijn broer wees de centurio de plaats aan waar hij zich
verscholen had. Cicero boog het hoofd, zoals de verliezende gladiatoren in het
Colosseum, en zei: Wat je gaat doen, soldaat, heeft niets behoorlijks, maar doe
het alstublieft wel behoorlijk. Zijn hoofd werd afgehakt en ook de handen die
de hatelijke redevoeringen tegen Marcus Antonius (en tegen zoveel anderen) hadden
geschreven. Ze werden, als enige van alle opgepakte tegenstanders, aan de rostra gespijkerd, het spreekgestoelte
op het Forum Romanum. Naar verluidt zou de echtgenote van Marcus Antonius daar met
haar haarspeld als een razende de hatelijke tong van Cicero hebben bewerkt
Dat waren voorwaar andere tijden, andere
zeden: o, tempora, o mores, nog een
gevleugelde uitspraak van Cicero en nog wel uit zijn eigen eerste
Catilinarische redevoering.
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
04-12-2009
mijn verduisterd hart (Rom. 1, 16-32)
Ik heb het hier
al vaker gezegd: het is niet omdat je niet gelovig bent, dat je een onverlaat
en een snoodaard zou zijn. Dat was en is nochtans de gangbare opvatting onder
gelovigen en in de leer van de kerk. Je kan je afvragen hoe dat komt, want die
gelovigen konden toch met hun eigen ogen zien dat hun ongelovige buren, die
niet naar de mis gingen, zoals men vroeger zei, in niets verschilden van hun
gelovige buren.
Diaboliseren
noemt men dat nu, of demoniseren: de andere zwart maken, enkel en alleen omdat
hij of zij anders is.
Ik heb in mijn
leven verscheidene racisten ontmoet, ook onder intellectuelen en gelovigen. Ik
heb ook mezelf af en toe betrapt op racistische trekjes. Het zal dus wel een
spontane reactie zijn, misschien ingegeven door de schrik voor het andere, het
onbekende. Een afweerreactie, een afstotingsverschijnsel.
Het is een ander
verhaal als men die gevoelens aanwakkert. Politici overal ter wereld spelen op
een cynische manier in op die primitieve menselijke reactie. Ze stimuleren het
wij-gevoel door het anders zijn van de anderen te benadrukken. Dat kan het best
door hen af te schilderen als onmenselijk, moreel minderwaardig, gedegenereerd,
onbeschaafd, bijna dierlijk. Het helpt ook als men hen als de oorzaak kan
aanwijzen voor alles wat verkeerd gaat in de maatschappij.
Dat was de grote
propagandaoorlog van de Nazis tegen de joodse bevolking, maar zij waren niet
de eersten om zich tegen die etnische groep te richten, helaas. Zij hebben de
pogroms niet uitgevonden, wel de christenen, die zich vanaf de tiende eeuw
herhaaldelijk op zeer gewelddadige manier tegen die herkenbare maar overigens goed
geïntegreerde anderen in hun gemeenschap richtten. Pogrom is een Russisch
woord, dat wellicht via het Jiddisch in alle Europese talen is ingeburgerd. Het
betekent precies dat: gewelddadige vernietiging.
Het christendom
is nooit een democratie geweest en is dat nu nog niet. Hier bij ons heeft Kardinaal
Danneels dat herhaaldelijk benadrukt: de kerk is geen democratie! Als het geen
democratie is, dan is het iets anders, een theocratie, een oligarchie, een
dictatuur misschien? In alle geval zijn het precies de ondemocratische regimes
die zich het gemakkelijkst richten tegen al wat afwijkt van de officiële leer.
Daarvan zijn er jammer genoeg overvloedig veel voorbeelden in de geschiedenis.
Niet zelden werd daarbij de hulp ingeroepen van Gods woord, de Bijbel: Dio lo
volt, Dieu le veut!
Onlangs zocht ik
een citaat op in de Romeinenbrief van Paulus en tot mijn ontsteltenis ontdekte
ik de tekst die ik hieronder citeer. Dat is wat het (vroege) christendom denkt
over al wat niet christelijk gelovig is.
Als je dergelijke
gewijde teksten vaak genoeg herhaalt, dan krijgen alleen al door de gewenning
een onweerstaanbaar gezag en zo een onuitwisbare invloed op het denken van
generaties gelovigen.
Lees die
onbarmhartige tekst van Paulus eens na, het vraagt slechts enkele minuten. Ik
heb enkele erg grove passages typografisch benadrukt. Vooral de passage in
verzen 19-21 heb ik als een persoonlijke belediging ervaren. Het is namelijk
wat ik wel eens als reactie krijg op wat ik hier schrijf. Ik weet nu ook waar
de originele versie te vinden is.
Rom.
I, 16-32, Nieuwe Bijbelvertaling
16 Voor dit evangelie schaam ik mij
niet, want het is Gods reddende kracht voor allen die geloven, voor Joden in de
eerste plaats, maar ook voor andere volken.
17 In het evangelie openbaart zich dat
God enkel en alleen wie gelooft als
rechtvaardige aanneemt, zoals ook geschreven staat: De rechtvaardige zal leven
door geloof. 18 En vanuit de hemel openbaart Gods toorn zich over al
het kwaad en onrecht van hen die met hun onrechtvaardigheid de waarheid geweld
aandoen.
19 Want wat een mens over God kan
weten is hun bekend omdat God het aan hen kenbaar heeft
gemaakt. 20 Zijn onzichtbare eigenschappen zijn vanaf de schepping
van de wereld zichtbaar in zijn werken, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid
zijn voor het verstand waarneembaar.
Er
is niets waardoor zij te verontschuldigen zijn, 21 want hoewel ze God
kennen, hebben ze hem niet de eer en de dank gebracht die hem toekomen. Hun
overpeinzingen zijn volkomen zinloos en hun onverstandig hart is verduisterd.
22 Terwijl ze beweren wijs te zijn,
zijn ze dwaas 23 en hebben ze de majesteit van de onvergankelijke God
ingewisseld voor beelden van vergankelijke mensen, vogels, lopende en kruipende
dieren.
24 Daarom heeft God hen in hun lage
begeerten uitgeleverd aan zedeloosheid, waarmee ze hun lichaam
onteren. 25 Ze hebben de waarheid over God ingewisseld voor de leugen; ze vereren en aanbidden het geschapene in
plaats van de schepper, die moet worden geprezen tot in eeuwigheid. Amen.
26 Daarom heeft God hen uitgeleverd
aan onterende verlangens. De vrouwen
hebben de natuurlijke omgang verruild voor de tegennatuurlijke, 27 en
ook de mannen hebben de natuurlijke omgang met vrouwen losgelaten en zijn in
hartstocht voor elkaar ontbrand. Mannen plegen ontucht met mannen; zo worden ze
ervoor gestraft dat ze van God zijn afgedwaald.
28 Omdat ze het beneden hun
waardigheid achtten God te erkennen, heeft God hen overgeleverd aan hun eigen
onbetrouwbaarheid en doen ze wat verwerpelijk is. 29 Ze zijn door en door onrechtvaardig en boosaardig, hebzuchtig
en slecht. Ze zijn door en door afgunstig, moordzuchtig en twistziek, doortrapt
en kwaadaardig. Ze roddelen 30 en spreken kwaad, haten God, zijn
hoogmoedig, trots en verwaand. Ze zijn vindingrijk in het kwaad, tonen geen
ontzag voor hun ouders, 31 zijn kortzichtig en trouweloos, zonder
liefde en onbarmhartig.
32 En hoewel ze het vonnis van God
kennen en weten dat mensen die dergelijke dingen doen de dood verdienen, doen
ze dit alles toch. Sterker nog, ze juichen het zelfs toe dat anderen het ook
doen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
Wie waar dan ook iets opzoekt over
scepticisme, komt onvermijdelijk de naam tegen van professor Richard H. Popkin
(1923-2005). Hij is de stichter van de International
Archives of the History of Ideas, een reeks van monografieën en
verzamelingen van artikels die ondertussen al ongeveer 160 afleveringen telt.
Zijn belangrijkste zelfstandige publicatie behandelt de geschiedenis van het
scepticisme en is herhaaldelijk uitgegeven, met aangepaste titels, die de
begin- en eindtermen van de periode van zijn onderzoek steeds verder achteruit
en vooruit in de tijd leggen. Ik bestelde onlangs de laatste versie die kort
voor zijn dood verscheen: Popkin, R. The
History of Scepticism from Savonarola to Bayle (Oxford, University Press:
2003) ISBN 0-19-510768-3. Je hoort daarover meer als ik het gelezen heb.
In afwachting ontleende ik in de bib van
het HIW in Leuven aflevering 152 van de Archives
die ik net vermeldde: Scepticism in the
Enlightenment, xiii + 192 pp., Kluwer, 1997. Het is met gemengde gevoelens
dat ik dit rapport schrijf.
Het gaat om een bundeling van tien artikels,
waarvan er acht vroeger verschenen zijn in tijdschriften en andere
verzamelingen en gelegenheidswerken. De publicatiedata gaan van 1963 tot 1992
en dus 1997 voor de twee niet eerder verschenen bijdragen. Popkin zelf tekent
voor de inleiding en vier andere bijdragen. De andere zijn respectievelijk van
Giorgio Tonelli en Ezequiel de Olaso, twee compagnons de route van Popkin in
zijn levenslange fascinatie voor de geschiedenis van het scepticisme.
Bijdragen in wetenschappelijke
tijdschriften en reeksen zijn fundamenteel verschillend van meer uitgebreide monografieën,
boeken, zeggen wij. Wie een boek schrijft, verwerkt daarin de resultaten van
zijn of haar onderzoek en stelt dat aan de lezer voor als een afgewerkt,
systematisch opgebouwd geheel, een zelfstandig eigen betoog, gericht op een min
of meer ruim publiek, want boeken moeten verkopen.
Wetenschappelijke tijdschriften verkoopt
men niet los in de krantenwinkel of de betere boekhandel. Het grootste aantal
abonnementen wordt opgenomen door bibliotheken, met daarnaast een aantal
specialisten ter zake, die meestal hun leven lang trouw blijven aan hun
tijdschrift. De (beperkte) verkoop is derhalve verzekerd. Mede als gevolg
daarvan vindt men in die tijdschriften vaak, zo niet meestal, niet alleen
kortere bijdragen, maar ook een andere manier van schrijven. De auteurs
presenteren hier de onmiddellijke, zo goed als onverwerkte resultaten van hun
onderzoek, gewijd aan een of ander nauw afgelijnd, gespecialiseerd en gedetailleerd
onderwerp. Zij presenteren alles wat ze gevonden hebben, met alle details en
verwijzingen en citaten, zonder het te be- of verwerken. De eigen inbreng is
niet zelden beperkt tot de presentatie en enig kritisch commentaar op wat men
heeft gevonden.
Dit is zeker ook hier het geval. Dat neemt
niet weg dat dergelijke artikels interessant en zelfs ongemeen boeiend kunnen
zijn. Zo las ik onlangs tijdens een bezoek aan de bib van het HIW in Leuven van
Steven Nadler The Jewish Spinoza,
invited review essay forJournal of the History of Ideas70
(2009): 491-510 en dat is werkelijk een waar genoegen geweest. Je leest dat vlot
uit op een uurtje tijd en je gaat naar huis met het gevoel dat je iets waardevols
gedaan hebt.
De gemengde gevoelens die
ik had bij deze bundel zijn veroorzaakt door verscheidene aspecten.
Laten we beginnen met het
feit dat het om bijdragen gaat van drie auteurs, gespreid over veertig jaar.
Dat kan niet anders dan een min of meer onsamenhangend geheel opleveren en dat
is ook zo.
Een bijkomend praktisch probleem
is dat de eerder verschenen artikels elektronisch gekopieerd zijn, gescand dus.
We kennen dat procedé, waarbij bestaande tekst ingelezen wordt op computer: een
speciaal programma zet de grafische voorstelling van de letters om in een tekstverwerker
zoals Word. De kwaliteit van dat proces hangt af van vele factoren; de
herkenning van de letters en leestekens is nooit voor 100% gegarandeerd. Zelfs
met een herkenning van 99%, wat ronduit indrukwekkend lijkt, krijg je nog op
elke regel een fout. Zo erg is het hier niet, maar gemiddeld staat er toch op
elke bladzijde een storende kemel en op sommige wemelt het zelfs, enkele zinnen
zijn tot onbegrijpelijk koeterwaals verhaspeld. Dat is spijtig, want zoiets kan
zonder veel moeite vermeden worden. Het volstaat om de tekst, eens omgezet,
even aan een eenvoudige automatische spellingcontrole te onderwerpen, zoals wij
allemaal (denk en hoop ik) doen met onze teksten en mails voor we ze de wereld
insturen. Een anomalie als amonly kan je dan wijzigen in het gesuggereerde
correcte among. Een editor van een
reeks of tijdschrift die zich een beetje respecteert, laat zoiets niet passeren
en leest zelfs na de spellingcontrole de tekst nog even zelf visueel na of laat
dat doen door een scrupuleuze onderbetaalde medewerker.
Deze artikels zijn geschreven voor
specialisten en de meeste zijn vrijwel onleesbaar (inhoudelijk dan) voor het
grote publiek. Dat is geen kritiek maar een vaststelling. Je weet dus wat je
kan verwachten. Er wordt zeer veel verondersteld, veel informatie is zo
gedetailleerd dat je geneigd bent eraan voorbij te gaan, op zoek naar
conclusies, verhelderende samenvattingen, duiding. Toch heb ik mij de lectuur
van deze bijdragen niet beklaagd. Ik heb zeker niet alles begrepen en nog veel
minder onthouden, maar er blijft toch altijd iets hangen.
Ik wacht met een inhoudelijke bespreking van
de geschiedenis van het scepticisme tot het desbetreffende boek van Popkin
arriveert, ik bestelde het bij Amazon in Amerika, met de erg goedkope dollar is
dat nog voordeliger dan het in Engeland te bestellen. Alleen moet je wat geduld
hebben, maar dat is hier geen probleem, ik heb nog genoeg interessante werken
op de boekenplank staan.
Categorie:ex libris Tags:ex libris
02-12-2009
virtue is its own reward: deugd verheugt
Een oud spreekwoord zegt:
deugd verheugt. In het Engels is er het bekende gezegde: Virtue is its own reward, de deugd is zijn/haar eigen beloning,
vrij vertaald.
Hier zijn nog enkele
taalvarianten:
Engels: Honesty is the
best policy.
Frans : La vertu trouve sa récompense en elle-même.
Duits: Die Tugend ist
sich selbst ihr Preis.
Italiaans: La virtù è
premio a se stessa.
Latijn: Virtutem ad beate
vivendum se ipsa esse contentem.
Russisch: Добродетель не
нуждается в награде.
Spaans: El premio de la
virtud es ella misma.
Ik vroeg me af: waar komt
dat gezegde vandaan en ging dus ijverig op zoek. Hier zijn enkele vindplaatsen:
Plato, De Republiek, V en IX: The most
virtuous are those who content themselves with being virtuous without seeking
to appear so. De deugdzaamste mensen stellen zich tevreden met deugdzaam te
zijn en doen geen moeite om dat ook te laten blijken.
Ovidius, Ex Pontoii.
iii: virtutem pretium esse sui.
Claudianus, De Consulatu Mallii--Theodorii
Panegyris (V, I): Ipsa quidem pretium virtus sibi.
Titus Caius Silius Italicus, Punica (bk.
XIII, l. 663): Ipsa quidem virtus sibimet pulcherrimamerces.
1509 A. Barclay Ship
of Fools10V: Vertue hath no rewarde.
1596 SpenserFaerie
Queeneiii. xii: Your vertue selfe her owne reward shall breed, Euen
immortall praise, and glory wyde.
1642 BrowneReligio
Medicii. 87: That vertue is her owne reward, is but a cold principle.
1673 Dryden Assignationiii.
i: Virtue is its own reward: I expect
none from you.
1844 Dickens Martin
Chuzzlewitxv: Itiscreditable to keep up one's
spirits here. Virtue's its own reward.
1988 H. Mantel
Eight Months on Ghazzah Street(1989) 19: His
patience was not like other people's, a rather feeble virtue, which had, by its
nature, to be its own reward.
2002 Spectator 12
Jan. 18: Humble people lack self-esteem, and chastity is just another sexual
dysfunction. Virtue is not so much its own reward as a condition requiring
therapeutic intervention.
Sir John Vanbrugh (English Playwright,
1664-1726): Virtue is its own reward. There's a pleasure in doing good which
sufficiently pays itself.
John Henry Newman: Virtue is its own
reward, and brings with it the truest and highest pleasure; but if we cultivate
it only for pleasure's sake, we are selfish, not religious, and will never gain
the pleasure, because we can never have the virtue.
Er zijn er nog veel meer, zoals bij Cicero,
Horatius, Vergilius, Matthew Prior, Alec Douglas-Home, John Gay, maar het is
duidelijk dat dit een locus classicus of
locus communis is, een klassieke
literaire uitdrukking, een gemeenplaats.
Dat de deugd haar eigen beloning is, klinkt
een beetje cynisch. Het is alsof er geen echte beloning aan vast zit: de enige
beloning is de deugd zelf. Daar ben je vet mee, zegt men dan. Dat is geen echt
optimistische boodschap. Je moet de deugd blijven beoefenen, ook als er niets
aan vast zit. Dat is ook de betekenis die het christendom eraan verbond.
Sommigen, zoals kardinaal Newman, gingen nog verder: enkel als je de deugd
nastreeft om de deugd zelf, heb je daaraan verdiensten, niet als je ze
nastreeft omdat ze je voordeel zou opbrengen. Dat wordt dan: de deugd mag je
niet nastreven omwille van het mogelijke voordeel, je moet het onzelfzuchtig
doen, uit overtuiging, of omdat je gelooft in het gebod van God of de
voorschriften van de kerk.
Dat is een vorm van piëtisme: de christen
moet de vroomheid betrachten om zichzelf, moet zijn innerlijk leven zo
afstemmen dat hij of zij bijna automatisch het goede doet en het kwade
vermijdt.
Je kan het ook anders bekijken. Wie niet
deugdzaam leeft, maar misdaden begaat, kan misschien wel tijdelijk persoonlijk
gewin bekomen, maar loopt een groot gevaar om door zijn medemensen of de staat
gestraft te worden. Misdaad loont niet, op lange termijn. Of toch meestal niet.
Men heeft dus alle redenen om deugdzaam te leven. Wie dat doet, komt er
(meestal en op termijn) beter uit dan wie niet deugdzaam leeft. Ook op die
manier is de deugd haar eigen beloning.
Bovendien is de egoïstische instelling ook
kortzichtig: het ware geluk ligt niet in het individueel welbevinden, in het ongebreideld
voldoen aan zijn eigen primaire verlangens, lusten en driften. De mens is een
wezen dat in gemeenschap leeft (zooön politikon, Aristoteles) en het is in dat
gemeenschappelijk leven dat het geluk moet gezocht worden. Wij zijn voor ons
geluk afhankelijk van anderen en de anderen van ons. Wij moeten om zelf
gelukkig te zijn, bijdragen tot het geluk van anderen. Dat kan niet als we
anderen bedriegen, bestelen, verkrachten en vermoorden. Deugdzaam leven in
gemeenschap met de anderen is duidelijk verkiesbaar boven het statuut van
Staatsvijand nr. 1.
Deugd verheugt. Virtue is its own reward. Dit doet het uitschijnen als zou een
deugdzaam leven automatisch het hoogste genot opleveren en omgekeerd, dat een
misdadig leven en elke afwijking van de deugdzaamheid onvermijdelijk en
noodzakelijk zou leiden tot ongelukkig zijn. Als dat zo was, dan was er toch niemand
die niet deugdzaam zou handelen? We hoeven maar om ons heen te kijken om te
zien dat dit niet het geval is. Klaarblijkelijk verschillen de meningen, zowel
over wat gelukkig zijn is als over de manieren om dat geluk te verwerven.
Over Winston Churchill worden vele grapjes
en anekdotes verteld. Een ervan is deze: Churchill vroeg aan een dame of ze met
hem naar bed wou voor een miljoen pond (in die tijd was zelfs één pond nog een
zeer aanzienlijke som). Koket antwoordde ze dat daarover wel kon gepraat
worden... Vervolgens vroeg hij haar of ze het ook wou doen voor één pond.
Waarop ze verontwaardigd antwoordde: Voor wat voor vrouw houd jij mij wel?
Waarop hij antwoordde: Dat, mevrouw, hebben we daarnet al vastgesteld. Nu hebben
we het enkel nog over de prijs
In haar geval hing of ze iets wou doen, of iets
goed of slecht was duidelijk alleen maar af van de prijs, de compensatie. Als je een
miljoen euro kan stelen zonder dat iemand het ooit te weten komt, wat doe je
dan?
Wij zijn het meestal niet echt eens met de
stelling dat we moeten deugdzaam zijn zonder daarvoor enige compensatie te
verwachten. We vertrouwen er niet helemaal op dat deugdzaam leven op een
mysterieuze wijze een algemene gelukzaligheid zal opleveren, zoals de spreuk
doet uitschijnen. Dat is nochtans wat het christendom predikt. De zondaar is de
meest ongelukkige mens, niet alleen hier, maar zeker en vooral later, in het
hiernamaals. Daar wacht hen een vreselijke straf, ook als zij daaraan zouden
ontsnapt zijn tijdens dit leven. Wie deugdzaam geleefd heeft, zal gered worden,
ook als hij of zij tijdens het leven hier op aarde niet bepaald geluk heeft
gehad.
Dit is geen piëtisme meer, geen onbegrensd blind vertrouwen in de
rechtvaardigheid van God. Het heeft meer weg van een koopmansmentaliteit: we
doen het goede omdat het ervoor zorgt dat we de eeuwige zaligheid verwerven.
Omgekeerd: we vermijden het kwade omdat we anders in de hel terechtkomen: het
afschrikkingsmechanisme. God is dan de garantie van het contract: hij is de
rechtvaardige en vooral de alwetende rechter bij het laatste oordeel. Als de
wereld onrechtvaardig is, dan is er altijd nog God in het hiernamaals. De deugd
heeft op die manier wel degelijk andere beloningen dan alleen maar zichzelf:
rijstpap met gouden lepeltjes, of om het meer mystiek te stellen: de eeuwige
gelukzaligheid van het aanschouwen van het aanschijn Gods.
De Griekse filosofie ligt aan de oorsprong
van ons denken in termen van deugden. Plato en Aristoteles hebben het er zeer
uitvoerig over en veel daarvan heeft het christendom overgenomen. Men zoekt in
de mens naar die eigenschappen die onmisbaar lijken voor zijn geluk,
individueel maar vooral in zijn omgang met de anderen. De gelukkigste mens is
dan diegene die er het best in slaagt om met anderen samen te leven. Maar dat
gaat niet vanzelf: onze passies staan dat vreedzaam samenleven en dus het geluk
in de weg, vooral het egoïsme. Wij moeten dat overwinnen en leren inzien dat
niet ons eigenbelang het hoogste is, maar ons overleven in de gemeenschap
waarin we leven. We moeten leren afstand doen van onze begeerten en lusten. We
moeten leren deugdzaam leven en dat vergt inspanningen. Maar dat loont, want de
meest gelukkige mens is diegene die het hoogste geluk nastreeft, die zich niet
laat verleiden tot kortstondig of laag plezier. De wijze mens kan door een
leven lang zoeken en nadenken komen tot een juist inzicht in zijn passies, kan
ze dan ook onder controle houden en kan zo tot een volmaakt deugdzaam leven
komen, en het is precies daarin dat het hoogste geluk gelegen is. Zo is de
deugd toch nog haar eigen beloning.
De evolutionaire biologie lijkt dit
standpunt bij te treden. In Richard Dawkins The Selfish Gene en The
Extended Phenotype gaat de auteur dieper in op de vraag naar goed en kwaad,
vanuit het standpunt van de genetica en de evolutieleer. Waarom doen de mensen
wat ze doen? Wat drijft hen?
Dat blijkt, het zal ons niet verrassen, in
de eerste plaats zelfbehoud te zijn. Dat is het basiskenmerk van elk organisch
leven en dus ook van de mens. Aanvankelijk is dat nog zeer primair en
primitief, zoals we het zien bij de lagere levensvormen: opeten en opgegeten
worden. Maar zoals bij andere hogere dierlijke levensvormen, blijken er ook bij
de mens subtielere vormen te bestaan van zelfbehoud. Het lijkt wel of niet
zozeer het persoonlijk voortbestaan van het individu van tel is, dat is
uiteraard slechts van tijdelijke aard, dat zien we snel genoeg in. Het is
vooral het voortbestaan van de soort dat de drijfveer vormt voor ons handelen
en ons denken.
Wij willen ons voortplanten, dat is wel
duidelijk en dat verklaart veel van ons doen en laten, om te beginnen al in onze
omgang met het andere geslacht. En als wij ons voortgeplant hebben, dan willen
we ons broedsel beschermen en ook dat verklaart zeer veel van onze gevoelens en
gedragingen. Vandaar dat Dawkins stelt dat het lijkt alsof het onze genen zijn
die zich willen voortplanten: the selfish
genes, de zelfzuchtige genen.
Ik zeg wel, met Dawkins, dat het zo lijkt,
want genen willen helemaal niets, ze hebben geen bewustzijn, geen wil. Het
zijn slechts informatiedragers, die ervoor zorgen dat het leven zich op een
bepaalde manier organiseert, namelijk zo dat die genen zich kunnen
reproduceren. Dat lijkt het best te lukken wanneer elk individu in de eerste
plaats voor zichzelf zorgt binnen een gemeenschap. Dat is, merkwaardig genoeg,
echter niet een puur en onverdund egoïsme, maar wel precies wat we hierboven
gezien hebben bij onze Griekse filosofen, namelijk: die individuen zijn het
meest succesvol in het leven, in de voortplanting, die optimaal functioneren in
een samenleving.
De sleutel daarvoor lijkt dan weer te
liggen in een regel uit de speltheorie. Ik zal niet in details treden, maar het
komt grosso modo hierop neer. De meest voordelige houding die we kunnen
aannemen in de confrontatie met een medemens is deze: de eerste keer nemen we
een positieve houding aan (delen van het voedsel, hulp verstrekken, niet
aanvallen ), de tweede keer reageren we precies zoals de andere heeft
gereageerd op onze eerste houding.
Stel, in een primitieve maatschappij doodt
een jager een prooi. Wanneer hij bij zijn buit komt, daagt er een rivaal op die
het dier als zijn buit claimt. Wat is de beste houding? Moeten ze beginnen
vechten en de sterkste gaat met alles lopen? Uit de speltheorie leren we dat
het op termijn beter is dat men geen geweld gebruikt, maar ofwel het voedsel
deelt, ofwel het voedsel zonder vechten overlaat aan de sterkste. De kans is
dan groot dat bij een volgende confrontatie de sterkste begrip zal opbrengen en
op zijn beurt het voedsel zal delen. Gebruikt de tegenstander echter geweld, of
weigert die te delen bij een volgende confrontatie, dan is de beste houding het
conflict aan te gaan, anders riskeert men te verhongeren. Dat is het algemeen principe:
steeds vertrekken van een positieve houding, maar daarna lik op stuk geven, dat
wil zeggen positief reageren op een positieve houding, negatief op een
negatieve.
Dat principe lijkt in de hele levende
wereld actief te zijn. Wie zich daaraan niet houdt, heeft een evolutionair
nadeel en zal dus de struggle for life
uiteindelijk verliezen. Alleen de fittest
zullen overleven, namelijk zij die de basisregels respecteren. Het gaat daarbij
niet zozeer om bewuste keuzes, maar om genetisch bepaalde voorkeuren, die door
de evolutie teweeggebracht zijn, als voordelige kenmerken. Op die manier
verhindert de natuur dat de individuen of de soorten ten onder gaan in een
fatale strijd tot het bittere einde. Vredelievende exemplaren en soorten hebben
een betere kans op overleven dan geweldenaars die enkel het recht van de
sterkste kennen. De menselijke soort is daarvan het beste bewijs.
Het is evident dat dit een zeer algemene
benadering is. De realiteit, zeker voor de moderne mens, is onbeschrijflijk
veel meer complex dan dat. Toch herkennen we er bekende ethische stelregels in.
Het is een beetje een combinatie van bemin uw naaste zoals uzelf met oog om
oog, tand om tand. Het is ook een vorm van doe niet aan een ander wat je niet
wil dan men aan jou doet. Het komt zelfs overeen met gij zult niet doden,
met begeer iemands anders goed niet en met de andere goddelijke geboden.
Het aantrekkelijke van een niet-religieus
geïnspireerde levenshouding is vooral hierin gelegen, dat de ethische
gedragsregels waartoe we als mens gekomen zijn, zonder enige bovennatuurlijke
tussenkomst, perfect in overeenstemming blijken te zijn met wat de wetenschap
ontdekt in onze genetische configuratie. De mens blijkt zo een essentieel
onderdeel te zijn van de wereld en wijkt niet fundamenteel af van al het andere.
Wij hebben dezelfde voorouders en dat kunnen we niet loochenen.
Natuurlijk is de mens een bijzonder levend
wezen, alleen al omwille van de spectaculaire, overheersende invloed die we als
soort hebben op onze wereld, dank zij ons subtiele intellectuele (sensu
latissimo) vermogens. Wat we echter ook doen en wat we verder ook mogen denken,
wij maken integraal en onlosmakelijk voor altijd deel uit van een wereld die
zowel in zijn materiële samenstelling als in zijn genetisch materiaal en zijn
primaire principes één is en allesomvattend. Er is op geen enkel moment en op
geen enkele manier ook maar enige behoefte aan andere, bovennatuurlijke of
buitenaardse, mysterieuze, voor de mens ontoegankelijke verklaringsgronden.
Voor onze moraal, onze leidraad in het
leven zouden we dus het best helemaal geen rekening houden met de helse straffen
die ons eventueel zouden te beurt vallen in het eeuwig leven dat ons wacht,
noch met de even onwaarschijnlijke en, eerlijk gezegd weinig aantrekkelijke hemelse
beloningen waarop de deugdzame gelovige mag hopen. Het speelt zich allemaal
hier en nu af, de korte tijd die we hier doorbrengen is de enige die we hebben,
daarna is het aan anderen. De deugd is haar eigen beloning, nu, heel concreet, terwijl
we ze beoefenen. Wie hier gelukkig wil zijn, doet er goed aan daarmee rekening
te houden. Dat is veel efficiënter dan te denken aan die mysterieuze vier
uitersten van de catechismus uit onze schooltijd.
Accommodatie: een woord met verscheidene betekenissen.
Dit is wat Van Dale weet:
(1624)
<Fr. accommodation (het naar iets schikken)
1 het
zich schikken naar de omstandigheden
synoniem:
aanpassing
2 (van
het oog) aanpassing van de brandpuntsafstand van de lens aan de verwijdering
van het waar te nemen object
3 al
wat ten behoeve van het verblijf van personen is aangebracht of ingericht
Daarmee weten we het essentiële. Er is
echter ook een theologische betekenis en het is daarover dat ik het even wilde hebben.
Wie de Bijbel leest, ontdekt daarin zonder
al te veel moeiteallerlei uitspraken
die tijdgebonden zijn. Het Oude Testament en ook het Nieuwe zijn essentieel
historische documenten. Ik haast me te zeggen dat ik daarmee bedoel dat ze
lange tijd geleden geschreven zijn, niet dat ze enige objectieve historische
betekenis zouden hebben. Dat blijkt op elke bladzijde. De Bijbel is geen
hedendaags document. Men heeft daaraan proberen te verhelpen door aangepaste
versies, zoals de Groot Nieuws Bijbel, een vertaling in de omgangstaal van een gelijksoortige
Engelse versie. Echt gelukt kan men dat niet noemen, je kan de taal wel
aanpassen, maar niet de hele context, anders blijft er niets van over.
Ernstige gelovigen hadden het ook lang
geleden al moeilijk met het niet-aangepast zijn van de Bijbel aan onze huidige
omstandigheden. Enkel de meest rabiate fundamentalisten houden nu nog vol dat
alles wat er staat onveranderd moet geloofd worden.
Waarom heeft God daarmee geen rekening
gehouden? Waarom heeft hij zijn openbaring zo tijdgebonden gemaakt? Heeft hij
dan zelf niet ingezien dat je allerlei zaken niet letterlijk kan blijven nemen?
Verliest de Bijbel niet aan geloofwaardigheid door de vele bevreemdende
passages? De tegenstanders van het geloof gebruiken die maar wat graag om de
hele Bijbel in vraag te stellen of zelfs belachelijk te maken.
Het is daarom dat men het begrip
accommodatie heeft uitgevonden. God heeft gesproken tot zijn volk, Israël, in
de loop der tijden en de auteurs van het Oude Testament waren door hem
rechtstreeks geïnspireerd. Het is precies daarom dat God zich tot hen gericht
heeft in hun eigen taal, in hun eigen beelden, opdat ze zijn boodschap
moeiteloos zouden begrijpen. Hetzelfde voor het Nieuwe Testament: de
evangelisten en Paulus en de andere apostelen en leerlingen hebben, eveneens
geïnspireerd door God, de boodschap uitgedrukt in de taal en stijl van hun
eigen tijd. God heeft destijds zijn boodschap aangepast aan de tijdelijke
omstandigheden.
Dat is accommodatie in theologische en exegetische
context. Op die manier kan je al de storende of zelfs belachelijke elementen
verschonen en zo de integriteit en meteen ook de autoriteit van de Bijbel
redden. Niet de letterlijke tekst is belangrijk, maar de onderliggende
boodschap. We moeten de Bijbel lezen in zijn eigen tijdskader. Als we die
historische omstandigheden goed kennen, zullen we precies inzien wat God
bedoeld heeft. Dan kunnen we dat desgewenst vertalen naar onze tijd. Niet door
de Bijbel te herschrijven, maar door hem uit te leggen: de exegese of
Bijbeluitlegging, de hoofdbezigheid van de bedienaars van de eredienst.
Dat klinkt goed, maar het is sofisterij.
Enerzijds houdt men onwrikbaar vast aan de
Bijbel als het Woord van God zelf, waaraan geen komma mag veranderd worden, anderzijds
zegt men dat het Woord van God goed moet uitgelegd worden. Dat is om
moeilijkheden vragen. Wie gaat namelijk die uitlegging op zich nemen? De Kerk
heeft heel snel ingezien dat er een groot gevaar schuilt in het verlaten van de
letterlijke tekst van de Bijbel. Het is niet voor niets dat het op straffe van
excommunicatie verboden was om als simpele lekengelovige de Bijbel te lezen: de
Bijbel stond op de index. Wie zich aan een vertaling van de Latijnse, Griekse
of Hebreeuwse tekst waagde, riskeerde de doodstraf, zoals William Tyndale, die
in 1536 hier bij ons, in het toen nog onbelaagd Vlaamse Vilvoorde werd
terechtgesteld.
Met de Reformatie brachten de protestanten
de Bijbel dichter bij de mensen door hem te vertalen in de volkstaal en met de
nieuwe drukkunst alom te verspreiden. Maar de katholieke kerk was er als de
kippen bij om erop te wijzen dat weldra elke strekking haar vertaling zou hebben,
elke vertaling haar eigen sekte. En zo geschiedde, zodat men in Nederland
wanhopig probeerde om de eenheid te herstellen met de zogenaamde
Statenvertaling zoals in Engeland met de St. James-versie.
Het probleem met elke exegese, elke
Bijbeluitleg is dat je wel weet waar je begint, maar niet waar je eindigt.
Fundamentalisten als Jehovahs getuigen houden daarom nog altijd vast aan de
ene tekst, maar dan wel hun versie.
Laten we een voorbeeld geven. Jezus heeft
water in wijn veranderd op de bruiloft in Cana (Johannes 2, 1-11). Men kan dat
letterlijk geloven als men dat wil, maar niet iedereen is daartoe bereid. Wie dat
wil interpreteren, zoekt achter deze voorstelling, achter dat verhaal, een
andere boodschap, ik laat het aan jouw verbeelding over welke. Ook de priesters
en predikanten hebben dat altijd al gedaan en hun verbeeldingsvermogen is
legendarisch. Geen probleem dus. Maar wat met de rest van de Bijbel? Moeten we
die ook symbolisch, metaforisch, metonymisch, psychoanalytisch, deconstructief,
structuralistisch, taalanalytisch, literair-kritisch of postmodernistisch
lezen? Welke elementen zijn aangepast, door God geaccommodeerd aan de kennis en
het begripsvermogen van de joden en de vroege christenen en welke moeten we daarentegen
letterlijk nemen? Is Christus werkelijk in Bethlehem geboren? Zongen de engelen
toen het gloria aan de hemel? Heeft de kindermoord plaatsgevonden? Is Christus
aan het kruis gestorven? Is hij verrezen? Opgestegen ten hemel? Heeft Christus
bestaan?
Er is geen enkel element in de Bijbel dat
niet door ten minste één iemand anders is uitgelegd dan dat het er staat. De
Bijbel is een niet al te lijvig boek, maar al de Bijbeluitleg die er ooit
geschreven is, lijkt wel op Jorge Luis Borges Babelse bibliotheek. Er is geen
gebouw groot genoeg op deze wereld om alles erin op te bergen
Dat is niet eens het grootste accommodatieprobleem.
Accommodatie in de exegetische betekenis van het woord is geen oplossing, maar
een probleem. Je kan de Bijbel niet redden door hem uit te leggen. Er is
namelijk niemand die daartoe het gezag heeft, tenzij men zich dat onrechtmatig
toe-eigent, wat onvermijdelijk tot gevolg heeft dat iemand anders dat gezag
aanvecht. Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar in dezen hebben de
fundamentalisten het gelijk aan hun kant. Je kan als gelovige met de Bijbel
geen loopje nemen. Je moet hem aanvaarden zoals hij is, of hem verwerpen.
Ik aanvaard de Bijbel zoals hij is, zoals
hij ontstaan is, voor wat hij is: een bonte verzameling van teksten, geschreven
en herschreven door een schare begeesterde en helaas ook misleide mensen; een subjectief
en gekleurd getuigenis van een stuk geschiedenis van het mensdom; een
illustratie van wat godsdienst kan teweegbrengen; een merkwaardig literair en
historisch document. Maar niet het Woord van God, geen basis voor welk geloof
dan ook, geen morele leidraad, geen geschiedkundig betrouwbare bron voor
werkelijke gebeurtenissen.
Geen heilig boek.
Geen evangelie.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
30-11-2009
metafysica
Het hangt er vanaf door welke bril je de wereld bekijkt, een roze, een donkere of zelfs een zwarte, of die van een ander. Het maakt wel degelijk een verschil. Het stand- of oogpunt dat men inneemt, bepaalt in grote mate wat men ziet, letterlijk en figuurlijk.
Zo kan men ook de wereldgeschiedenis op talloze manieren benaderen. Je kan de politieke geschiedenis bekijken, om te zien hoe mensen zich georganiseerd hebben om samen te leven. Of de economische: hoe is men vroeger en nu omgegaan met vraag en aanbod? De militaire geschiedenis heeft vele adepten, er zijn mensen die zich de hele dag verdiepen in veldslagen, uniformen, wapens De kunstgeschiedenis met haar vele onderafdelingen is dan weer iets vredelievender van aard. En zo kunnen we nog een tijdje doorgaan, je kan het niet zo raar bedenken of er is wel een boek over geschreven, meestal zelfs een hele bibliotheek. Om familiale redenen de dochter van Lut, Aike Raes heeft een bloeiend danscentrum in Leuven schreef ik hier in enkele afleveringen zelfs een bescheiden geschiedenis van het ballet.
Iedereen heeft zo zijn interesses en belangstellingspunten. Toen ik op/met pensioen ging, had ik meer tijd voor mijn eigen stokpaardjes, mijn dadas (een originele Franse een vertaling van het woord hobbyhorse uit Tristram Shandy van Laurence Sterne).
Dat zou dan zeker ook met muziek te maken hebben: ik ben sinds mijn prille jeugd verslaafd aan muziek, ik luister er de hele dag naar, elke dag. Maar ook literatuur kon nu de volle aandacht krijgen: eindelijk had ik de tijd om al de boeken te lezen die ik mijn leven lang verzameld heb. Maar ook mijn oude liefde kon niet ontbreken en het is daarnaar dat mijn actieve belangstelling vooral uitging: filosofie, levensbeschouwing, godsdienst en zingeving.
Sinds begin 2006 heb ik daarover veel gelezen en hier ook uitvoerig geschreven. Wie zou teruggaan in de tijd op mijn blog, zou daarin zeker een duidelijke evolutie onderkennen. Ik ben daarbij ongetwijfeld sterk beïnvloed door wat ik gelezen heb, in positieve of negatieve zin. Mijn vroege twijfels en de slechte herinneringen aan mijn schoolse opvoeding en mijn partiële universitaire opleiding vonden een bevestiging in uitgesproken kritische werken. Een eerste hoogtepunt daarin was ongetwijfeld het ontdekken van Richard Dawkins The God Delusion, maar dat was maar het begin van een lange rij boekbesprekingen, overpeinzingen, betogen en opzoekingen rond dat thema.
Van het een komt het ander. Je volgt sporen van ideeën, je laat je leiden door aanbevelingen of commentaren van auteurs in één boek om een ander te raadplegen. Je zoekt van alles op, in de klassieke Encyclopedia Britannica die sinds 1968 mijn trots bezit is, maar meer en meer ook op Wikipedia en andere interessante webstekken.
Waar ik aanvankelijk nog literaire en zelfs populair-literaire werken las en besprak, werd mijn aandacht in de loop van de jaren steeds meer gefocust op dat ene thema.
Stilaan ga je meer georganiseerd zoeken naar dingen om te lezen. Zo kwam ik als vanzelf bij Spinoza terecht en vervolgens bij de Verlichting, de Aufklärung. Na enige aarzeling bestelde ik de monumentale werken van Jonathan Israel en dat heb ik mij geen seconde beklaagd. Ook de sociobiologie en/of de evolutionaire psychologie kregen mijn aandacht, met figuren als Pinker en Damasio. Darwin en zijn volgelingen zoals Dawkins en Dennett konden niet ontbreken. Mijn bibliotheek werd uitgebreid met talrijke van hun boeken.
Je kan echter niet alles zelf kopen. Aanvankelijk vond ik meestal nog mijn gading in de goed gestoffeerde Leuvense stadsbibliotheek Tweebronnen, maar al snel werd duidelijk dat ik voor werken in de originele talen beter de universitaire bibliotheken aansprak. Na al die jaren kwam ik dus weer terecht in het Hoger Instituut Wijsbegeerte, waar ik in 1966-68 studeerde. Onlangs ben ik ook, na een lange onderbreking en enige aarzeling, teruggegaan naar de Faculteit Godgeleerdheid, waarvan ik dertig jaar lang secretaris was (1968-1998), meer bepaald naar de prachtige bibliotheek, werkelijk een unicum in de wereld, waar mijn vroegere collegas met uiterst vriendelijk ontvingen.
Ik ben dus weer waar ik begon, veertig jaar geleden, op zoek naar de grond van de dingen, de kern van de zaak. Dat is de bril waardoor ik de wereld bekijk, namelijk: wat is de wereld als je die zonder bril bekijkt?
Ik heb een tijd lang gedacht dat de filosoof Benedictus de Spinoza daarbij het beste uitgangspunt zou zijn. Ik bereidde me voor om alles van hem en veel over hem te lezen en maakte daarin ook al enige vordering. Maar hoewel ik daarbij geen enkele teleurstelling ondervond, aarzelde ik toch om me op die ene figuur vast te zetten. Er was zoveel vóór Spinoza dat ook interessant was en nog meer na hem, dat ik ook niet wou verwaarlozen.
De Verlichting was een andere mogelijkheid, een wat ruimer gebied, van rond 1650 tot 1800, met fascinerende figuren, spectaculaire ontwikkelingen en een ongemeen rijke literatuur, genoeg om me bezig te houden tot het einde van mijn dagen. Maar nog was ik niet overtuigd. Mijn echte interesse gaat niet naar Spinoza of de Verlichting, dat zijn in feite maar middelen, aanknopingspunten, voorbeelden. Wat me echt bezighoudt, is de metafysische kwestie.
Metafysica is een van de meest geleerde woorden die we hebben. Dit is wat Van Dale zegt:
(1663) <me. Lat. metaphysica <Gr. ta meta ta phusika (wat na de fysieke zaken komt)
1 deel van de wijsbegeerte dat zich bezighoudt met de laatste, bovenzinnelijke gronden van de dingen en werkingen; het omvat de ontologie, de kosmologie en de theodicee;
2 (figuurlijk) duister-diepzinnige bespiegeling.
De Griekse etymologie van het woord gaat terug op Aristoteles: het is wat hij behandelt na de fysica, de natuur; het zijn dus de boeken die letterlijk na die over de natuur komen. Wij interpreteren het woord op onze beurt ook letterlijk: het gaat om datgene wat er is na, achter, boven of buiten de natuur, buiten het zintuiglijk waarneembare.
De eerste vraag ligt voor de hand: is er wel iets buiten datgene dat we kunnen zien, betasten, ruiken, smaken, horen? Is er iets dat niet materieel is, niet fysisch? Is er iets boven de mens? De eerste antwoorden van de mens zijn duidelijk. De allereerste sporen van het vroegste menselijk leven wijzen erop dat de primitieve mensen zich daarmee bezighielden. Ze zochten naar verklaringen voor natuurverschijnselen zoals de afwisseling van dag en nacht en van de seizoenen, van eb en vloed, van de beweging van de hemellichamen. Ze zochten naar verbanden tussen de dingen uit hun eigen leven met die natuurverschijnselen. Ze probeerden hun eigen bestaan te begrijpen en zochten naar verklaringen die de mens overstijgen. Denk aan de vele vroege mythen, zoals die bijvoorbeeld door James Frazer verzameld en verklaard zijn in The Golden Bough. Denk aan de Griekse beschaving, aan Homeros en aan de treurspelen van Sophocles en Euripides. De mens lijkt daar de speelbal van de goden of van het onafwendbaar lot. We kunnen, vertrekkend van onze huidige situatie, ook niet om dat andere fundament van onze beschaving heen: de joods-christelijke traditie en de geschiedenis van de kerk tot op onze dagen. De metafysische kwestie is onlosmakelijk verweven met onze beschaving. Het is de grondslag van elke godsdienstigheid.
Er is echter ook een andere, verborgen traditie.
Ik weet het, dit is een geladen begrip. Men gebruikt dit onder meer om te verwijzen naar de geschiedenis van de homoseksualiteit, een taboe maar ook een realiteit in vrijwel alle beschavingen. Anderen beweren dat er een geheime wetenschap is, die overgeleverd wordt onder ingewijden: de alchemie. Nog anderen hebben weet van een duistere kennis, de gnosis, die rechtstreeks inzicht geeft in de kern der dingen. Ook de Vrijmetselarij is een min of meer verborgen traditie, die door haar geheimdoenerij de indruk wekt dat er meer is dan men vermoedt. Er zijn er nog andere, maar deze voorbeelden mogen volstaan. Over deze onderwerpen zijn ook ontelbare boeken geschreven, recentelijk nog de bestsellers van Dan Brown, waarvan er wereldwijd maar liefst tachtig miljoen exemplaren verkocht zijn: 80.000.000!
Ik heb het, zoveel is duidelijk, niet daarover. Esoterische, paranormale en fantastische verhalen zijn misschien wel leuk, maar ze interesseren me niet op zichzelf, doch enkel als merkwaardige menselijke verschijnselen.
Over welke verborgen traditie heb ik het dan wel, zal je ongeduldig vragen?
In de vele boeken die ik gelezen heb, meen ik een constante te ontwaren. Er zijn vanaf het prilste begin van onze beschaving steeds mensen geweest die geen vrede namen met de gangbare mening, met de tradities en gewoonten, met de algemeen geldende verklaringen. Er zijn ontelbare getuigenissen, ook de mythen en legenden, van mensen die zich afzetten tegen de gemakkelijkheidsoplossingen, de dooddoeners, de valse verklaringen, de dwaalsporen, de mythen, legenden en de sprookjes. Zij gingen op zoek naar een andere, betere, menselijke uitleg, een die ze zelf konden begrijpen, zonder een beroep te doen op buitenaardse wezens en bovenzinnelijke krachten, en die ze aan anderen ook zo konden meedelen.
Een eerste spoor of rode draad die ik wil trekken is die van de wetenschap. Die is weliswaar ontstaan binnen of aan de rand van de godsdienstige praktijken, bijvoorbeeld de sterrenwichelarij, maar nam daarvan gaandeweg duidelijk afstand: wat men betrachtte was een objectieve benadering van de dingen zoals ze zich aan ons voordeden, los van het bovenzinnelijke.
De wetenschap bevrijdde de mens van de dwang van mythische wezens en de invloed van bovennatuurlijke krachten. Zij zocht de verschijnselen te verklaren op basis van waarnemingen en klare en heldere redeneringen, op wiskundige of geometrische, logische basis. Dit is een lang, onafgebroken proces geweest, waarvan het einde nog lang niet in zicht is, maar dat zonder meer van primordiaal belang is geweest voor het uitzicht van onze beschaving.
Een tweede merkwaardig verschijnsel is de twijfel. Je hoeft geen geleerde of ingewijde te zijn om te twijfelen aan de vaak kinderachtige legenden, sprookjes, religieuze voorstellingen of gebruiken. Ook gewone mensen maak je niet zomaar iets wijs, het gezond verstand is niet alleen bij de intelligentsia te vinden, verre vandaar. De georganiseerde godsdiensten hebben steeds moeten afrekenen met gelovigen die niet meer in Sinterklaas wensten te geloven.
Dergelijke twijfelaars waren er natuurlijk ook onder de meest begaafde en hoogst opgeleide gelovigen en de bedienaars van de eredienst. Binnen elke godsdienst zijn er steeds wrijvingen geweest tussen allerlei strekkingen. Er is geen enkele periode geweest in de christelijke traditie dat er geen godsdienstoorlogen geweest zijn, noch periodes zonder belangrijke meningsverschillen, zelfs over de meest essentiële punten.
Een van de gebruiken binnen de theologie (en de filosofie, die lange tijd de dienstmaagd van de theologie is gebleven) was de (geschreven) discussie met een fictieve atheïst. Men bedacht zich een tegenstrever die niet gelovig was en ging daarmee in gesprek, om zo de standpunten van het geloof en van de kerk met des te meer overtuigingskracht naar voren te kunnen brengen. Soms werd die rol toevertrouwd aan een werkelijk persoon, die als advocaat van de duivel, in schoolse of publieke disputen de gelovige theologen zo veel mogelijk het vuur aan de schenen moest leggen. Sommige dergelijke advocaten van de duivel deden dat blijkbaar met zoveel brio, dat de kerkelijke overheden het nodig achtten om in te grijpen om zo te verhinderen dat gevaarlijke ideeën zich te veel zouden verspreiden
Vanuit een wetenschapsbeoefening die zich steeds onafhankelijker ging opstellen, vanuit een filosofie die zich ontvoogdde van het gezag van de theologie en de kerk, werden steeds meer theorieën naar voren gebracht die niet strookten met het geloof en het kerkelijk gezag. Aanvankelijk gebeurde dat nog in bedekte termen, maar vanaf de Renaissance en de herontdekking van de klassieke, niet christelijke en op de mens gerichte oudheid, werd het duidelijk dat de autonome mens zich niet meer liet betuttelen door kerkelijk of wereldlijk gezag.
Een volgende barst in de vermeende gelovige eenheid ontstond toen vanuit de joodse gemeenschappen geleerden opstonden die de eigen gelovige traditie verdedigden tegenover het christendom. Alle pogingen, zelfs de meest gewelddadige om de Joden tot het christendom te bekeren, waren mislukt. De joodse denkers konden bogen op een lange traditie van theologisch en filosofisch onderzoek; samen met de Arabische wereld vormden zij de schakel tussen de oudheid en de zich ontplooiende West-Europese beschaving. De argumenten die zij aanbrachten ter verdediging van hun traditie en dus tegen het christendom, vonden gretig gehoor bij geletterde gelovigen die vanuit hun eigen rationele benadering tot een kritische houding waren gekomen. De joodse kritiek op de christelijke lezing van de Bijbel ligt mede aan de basis van een meer kritische benadering van de Bijbel in christelijke middens. Zij hebben op die manier ongetwijfeld bijgedragen tot de revolutie die zich heeft voorgedaan binnen het christendom: de Reformatie en de verschrikkelijke godsdienstoorlogen van de 16de en de 17de eeuw.
Op hun beurt werden de meestal zeer terechte verwijten van de protesterende protestanten tegen een al te wereldse, corrupte en decadente Roomse kerk dankbaar overgenomen door de filosofen, die zich stilaan een eigen weg zochten in de vragen naar de grond van de dingen, los van de God van het Oude of van het Nieuwe Testament. Als de gelovigen het niet eens zijn, als er verschillende kerken en godsdiensten zijn die elkaar te vuur en te zwaard bestrijden, dan is er niet één waarheid, dan is er reden tot twijfel, dan zijn andere oplossingen niet langer ondenkbaar.
In de plaats van een almachtige, alwetende en in de wereld ingrijpende God bedachten zij een andere, totaal afstandelijk figuur, een onbewogen beweger, een horlogemaker die het werelduurwerk had gebouwd en had opgewonden, maar die dat zo goed had gedaan dat die wereld nu zelfstandig verder kon, zonder verdere ingrepen van zijn kant. Geen God die om aanbidding vroeg dus, die strafte en beloonde en mirakels deed.
Maar dat was slechts een eerste, voorzichtige en logisch niet houdbare stap. Een God die volledig buiten de wereld staat en over wie we dus niets kunnen weten, over wie we eigenlijk niets kunnen zeggen, behalve dat hij er is, wat voor God is dat nog? De volgende stap naar een andere wereldverklaring drong zich op. Misschien was die wereld wel uit zichzelf ontstaan. Het scheppingsverhaal kon misschien ook anders dan letterlijk gelezen worden, zoals het Bijbelse en vooral christelijk wereldbeeld ook radicaal doorbroken werd door de Copernicaanse revolutie, die de zon in het centrum van het stelsel bracht.
En zo begon, van uit de verschillende kritieken die men op de gangbare christelijke dogmas kon hebben, een beweging die zich, aanvankelijk zeer schuchter, toch allengs meer en meer openlijk atheïstisch durfde noemen en die actief is tot op vandaag. Er is een onoverzienbare berg van manuscripten, pamfletten, boeken en zelfs encyclopedieën die we in deze traditie mogen situeren. Er zijn historisch belangrijke figuren, in alle domeinen van de wetenschappen en de kunsten, die zichzelf of die wij achteraf gezien atheïstisch mogen en moeten noemen.
Voor mensen zoals ik, die christelijk zijn opgevoed in een typisch katholiek verzuild landsgedeelte, is dat echter een waarlijk verborgen traditie. Op geen enkel moment van mijn opvoeding heeft ook maar iemand daaraan enige aandacht besteed, zelfs geen negatieve. Ongeloof en atheïsme werden doodgezwegen, dat was het grote taboe, nog veel meer dan seksualiteit, en dat wil wat zeggen.
Vandaag besteedt men meer en meer openlijk aandacht aan die radicaal andere manier van denken. De veranderde algemene mentaliteit hier bij ons leent zich daartoe: er is een grote onverschilligheid tegenover godsdienst en kerk, er is dus geen taboe meer en gelukkig ook geen repressie. Toch blijft op dit laatste punt enige voorzichtigheid geboden: de (burgerlijke) wetgeving op godlastering of negatieve stereotypering van de godsdienst is nog niet overal afgeschaft. In tegendeel: in de Verenigde Naties worden nu (2009) resoluties gestemd, op initiatief van Islamitische landen zoals Pakistan, die de landen oproepen om in hun wetgeving dergelijke rechtsregels op te nemen ter bescherming van de godsdienst. Men zal Mohammed niet bespotten in Deense kranten. De fatwa tegen Salman Rushdie is nog steeds niet opgeheven. En Theo van Gogh heeft aan den lijve moeten ondervinden wat sommigen denken van godslasterlijke praktijken.
Ik ondervind aan mezelf dat atheïsme niet vanzelfsprekend is. Toch is dat de weg die ik wil gaan. Dit is ook waaraan ik mij wil wijden in de tijd die ik hier nog doorbreng. Ik wil graag alle mogelijke aspecten onderzoeken, in zoverre dat binnen mijn begripsvermogen ligt, van de evolutie die ik hierboven geschetst heb. Daarnaast wil ik ook verder onderzoeken hoe de mens tot kennis komt, hoe zijn hersenen werken, hoe hij en zij psychologisch ineen steken.
Voor mij en voor vele anderen vandaag is de metafysische vraag grotendeels beantwoord. Er zijn geen laatste, bovenzinnelijke gronden van de dingen en werkingen. De ontologie, de kosmologie en de theodicee zijn nutteloos, zinloos en overbodig: er is geen metafysica, er is geen God. Er is een einde gekomen aan een illusie van twintig eeuwen.
Ik wil nagaan waarom we er zo lang over gedaan hebben, wat er in de weg stond, wie belet heeft dat we erop vooruitgingen en vooral ook waarom. Ik wil ook weten wie de moed heeft opgebracht om in te gaan tegen de verdedigers van de metafysica en van het Godsbegrip, tegen de almacht van de kerk.
Ik wil vooral ontdekken hoe de wereld er kan uitzien zonder God, voor mezelf en misschien ook voor anderen.
Als je wil zien langs welke onverwachte paden mij dit leidt, als je met mij een eind weegs wil gaan, dan ben je hier steeds van harte welkom.
Vroeger dacht men dat een atheïst meteen
ook al Gods geboden aan zijn laars lapte en een liederlijk leven leidde. Dat
komt ervan als je moraal en godsdienst steeds in één adem vernoemt. Wij weten
nu dat daartoe geen enkele reden is. Gedragsregels zijn er voor iedereen, of
men nu religieus is of niet. Wie daarover een indringend boek wil lezen,
verwijs ik graag naar J.L. Mackie, Ethics.
Inventing Right and Wrong. Zie mijn bespreking: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=489735.
Onvermijdelijk duikt dan de vraag op, of
gelovigen en niet-gelovigen dezelfde gedragsregels (moeten) hanteren. Met ons
gezond verstand kunnen we al zien dat er zeker heel wat kwesties zijn waarover
alle mensen eender denken. Gij zult niet doden is niet door God op stenen
tafelen gebeiteld, maar in ons hart gebrand, bij manier van spreken. Het is een
van de eerste regels die de mens, van zodra hij mens geworden was en geen dier
meer was, ging inzien en toepassen, eerst op zijn eigen familie, dan op zijn
ruimere omgeving, tot we vandaag een algemeen aanvaard verbod hebben op moord
en doodslag. Het staat zo ingeschreven in de universele verklaring van de rechten
van de mens, onder artikel 3: Een ieder heeft het recht op leven, vrijheid en
onschendbaarheid van zijn persoon. Ik schreef daarover vroeger al, lees (nog) eens na: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=472.
Als je daar bent, volg dan ook eens de link naar de volledige Nederlandse tekst
van die Verklaring, dan zie je meteen welke andere essentiële rechten en
plichten daarin opgenomen zijn.
De titel en de tekst van de aanhef zegt het
zelf: al die rechten gelden voor alle mensen, ongeacht hun ras, huidskleur,
geslacht, afkomst of wat dan ook: het zijn universele rechten, in principe voor
elk levend wezen, waar en wanneer ook in het hele universum.
Die rechten zijn wel afgekondigd en geratificeerd
als een universele wet door de Verenigde Naties en gelden dus als een
afdwingbare wet voor alle landen ter wereld, maar daarmee zijn die nog niet
door iedereen erkend, laat staan overal en altijd toegepast. Je hoeft maar naar
het nieuws te kijken of te luisteren om te weten dat we nog heel ver zijn van
dat ideaal. Bovendien zijn we het, wat had je gedacht, vaak ook oneens over de
interpretatie van die universele wetteksten. Dat hoeft ons niet te verwonderen
en dat is misschien ook geen slechte zaak. Elk dogmatisme houdt het gevaar in
van fanatisme. Het is beter dat we samen overleggen hoe onze wetten moeten opgesteld,
toegepast en geïnterpreteerd worden, dan dat enkelingen of organisaties dat
zonder verdere discussie opleggen aan anderen.
Er zullen dus verschillen van mening zijn
onder de mensen, ook over zeer fundamentele principes. Laten we teruggaan naar
ons voorbeeld: Gij zult niet doden. Er sterven elke dag mensen en velen van
hen zijn gedood, rechtstreeks of onrechtstreeks, door mensenhanden. Heb je er
een idee van hoeveel mensen er sterven, per dag, wereldwijd? Ongeveer 150.000, of
bijna 60 miljoen per jaar. Sterven is heel gewoon op deze wereld. In de rijke
landen sterft tot 90% van de mensen een natuurlijke dood, door een van de vele
ouderdomsverschijnselen. Wereldwijd sterft meer dan de helft van alle mensen
van de honger; dat zal wel niet in die rijke landen zijn.
Als je dat zo leest, dan ben je geneigd te
denken: ach, wat is één dode min of meer?
Er worden elk jaar 135 miljoen kinderen
geboren, bijna 370.000 per dag. Wat is één leven min of meer dan nog?
Voor de katholieke kerk is elk leven
heilig. Gij zult niet doden wordt niet overgelaten aan het individueel
oordeel of de interpretatie van enkelingen of organisaties, het is een absolute
wet, waaraan niet kan getornd worden. Dat is tenminste wat wij denken. Maar ook
de katholieke kerk doet daarmee aan interpretatie, alleen al door te stellen
dat het een absolute, heilige wet is, een goddelijk voorschrift waarover de
mens niet te oordelen heeft. Dat is in tegenspraak met het algemeen geldend principe
onder mensen: wij zelf bepalen, in onderling overleg, wat onze gedragsregels
zijn. De universele verklaring van de rechten van de mens komt niet uit de
hemel maar uit ons hart. Ze is opgesteld op basis van het gezond verstand van
mensen, niet op grond van een of andere vorm van buitenaardse openbaring.
Bovendien doet de kerk ook in de praktijk
aan interpretatie. Er is vooreerst de kwestie van de gewettigde zelfverdediging.
De Catechismus zegt dat het gebruik van zelfs dodelijk geweld in dat geval
verantwoord is. Meer nog: het is zelfs een heilige plicht voor personen die verantwoordelijk
zijn voor andermans leven, voor het algemeen welzijn van het gezin of van de
gemeenschap (2265). En de tekst gaat verder: De plicht om het algemeen
welzijn van de samenleving te beschermen, brengt mee dat men de aanvaller de
mogelijkheid moet ontnemen om schade toe te brengen. Hierop steunend heeft de
traditionele leer van de kerk erkend dat de wettige overheid op goede gronden
het recht en de plicht heeft om straffen op te leggen die in verhouding staan
tot de ernst van het misdrijf; daarbij wordt, in geval van uiterst zware
misdaden, de doodstraf niet uitgesloten. (2266)
Het is niet moeilijk om aan dergelijke
teksten allerlei interpretaties te verbinden en de kerk zelf heeft dat ook
uitvoerig gedaan, ik verwijs naar de kerkgeschiedenis die doorweven is met
geweld op zogenaamd religieuze gronden. Het is ook merkwaardig dat de kerk nog
steeds de doodstraf wettigt. Zelfs in Rusland is dat niet meer in het geval,
maar wel in het superreligieuze Amerika.
Recentelijk is de kwestie van de abortus
nog eens in het nieuws gekomen. In Mechelen hebben de ziekenhuizen zich
verenigd in een samenwerkingsverband onder de algemene koepel van Caritas Catholica,
de katholieke zuil van verzorgingsinstellingen. Een gevolg daarvan was, dat
men de algemene gedragsregels van die zuil strenger is gaan toepassen in enkele
ziekenhuizen die daaraan voorheen een eigen interpretatie gaven. Abortus is nu
nog enkel om strikt medische redenen mogelijk in al die Mechelse ziekenhuizen.
Jonge vrouwen of koppels die zich aandienen met de vraag om een ongewenste
zwangerschap te onderbreken, worden stelselmatig doorverwezen, dat wil
zeggen: de deur gewezen, geweigerd.
Dit onwrikbaar standpunt van de katholieke
kerk is bekend. Men duldt geen uitzonderingen, er wordt niet over gepraat, ook
niet in geval van incest of verkrachting, bij ernstige mentale of fysieke
handicap, op uitzonderlijk jeugdige leeftijd of wat dan ook, laat staan dat men
de sociale omstandigheden zou in consideratie nemen. Het leven moet hoe dan ook
beschermd worden, vanaf de conceptie.
Het absoluut karakter van dit standpunt is
al een eerste interpretatie. De argumenten die de kerk ervoor inroept zijn
namelijk niet rationeel overtuigend, ze zijn louter gebaseerd op de goddelijke
wet, die we kennen uit de openbaring en door de verklaring daarvan door het
kerkelijk leergezag. Voor ongelovigen, maar ook voor veel gelovigen is dat
onaanvaardbaar. De openbaring gebeurt, althans voor gelovigen, door God zelf,
in de eerste plaats door de Bijbel. Er is in de Bijbel echter geen woord te
vinden over vruchtafdrijving, het woord noch het begrip komt erin voor. Maar
zelfs als dat het geval zou geweest zijn, dan is het inroepen van een
bovennatuurlijk gezagsargument onaanvaardbaar voor de gemeenschap van de
mensen.
Gelovigen hebben weliswaar het recht om te
geloven wat ze willen, maar zij mogen hun geloof niet opleggen aan anderen.
Godsdienstvrijheid is een tweesnijdend zwaard: het betekent dat men vrij is om
te geloven en ook om dat niet te doen. Niemand kan verhinderd worden om zijn
doen en laten af te stemmen op zijn geloof, maar evenmin kan iemand gedwongen
worden om dezelfde redenen iets te doen of te laten. Godsdienstige wetten kunnen
met andere woorden geen universele geldigheid hebben. Zij mogen dan ook hoegenaamd
niet strijdig zijn met de universele verklaring van de mensenrechten, noch met
de wetten van het land.
Voor niet-gelovigen is de openbaring, op
welke wijze ook, en aangezien God niet bestaat, niets anders dan een
interpretatie van mensen, een manier van een groep van mensen om aan anderen te
zeggen wat mag en wat verboden is, ook als daarvoor geen redelijke
verantwoording is, ook als de wet van het land toelaat wat kerkelijk verboden
is of verbiedt wat de kerk toelaat.
Ik ben een zeer overtuigde tegenstander van
abortus. Het is een handeling die me tegen de borst stuit, die me doet gruwen.
Het gaat in tegen al wat mij dierbaar is. Nochtans kan ik mij onmogelijk verzoenen
met of zelfs begrip opbrengen voor het kerkelijk standpunt. Het gaat daarbij
niet (enkel) om principiële redenen. Ik meen zelfs dat er bepaalde
voorschriften zijn die een zo goed als algemene geldigheid hebben, waarop de
uitzonderingen precies dat moeten zijn: uiterst uitzonderlijk. Maar dat er
helemaal geen uitzonderingen kunnen of liever mogen zijn, dat kan ik niet
aanvaarden. Dat betekent dat ook over abortus moet gepraat worden.
Ik kan me voorstellen dat in welbepaalde
zeer uitzonderlijke gevallen, na uitvoerig overleg, rekening houdend met alle
gegevens en na alle andere mogelijkheden ernstig overwogen te hebben, een
niet-medisch vereiste abortus toch mogelijk moet zijn, als de beste van alle
slechte, onvolmaakte want menselijke oplossingen. Het komt me voor dat voor een
aantal mensen een abortus in de allereerste weken of maand(en) minder
traumatisch kan zijn dan bijvoorbeeld het noodgedwongen afstaan van een
voldragen eigen kind aan zelfs de beste adoptieouders.
Het kerkelijk standpunt is duidelijk en
onweerlegbaar tegenstrijdig. Enerzijds laat men dodelijk geweld toe bij
gewettigde verdediging van zichzelf of anderen of van de samenleving. De
inval in Irak is een voorbeeld van zo een preëmptieve aanval en er zijn er nog wel
meer. Ik verwijs nogmaals naar de geschiedenis van de kerk, zonder in details
te treden, de bekende litanie van de inbreuken op Gij zult niet doden door de
kerk zelf is een blijvende schrijnende aanklacht tegen de hypocrisie en de
machtswellust van dit menselijk instituut. Maar anderzijds verheft men het
vijfde gebod in andere gevallen, zoals abortus en euthanasie, tot een absolute
wet, en dat louter op basis van een betwistbare, enggeestige interpretatie van
enkele teksten van vroege kerkvaders en late theologen, dus uitspraken van
mensen, niet eens van God zelf, als die zou bestaan.
Ik betreur deze beslissing van Caritas
Catholica ten zeerste. Het is een fanatiek, fundamentalistisch standpunt en ik
dacht dat we er daarvan nu stilaan toch al genoeg hadden. Het is een onnodig en
onverantwoord verstrengen van de gebruikelijke, meer menselijke regeling die
door directies en personeel werd en wordt toegepast in allerlei ziekenhuizen,
ook katholieke. Caritas betekent liefde, naastenliefde, zorgen voor. Carus (Lat.) betekent in de eerste
plaats dierbaar, of het ouderwetse duurbaar, letterlijk zelfs duur, kostbaar.
Caritas is dus zorgzaam omgaan met anderen, met andere levende wezens en met de
dingen die men kostbaar vindt.
Baas in eigen buik is een kwetsende, domme
slogan. Maar er is iets van aan. Niemand kan over leven en dood beslissen voor
iemand anders, dat moet elk van ons zelf doen. Zeker, er zijn wetten en die
gelden voor iedereen. Maar binnen de grenzen van de algemene wetten en gebruiken
is elk individu vrij en gerechtigd om gebruik te maken van de mogelijkheden die
toegelaten zijn door de wetgever.
De Catechismus benadrukt dat God voor het
doorgeven van het leven beroep doet op de mens. Dat is een merkwaardige manier
om de voortplanting te omschrijven. Het lijkt wel of God de voortplanting
regelt, zoals wij dat doen bij het vee en onze huisdieren. De mens wordt dan
een lijdzaam middel in de hand van God, die op die manier zoveel mogelijk
mensjes maakt. Voortplanting is een goddelijk prerogatief, een goddelijk plan,
waaraan de mens zich niet kan onttrekken, op geen enkele manier: Gods plan moet
vervuld worden.
Zo is het niet, ook niet voor katholieken.
Wij beslissen als bewuste mensen zelf of we kinderen willen, hoeveel en wanneer.
We doen daarvoor steeds meer moeite, spontaan lukt het niet zo best meer, we
hebben meestal medische hulp nodig. De mens plant zich voort, niet God de mens.
De uiteindelijke beslissing over leven en dood ligt in de hand van de mens zelf,
ook voor christenen. Dat is in de praktijk al zo. Het wordt tijd dat de kerk
dat ook erkent, in de praktijk en ook principieel.
Ik kan niet begrijpen dat christenen zover
kunnen gaan dat ze omwille van betwistbare (en betwiste, ook binnen de kerk)
interpretaties van menselijke voorschriften aan mensen in diepe nood de hulp
kunnen weigeren die van hen gevraagd wordt. Ik kan me niet voorstellen dat een vrouw
lichtvaardig vraagt om het leven dat in haar groeit, te beëindigen. In alle
geval moet men er nauwkeurig op toezien dat dit zeker niet het geval is. De
reële menselijke nood is echter, op zijn minst in sommige gevallen,
onmiskenbaar. Het is wraakroepend om, als verzorger of als
verzorgingsinstelling, daarop brutaal neen te zeggen, enkel en alleen omwille
van louter religieuze voorschriften. Wij aanvaarden zoiets niet van Moslims of
Jehovahs getuigen. Het is schandelijk dat dit mogelijk is in onze moderne
maatschappij, in het hedendaags christendom.
Het is niet ondenkbaar dat het bij de twee
tot driehonderd gevallen per jaar in Mechelen niet zelden gaat om erg jonge, minder
gegoede allochtonen, een groep die in Mechelen nadrukkelijk aanwezig is. Vroegrijp
experimenteren met seks is een risicovolle bezigheid, zeker als
voorbehoedsmiddelen niet tot de geplogenheden behoren in je eigen milieu.
Dat maakt de houding van de christelijke
ziekenhuizen des te verwerpelijker. Ik ken de zelfverzekerde directeur in
kwestie niet, die het oncaritatieve standpunt van Caritas koudweg voor de
camera kwam brengen. Ik ken het katholieke wereldje echter genoeg om zeker te
weten dat, mocht zijn dochter of die van een andere prominent iets voor
hebben, zij niet zeker zou doorverwezen worden. Je moet niet katholieker
zijn dan de paus, heet dat dan.
Soms roept men de gewetensnood van de
artsen en verzorgenden in als argument om een of andere medische handeling te
weigeren. Dat is hier niet het geval, voor alle duidelijkheid. Ik meen dat men
daarmee voorzichtig moet omgaan. Wie aanvaardt om in een omgeving te werken
waar abortus (op een verantwoorde manier, dus uitzonderlijk) wordt toegepast,
mag zich daaraan in principe niet onttrekken, anders krijgen we onmogelijke
situaties in de praktijk. Anderzijds moet men telkens wanneer dit mogelijk is
voorzien in de vervanging van personeelsleden die het occasioneel moeilijk
hebben met bepaalde ingrepen, om aanvaardbare redenen van psychische,
emotionele of morele aard. Principiële weigeringen zijn daarbij evenwel uitgesloten:
wie zich niet kan vinden in de legale principes van de organisatie waarin hij
of zij tewerkgesteld is, moet overplaatsing vragen of ontslag nemen.
Ik stel me ook ernstige vragen bij de
deontologische kant van deze zaak. Wat denkt de Orde der Geneesheren van
dergelijke weigering? Wat zegt de Belgische wetgeving over deze vorm van
weigeren van bijstand aan een medemens in nood?
Mijn laatste vraag is rechtstreeks gericht
aan Caritas Catholica, vooral dan aan de leidinggevenden. Op welke manier is
dit protocol tot stand gekomen? Wie heeft die beslissing genomen? In onze
democratische maatschappij moeten dergelijke gewichtige kwesties die de gehele
bevolking aanbelangen, op een democratische manier beslecht worden. De
ziekenhuizen, ook de katholieke, worden voor volle honderd procent
gesubsidieerd door de staat. De financiële bijdrage van de kerk is daarbij verwaarloosbaar
of zelfs negatief: een deel van de winsten gaat naar eigen katholieke zelfs
niet-medische initiatieven. Wat is de houding ter zake en de rol van het
Belgisch Episcopaat?
Ik sluit af met een woord van begrip en
bewondering voor de moedige houding van het Mechels stadsbestuur, dat aan de
situatie probeert te verhelpen door de oprichting van een abortuscentrum in
eigen stad, zodat de hulpbehoevenden in kwestie hun heil niet moeten gaan
zoeken in een andere stad, of, God verhoede het, bij engeltjesmakers.
Categorie:samenleving Tags:politiek
27-11-2009
Pour mieux comprendre la Belgique (Y. De Baets)
Pour mieux
comprendre la situation actuelle en Belgique.
La frontière
linguistique en Belgique est un compromis historique entre Flamands et francophones.
La loi fixant cette frontière fut votée au Parlement Belge en 1962, avec une
grande majorité, tant Flamande que francophone.
Cétait le
résultat dune étude scientifique approfondie effectuée par le «Centre
Harmel» (Centre de recherche pour la solution des problèmes sociaux,
politiques et juridiques en régions wallonne et flamande).
La Belgique
compte depuis lors quatre zones linguistiques: la néerlandaise, la
francophone, lallemande et une zone franco-néerlandaise. La Flandre constitue
la zone néerlandaise, la Wallonie la francophone, une région à lest de la
Belgique est dexpression allemande, les 19 communes autonomes de la Région de
Bruxelles Capitale, la zone franco-néerlandaise (appellations françaises en
ordre alphabétique:Anderlecht, Auderghem, Berchem-Sainte-Agathe,
Bruxelles, Etterbeek, Evere, Forest, Ganshoren, Ixelles, Jette, Koekelberg, Molenbeek-Saint-Jean,
Saint-Gilles, Saint-Josse-Ten-Noode, Schaerbeek, Uccle, Watermael-Boitsfort, Woluwe-Saint-Lambert, Woluwe-Saint-Pierre).
Sur les
frontières entre les différentes régions linguistiques, un régime de
«facilités linguistiques» a été instauré. Ce régime a pour but de
permettre, dans certaines communes, aux habitants dun autre régime
linguistique que celui de la région, de faire chaque fois la demande aux
autorités communales et dobtenir une traduction des documents et
communications officielles de la commune. Des cours de lenseignement primaire
sont organisés dans leur langue.
Ces
«facilités», qui existent depuis 45 ans (!), sont conçues comme une mesure de transition
pour donner le temps dapprendre la langue de la région dans laquelle on habite
ou dans laquelle on vient volontairement habiter.
Dans ce cadre il
est bon de rappeler que ce sont les francophones qui, à lépoque, ont exigé que
la Belgique soit divisée en régions unilingues, à lexception de la Région de
Bruxelles Capitale! Ils craignaient en effet que les milliers de Flamands qui
sétaient installés en Wallonie comme mineur de fond ou fermier, nexigent des
droits linguistiques.
Malgré cela, un
régime de«facilités» existe aux frontières des zones linguistiques, dans
les communes suivantes. Ces communes sont dailleurs clairement visibles sur la
carte de Belgique jointe à larticle dHérodote du 12 novembre 2007:
Non-assistance à Belgique en péril, dans le cadre «Pomme de
discorde».
-
sur
la frontière linguistique entre la Flandre et la Wallonie: des
«facilités» pour les francophones dans les communes de Bever (Biévène),
Spiere-Helkijn (Espierres-Helchin), Voeren (Fourons), Herstappe, Mesen
(Messines), Ronse (Renaix);
-
sur
la même frontière linguistique entre la Flandre et la Wallonie: de
«facilités» pour les néerlandophones à Comines-Warneton
(Komen-Waasten), Enghien (Edingen), Flobecq (Vloesberg), Mouscron
(Moeskroen);
-
sur
la frontière linguistique entre la Wallonie et la région de langue allemande
(la Communauté Germanophone), au profit des francophones: à Amel
(Amblève), Büllingen (Bullange), Burg-Reuland, Bütgenbach, Eupen, Kelmis (La
Calamine), Lontzen, Raeren, Sankt-Vith (Saint-Vith);
-
sur
la même frontière linguistique entre la Wallonie et la région germanophone, les
habitants de langue allemande ont des «facilités» dans les communes
Wallonnes de Waimes (Weismes) et Malmédy;
-
dans
les communes flamandes suivantes jouxtant la Région de Bruxelles Capitale, les
francophones bénéficient de «facilités» dans les communes de
Kraainem, Drogenbos, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode (Rhode-Saint-Genèse),
Wemmel, Wezembeek-Oppem.
Dans toutes les
régions citées ci-dessus, les habitants Flamands, francophones ou germanophones,
se sont depuis longtemps adaptés à la langue officielle de la région dans
laquelle ils habitent, excepté dans la dernière région citée! Dans toutes
les régions, excepté aux abords de la Région de Bruxelles Capitale, les
«facilités», introduites il y a 45 ans, se sont tout naturellement
éteintes car les habitants dun autre régime linguistique se sont adaptés et
intégrés.
Ce nest pas le
cas pour les communes flamandes «à facilité» des environs de la
Région de Bruxelles Capitale. Il y a à cette situation plusieurs causes
sociologiques parmi lesquelles la principale est sans doute le dépeuplement du
centre de lagglomération bruxelloise par la population autochtone fortement
francisée depuis le 19ème siècle et son repeuplement par des
communautés essentiellement magrébines, turques ou africaines.
La bourgeoisie
(devenue) francophone de Bruxelles sest surtout installée dans la périphérie
flamande au sud-est de lagglomération: Kraainem, Wezembeek-Oppem (où
lécole allemande attire aujourdhui une grande communauté allemande des
Institutions européennes, OTAN, etc.), voire jusquau-delà de la frontière
linguistique en Wallonie (Brabant Wallon): Waterloo (très prisé par les
Anglais), Lasnes (devenu la commune la plus riche de Belgique!).
Il faut également
savoir que la composition de la Région de Bruxelles Capitale, les «19
communes», est déjà le résultat du transfert dun certain nombre de
communes flamandes vers Bruxelles et son agglomération. En 1921, les communes
flamandes de Laken, Neder-over-Heembeek et Haren ont été fusionnées avec la
commune de Bruxelles. Sint-Pieters-Woluwe (Woluwe-Saint-Pierre) fut également
jointe à Bruxelles, mais comme commune autonome en 1921. En 1954, nouvelles
extension officielle de lagglomération Bruxelloise avec les communes, à
lépoque encore essentiellement flamandes, Evere, Ganshoren et
Berchem-Sainte-Agathe, qui font maintenant toutes les trois partie des
«19 communes».
La ville de
Bruxelles (y compris les trois communes annexées en 1921) ne compte que 146.000
habitants dont 50.000 de nationalité étrangère (34 %).
La Région de
Bruxelles Capitale comptait au 1er janvier 2009 1.067.557 habitants
dont environ 296.000 habitants de 45 nationalités étrangères (environ 28%), environ
428.000 francophones dorigine belge (environ 40%), 150.000 néerlandophones
dorigine belge (environ 14 %) et environ 175.000 habitants belges naturalisés dorigine
étrangère (environ 18 %).
Dans les six
communes flamandes «à facilité», jouxtant la Région de Bruxelles
Capitale, la population est la suivante: Drogenbos: 4.878,
Kraainem: 13.152, Linkebeek: 4.759, Sint-Genesius-Rode:
17.919, Wemmel: 14.769, Wezembeek-Oppem: 13.519. La population, qui
est devenue à majorité francophone, surtout par suite de lémigration hors de
Bruxelles et par loctroi des «facilités», comporte également un
très important pourcentage détrangers qui sadaptent volontiers à la langue de
la région: le néerlandais.
Les communes de
Kraainem, Wezembeek-Oppem et Sint-Genesius-Rode perdent cependant des habitants
et sont en régression.
La Flandre, la
Wallonie et la Région de Bruxelles Capitale sont des entités politiques (sous-états)
au sein de létat fédéral Belge, avec leur propre gouvernement et leurs propres
décrets.
Une plus grande
autonomie de gestion de ces entités reste souhaitable. Prenons pour exemple la
Catalogne, lEcosse ou les états, «Länder» et villes-états (Berlin,
Hanovre, Brème) de lAllemagne fédérale.
Certains petits
partis politiques francophones exigent que la Flandre cède une partie de son
territoire pour à nouveau élargir Bruxelles. Au sein dun état fédéral, cest
une exigence hautement déloyale. Ils estiment que Bruxelles est étouffé dans un
carcan. Mais Berlin, qui est une ville située au milieu de létat du
Brandebourg, est-elle étouffée? Et Washington DC (District of Columbia),
bordée par les frontières des états du Maryland et de la Virginie?
Lheure nest
plus aux négociations de 1938 ayant menées aux «Accords de Munich».
Yves De Baets
Categorie:samenleving Tags:politiek
26-11-2009
Brief aan een christen vriend
Brief aan een christen vriend
Ik krijg wel eens reacties op de vele
teksten die ik schrijf over godsdienst, religie, kerk, theologie, vroomheid.
Sommige lezers voelen zich aangesproken
door mijn grondig zoeken naar de grond van die dingen en door het onbevangen atheïsme
waartoe mij dat geleid heeft. Ze herkennen zich in mijn ervaringen en mijn
afreageren. Dergelijke reacties doen deugd, ik voel me daardoor gesteund en
aangemoedigd om ermee door te gaan. Ze bevestigen dat ik vertolk wat bij vele
anderen leeft, soms heel latent en onbewust, vaak even heftig of nog meer
virulent. Sommigen vertellen me hun schrijnend persoonlijk verhaal, waarin de
meest duistere kanten van het christendom naar voren komen. Recentelijk was er nog
maar eens een geval van seksueel misbruik van kinderen door een
parochiepriester, breed uitgesmeerd in de pers. Lees over dat onderwerp
misschien (nog) eens mijn tekst van enige tijd geleden: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=141243.
Er zijn ook anderen, overtuigde christenen,
die aanstoot nemen aan bepaalde standpunten of sommige van mijn uitspraken,
mensen die hun leven lang vroom geleefd hebben en die nauwelijks kunnen
begrijpen dat iemand zo wild tekeer kan gaan tegen een godsdienst, hun
godsdienst. Nog anderen begrijpen mijn houding wel, ze beseffen dat er weinig
tegen in te brengen is, rationeel gezien. Maar hoewel ze aarzelen, twijfelen en
zelfs op een aantal punten helemaal van hun geloof zijn afgestapt, blijven ze
toch vasthouden aan hun gelovige of religieuze instelling, aan enkele vertrouwde
liturgische gewoonten, vaak verbonden met hun kindertijd of uit piëteit jegens
hun ouders.
Wat kan ik aan die christenen zeggen?
Moeten ze zich bekeren tot mijn atheïsme? Is dat mijn bedoeling?
Om te beginnen schrijf ik voor bijna
honderd procent voor mezelf. Ik ga enkel in op onderwerpen die mij interesseren
of intrigeren. Ik schrijf over wat mij bezighoudt, wat mij tormenteert, ik
schrijf wat ik niet kan laten. Goed, zal je zeggen, doe dat dan, in je dagboek.
Dat doe ik inderdaad, vrij uitvoerig zelfs. Maar ik beleef nog meer genoegen en
intense voldoening aan mijn blog, mijn website, waar ik mijn gedachten in een
meer overwogen, uitgewerkte, gepolijste en verfijnde manier kan brengen. Die
ideeën zo brengen dat anderen ze kunnen begrijpen, is voor mij een heerlijke
uitdaging. Het dwingt me om zelf helder en grondig te denken, om niets in het
ongewisse te laten, om naar de grond van de zaak te gaan, en om alles dan zo
uit te leggen, dat het voor mezelf duidelijk en overtuigend is.
Als ik daarin slaag, dan mag ik aannemen
dat ook anderen mijn gedachtegangen zullen kunnen volgen. Ik heb een
hartsgrondige hekel aan auteurs die menen dat de waarheid enkel in obscure, geconvoluteerde
teksten kan gevonden worden door lezers die daarvoor bijzondere inspanningen
doen. Ik bewonder auteurs als Dawkins, Pinter, Dennett die er ogenschijnlijk moeiteloos
in slagen om zelfs zeer ingewikkelde gedachten en theorieën in een perfect
verstaanbare taal te brengen voor de gemiddelde lezer.
Ik heb veel begrip voor u, mijn christene
vrienden. Vergeet het niet: ik was zelf een van u. Ik ben waarschijnlijk beter
vertrouwd met het christelijk gedachtegoed, met de liturgie, de theologie en de
folklore dan de meeste gelovigen. Ik ken de Bijbel beter, naar het zeggen van
een van mijn christelijke pennenvrienden, dan vele priesters. Ik lees vaker in
de officiële Catechismus en kerkelijke documenten dan welke gelovige uit mijn
omgeving ook. Men kan me dus bezwaarlijk van onverschilligheid of onwetendheid
verdenken of beschuldigen. Ik weet nogal waarover ik spreek en schrijf. Mijn
ongeloof is het resultaat van een zeer lange evolutie, met daarin ongetwijfeld
enkele belangrijke schokervaringen, gevolgd door veel nadenken en lezen.
Maar ongeloof is nog geen atheïsme. Er is
wellicht niemand die niet twijfelt aan bepaalde geloofspunten of ze anders
interpreteert dan Rome. Maar de meeste mensen zetten de stap niet van relatief
ongeloof naar overtuigd atheïsme.
Waarom heb ik dat wel gedaan?
Ik heb ingezien dat het christelijk geloof
niet zomaar een van de mogelijke alternatieven is om in de wereld te staan,
naast andere religieuze overtuigingen, andere godsdiensten, of andere filosofische
houdingen zoals agnosticisme of atheïsme. Een gelovige houding is geen echt
persoonlijke overtuiging, het is niets anders dan een aangeleerde gewoonte. Men
kan enkel gelovig zijn indien men daartoe opgeleid is, gevormd, op school, in
het gezin, in de jeugdbeweging, in de gemeenschap, in de cultuur van zijn
omgeving. Het geloof is geen eigen fundamentele keuze, het is het resultaat van
conditionering. Men is christen en katholiek nog voor men goed en wel mens is.
Gelovigen en hun leiders zijn, vergeef me
het grove beeld, als ratten in een doolhof in een laboratorium, die zich
gedragen zoals men ze geleerd heeft, met beloning en bestraffing. Gelovigen
geven hun persoonlijkheid op, om zich vrijwel zonder nadenken te onderwerpen
aan regels die andere mensen hebben bedacht. Zij maken zich ficties eigen die
andere mensen verzonnen hebben. Ze geloven uiteindelijk even gedachteloos in
een buitenaards wezen, God, dat beschikt over bovennatuurlijke krachten, maar
dat niet, werkelijk niet bestaat, zelfs niet een beetje, zelfs niet eventueel
of heel misschien. Niet. Zo eenvoudig is dat.
Ik weet dat ik daarmee weer een aantal
mensen zal schokkeren. Laat me toe mijn stelling via een omweg te illustreren.
Gisteren, 25 november, was het feest van de
heilige Catharina. Dat zal de meesten onder ons wel ontgaan zijn, maar mij
niet. Ik lees elke dag iets over de heilige van de dag. Catharina is een
populaire naam, in vele vormen. Iedereen kent wel een Kaat, Katrien, Katrijn, Kate,
Katleen, Karin, Ka, Keet, Nine, Rina, Tina, Tine, Tinneke, Tinie, Trien, Truus,
Trijn, Trijntje, Katinka of Katelijne. Er zijn evenveel varianten in de andere
talen. Wie was die eerste Catharina, naar wie al die mensen sinds eeuwen
genoemd worden?
Het is, lieve lezers en lezeressen, een
vreemd, bevreemdend verhaal.
Om te beginnen was haar naam niet
Catharina, maar Aikaterinè, een Griekse transscriptie van haar Egyptische naam,
want zij was afkomstig uit Alexandrië. Men heeft, via valse of volkse of
kerkelijke etymologie, daarin gezien: aiei
kathara, Grieks voor altijd zuivere. In het Latijn werd dat gewoon Katharina, dus een bastaardwoord uit het
Grieks. We weten derhalve niet wat haar echte naam was, toen in Egypte, of wat
de betekenis ervan was.
Maar er is nog veel meer dat we niet weten.
We hebben er namelijk geen flauw idee van
of ze in Egypte geleefd heeft. We hebben er zelfs geen idee van of ze wel
degelijk geleefd heeft. Catharina van Alexandrië is een legende, een fictie,
een verzonnen verhaal. De vroegste bronnen zijn een vertaling in het Latijn, in
de 8ste eeuw, van een Griekse Passio
uit de 6de of 7de eeuw, maar geen van deze teksten zijn
bewaard. In de 10de eeuw zou men haar relieken hebben gevonden in
het beroemde Sinaï-klooster in de Negev-woestijn dat haar naam draagt, maar dat
veel ouder is. In Rome vond men enige tijd geleden een fresco met de afbeelding
en de vermelding van Sancta Ecaterina, samen met Maria. Het fresco zou dateren
uit de achtste eeuw, maar heel zeker is men ook daarvan niet.
De legende is weliswaar oud, maar men neemt
nu algemeen aan dat ze inderdaad volkomen verzonnen is. Catharina van
Alexandrië is in 1969 geschrapt uit de heiligenkalender van de katholieke kerk.
Ze heeft nooit bestaan en bestaat nu ook niet meer als heilige. Zo is dat.
Nochtans was deze Catharina in de kerkgeschiedenis de meest vereerde
vrouwelijke heilige, na Maria.
Voor het vermaak vertel ik u nog een en
ander over haar legendarisch leven. Ik ga daarbij voorbij aan de fantastische
details over haar geboorte en haar jeugd, aan de opleiding die ze van eremieten
zou gekregen hebben, aan haar bekering en maagdelijke, mystieke verloving en/of
huwelijk met Christus zelf, in aanwezigheid van Maria nogal. Keizer Maxentius,
die vernomen had dat zij een uitzonderlijk geleerde vrouw was, organiseerde een
debat tussen haar en vijftig filosofen. Toen die het onderspit moesten delven,
liet hij hen allemaal verbranden Zij stierf de marteldood op een rad of wiel:
ze werd geradbraakt. Een bliksem uit de hemel brak echter het rad in twee. Dus
werd ze maar onthoofd. Haar lichaam werd door engelen overgebracht naar de berg
Sinaï, maar het waren bijzonder trage engelen, want ze deden er twintig dagen
over.
Catharina was de patrones van alles wat met
kennis te maken heeft: filosofen (merkwaardig genoeg, en al dan niet verbrand),
theologen, advocaten, studenten, bibliothecarissen; maar ook vanzelfsprekend
van alle radermakers en gebruikers van raderen: wagenmakers, molenaars,
uurwerkmakers. Ze werd voor alle ziekten aangeroepen, maar vooral voor
hoofdpijn, wegens haar onthoofding of wegens haar knappe kop.
Haar iconografie is indrukwekkend, er zijn vele
duizenden afbeeldingen in alle mogelijke materialen, op glasramen, beelden in
hout en marmer (en later plaaster), tekeningen, schilderijen van grote (Van Eijck!
Memling! Cranach!) en kleine meesters. Ze zijn te vinden van oost tot west, van
noord naar zuid. Haar vita of leven
is talloze malen verhaald, het meest flamboyant dramatisch in de Gouden
Legende. Er zijn toneelspelen naar gemaakt en oratoria voor geschreven.
Nochtans hebben ze een enorme invloed gehad
in de loop der tijden en daarin is pas enige verandering gekomen na het Tweede
Vaticaans Concilie, toen men eindelijk een grote kuis is gaan houden in de
stoffige zolders en kille kelders van het Vaticaan en het christendom. Wie in
1200, 1500, 1600 of zelfs 1938 zou verklaard hebben dat Maria Magdalena en de
heilige Catharina verzinsels waren en nooit bestaan hebben, die zou op de
brandstapel geëindigd zijn, letterlijk in de eerste gevallen, gelukkig enkel
figuurlijk in 1930. Miljoenen mensen hebben in die verzinsels geloofd, hebben
nooit gedacht dat ze niet echt waar waren. Dat kan enkel omdat men hen dat heeft
voorgehouden, hen heeft verplicht om dat te geloven, ze hebben dat niet zelf
uitgevonden, ze hebben dat niet zomaar ontdekt in hun hart of met hun verstand.
Men heeft die mythen en legenden bewust in het leven geroepen en in leven
gehouden, tegen alle beter weten in. Men heeft dat bovendien gedaan met een
bedoeling. Men heeft ook alle banvloeken en bliksems ingeroepen over hen die
ook maar enigszins dierven (of dorsten) twijfelen aan wat de kerk voorhield.
Zo is het niet alleen met de heiligen (of
ze nu werkelijk bestaan hebben of niet), de mirakels, de aflaten, &c. maar
ook met de meer fundamentele kwesties van het geloof. God de Vader, Zoon en
Geest: geen zinnig mens die weet wat daarmee bedoeld wordt. Wat voor Vader is
dat trouwens, die zijn enige zoon mens doet worden, lijden en sterven, nota
bene voor een mysterieuze zonde die een fictieve mens, Adam zou begaan hebben
en die op miraculeuze wijze zou overgegaan zijn op elke volgende mens? Hoe
kunnen die drie toch één God zijn? Wat met de historische Jezus? Geen enkele
grond van waarheid. Zijn ouders, Maria en de arme Jozef? Wat met de evangelies?
De teksten van de kerkvaders? De dogmas, bullen en encyclieken?
Zoals een vriend me onlangs zei: ja, het
zat wel goed ineen en het was ook wel leuk, met al die heiligen en
folkloristische gewoonten en gebruiken, al die liturgische hoogstandjes
Kijk, als je in dit verhaal wil blijven
geloven, voor mij niet gelaten. Ik hoef je niet zo nodig te bekeren. Maar ik
kan het niet laten je erop te wijzen dat je in een totaal verzonnen verhaal
zit. Men zegt me: ja maar, dat christendom is toch al lang voorbij! Goed, laten
we dat aannemen. Laten we dus al de ballast overboord gooien, al het evident
fictieve en overbodige. Wat blijft er dan nog over, denk je? Wat voor God heb
je dan nog? Ik vraag het je, welke reële rol speelt God nu in jouw leven, echt,
eerlijk en openhartig?
Het christendom van de meeste christenen
heeft nooit veel betekend en vandaag is het bijna helemaal verdwenen. Het is vaag
en onbetekenend geworden en heeft plaatsgemaakt voor allerlei andere, concrete
belangen. Nu ook het godsdienstonderricht in het beste geval nog weinig meer is
dan een soort gewijde zedenleer, is de toekomst van het geloof erg onzeker. Geloof
is een acquired taste is, letterlijk iets dat je moet leren smaken, zoals je
als kind witlo(o)f of tomaten moest leren eten. Als er straks niemand meer is
om de traditie voort te zetten, stort het eeuwenoude kaartenhuisje allicht
vanzelf ineen. Misschien kijkt men ooit op de tweeduizend jaar kerkgeschiedenis
terug zoals wij nu op de Egyptische godenwereld of het verhaal van Troje, de
Mayas, Boeddha of het Hindoeïsme.
Ten slotte nog dit. Als het geloof wegvalt,
verliezen we dan ook alle vaste grond onder de voeten? Crede Roberto experto, geloof het maar van iemand die het zelf
meegemaakt heeft: geenszins! Niet alles wat het geloof voorhield was gelovig
en dus verzonnen, niet alle religieuze kunst is daarom ook noodzakelijk
waardeloos. Het geloof is een verhaal van mensen, dus zit er ook veel
waardevols in, dat kan en moet behouden worden etsi Deus non daretur (Grotius), dus ook als er geen God is. Onze
beschaving, ons intellectueel erfgoed is gelukkig veel rijker dan alleen maar
het religieuze.
Maar er is meer. Om bij Catharina te
blijven, de zuivere (Gr. katharos): wanneer een mens zich bevrijdt van zijn
demonen, wacht hem of haar een echte catharsis, een overweldigend en louterend
ontwaken uit de waanzinnige verdovende bedwelming en de verwarrende verdwazing van
een ongeloofwaardige verzonnen wereld. Plots gaat de Verlichting weer aan, de
schaduwen verdwijnen, de waanbeelden lossen op in het licht van de
redelijkheid. De mens merkt dat hij of zij, door God verlaten, niet vereenzaamd
achterblijft in een bleke wereld, maar precies door God achter te laten,
bevrijd is om als gelijke zijn gelijken tegemoet te treden in liefde en
vertrouwen, om samen deze wereld leefbaar te maken voor al wat leeft. Atheïsme
is niet dor of desolaat: het is een nieuw begin, een nieuwe kijk op de wereld.
Vrij van alle feodale horigheid kan de mens op eigen kracht aan de slag, bewust
van het verleden, hoe dat ook was, maar vooral hoopvol, ja enthousiast,
begeesterd gericht op een stralende toekomst, ook al zal onze weg niet over
rozen gaan.
Christenen hebben misschien de indruk dat
zij veel moeten opgeven als ze die zwaarwichtige beslissing nemen. Maar zij zullen
alras merken dat wat zij als onmisbare rustige vastheid ervoeren, niets anders
was dan holle frasen, onvervulde en onvervulbare voorspellingen, domweg
verzonnen nonsens, idiote verhalen, nutteloze verplichtingen, troosteloze formules
waaraan ze zich toch al ergerden en dus niet echt missen. Dat ze ook God zelf niet
nodig hebben, dat ze best ook zonder hem voort kunnen, dat de wereld niet
vergaat, dat hun leven niet ineen stort, dat alle zin niet verloren is.
Integendeel, dat ze zichzelf blijven, maar nog bewuster kunnen gaan leven en
samenleven, met andere, veiliger en betrouwbaarder zekerheden dan de belachelijke
begoochelingen van hun kinderjaren of de onzalige, miserabele valse en
onbruikbare doctrines van een ontaarde, minachtende, onmenslievende kerk.
Aan u de keuze, mijn christen vriend.
Genegen groet,
Karel
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
23-11-2009
Dubito ergo sum. Over de twijfel.
Volgens John Locke zijn de gewoonten die men heeft aangenomen als kind veel krachtiger dan de menselijke natuur zelf. Kinderen en jonge mensen zullen gemakkelijk een God vereren, als men ze gewoon gemaakt heeft hun eigen gedacht te onderwerpen aan die God en hun eigen verstand aan Hem ondergeschikt te maken. Het is dan ook niet te verwonderen dat volwassen mensen, die helemaal in beslag genomen zijn door de noodwendigheden van het leven, of verhit zijn in het nastreven van hun genot, er niet toe komen om ernstig na te denken over hun eigen overtuiging. Dit is zeker het geval, als een van hun principes is, dat principes niet in vraag gesteld mogen worden. En zelfs indien een mens daartoe de gelegenheid heeft, de bekwaamheid en de wil, wie zou dan nog de moed hebben om de fundamenten te doen daveren van al zijn vroegere gedachten en daden? Wie zou zich de schande op de hals willen halen dat hij of zij al die lange tijd helemaal fout is geweest en zich deerlijk heeft vergist? Wie staat stevig genoeg in zijn schoenen om aan de verwijten te weerstaan die van alle kanten gemaakt worden tegen al wie de moed heeft om af te wijken van de gevestigde opvattingen van zijn land of groep? En waar zullen we de mens vinden, die zich kalm voorbereidt op het dragen van de titel van zonderling, scepticus of atheïst? Want dat is ongetwijfeld het lot dat hem of haar te wachten staat, die zelfs maar de geringste twijfel uit over de algemene opinie. (I.3.25, mijn vertaling)
Dit is een passage uit An Essay Concerning Human Understanding, dat gepubliceerd werd in 1690. Ik voelde mij er sterk door aangesproken. Wat ons als kinderen en in onze jeugd is ingeprent, daarvan kunnen we ons maar moeilijk losmaken. Een kinderhand is rap gevuld, zegt men, maar een kinderhoofd evenzo. Kinderen zijn uiterst ontvankelijk, nauwelijks kritisch, goedgelovig. Ze vertrouwen de mensen om zich heen volledig. Het komt niet in hen op dat iemand hen iets zou willen wijsmaken. Zij beseffen niet dat er mensen zijn die het niet goed met hen zouden voorhebben, men moet hen daarvoor waarschuwen: nooit meegaan met vreemden, geen geschenkjes aannemen!
Wij voeden onze kinderen langdurig op, er is leerplicht tot 18 jaar, maar velen studeren dan nog verder, soms tot hun dertigste! Zeker in de eerste tien, vijftien jaar is de rol van de jongeren vrij passief: men leert ze van alles, ze krijgen een opleiding. Men brengt hen kennis bij. Ze moeten daar niet teveel vragen bij stellen, wat hen aangeleerd wordt is evident, belangrijk, noodzakelijk, onmisbaar en waar. Twee en twee is vier. Vroeger moesten we heel veel van buiten leren: de tafels van vermenigvuldiging, de catechismus en allerlei gebeden. Andere dingen leerden we door herhaling en eindeloze oefening, zoals wiskunde en talen, aardrijkskunde, biologie We kregen leerstof en moesten die verwerken, de examens waren er om te testen hoe goed we ons al die kennis hadden eigen gemaakt. Ik herinner me nog onze titularis van de retorica (zaliger gedachtenis) die, uitgerekend bij het maturiteitsexamen zei: zeg het maar zoals wij het in de klas geleerd hebben, Karel!
Maar de twijfel slaat ongenadig toe, bij de ene al wat vroeger dan de andere. Bij mij was dat heel erg vroeg, ik herinner me de verbazing en het onbegrip van mijn ouders en al mijn opvoeders. Nu ik erover nadenk, zie ik de oorzaak daarvan in de noodlottige tweespalt in onze opvoeding. Enerzijds was het een degelijke, ja hoogstaande intellectuele vorming, een echte ontwikkeling van onze jonge, weetgierige geesten. Maar anderzijds was het ook een schoolse dril, een opgelegd programma, een dogmatische en autoritaire leerschool. Er was geen plaats voor twijfel, nooit ofte nimmer. Het gezag van de opvoeders werd niet in vraag gesteld, zeker niet dat van hen die met de tucht belast waren. Ook de religieuze vorming en de vele liturgische verplichtingen waren boven elke twijfel verheven. Je moest naar de mis, elke dag. Er werd je niet gevraagd of je dat wou, het was verplicht, net zoals het biechten, de religieuze liederen, het bidden, de eerste en de plechtige communie, er kwam geen einde aan.
Niemand die er ook maar even aan dacht dat die intellectuele opvoeding ons noodgedwongen aan het twijfelen bracht, dat de kennis die ons werd bijgebracht ons in staat stelde om zelf ons verstand te gebruiken. En van zodra wij dat deden, kwamen we in botsing met die tegenstelling tussen wat redelijk is, zoals de wiskunde, de talen, de aardrijkskunde, de biologie en het onredelijke: de godsdienst en de liturgie, de moraal, en het gezag en de tucht. Je hoeft geen genie te zijn om de scherpe tegenstelling aan te voelen tussen kennis, wetenschap enerzijds, en bovennatuurlijke openbaring en loze gezagsargumenten aan de andere kant. Dat is de pijnlijke gespletenheid van mijn christelijke opvoeding, die ik met mij meedraag.
In mijn meest onbevangen periode heb ik al die imponerende religieuze informatie begerig opgezogen, maar al van vroeg in de lagere school, toen ik amper zeven was, voelde ik aan dat een en ander niet klopte. Ik merkte dat oudere leerlingen lachten met wat ik zo ernstig nam, dat ook de volwassenen helemaal niet leefden zoals ons werd voorgeschreven. Stilaan kreeg ik dan oog voor de interne tegenstrijdigheden van de geloofsopvoeding.
Het was geen gemakkelijke tijd voor mij en dat is zo gebleven tot ik op pensioen ging. Pas dan kon ik me, zoals Locke zegt, vrij maken van de beslommeringen van het leven en de tijd en de gelegenheid vinden om mijn eigen principes in vraag te stellen, te zoeken naar de grond van mijn overtuigingen en de redenen voor mijn doen en laten. Zoals hij in 1690 al wist, moest dit leiden tot het verwijt, of de eretitel, van zonderling, scepticus, atheïst. Het zij zo.
Mensen hebben nochtans behoefte aan bevestiging, het liefst van bovenaf, of van gelijkgezinden. Niemand is graag een uitzondering, ook zonderlingen niet. Ook wie zich afkeert van de algemene opinie, van de gebruikelijke opvattingen en van wat ons in onze jeugd is ingeprent, blijft die behoefte ervaren. Je zoekt naar anderen die over de wereld en de mensen denken zoals jij zelf doet. Je wil erkend worden voor wat je bent en denkt, ook door de maatschappij. Je uit jezelf als atheïst, je wil niet meer geassocieerd worden met de gelovigen uit je familie en je omgeving. Je eist het recht op om te zijn zoals je bent; je zou dat het liefst doen samen met anderen.
Maar dat valt niet mee: er zijn, ondanks de klaarblijkelijke massale achteruitgang van de kerkelijkheid in België en in Nederland, niet zoveel niet-kerkelijke of niet-gebonden organisaties. Zeker voor iemand met mijn achtergrond en mijn loopbaan is openlijk en uitgesproken atheïsme niet evident. In mijn omgeving zijn er niet zoveel overtuigde christenen, maar nog veel, veel minder overtuigde atheïsten. Mijn talrijke pogingen om in contact te komen met mensen die mijn overtuiging delen hebben tot op vandaag bitter weinig resultaat opgeleverd.
Wat moet ik daaruit besluiten? Onze tijd is niet te vergelijken met die van Locke, toen geloofsafval gelijkstond met uitsluiting uit de gemeenschap, meestal zelfs met de dood. Vandaag heerst een grote ideologische onverschilligheid. Het is alsof men bang is om zich tot een of andere uitgesproken en dus overdreven, ongeloofwaardige levensopvatting te bekennen. Wij zijn geen overtuigde christenen meer, maar ook geen strijdbare atheïsten. We nemen nog altijd de tijd niet om ons vragen te stellen over wie we zijn en waarom we doen en laten wat we doen en laten. We modderen maar wat aan, we concentreren ons op de beslommeringen van het leven en het najagen van ons genot. Zo was het ook in 1690, of rond 800, of ten tijde van Socrates. Plus ça change, plus ça revient au même.
Mijn atheïsme is antiklerikaal: ik verzet me tegen de wereldlijke macht en invloed van de kerk en de clerus, vooral vroeger maar ook nu nog. Maar ideologisch is mijn houding veeleer neutraal. Ik ben niet partijpolitiek gekleurd, ik ben geen socialist of liberaal, maatschappelijk en ideologisch gezien, ik ben links noch rechts en ook niet iemand van het centrum. Ik ben welbewust, zelfs fervent Vlaamsgezind, maar dat is een pragmatische houding, ook al is ze sterk emotioneel gefundeerd. Mijn atheïsme brengt me niet veel meer bij dan de zekerheid van de eeuwige twijfel.
Ik citeer in dat verband hier graag een passage uit Petit traicté de sagesse, een samenvatting uit 1606 van het in 1601 verschenen De la sagesse van Pierre Charron, dat is meer dan 400 jaar geleden. Charron betwist dat een houding die gekenmerkt is door twijfel stresserend zou zijn en de mens ongelukkig zou maken. En hij vervolgt (mijn vertaling):
Ik houd vol, integendeel, dat alleen de twijfel kan zorgen voor ware rust en zekerheid voor onze geest. Zouden al de grootste en meest nobele filosofen en wijzen die hun twijfels hebben te kennen gegeven, dan geleefd hebben in een toestand van angst en vertwijfeling? De dogmatische denkers zeggen: twijfelen, steeds beide kanten van een argument in overweging nemen, elke beslissing uitstellen, is dat niet pijnlijk? Mijn antwoord is: jazeker, dat is het inderdaad: voor domoren, maar niet voor wijze mensen. Het is pijnlijk voor mensen die niet bestand zijn tegen vrijheid, voor hen die vooringenomen zijn, partijdig, gepassioneerd en die, obstinaat vasthoudend aan hun opinie, arrogant alle anderen veroordelen. Om de waarheid te zeggen: dergelijke mensen weten niets. Ze weten zelfs niet wat het betekent iets te weten. Maar de twijfel, de onderzoekende geest, dat is de wetenschap aller wetenschappen, de zekerheid aller zekerheden. (223-4).
Niet zo hip als een Humo-titel, en dus is er wat uitleg nodig. Een rage (van het Frans, letterlijk razernij) is een bevlieging, een trend, een modeverschijnsel: de ouderen onder ons herinneren zich de hoelahoep, de hotpants; nu zijn het piercings en tatoos. Maar wat is een raga?
Ook dat was ooit een bevlieging. Misschien waren het wel de Beatles die de muziek en levensfilosofie van India voor het grote publiek bekend maakten (om nog te zwijgen van weed); plots wist iedereen wat een goeroe was en yoga was in. Terwijl heel wat van die Indische invloeden opgenomen zijn in onze algemene multi-cultuur, blijft de Indische muziek voor de meesten onder ons toch vrij onbekend. Reden genoeg om erover te schrijven, en nog beter, ernaar te luisteren.
Misschien eerst in het kort iets algemeens over tonen, noten en klanken. Wij horen klanken op verschillende toonhoogten: de ene klinkt 'hoger' dan de andere, dat is zelfs voor een absolute leek duidelijk. Zoals voor alle meetsystemen heeft men ook voor die toonhoogte een maat uitgedacht, vergelijkbaar met centimeters en kilogrammen: de Hertz, het aantal trillingen per seconde. Klanken komen tot onze oren als regelmatige luchttrillingen en die trillingen kunnen trager of rapper gaan. De traagste horen we als laag, de snelste als hoog. Er zijn er ook die we niet horen omdat ze te laag of te hoog zijn. In onze jeugd horen we trillingen vanaf ongeveer 20 Hz tot ongeveer 16.000 Hz of 16 kHz. Je kent dit wel van de uitleg bij stereoversterkers en luidsprekers. Van 20 tot 16.000, dat lijkt enorm. Horen we dan zoveel verschillende toonhoogten? Nee, dat zou nog straffer zijn dan de Eskimos die honderd woorden hebben voor sneeuw (dit is een fabeltje, trouwens, ze hebben er niet meer voor dan wij). Jij en ik kunnen ongeveer 850 verschillende toonhoogten onderscheiden, een geoefend musicus kan zelfs tot 1.500 tonen herkennen. Beneden de 50 Hz vinden we zeer laag: de dikste snaren van een basgitaar, lage drums, boven 10 kHz vinden we zeer hoog: violen, de hoogste noten op een elektrische gitaar, een triangeltje. Tussen 200 en 500 Hz vinden we normaal, ons dagelijks praten. Gebruiken we in de muziek al die verschillende tonen? Nee dus. Welke dan wel, en waarom? Er is in de muziek, of in de akoestiek, als je wil, een zeer eigenaardig verschijnsel, dat in alle toonsystemen voorkomt, namelijk het octaaf. Als je twee verschillende tonen neemt, waarvan de trillingen de helft of het dubbel zijn van de andere, dan klinken die zelfs voor een niet-musicaal oor 'eender'. Een toon met 440 trillingen en een van 880 of 220 klinken dus op een of andere manier zeer gelijkend op elkaar, zoals geen twee andere. Als je ze samen zingt of speelt, dan hoor je nauwelijks dat er meer dan een toon is. Waarom neem ik nu precies 440 als voorbeeld? Het is de la, de A van ons Westers muzieksysteem. Over vele eeuwen heen heeft die la wat hoger en (vooral) wat lager geklonken, maar nu is het meestal 440. Als je een moderne concertvleugel neemt, de grootste piano dus, dan lopen de noten van 27,5 Hz tot boven de 3520 Hz.
Tussen zon twee gelijk klinkende noten zijn er in ons Westers systeem zeven toonafstanden vastgelegd. De tonen die we gebruiken hebben we een naam gegeven, denk aan de Sound of Music: do re mi fa sol la si do. De hoge en de lage do klinken dus eender, maar ook twee las uit de reeks la si do re mi fa sol la. Van do tot do of van la tot la zijn er dus acht noten, acht in het Latijn is octo, de achtste noot is de octava, vandaar het octaaf. Wat heeft dat nu allemaal te maken met Indische muziek, en wat is een raga? Nog even geduld...
Wij horen dus voortdurend dezelfde tonen en we raken eraan gewoon. Onze muziekinstrumenten en onze zangers gebruiken immers steeds dezelfde selectie van tonen, de noten van ons systeem, die altijd even hoog of laag klinken. Al snel ontdekte men dat er tussen die bekende noten nog andere konden geschoven worden; men zegt dat die een halve toon hoger of lager liggen dan de zeven bekende noten en men duidt die aan met een b (een halve toon lager, een mol) of een # (een kruis, een halve toon hoger); op de piano zijn dat de zwarte toetsen. Met die halve tonen wordt de verzameling bruikbare tonen natuurlijk veel groter, namelijk 12 toonafstanden of noten binnen één octaaf, en de muziek veel kleurrijker en gevarieerder. Een piano gebruikt acht octaven, dus 96 tonen. Een groot symfonisch orkest of een rockband doen het met diezelfde 96 noten.
Indische muziek klinkt anders dan Westerse. Waarom? Omdat ze met andere tonen werken. Ze kennen ook het octaaf, dat is een universeel verschijnsel, zoals we al zeiden; ze kennen ook de indeling in zeven toonafstanden: hun sa ri ga ma pa dha ni zijn onze doremifasollasi en ze kennen ook de 12 halve tonen. Waar zit dan het verschil? Om te beginnen is in de Indische muziek de toonhoogte van de la niet echt vastgelegd op 440 Hz. Er is dus verschil van zanger tot zanger en van instrument tot instrument en van dag tot dag. Al de toonhoogten en dus al de noten klinken net een beetje anders dan wat we gewoon zijn. Bovendien wordt een octaaf verder opgedeeld in 22 min of meer evenwaardige toonafstanden, dus toonafstanden die nog kleiner zijn dan onze halve noten. Al die dingen hebben mooie Indische namen, maar ik probeer die zoveel als mogelijk te vermijden; ik hoop immers dat je blijft lezen Ook de afstand tussen twee noten is dus verschillend, wat nog eens minder vertrouwde klanken oplevert. Als je die verschillende klanken na elkaar speelt en je gebruikt daarbij toonafstanden, bijvoorbeeld tussen de 1ste en de 13de van die 22 noten, die in het Westen niet echt gebruikelijk zijn (daar ga je bijvoorbeeld van de 1ste, do, naar sol, de 5de van de zeven, of naar de 11de van de 12, do b), dan krijg je wel wat rare toestanden, ten minste voor onze oren.
Net zoals wij onze muziek in toonladders hebben ingedeeld (doremifasollasido), hebben zij al de beschikbare noten ingedeeld in groepen die ze gebruiken in een bepaald muziekstuk. Zon groepje noten, ten minste 5, is de basis van een raga. We zeggen: de basis van een raga, want die vijf noten kunnen gebruikt worden in drie octaven (het bereik van een -zeer goede- zanger), in verschillende opeenvolging en met een massa kleine nuances van verhoging en verlaging van elke noot.
En dan is er het ritme, je weet wel: eentweedrie van de wals, eentwee-eentwee van een mars etc. Ook wij kennen meer ingewikkelde ritmes, denk aan Dave Brubecks Take five, dat in 5/4 maat geschreven is, dus 12345, of tutudududu, niet simpel maar het went. Indische muziek gebruikt die ingewikkelde ritmes voortdurend, meestal binnen een algemeen schema van 16 beats of tijden.
En dan zijn er de instrumenten. Ook die verschillen van wat wij gewoon zijn, al zijn de principes vaak dezelfde. Je hebt tokkelinstrumenten, zoals onze gitaar of banjo: in India zijn dat de vina, de sarod en de bekende sitar en ook de tambura; strijkinstrumenten zoals onze viool: de sarangi en de esraj, blaasinstrumenten zoals de dwarsfluit en de blokfluit en slaginstrumenten zoals onze trommel: de tabla. De snaarinstrumenten hebben vaak naast de snaren die getokkeld of gestreken worden een vrij groot aantal snaren die spontaan meetrillen en zo een heel specifiek en complex timbre geven. De tambura dient als achtergrond, de dreun, een vrij eentonige begeleiding die zorgt voor een volle klank van het ensemble; soms gebruikt men ook een heel eenvoudig mini-harmoniumpje, een soort van accordeon op zijn rug. De tabla, eigenlijk twee kleine drums, worden zo behendig bespeeld dat ze bijna spreken, zo gevarieerd is de toonhoogte, de klankkleur en het ritme. De snaarinstrumenten worden gespeeld met heel veel glissando, dus met glijdende vingers, zoals de elektrische gitaar, vooral de bottleneck in country & western, en met sterk vibrato, dus met bevende vingers, zoals op een moderne viool. De menselijke stem is in feite ook een instrument, misschien zelfs het mooiste, met de meeste mogelijkheden voor intonatie en subtiele schakeringen. De solo-instrumenten die we vernoemden imiteren vaak de zangers en zangeressen, die op hun beurt vaak de instrumenten nabootsen.
Een raga is traditioneel geschikt voor een bepaald uur van de dag, een bepaald seizoen, heeft een specifieke stemming, zoals nostalgie of vreugde, verwijst naar een kleur, is aan een bepaalde godheid gewijd, aan een bepaald element, zoals vuur, of aarde, zelfs aan een bepaalde planeet. Er zijn gedichten voor elke raga en zelfs erotische situaties, die dan in raga-schilderijen worden weergegeven. Ragas hebben elk een eigen poëtische naam. Traditioneel wordt hun aantal op 132 gezet, maar dat is maar een van de vele voorbeelden van de theorieën over ragas die in India sinds eeuwen geliefd zijn, maar overigens ongeveer zo nuttig als theologie voor de gewone gelovige, of de OVAM-voorschriften voor de milieubewuste consument. Het minst gelezen boek van de moderne tijd, James Joyces Ulysses is op een even complexe manier geschreven, maar kan rustig (nou ja) zonder die kennis gelezen worden, zegt men.
Een ensemble voor Indiase muziek is meestal bescheiden van omvang: een solist, meer bepaald een zanger of een speler van een van de snaarinstrumenten of een fluit, met daarnaast een slagwerker en tamburabegeleiding; er is dus geen echt orkest zoals bij onze symfonische muziek, het lijkt meer op een rockband. Een uitvoering begint meestal met een voorstelling van de noten en de melodie die in deze raga zal gebruikt worden, aarzelend langzaam, zonder veel duidelijk ritme, alsof de solist zijn weg zoekt in de doolhof van mogelijkheden. Stilaan komt hij (of zij, maar minder vaak ) op dreef, het ritme wordt duidelijk en vrij strak aangehouden, steeds meer meeslepend. Ongeveer halverwege komt het slagwerk erbij, eerst even aarzelend, gewoon het ritme benadrukkend, daarna steeds meer gevarieerd en een eigen verhaal vertellend; nog verder treden die twee in dialoog, elkaar imiterend, ook in klankkleur, met elkaar wedijverend in snelheid en vindingrijkheid en dat komt tot een climax van verhit samenspel zeer luidruchtig, spetterend, ongemeen virtuoos, bezielend, met de muzikanten en het publiek in extase, wat dan meestal eindigt zoals een kermisvuurwerk, met de mooiste kleuren, de hardste knallen en de snelste versieringen. Een raga kan een half uur duren, maar ook een hele nacht, echt waar.
Men speelt al eeuwen ragas; sommige van de oudste zijn bewaard gebleven en worden nog steeds gespeeld, zoals onze Middeleeuwse liederen; vele andere zijn verdwenen in de mist van de tijd, andere zijn honderden jaren onder het stof bedolven geweest en komen dan even fris terug aan bod; nieuwe ragas worden nog dagelijks gemaakt. De muziek wordt niet opgeschreven, want Indische muziek heeft geen echt notenschrift; je bent in de leer bij een meester die je alles voordoet, en je leert bepaalde melodieën en ritmes van buiten, zoals vroeger in de jazz, en op een dag is het jouw beurt om te tonen wat je kan, en dan laat je zien wat je geleerd hebt en wat er zelf mee kan doen. Een begenadigde zanger die ik ooit mocht horen op een uitvoering in een klaslokaal van de Leuvense Universiteit zei in zijn dankwoordje dat hij de muziek in zijn hoofd hoorde als een eindeloos verhaal van ongekende mogelijkheden, en dat hij ervan droomde om ooit op een dag die complexe muziek zo mooi te brengen als hij ze in zijn geest voor zich zag. Indische muzikanten zijn solisten, individualisten, ze improviseren, bewaren en vernieuwen, grijpen je aan, ontroeren, zwepen je op, laten je nooit onberoerd.
Indische muziek is in het Westen bekend geworden, ook bij het grote publiek. De eerste muzikant die hier doorbrak was Ravi Shankar, de sitarspeler. Zijn samenwerking met Westerse muzikanten, zowel pop als klassiek, is niet altijd even gelukkig geweest en wordt door specialisten wat meewarig aangekeken. Anderen, zoals de onlangs overleden zanger Nusrat Ali Kahn en Hariprasad Chaurasia op fluit, slaagden erin grote massas te bezielen met klassieke uitvoeringen van hun oorspronkelijke muziek.
Je vindt goede artikels over Indische muziek in algemene encyclopedieën en in specifieke muziekencyclopedieën. Ik vond verscheidene goede Cds in de betere platenzaak, ook tweedehands en de mediatheken hebben meestal wel een vrij behoorlijk aanbod. Nimbus Records publiceerde The Raga Guide (Ni5536/9), een boek met 4 Cds en meer uitleg dan je ooit nodig zal hebben
(2 februari 2006)
Categorie:muziek Tags:muziek
16-11-2009
Richard Dawkins, The Greatest Show on Earth
Richard Dawkins, The Greatest Show on Earth. The Evidence for Evolution, ix + 470 pp., London, 2009, £ 10 amazon.uk
Deze zomer (2009) verscheen het nieuwe boek van Richard Dawkins, het eerste na de bestseller The God Delusion (2006) en het eerste boek sinds hij emeritus werd in 2008. Zijn bedoeling, zo stelt hij zelf in de inleiding, is bewijzen aanbrengen voor de evolutie, iets dat hij niet expliciet zou gedaan hebben in zijn vorige boeken. Dit is natuurlijk niet zo: je kan niet in boek na boek de evolutie uitpluizen en illustreren op duizend verschillende manieren zonder meteen ook de bewijzen te leveren voor die theorie. Dit is dus gewoon nog een boek van Dawkins, waarin hij zich concentreert op die aspecten van de evolutie die van aard zijn om het tegenstanders erg moeilijk te maken. Hij gaat evenwel de verdedigers van het creationisme en intelligent design niet te lijf zoals hij de verdedigers van het geloof zo flamboyant rechtstreeks aanviel in zijn God-boek. Dit is een wetenschappelijk werk, geschreven in Dawkins welbekende en uiterst genietbare directe stijl. Je kan het niet populair-wetenschappelijk noemen of vulgariserend, maar het is wel gericht op een niet-gespecialiseerd publiek.
In het eerste hoofdstuk heeft hij het over de evolutietheorie als wetenschappelijke verworvenheid. Er zijn nog altijd wijsneuzen die, zonder dat ze ook maar iets van Darwin zelf of van zijn opvolgers hebben gelezen, fijntjes opmerken dat het toch maar om een theorie gaat. Dawkins legt geduldig uit wat theorieën zijn en wat hun waarheidswaarde is. Ook de relativiteitstheorie is maar een theorie, en de zwaartekracht en nog zoveel andere. De term theorie betekent met andere woorden niet dat het om onbewezen of betwiste stellingen zou gaan: de evolutie is door alle mogelijke experimenten bewezen en nog nooit wetenschappelijk tegengesproken door ernstige wetenschappers.
Het tweede hoofdstuk licht de originaliteit toe van het evolutionair denken. We kunnen het ons nu maar nauwelijks voorstellen, maar in Darwins tijd dacht letterlijk iedereen dat elke diersoort, elke plant en elke soort van mensen precies zo door God geschapen was in een wonderbaarlijke verscheidenheid. Men bestudeerde elk levend wezen als een zelfstandig verschijnsel, dat helemaal op zichzelf moest en kon verklaard worden, dus zonder verwijzing naar soortgelijke maar lichtjes verschillende wezens, zonder verband met de vele fossielen die men toch al kende en dus zonder enige onderlinge samenhang. Men ging met andere woorden niet terug in de tijd om verklaringen te vinden voor de kenmerken van een plant, een dier of van de mens. En als er dan al enkele geleerden waren die aan het twijfelen gingen, dan stonden die voor het onoplosbaar probleem van het hoe van de evolutie. Zij konden zelfs bij benadering geen overtuigend mechanisme bedenken om van eencellige wezens te komen tot de verbazingwekkende veelheid van soorten van levende wezens.
Darwin was fel bezig, praktisch en theoretisch, met kweken van planten en dieren: duiven konijnen, katten, honden, geiten, kippen en andere vogels; ook kolen, de hele familie: broccoli, bloemkool, koolrabi, spruitjes, boerenkool, duizendkoppige kool, romanesco of groene bloemkool en al de vele variëteiten van de kool zelf: groene, witte, rode. Door selectief in te grijpen in het voortplantingsproces slaagt de mens erin om spectaculaire verschillen tot stand te brengen tussen de exemplaren van één soort, zodanig zelfs dat op den duur de verschillen zo groot zijn dat onderlinge bevruchting niet meer mogelijk is en er dus een nieuwe soort is ontstaan. Dat is precies wat ook in de natuur gebeurt, spontaan, zonder dat er iemand of iets moet ingrijpen.
Het derde hoofdstuk begint met de planten en de technieken die zij ontwikkelden om zich voort te planten, onder meer de verbluffende technieken die ze ontplooiden om insecten aan te trekken. Van daar gaat het verder naar andere organismen die hun vorm hebben aangepast met het oog op seksuele voortplanting: krabben, vissen Een van de meest merkwaardige voorbeelden is dat van Belayevs vossen. In een fokexperiment probeerde deze Russische geleerde vossen te kweken met als criterium tamheid. Dit slaagde merkwaardig goed en snel. Maar niet alleen werden de vossen zo tam als honden, ze gingen er ook meer en meer uit zien zoals honden, met de typische kleurvlekken en al. In al deze voorbeelden blijkt duidelijk dat de natuur zelf zeer goed in staat is om tot natuurlijke selectie over te gaan: de evolutietheorie werkt.
Hoofdstuk vier gaat dieper in op het aspect tijd. In Darwins tijd begon men voor het eerst oog te krijgen voor de mogelijkheid dat de wereld ouder was dan wat de Bijbel, of liever enkele niet zeer snuggere religieuze Bijbelverklaarders daarover zegden: zesduizend jaar, dat kon toch echt wel niet kloppen. Maar hoe oud was de aarde? En hoe oud de diersoorten? En waren de huidige soorten er altijd al? En zo niet, wanneer waren ze dan ontstaan? Allemaal revolutionaire vragen. Een van de problemen was het dateren van de getuigenissen uit het verleden. Voor hout kan je dat doen aan de hand van de jaarringen, het aantal en de vorm ervan. Dat lukt niet alleen met bomen die we nu omzagen: je kan ook met dood hout werken en zelfs met fossiel hout. Zo kan je een continue lijn uittekenen van typische jaarringreeksen en zo zelfs miljoenen jaren teruggaan in de tijd.
Een volgende stap zijn de radioactieve klokken. Het principe is vrij eenvoudig. Ik schreef hier al over de structuur van het atoom: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=446532. De radioactiviteit van sommige elementen neemt af volgens een strak schema, een feit dat zelfs creationisten niet kunnen loochenen. Dit laat de wetenschap toe om voorwerpen zoals fossielen te dateren op basis van hun overblijvende radioactiviteit. Men gebruikt daarvoor verscheidene technieken, in combinatie met de identificatie en datering van de lagen waren de fossielen gevonden worden. Carbon 14, C-14 of koolstof 14-datering is de meest bekende vorm van radioactieve datering. Met dit systeem, dat de ontdekker ervan in 1949, W.F. Libby een Nobelprijs opleverde (1960), kon men onomstotelijk aantonen dat de aarde en het leven op aarde veel ouder is dan men ooit voor mogelijk had gehouden, dat de fossiele resten van vergane soorten in een bepaalde volgorde kunnen geplaatst worden. Met andere woorden: de fossielen bewijzen het verloop van de evolutie van het leven op aarde.
Dawkins probeert vervolgens aan te tonen dat evolutie niet steeds zo traag werkt dat ze onmerkbaar is. Hij begint hoofdstuk vijf met een uiteenzetting over de olifanten in Afrika. Uit statistische gegevens blijkt dat het gewicht van de slagtanden van (legaal) geschoten olifanten in Oeganda tussen 1925 en 1960 gestaag daalt. Daaruit leidt Dawkins af dat lange slagtanden hebben een nadeel is voor olifanten: ze worden sneller geschoten, want men schiet olifanten voor hun tanden, voor het ivoor. Olifanten met kortere tanden worden daardoor bevoordeeld: zij leven langer en planten zich vaker voort. De lengte van de tanden is genetisch bepaald. Er zullen dus meer olifanten geboren worden met kortere tanden. Dat blijkt inderdaad uit de statistieken, Q.E.D.
Ik moet bekennen dat ik het moeilijk heb met deze redenering. Vooreerst is er de lange dracht van de olifant (twee jaar) en zijn lang leven (65 jaar). Olifantenkoeien zijn slechts een keer in drie tot negen jaar bronstig. Dat zijn allemaal elementen die wijzen op een eerder trage generatiewisseling: olifanten zijn geen fruitvliegjes. Dawkins stelt dat er een genetische verklaring is voor het statistisch korter worden van de (gemiddelde) lengte van de slagtanden. Dat wil zeggen dat de genetische kenmerken overgedragen worden op het nageslacht. De bestudeerde periode is 35 jaar. Stel nu dat in 1925 een olifant met korte slagtanden zich voortplant. Dat geeft een kalfje in, laat ons zeggen 1928. Dat kalfje kan zich voortplanten wanneer het volwassen is, rond zijn 14 jaar. Maar enkel de sterkste olifanten planten zich voort, de jonge stieren krijgen geen kans, ze worden uit de kudde verdreven en moeten een kudde overnemen door een sterke, oudere stier te verslaan of te verschalken. Laten we aannemen dat het kalfje erin slaagt om dat te doen als het 22 is (zo oud was ik ook toen mijn oudste zoon geboren werd). Dat is dan in 1950, 25 jaar na zijn conceptie. We hebben dus een generatie(-verschil) van ongeveer 25 jaar. Dat is de snelheid waarmee de evolutie kan werken. Is het dan niet erg verwonderlijk dat op een periode van 35 jaar genetische verschillen al statistisch merkbaar zouden zijn? Is het statistisch afnemen van de lengte van de slagtanden niet veeleer en veel eenvoudiger te verklaren door het afschieten van de olifanten met de lange tanden? Als je uit een populatie van laat ons zeggen duizend olifanten elk jaar bij voorkeur die met de langste tanden afschiet, is het dan niet evident dat je elk volgend jaar in die kudde minder olifanten met lange slagtanden zal vinden? Ik ben dus niet overtuigd door dit voorbeeld. Maar ik ben geen bioloog, ik ben zelfs geen wetenschapper.
Andere voorbeelden blijken wel te kloppen en tonen aan dat wanneer in een soort een breuk optreedt, bijvoorbeeld een geografische scheiding, door een natuurramp of zelfs door de mens, elk van de identieke groepen waarin een soort gescheiden is zich zeer snel aanpast aan de omgeving. Dat gebeurt volgens Darwins principes en dus op genetische basis, waarbij de leden van de groep die kenmerken aannemen die een voordeel opleveren in de overlevingsstrategie. Experimenten met bacteriën, die zich supersnel voortplanten, bewijzen zonder meer dat de evolutie zoals de moderne biologie die beschrijft, zich op zeer korte tijd kan afspelen, vrijwel terwijl we erop staan te kijken. Hoeveel te meer dan wanneer er miljarden jaren over gaan?
In het zesde hoofdstuk heeft Dawkins het over de missing link. Dit was en is het geliefkoosde onderwerp van al wie twijfels wil zaaien over het principe van de evolutie. Als al het leven ontstaan is uit één enkele cel, dan moeten de sporen van die evolutie kunnen voorgelegd worden als bewijs. Men verwacht niet minder dan een volledige reeks van alle tussenvormen sinds die eerste cel die zich heeft gesplitst en de veelheid van leven die we nu kennen. Nu is het bewijsmateriaal, bijvoorbeeld door fossiele resten, bijzonder uitgebreid en verhelderend, maar het is evident dat niet van elke stap in de evolutie van elke soort een exemplaar overgebleven is en dat we dat bovendien ook gevonden hebben. Ongewerveld leven laat zich al moeilijk vangen in een fossiel. Creationisten zullen dus altijd wel in staat zijn om uit te roepen: zie je wel, het is maar een veronderstelling, je hebt geen bewijzen, je kan niet aantonen dat de mens afstamt van een aap, want je kunt geen restanten voorleggen van alle tussenvormen.
Vooreerst vergissen ze zich schromelijk, zoals ook The Reverend Bishop Wilberforce zich vergiste in het beruchte dispuut met Huxley: de mens stamt helemaal niet af van de apen, dat heeft nooit iemand beweerd. De mens en de aap hebben een gemeenschappelijke (verre) voorvader, ze stammen allebei af van iets dat wellicht al meer op een mens trok dan op een aap. Vervolgens vragen ze ook het onmogelijke: er is geen enkele reden waarom van alle tussenvormen van alle soorten een restant beschikbaar zou zijn. Maar dat is ook niet nodig. Al wat je nodig hebt is, zoals in een goede detectiveroman, overtuigend bewijsmateriaal. Met zelfs enkele maar essentiële aanwijzingen kon Sherlock Holmes tot in het kleinste detail een hele voorgeschiedenis duiden. Dat is literatuur, natuurlijk, maat zo werken we toch altijd? Je gaat voort op enkele cruciale gegevens om een theorie op te stellen, een veronderstelling, aanvankelijk, maar die met elk bijkomend argument, met elk materieel bewijs meer overtuigingskracht krijgt.
Niemand zal ooit weten wat zich heeft afgespeeld op die onzalige nacht in 2006, maar de jury heeft Aid Oud veroordeeld tot levenslang en tien jaar voor de moord op twee schoolkinderen en dat uitsluitend op basis van soms zeer technisch bewijsmateriaal. Ook daar beschikte men niet over alle details van het verhaal, maar aan de hand van enkele zeer overtuigende elementen heeft men een theorie opgebouwd over de gebeurtenissen en over de rol van de beschuldigde daarin. En dat was voldoende, ook al schreeuwde hij zijn onschuld uit. Sommige elementen maakten het mogelijk om uit te sluiten dat Aid Oud niet de dader was, bijvoorbeeld de aanwezigheid van bepaalde textielvezels van de slachtoffertjes op zijn kledij.
Enerzijds hebben we dus massale bewijzen voor de concrete evolutie van heel veel levensvormen op aarde, meer dan voldoende om de theorie, het systeem van de evolutie te bewijzen beyond any reasonable doubt, om in rechtstermen te blijven. Het maakt dus niet veel uit of we ook van de mens kunnen bewijzen dat hij afstamt van vroegere soorten, steeds verder terug in de tijd. De mens maakt deel uit van het leven op aarde, staat niet buiten die evolutie, is dus geëvolueerd zoals al het leven op aarde. Maar wij hebben wel degelijk overvloedig en overtuigend materieel bewijsmateriaal voor de specifieke voorvaders van de huidige mensensoort. En toch blijven de tegenstanders steeds weer beweren dat er een missing link is, een (door hen) noodzakelijk geachte tussenvorm tussen aap en mens. Zij zullen dat waarschijnlijk blijven doen, hoeveel tussenvormen men er ook nog bij vindt. Zij zullen zich niet laten overtuigen, omdat ze dat niet willen. Zij houden het bij een of andere onwetenschappelijke redenering, gesteund op de Bijbel of andere openbaringsgegevens. Er is dus waarschijnlijk geen enkele manier om hen vatbaar te maken voor rede of wetenschap. Hoofdstuk zeven geeft daarvan nog enkele zeer overtuigende bewijzen.
Hoofdstuk acht begint met een heerlijke anekdote, die ik vrij vertaal.
Professor J.B.S. Haldane kreeg deze vraag van een dame uit het publiek: Professor Haldane, zelfs met de miljarden jaren die u beweert beschikbaar te zijn voor de evolutie, kan ik eenvoudigweg onmogelijk geloven dat het mogelijk is dat je van één enkele cel kan komen tot een complex menselijk lichaam, met zijn biljoenen cellen georganiseerd in beenderen en spieren en zenuwen, een hart dat tientallen jaren blijft pompen, kilometers aan aders en nierbuisjes en een brein dat in staat is om te denken en te spreken en te voelen!
Waarop de professor: Maar mevrouw, dat heb je zelf ook gedaan. En het heeft je maar negen maanden gekost
Een boutade, maar zoals steeds met een diepe grond van waarheid. Blijft natuurlijk de vraag hoe het allemaal in zijn werk gegaan is. Want het menselijk lichaam, om bij dat voorbeeld te blijven, is inderdaad een wonderlijk ding. Het lijkt eenvoudiger om aan te nemen dat er een God is die de mens geschapen heeft zoals hij is en al het andere leven op aarde in zijn oneindige verscheidenheid. Dan hoef je verder niets uit te leggen. Maar vandaag nemen we met zon dooddoener geen vrede meer, we hebben bewijzen dat het anders gelopen is. En het ontstaan van een mens uit een bevruchte eicel kan ons veel leren over het hoe en het waarom van de evolutie van het leven op aarde.
We zien het leven zich ontwikkelen uit enkele cellen tot een volledige, zij het hulpeloze mens, maar een die alles al in zich heeft om uit te groeien tot een volwassen exemplaar. Al de informatie is van bij de conceptie aanwezig voor alle verdere fases van de ontwikkeling, tot aan het aftakelingsproces en de dood toe. Die informatie komt niet van buiten af, maar van binnen in. Het zijn de specifieke cellen die weten hoe ze moeten groeien en evolueren, het gebeurt op kleine schaal, niet ergens centraal in de hersenen of zo. Dat is de gedachte die Dawkins aan de hand van sprekende voorbeelden hier toelicht. Een mens wordt niet gebouwd (door wie, trouwens?) maar bouwt zichzelf, op basis van informatie die opgeslagen ligt in ons erfelijk materiaal, het DNA.
Hoofdstuk negen gaat over eilanden en continenten en de rol die ze kunnen spelen en concreet ook gespeeld hebben in de evolutie van het leven. Niet alleen letterlijke eilanden, stukken land omringd door zee, maar ook andere afgezonderde elementen in een omgeving die uit iets anders bestaat.
In hoofdstuk tien gaat Dawkins dieper in op enkele aspecten van de vorm van het skelet en de merkwaardige overeenkomsten daarvan in vrijwel alle gewervelde diersoorten. Ook daaruit blijkt de eenheid van de schepping en de onderlinge afhankelijkheid van alle leven. Maar nog veel sterker zijn de bewijzen vanuit de moleculaire biologie. Met de ontsluiering van het genoom, het geheel van het genetisch materiaal van een levend organisme, ontdekken we dat we in nauwelijks 2% van ons DNA verschillen van de chimpansee. Met vindingrijke maar betrouwbare technieken is men nu bezig om inderdaad de hele weg terug te gaan en de onderlinge afhankelijkheid uit te werken van alle levende wezens op aarde. Dat zal nog een tijdje duren, maar het gaat wel steeds sneller en elke nieuwe stap bewijst nogmaals dat de grondintuïtie van Darwin correct was.
Het elfde hoofdstuk brengt elementen aan uit de geschiedenis van de soorten. Alle leven komt uit het water en dat kunnen we nu nog zien, na al die miljoenen jaren. Sommige dieren zijn ooit aan wal gegaan, maar sommige daarvan zijn later naar het water teruggekeerd, zoals de walvis en ook dat kunnen we er nu nog aan zien. Sommige anatomische details van planten, dieren en mensen zijn zo vreselijk slecht gemaakt, dat het totaal onwaarschijnlijk is dat zij door een superieure geest ontworpen zijn, laat staan een almachtige en alwetende God. Dawkins geeft daarvan talloze sprekende en overtuigende voorbeelden, bijvoorbeeld de ronduit belachelijke, idiote weg die onze spermatozoïden moeten afleggen om van uit de testes naar buiten te komen om hun werk te doen.
Hoofdstuk 12 start met een intrigerend verhaal, namelijk dat van de bomen in een bos. Elke boom wil zoveel mogelijk licht krijgen en groeit dus naar het licht toe, in concurrentie met de andere bomen. Dat is een eindeloze en uitzichtloze strijd, want hoe hoger de ene boom, hoe hoger ook de andere en zo jagen ze elkaar op om steeds hoger te groeien. Daarbij verspillen ze enorme massas energie aan het opbouwen van ondersteunend materiaal: wortels, takken, een massieve stam Als bomen konden afspreken, dan hadden ze allemaal een stammetje van niks en konden ze net zoveel licht opvangen als wanneer ze metershoge stammen ontwikkelden.
Maar bomen kunnen niet praten, de natuur kan niet overleggen. De wetten van de natuur zijn onverbiddelijk, ze worden toegepast zonder overleg of medelijden, ze leren niet bij. Het ene dier jaagt op het andere, het kan niet anders. Elke specifieke evolutie roept een andere op. Als een cheeta sneller leert lopen, ontwikkelt ook de prooi een reactie: de antilope leert bokkensprongen maken of ontwikkelt meer uithoudingsvermogen dan de sprintende cheeta. De natuur bestaat uit een voortdurende en onvermijdelijke dodelijke bewapeningswedloop. Het is trouwens die wedloop, die concurrentie die elke deelnemer dwingt om zo goed mogelijk te presteren: de snelste antilope ontsnapt, de traagste wordt opgegeten en zo krijgen de dieren met de beste genen de beste kansen om zich voort te planten.
Indien er een intelligente designer zou geweest zijn, dan had die al die nodeloze concurrentie kunnen vermijden, al het leed van de jager en de prooi, al het onzinnige lijden in de wereld. Het feit dat dit niet gebeurd is, dat de wereld is zoals hij is, vormt het beste bewijs van de evolutietheorie en een fundamentele weerlegging van elke theologische of religieuze verklaring van het wereldbeeld. Een theodicee, een verklaring van het lijden in de wereld is niet rationeel verdedigbaar.
In het dertiende hoofdstuk analyseert Dawkins op een briljante wijze de bekende laatste paragraaf van On the Origin of Species van Darwin. Aan de hand van voorbeelden uit de huidige stand van de wetenschap toont hij aan hoe Darwin enerzijds het bij het juiste eind had, maar anderzijds vaak geen idee had waarom dat zo was. Ik citeer die prachtige tekst voor u, een vertaling is niet eens nodig.
Thus, from the war of nature, from famine and death, the most exalted object which we are capable of conceiving, namely, the production of the higher animals, directly follows. There is grandeur in this view of life, wit hits several powers, having been originally breathed into a few forms or into one; and that, whilst this planet has gone cycling on according to the fixed law of gravity, from so simple a beginning endless forms most beautiful and most wonderful have been, and are being, evolved.
In een appendix geeft Dawkins commentaar bij de ontstellende resultaten van enkele enquêtes rond de evolutietheorie. Ook Voor België zijn de resultaten niet bemoedigend: hoewel 74% van de ondervraagden bevestigt dat de mens ontstaan is uit vroegere diersoorten, zegt nog altijd 21 procent, dat is één op vijf, dat dat niet zo is. 24% van de Belgen houdt ook vol dat de mens ooit samen heeft geleefd met de dinosauriërs (aangezien de mens als eerste geschapen is door God).
Een boek als dit is dus niet nutteloos. Vier jaar geleden wist ik niets, maar dan ook niets over de evolutietheorie. Wat ik erover geleerd heb sindsdien, heeft mijn wereldbeeld grondig veranderd, ik durf stellen dat ik een andere mens geworden ben. Het gaat niet alleen over wetenswaardigheden over biologie, helemaal niet zelfs. De evolutietheorie is een fundamenteel andere benadering van de wereld, van het leven op deze planeet en van het merkwaardige verschijnsel mens. Het is de basis van alle denken. Geen enkele wetenschap kan die benadering negeren, zonder te verzanden of in lucht op te gaan. Wij zijn Darwin zeer veel verschuldigd, maar ook aan de miljoenen wetenschappers die van hem de fakkel hebben overgenomen en die ons steeds dichter brengen bij de verheldering van ons bestaan.
Ik ben verheugd u te kunnen melden dat de Nederlandse vertaling onlangs is verschenen: Het grootste spektakel ter wereld, 448 blz., ISBN 10: 9046806510, ISBN 13: 9789046806517, Uitgever: Nieuw Amsterdam, ongeveer 27,50. Ik hoop dat daarin ook de 32 bladzijden met magnifieke kleurfotos opgenomen zijn, die samen met de vele zwart-wit tekeningen het boek opfleuren. De duidelijk veel goedkopere Engelse versie is voorbeeldig uitgegeven als een stevige hardcover, met een krachtige, scherpe en grote letter, een plezier om te lezen. Alleen het beperkt aantal voetnoten is in een onmogelijk kleine letter gezet, enkel met een loep te lezen, jammer. De eindnoten zijn beter op dat punt, evenals de beperkte bibliografie.
Ik heb maar een raad te geven: lezen!
Categorie:wetenschap Tags:evolutie
15-11-2009
de vier seizoenen van het weten
Elk zijn gedacht of in het Latijn: tot capita tot sensus, zoveel hoofden zoveel zinnen.
Ik moest daaraan denken bij het beeld van een pronte oudere vrouw die niets anders meer deed dan de hele dag kaarten, misschien heb je ze ook gezien op Man bijt hond. Een andere maakte haar beklag dat ze niet aan kaarten geraakte voor de tentoonstelling in het Leuvense M-useum: alles uitverkocht via internet. Mijn oudste broer, tien jaar ouder dan ik, heeft ooit de computerboot gemist en is er ook niet meer aan begonnen na zijn CVA op 55-jarige leeftijd. Dat spijt me, want nu kan hij mijn blog niet lezen en dat zou ik toch wel heel graag gewild hebben.
Elke mens is verschillend. Wij hebben elk een bepaald niveau van denkvermogen, dat vooral genetisch bepaald wordt door de dikte van de hersenschors. We hebben een verschillende opvoeding in ons eigen milieu, een graad van schoolse opleiding en van behaalde diplomas. Dan is er nog wat we zelf van dat alles gemaakt hebben door onze persoonlijke belangstelling en werkkracht.
Er zijn geen twee gelijke mensen, dat blijkt al wanneer je probeert een gesprek aan te knopen met iemand anders, zelfs je eigen partner: hoe vaak heb je niet de indruk niet begrepen te zijn, hoe vaak moet ook je partner niet verduidelijken wat ie bedoelt?
En toch Toch moet elke mens het doen met de hersenen die hij of zij heeft. Of je nu president van Frankrijk bent of je scharrelt rond op de vuilnisbelten rond Manilla, je leeft in je wereld of beter: je probeert daarin te overleven. Daarvoor is het nodig dat je je omgeving min of meer begrijpt, dat je de signalen kan lezen, dat je gebruik kan maken van de gelegenheden die zich voordoen.
Elk moet het doen met wat hij of zij is, in de leefomgeving waarin ie zich bevindt. We proberen allemaal er iets van te maken, roeiend met de riemen die we hebben. Wat weet de dakloze alcoholieker van al wat ik hier debiteer? Wat kan het hem ook schelen? De overgrote meerderheid van de mensen weet nauwelijks iets af van de wereld waarin ze leven. In Amerika bijvoorbeeld denkt de helft van de bevolking dat God de eerste mens geschapen heeft zoals hij er nu uitziet, zon 6.000 jaar geleden en ook alle diersoorten.
Onlangs hoorde ik op BBC een reporter uitleggen hoe het komt dat we seizoenen hebben; in zijn voorstelling van de aarde die om de zon draait, liet hij de aarde in de richting van de klok draaien, dus zoals de wijzers van een uurwerk, terwijl dat precies andersom is. Vervolgens bestond hij het om de indruk te geven dat het in de winter kouder is omdat de aarde dan verder van de zon staat: de baan van de aarde om de zon is een ellips, geen cirkel, vandaar. Ook mijn buurman hield dat onlangs vol. Maar hoe kan dat nou? Terwijl het op de ene plaats zomer is, is het op de andere plaats op dezelfde aarde winter, je hebt altijd de twee seizoenen tezelfdertijd, maar aan de andere kant van de aarde. Dan kan het toch niets te maken hebben met de afstand tot de zon? Op 21 juni staat de aarde zelfs het verst van de zon (net zoals op 21 december).
De verklaring van de seizoenen ligt helemaal in de scheve stand van de aarde tegenover de zon: onze aardas staat iets meer dan 23° schuin en als een bol in die schuine stand rond een lichtbron draait, dan valt het licht nu eens meer op de bovenkant en minder op de onderkant en dan weer geleidelijk andersom. Het is dus omdat de zon hoger aan de hemel staat en de dagen langer duren dat het zomer is.
Dit is maar een voorbeeld. Ik weet het: het wordt ook zomer als je niet weet hoe dat komt, gelukkig maar, je hebt er dus geen nadeel van als je niet weet hoe het komt. Waarom je er dan druk over maken? Idem voor de evolutieleer, de relativiteitstheorie en nog miljoenen andere zaken, groot en klein, belangrijk of niet.
We weten allemaal iets anders, een andere deelverzameling van wat we allemaal samen maar niet tegelijk weten. Daarom leggen we onze weten-schap zo goed mogelijk vast, in taal en beeld, in encyclopedieën en miljoenen boeken per jaar, maar steeds meer ook op het wwweb. Sommige mensen weten heel veel van heel veel. Je hebt er ook die heel veel weten van heel weinig. Je hebt er die vrijwel niets weten. Toch zijn het allemaal mensen zoals jij en ik, allemaal mensen die moeten leven met wat ze weten. Hoe minder je weet, hoe meer je willens nillens moet aannemen zonder het te begrijpen. Hoe meer je echt weet, hoe meer je begrijpt. Ik spreek geen oordeel uit over anderen, maar voor mij is het wel duidelijk: ik probeer zoveel mogelijk te weten en te begrijpen, goed beseffend dat ook mijn deelverzameling van het weten een onooglijke nietigheid is, een wervelende brei van gegevens waarin nu eens het ene en dan weer het andere bovendrijft.
Niemand kan alles onthouden, gelukkig maar, we zouden wel gek worden. Ons brein maakt een keuze, we hebben nauwelijks controle over wat we ons herinneren en wat niet. Soms vergeten we de meest voor de hand liggend dingen, zoals waar we onze sleutels gelegd hebben, of welke dag van de week het is. Soms komen de meest onwaarschijnlijke details uit een ver verleden met verbluffende helderheid ons ongevraagd weer voor de geest. Het geheel van wat we weten op één moment van ons leven is zo verschillend van wat we zeg maar vijftig jaar tevoren (maar) kenden en wisten, dat we nog nauwelijks kunnen zeggen dat het om dezelfde persoon gaat.
Hoe zal het zijn als ik niet meer kan lezen en schrijven, opzoeken, nadenken en dubben? Als muziek me niets meer zegt? Als ik mijn geliefden niet meer herken? Als ik mijn voorkant van mijn achterkant niet meer ken? Ben ik dan nog Karel?
Moraal - J.L. Mackie, Ethics. Inventing right and wrong
J. L. Mackie, Ethics. Inventing Right and Wrong, 1977, 1990², Penguin Books, 249 pp., 8, Amazon.UK
Ethiek, vroeger gewoonlijk moraalfilosofie genoemd, houdt zich bezig met het menselijk handelen: wat kan onze leidraad zijn bij ons doen en laten? Wie opgegroeid is in katholiek Vlaanderen of even religieus Nederland hoefde daaraan toen niet te twijfelen. Alles was verboden, behalve wat toegestaan was en dat was verplicht. Er werd ook geen uitleg gegeven, geen verklaring, het was een moraal zonder handleiding. Waarom was iets verboden? Daarom. Wie had dat verboden? God. Wat gebeurde er als je het toch deed? De hel. Was er geen uitweg? Jawel: de biecht. Zo simpel was het allemaal.
Te simpel, zo kon het niet zijn, dat ontdekte elk kind van zodra het tot de jaren van discretie gekomen was. Discretie betekent hier niet: discreet zijn, delicaat, niet voortvertellen wat niet mag, maar heeft voor de gelegenheid zijn oorspronkelijke, etymologische betekenis, afgeleid van het Latijn discernere, onderscheiden: het vermogen om gepast onderscheid te maken, de kennis van goed en kwaad, juist en fout, zinnig en onzinnig.
Vlees eten op vrijdag was verboden, maar het was evident dat je daarmee onmogelijk een goddelijk bevel overtrad. Hetzelfde voor een leugentje, snoep stelen uit de kast. In de puberteit kwam de hele kwestie van de seksualiteit naar voren. Masturberen was een doodzonde. Je mocht dus niet te communie gaan als je dat had gedaan, je moest het eerst gaan biechten. Best vervelend, vermoedelijk ook voor de biechtvader van dienst die elke dag een rij jeugdige afrukkertjes angstig en beschaamd voor zijn biechtstoel zag zitten voor het stamelend debiteren van hun banale, eenzame, kleffe, kleverige pekelzonden.
Zo kwam stilaan het hele strenge katholieke stelsel van inane wetten, verboden en verplichtingen op de helling. Je kon daarbij de schouders ophalen, maar zo eenvoudig was dat niet: de moraal was er bij ons duchtig ingestampt en geslagen, ook letterlijk, we waren meer dan zomaar een beetje gebrainwasht, ons geweten was strak gevormd, de schrik zat er goed in. Dat was in alle geval bij mij zo en dat is eigenlijk zo gebleven, ik ben er niet in geslaagd tot op vandaag om mij terdege te ontdoen van mijn katholieke morele opvoeding. Ik geloof in God noch gebod, maar vrees nog steeds zijn toorn en overtreed zijn wetten niet zonder mentaal ineen te krimpen en me lamlendig ergerlijk schuldig te voelen.
Misschien is het daarom dat ik nooit veel belangstelling heb betoond voor publicaties over dit onderwerp, moraal. Ik was er zeker van dat ik met het katholieke standpunt niets meer van doen wou hebben. Zeker niet in de eerste jaren van mijn huwelijk, de jaren 1965-1975, toen voorbehoedsmiddelen en huwelijksmoraal volop in de belangstelling stonden. De Kerk was tegen elke versoepeling en de jonge gezinnen waren voor de pil en dat was dat. De huwelijksmoraal van de Kerk was enkel bruikbaar voor de korte periode in je leven dat je kinderen wou, daarvoor en daarna klopte die moraal niet meer, had je er niets aan. Velen hebben zich dan definitief van de kerkelijke standpunten en van de Kerk zelf afgekeerd. Je was trouwens ook helemaal niet meer welkom als je progressief was op dat (of elk ander) punt. Het was nog altijd simpel: kinderen, (periodieke) onthouding of de hel.
Ik las af en toe eens iets van een progressieve theoloog, die meestal even later weggestuurd werd of uittrad en zelf ook trouwde of zich als homo uitte. Ze zijn alle drie zo gevaren, zowel de priester bij wie we onze ondertrouw deden als die ons trouwde als die de trouwmis zong, en nog vele anderen in die woelige jaren. Boeken over moraal van niet-katholieken lazen we niet: we kenden ze niet, kregen ze niet in handen. Moraal was voor ons onontgonnen terrein. Je deed je best, je ging voort op je aanvoelen, op dat gekwetste geweten waarmee je opgezadeld was. Je vroeg je niet af waarom je dacht wat je dacht en deed wat je deed. Je zocht niet naar alternatieven of naar een grond voor je aanvoelen en je beslissingen, voor de restanten van de christelijke moraal die je meedroeg omdat er niets beters voorhanden was. Moraal was geen hip onderwerp. Moraal was out.
Toch waren er momenten dat je onverwachts voor problemen kwam te staan, onvermijdelijk, vroeg of laat. Je moest dan beslissingen nemen die je leven en dat van anderen konden beïnvloeden, grondig, finaal, onomkeerbaar. En dan merkte je dat je geen grond onder de voeten had. Je had niemand om erover te praten, niets om op terug te vallen. Je dubde wat, aarzelde, stelde uit, je maakte kleine, smerige compromissen met jezelf en met anderen, je sjoemelde wat en koos voor klein profijt of kort genot en bleef achter met een weeë, wrange smaak in je mond. Je maakte vergissingen en betreurde ze meer vooraf dan achteraf, maar ze waren niet meer goed te maken. Je leefde je leven zonder veel om te zien maar je bleef je schuldig voelen voor elke keer dat je niet de moed had gehad om ja te zeggen, of neen.
Wij zijn een generatie zonder moraal, zonder geweten, zonder leidraad, zonder wetten. Wij nemen onze beslissingen en leven met de consequenties en halen de schouders op: cest la vie
Toen ik het boek van J. L. Mackie The Miracle of Theism uithad, was ik danig onder de indruk, ziehier mijn leesverslag: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=474043. Ik zocht zijn bio- en bibliografie op en ontdekte zo dat hij al in 1977 een boek had geschreven over moraal. Ik bestelde het, samen met zijn ander boek, dat ik had ontleend in de bibliotheek maar zeker zelf ook in huis wou. Ik heb het nu uit en het is me even goed bevallen. Het is helemaal in dezelfde stijl geschreven en volgens dezelfde methode: een kritisch onderzoek van de gevestigde opvattingen en de grote namen, met telkens de conclusie dat die stuk voor stuk onbevredigend zijn. En dan volgt de even zorgvuldige en bescheiden aanbreng van wat er dan wel kan, wat er overschiet aan waarheid wanneer het ogenschijnlijk evidente en het zonder aarzeling gestelde is weggevallen, wanneer de doctrine herleid is tot de schamele gedachten van simpele mensen zoals jij en ik, wanneer elke wereldschokkende theorie slechts een rimpel in de geschiedenis is gebleken.
Mackie is geen gemakkelijke auteur, maar wel een fascinerende. Hij heeft me vaak doen denken aan Richard Dawkins. Ook die kan zich vastbijten in een probleem, in een stelling van een opposant en die tot op het bot uitbenen, genadeloos, koel, klinisch, maar zonder enig cynisme. Allebei hebben ze het in zich om de vooropstellingen van hun tegenstrevers tot in het extreme en het absurde te volgen, om elke zin zeven keer om te draaien en telkens te vragen: is dat werkelijk zo? Wat bedoel je daar precies mee? Mackie is zo mogelijk nog rechtlijniger in zijn streng logische analyse. Bij elk uitroepteken plaatst hij vraagtekens, bij elke zelfverzekerde uitspraak of veralgemening heeft hij een fundamentele vraag, elke bevestiging betwijfelt hij, naast elk zwart plaatst hij wit, elke stelling heeft haar tegenstelling, er is altijd nog een andere mogelijkheid, nog een alternatief dat je zelf nooit zou bedenken, een verklaring die niet eens vergezocht is maar zo ingenieus dat je kwaad bent op jezelf omdat je er niet zelf aan gedacht hebt en die je bijgevolg onmiddellijk tot de jouwe maakt.
Dit is intellectuele hoogvliegerij, dit is gierend genieten van het subtiele samenspel van gedachten en ideeën, van hoog woord en fijntjes glimlachend wederwoord, dit is je hersenen gebruiken in de hoogste versnelling: je hoort jezelf bijna denken.
Het is ook vermoeiend, heus. Je kan onmogelijk alles onthouden dat je wordt aangereikt, je bent al tevreden als je, vaak na herhaald herlezen, een nieuwe wending dan toch begrepen hebt, of althans verstaan, zoals je een grap of een cartoon door hebt. Na een uurtje lezen, herlezen en herkauwen moet de riem er even af, dan heb je een pauze nodig om na te hijgen van de mentale inspanning en na te genieten van een short ride in a fast machine (John Adams), een lees-rollercoaster, een verkwikkende onderdompeling in een gloeiend heet taalbubbelbad.
Wat zal ik zeggen over de inhoud?
Dat je die zelf moet lezen. Het spijt me vreselijk, maar ik denk niet dat er een Nederlandse vertaling is. Dat is een groot gemis. Ik ben geen specialist ter zake en ik weet dus niet of er andere auteurs zijn die even goed of beter hebben geschreven over dit onderwerp, maar als die er zijn, dan heb ik er nog niet van gehoord. Wat ik wel zeker weet, is dat dit een briljante uiteenzetting is door een gelaarsd en gespoord, gepokt en gemazeld filosoof, een door en door eerlijk, zorgvuldig, diep menselijk daardoor ook volkomen geloofwaardig denker.
De oplossingen die Mackie aanreikt liggen niet voor de hand. Dit is geen doe-boek, geen snelle handleiding om in zeven weken gelukkig te worden, geen recept om vrienden te maken en mensen te beïnvloeden (Carnegie). Je leert vooral welke recepten niet werken, en vooral dat er geen enkel recept is dat helemaal werkt, dat er geen zekerheden zijn, dat moraal niet zozeer moet ontdekt, gevonden worden als wel door ons uitgevonden (inventing right and wrong). We kunnen daarbij leren van de grote filosofen en zelfs van de grote religies, maar we mogen niet in de eeuwenoude overdrijvingen vervallen. Er zijn geen algemeen geldende waarheden, ook en zeker niet in de moraal. Elk twijfelloos denken is verkeerd en gevaarlijk. Elke eenzijdigheid maakt onschuldige slachtoffers. Elke onterechte veralgemening leidt tot fanatisme, intolerantie, vervolging, wreedheid, geweld en oorlog.
Is er dan geen enkele grond, no guide for the perplexed (Maimonides, Schumacher)? Moeten de verdwaalde schapen het dan zonder goede herder stellen, de huilende massa zonder Führer of Duce? Moeten we dan zelf de weg vinden, telkens opnieuw de waarheid helemaal zelf achterhalen? Natuurlijk niet. We leven in een zeer complexe en hoogstaande cultuur, met een belangrijke voorgeschiedenis, met machtige kennismiddelen, met enorme en onvermoede mogelijkheden voor ons. Er zijn zeer eenvoudige regels die we allemaal kennen, zoals de gouden regel: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet. Mèden agan, niets teveel, of zoek steeds de middenweg (Aristoteles). Lathe biosan, leef in het verborgene. Of: handel steeds zo, dat je kan aanvaarden dat uw principes ook als algemene principes kunnen toegepast worden; of: handel zo dat je een andere mens nooit louter als een middel behandelt, maar steeds als een doel op zich (Kant). Of nog: streef steeds naar het geluk van het grootst mogelijk aantal mensen (Leibniz). Of: bemin uw naaste gelijk uzelf. Of: dood niet, geef geen ergernis. Of: pacta sunt servanda, kom steeds je beloften na.
Maar steeds moet je daarbij bedenken dat dit geen absolute regels zijn, dat het menselijke benaderingen zijn en dus steeds onvolkomen, tijdelijk, voor verbetering vatbaar en helaas vaak in strijd met elkaar. Mensen zijn het oneens over kleuren en geuren (en dus kunnen ze daarover blijven discuteren), maar ze zijn het nog veel minder eens over wat het goede is, of zelfs wat goed voor hen is.
Wij zijn in de eerste plaats bezorgd om ons eigen overleven. Mackie verwijst hier, reeds in 1976, het jaar van de publicatie van Dawkins The Selfish Gene, naar de evolutionaire grondslag van elke moraal. Hij noemt zijn moraal een rule-right-duty-disposition egoism of dito utilitarianism, dus een egoïstische moraal die gericht is op het welzijn van de mens en de mensheid en die gesteund is op regels, rechten, plichten en goede grondhoudingen. Begrijp mij en vooral hem of Dawkins niet verkeerd: dit soort genetisch egoïsme heeft niets te maken met het verwerpelijk kleinzielig en berekenend egoïsme van de sociale profiteur, de maatschappelijke parasiet, maar alles met de onloochenbare ingesteldheid van de mens, die in alles zijn eigen overleven en dat van zijn naasten nastreeft, als een individu dat niet anders kan dan door en met anderen samen te leven.
Wij zeggen wel eens, als een boutade: als mens word je geboren én sterf je eenzaam en alleen. Maar dat klopt niet. Hoe zou een mens alleen kunnen geboren worden? Zelfs als dat in vitro gebeurt, in een proefbuisje, dan nog kan dat niet zonder (tal van) andere mensen. Geen enkele mens wordt alleen geboren. Mensen zijn ook geen katten, die ergens wegkruipen om te sterven. Wij mensen sterven meestal omringd door onze geliefden en door bekwame en bezorgde verzorgenden. Maar ook als wij een gewelddadige dood sterven, is dat door de hand van andere mensen. Als natuurrampen ons treffen, dan gaan wij samen met anderen ten onder. Het is vrijwel onmogelijk voor een mens om helemaal alleen te zijn op de wereld; voor die ultieme existentiële eenzaamheid zijn wij als de dood. Dan kijken wij de grimmige dood verwaten in de ogen, wanneer het bittere, desolate ochtendgrauw de laatste flarden van de langste nacht verdrijft en er geen nieuwe morgen meer zal zijn.
John Leslie Mackie moet een uitzonderlijk filosoof geweest zijn en een oprecht nobel mens. De twee boeken die ik van hem las hebben een zeer diepe indruk op mij gemaakt. Ik herlees zelden boeken (er zijn er immers zoveel die nog op lezing wachten), behalve The Lord of the Rings van Tolkien, maar ik ben er zeker van dat ik deze beide essentiële, onmisbare basiswerken nog vaak weer ter hand zal nemen. Dit zijn wel degelijk, waarlijk en waarachtig guides for the perplexed, heldere sterren om bij duistere nacht vol vertrouwen je koers op te richten.