mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
08-06-2010
Een onafhankelijk en democratisch Vlaanderen
Verhitte gemoederen dat mag je wel zeggen.
Verkiezingskoorts is een ander cliché. Aan clichés overigens geen gebrek in
deze opgewonden dagen in de aanloop naar de verkiezingen. Peilingen zijn
peilingen, menen de ondervraagde politici. Dank u, maar dat wisten we al. De echte
stemming gebeurt op 13 juni dat staat op onze kiesbrief, dank u nogmaals. Het
woord is aan de kiezer Niet echt: we mogen ten hoogste een bolletje rood
maken, of een vlekje aanstippen op een scherm en verder onze mond houden. De
kiezer heeft altijd gelijk Dat is juist, maar dat horen we enkel in de week
voor de verkiezingen, samen met allerlei argumenten om ons op andere gedachten
te brengen; vreemd, als we toch gelijk hebben
En dan zijn er de debatten, of beter: de
verkiezingsshows, uren lang. Wellicht verstandige mensen debiteren fortissimo
en onverdroten de meest onnozele dooddoeners, niet netjes op hun beurt maar
tegelijkertijd, tegen de moderator op, die ze tevergeefs luidkeels tracht
uiteen te houden. Wat al onzin. Net zoals het verkiezingsdrukwerk. Je vindt er
allerlei informatie in, maar niets inhoudelijks over de programmapunten. Veel
en grote veelkleurige fotos, sommige duidelijk stevig bijgewerkt of zo fel
gedateerd dat je de politici niet eens herkent.
Op basis van al dat moeten wij ons gedacht
opmaken. Tja
Als het over zakelijke aangelegenheden
gaat, zoals hoeveel we verdienen, hoeveel belastingen we betalen, hoeveel voor
onze gezondheidszorg, ons pensioen, hospitalisatie; hoeveel we trekken van de
mutualiteit, als we werkloos zijn, als we op pensioen gaan; hoelang we moeten
werken per week, per jaar, hoeveel jaar; de prijs van voedsel, water, gas,
elektriciteit, stookolie; de index; het onderwijs, justitie, het milieu, enfin,
alles ongeveer, dan lopen de programmas niet ver uiteen, hoe kan het ook
anders? Het zijn hoogstens accentverschillen, zelfs tussen de meest linkse en
meest rechtse partijen, want elke partij zoekt de grote massa van kiezers op
die zich in het centrum bevinden.
Waarop baseren we ons dan om een keuze te
maken? Mijn oudste zoon zei gisteren: op de partij die jouw standpunt verdedigt
over een onderwerp dat je op dit eigenste ogenblik persoonlijk belangrijk
vindt. Ben je ambtenaar, dan stem je niet voor een partij die het aantal
ambtenaren fors wil doen dalen en hun wedde bevriezen. Ben je gepensioneerd of
bijna, dan wil je meer pensioen en de zekerheid dat het zal uitbetaald worden,
je hebt er immers je leven lang voor gewerkt en betaald (dat denk je, maar je
hebt betaald voor die van je ouders; het zijn je kinderen die jouw pensioen
zullen betalen). Ben je jong, dan wil je een job en die ook houden. Heb je
kinderen, dan wil je opvang en kindergeld; ben je ziek of gehandicapt, dan wil
je behoorlijke en betaalbare zorg; ben je een crimineel
We denken dus allemaal aan onszelf. De
partijen weten dat maar al te goed en maken een programma op, samen met marketing
specialisten, om daarop in te spelen. Maar gaan verkiezingen daarover?
Nog een cliché: verkiezingen zijn het feest
of de hoogdag van de democratie. Laten we daar even bij stilstaan.
In landen waar geen verkiezingen zijn, of
waar ze niet eerlijk verlopen, is er geen democratie, zeggen we. Hoe zou dat
komen? Wij lijken te geloven dat de machthebbers die we verkiezen beter zijn
dan degenen die de macht zomaar grijpen. Democratie is ontstaan als reactie
tegen allerlei vormen van dictatuur, waarbij de ene mens de andere met geweld
aan zich onderwierp. Denk aan oosterse potentaten, aan keizers en koningen in
het ancien régime, maar ook aan
Stalin, Hitler, de Chileense junta. Denk vooral aan het feodaal stelsel,
waarbij de erfelijke adel en de kerk de macht en het bezit monopoliseerden in
een zeer kleine groep, ten nadele van de overgrote meerderheid, die geen
rechten had. De democratie is gegroeid uit het verzet tegen die toestand.
Dat begon al in Griekenland, 2.500 jaar
geleden, op beperkte schaal, met de verkiezing van vertegenwoordigers van het
volk in wetgevende en controlerende vergaderingen, met de aanstelling van
onafhankelijke rechters. Hier bij ons is het vooral met de Verlichting dat er
enigszins schot in de zaak kwam. De Franse Revolutie was een pijnlijk maar
uiteindelijk heilzaam experiment. Op het algemeen enkelvoudig kiesrecht hebben
we in België moeten wachten tot in 1948!
Wij beweren dat België nu een democratisch
land is, een voorbeeld voor de wereld. Wij hebben immers eerlijke verkiezingen,
er is de scheiding der machten, de koning heeft weinig meer dan een
protocollaire rol, de adel is onbeduidend, de kerk bijna uitgeteld; alle Belgen
zijn gelijk voor de wet. Iedereen heeft gelijke kansen. De rijkdom is (nogal) evenredig
verdeeld.
We hebben dus een democratie, we moeten er
niet meer voor strijden, we hebben ons doel bereikt. Ons land heeft
democratische instellingen en die werken naar behoren, of toch bijna.
Die instellingen zijn voor het
allergrootste gedeelte bevolkt met mensen die niet democratisch verkozen zijn.
Enkel de kamer, de senaat, de provincieraden en de gemeenteraden worden
verkozen. Laten we over de senaat zwijgen: iedereen is het erover eens dat die
het best zo snel mogelijk afgeschaft wordt. Idem voor de provincieraden: niet
die raden hebben het voor het zeggen, maar de gedeputeerden en die zijn niet
verkozen. De gemeenteraden hebben een belangrijke, maar plaatselijk beperkte
rol. Meestal zijn het dezelfde personen die jarenlang de plak zwaaien,
populaire figuren die iets doen voor de mensen en voor hun gemeente.
Blijft over: de kamer. Het zijn echter de
politieke partijen die bepalen wie er op de lijst komt en ook hoe hoog of hoe
laag op die lijst. De directe invloed van de stem van de individuele kiezer op
de uitslag is gering. Eenmaal de volksvertegenwoordigers verkozen zijn, zijn het
gedweeë stemautomaten: de partijtop beslist hoe er gestemd wordt, meerderheid
tegen minderheid, massaal, zonder vrijbuiters.
Al de andere instellingen, justitie, de
departementen, de ministeries, de kabinetten, al de talloze raden en
commissies: geen verkiezingen. Men wordt aangesteld. Idem voor de sociale
organisaties, vakbonden, mutualiteiten; idem voor culturele organisaties en
instellingen
In de zakenwereld zou niemand ervan dromen
om met verkiezingen te werken. Als je een zaak opricht, ben je baas, niemand
die daar bedenkingen bij heeft, jij beslist, binnen de perken van de wetgeving,
of toch ongeveer. Mensen worden aangeworven omdat men denkt dat ze goed zijn,
de beste voor een job. Geen verkiezingen, ben je mal?
Zo zie je het relatieve belang van
verkiezingen. Waar er verkiezingen zijn, hebben ze niet altijd veel belang.
Voor belangrijke zaken en taken houden we helemaal geen verkiezingen, vinden we
verkiezingen zelfs uit den boze: de koning, de eerste minister, de andere
ministers, hun medewerkers, de voorzitters van kamer en senaat, rechters en
magistraten, topambtenaren
Ben ik dan tegen verkiezingen? Sommige zou
ik inderdaad afschaffen, omdat ze overbodig zijn, zoals de provincieraden en de
senaat. Maar voor andere zou ik ze dan weer invoeren: een rechtstreeks verkozen
president, geen erfelijke koning; of anders een rechtstreeks verkozen eerste
minister. Ook de burgemeester mag voor mij best rechtstreeks verkozen worden.
En sommige verkiezingen moeten drastisch veranderen, zoals die voor de kamer:
geen kopstem meer, die de volgorde van de partij bevestigt; geen lijsttrekkers
en -duwers, maar een alfabetische lijst met kandidaten, evenveel mannen als
vrouwen; geen opvolgers; wie verkozen is, zetelt voor de hele ambtstermijn.
Verkiezingen zijn inderdaad de hoeksteen
van de democratie, maar de verkiezingen die wij houden, hebben nog maar weinig
met democratie te maken. Ze worden uitgehold door allerlei manipulaties, ook al
is de stemgang vrij. De kiezer heeft niet de indruk dat hij of zij bepaalt wie
er aan de macht is. De belangrijke zaken worden nog altijd achter de schermen
beslist. Denk aan Frank Vandenbroucke (klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=387260).
Een stemmenkanon, maar opzijgeschoven door het partijapparaat en zelfs door niet-gekozen
anonieme adviseurs buiten de partij.
Als je zondag gaat stemmen, maak er dan een
feest van de democratie van. Geef geen kopstem, maar stem op de kandidaten
zelf; je mag binnen de lijst van je keuze zoveel stemmen uitbrengen als je wil.
Als je de kandidaten niet persoonlijk kent, stem dan bijvoorbeeld eens op de
vrouwen, er zijn er veel te weinig in de politiek en dat merk je, helaas.
Maar het belangrijkste is, dat je een stem
uitbrengt voor de democratie zelf.
In dit land kunnen we enkel voor Vlaamse
kandidaten stemmen. Dat is vreemd, want we worden bestuurd door een federaal,
nationaal parlement, waarin ook de Franstaligen zetelen en dat ze op de de
beslissingen wegen, dat weten we maar al te goed: BHV, maar ook justitie,
asielbeleid, sociale zaken, financiën Dat is niet democratisch, de
Franstaligen zijn onze vertegenwoordigers niet en toch beslissen zij over ons,
maar wij kunnen niet over hen beslissen.
Wat kunnen we eraan doen? Door te stemmen
voor partijen die een einde willen maken aan die ondemocratische toestand.
België is een fundamenteel ondemocratisch land in zijn unitaire staatsstructuur.
De monarchie, de kerk, het grootkapitaal, de francofonie en de nationale
politieke instellingen nemen de macht weg van de burgers zelf. Vlaanderen heeft
recht op een eigen democratisch bestuur, zonder inmenging van de Franstaligen
en van de unitaristen. De enige democratische stem die je kan uitbrengen is er
dus een voor een onafhankelijk en democratisch Vlaanderen. Dat is de essentie.
Veel keuze heb je dan niet, denk ik
persoonlijk. Het VB is door en door ondemocratisch en racistisch. De
traditionele partijen willen enkel het bestaande ondemocratische Belgische bestuursapparaat
in stand houden. Enkel N-VA gaat openlijk voor Vlaamse onafhankelijkheid binnen
Europa, op termijn, maar liefst zo vlug mogelijk en in het partijprogramma zijn
geen storende antidemocratische standpunten te zien.
Wij hebben bewezen, in het Vlaams Parlement
en in de Vlaamse administratie, dat wij Vlaanderen zelf degelijk kunnen
besturen op een open en democratische manier. Laat dus voor een keer je traditionele
ideologische voorkeur en je klein materieel eigenbelang achterwege en maak er zondag
een hoogdag van voor de Vlaamse democratie. Geef Vlaanderen de kans en de
politieke macht om voorgoed een einde te maken aan de historische onderwerping
en de vernedering van ons land en ons volk.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
06-06-2010
Ravel... van de Bolero
De Bolero van...
Zo weet je het meteen: we hebben het over Ravel. Meestal
wacht ik tot ergens midden in mijn stukje om te vragen: kennen we iets van hem?
Nu hoef ik niet eens jewèèèèl, te zeggen, jullie zijn me al voor, want
iedereen kent de B van R, iedereen heeft op zijn minst al eens een keer een
paar maten gehoord, iedereen herkent die maten ook onmiddellijk: dat is de
Bolero van Ravel!
Maurice Ravel (hij heeft inderdaad een voornaam en het is
niet Bolero) werd geboren op 7 maart 1875 en overleed op 28 december 1937.
Zoals ik al eens opmerkte: dat moet een van de meest de meest fascinerende
periodes geweest zijn uit onze beschavingsgeschiedenis en als ik toch zou
moeten herboren worden, dan zou dat wellicht mijn eerste keuze zijn. Zijn vader
was een Frans-Zwitser, zijn moeder een Baskische. Bij het woordje Bask gaan er
bij ons nu allerlei alarmbelletjes rinkelen: wij zien meteen gemaskerde en
gewapende terroristen, uitgebrande autowrakken, stille betogingen, Basta Ya, zo
is het wel genoeg geweest. Basken zijn geen Fransen en ook geen Spanjaarden.
Het gebied dat zij als hun vaderland opeisen ligt op de grens van die twee
landen en als volk beweren ze af te stammen van een mysterieuze volksstam
ergens in de mist van de geschiedenis. Misschien vinden we in Europa ooit de
moed om hen het recht op zelfbeschikking te geven. Hun radicale en gewelddadige
acties dragen daartoe helaas niet bij. In Vlaanderen is het er rustiger aan toe
gegaan om onze eigenheid te affirmeren. Of we ooit onze onafhankelijkheid op
die manier zullen verwerven, is zeer de vraag.
Toen Maurice amper drie maand oud was, trok de familie
naar Parijs, en daar is Ravel altijd gebleven. Vader Ravel was burgerlijk
ingenieur en zoals wel meer mensen met dat diploma, ook een begenadigd
muziekamateur. Hij hielp zijn zoontje om zijn vroege belangstelling voor alles
wat muziek was heel snel te ontwikkelen. Toen Maurice zes was, leerde hij piano
te spelen; hij kon toen nog maar amper noten lezen. Hij kreeg van zijn vader
extra zakgeld voor elk uur dat hij nuttig aan de piano doorbracht. Later, toen
hij een erkend meester was, zou men zeggen dat hij nog altijd enkel werkte als
er geld aan vast zat In Parijs krijgt hij pianoles onder meer van Charles de
Bériot.
Ik waag het erop om hier een kleine excursus te maken
(stoor u niet aan dit woord: het betekent gewoon een uitwijding, een terzijde,
een afwijking van de hoofdlijn van mijn verhaal). Charles de Bériot werd
geboren in Leuven, in 1802. Hij heeft daar zelfs een straat naar hem genoemd
gekregen: de Debériotstraat, die van de Naamsestraat naar de Tiensestraat
loopt, langs het Sint-Donatuspark, waar in de zomer studenten floreren. Hij was
een uitstekend vioolspeler, een beroemdheid in zijn tijd, hofviolist van
Frankrijk en van de Nederlanden, de eerste in een lange reeks van Belgische
vioolvirtuozen en -leraars, samen wel eens de Belgische school genoemd. En dan
zeggen ze dat er geen beroemde Belgen zijn . Hij trouwde met Maria Garcia,
eveneens wereldberoemd, maar dan als operazangeres: La Malibran, zoals ze
bekend was, naar haar eerste echtgenoot, de zanger Malibran. Zij was de dochter
van een ook al wereldberoemde vader: de operazanger Manuel Garcia. Toen ze
enkele maanden getrouwd waren, ik bedoel de Bériot en La Malibran, viel zij van
haar paard... Eerst leek er niets aan de hand, maar na enkele dagen en weken
kwamen de problemen. Zij verzette zich moedig tegen de snelle aftakeling en
bleef haar zeer drukke leven als operazangeres tot het einde toe volhouden. Op
een avond bleef een laaiend enthousiast publiek om bisnummers schreeuwen en
hoewel ze eigenlijk niet meer kon, bleef ze zingen, ook al om een rivale de
loef af te steken. Die avond volgde de totale ineenstorting. Ze overleed kort
nadien, pas achtentwintig; ze was amper enkele maanden getrouwd geweest.
Charles de Bériot richtte voor haar een praalgraf op in Laken. Superman Reeve
was dus niet de eerste die een fatale val van zijn paard deed en helaas ook
niet de laatste. Een gevaarlijke sport, blijkbaar.
Maar we hadden het over Ravel. Uit zijn eerste
composities blijkt zijn bewondering voor zijn leraar Emmanuel Chabrier, die ook
al iets had met Spanje. In 1899 werd Ravel als dirigent van een eigen ouverture
fameus uitgefloten door het publiek en belachelijk gemaakt door de kritiek. Dat
zelfde jaar schreef hij het pianowerkje met wellicht de gelukkigste vondst ooit
voor een titel: de Pavane pour une
infante défunte, de trage dans voor een overleden kroonprinses, maar dat
klinkt zoveel beter in het Frans. Het is geen meesterwerk, zeggen sommigen maar
ik hoor het steeds graag (net als de derde fantasie van Peter Benoit, trouwens,
samen met vele andere liefhebbers). In 1902 volgde dan de doorbraak met Jeux dEau, Fonteintjes. Debussy
woonde de eerste uitvoering bij en was in alle staten: zo had men nog nooit
piano gespeeld! Wat later volgde een erg levendig strijkkwartet, daarna Shéhérazade voor sopraan en groot
orkest, een eerste bewijs van zijn verbluffende kunst om ook met het orkest
klankkleuren te schilderen; de Rapsodieespagnole volgde. Hij bleef voor de
piano componeren, en hoe! Met Gaspard de
la nuit, geïnspireerd door de prozagedichten van de dichter Bertrand,
verlegde hij nogmaals duidelijk de grenzen van wat je met een piano kan doen.
Tussendoor was Ravel onderhevig aan lange periodes van
doelloosheid: weken, soms maandenlang deed hij eigenlijk helemaal niets: hij
zwierf rond in Parijs, rookte als een nee dat mag niet meer, hij rookte dus
veel, sigaretten en misschien ook wel wat ander stuff. Hij bracht uren door in
antiekzaken, brocante- en souvenirwinkeltjes en verzamelde allerlei prularia.
Over dat laatste wil ik evenwel geen kwaad woord horen: van achter mijn PC zie
ik op mijn boekenrekken en op mijn schrijftafel vele tientallen postuurtjes,
zoveel herinneringen aan toevallige ontdekkingen als strandjutter van onze
nuttelozevoorwerpenindustrie. Wie maakt die dingen toch allemaal?
In 1912 vond de première plaats van Daphnis et Chloé, een choreografische symfonie, of een muziekstuk
om op te dansen. De bestelling kwam van Serge Diaghilev, de directeur van de BalletsRusses, die in 1913 Le sacre du printemps van Stravinski zouden
brengen, met het kabaal en de vechtpartijen die ik in een ander stukje
beschreef. Pas veel later, in 1928, haalde dit verfijnde muziekstuk de Opéra en
algemene publieke bewondering.
Tijdens de eerste wereldoorlog werd Ravel, die voor de
rest ronduit verklaarde dat hij nergens om gaf, behalve om de muziek (in 1920
weigerde hij zijn Légion dhonneur,
de hoogste Franse onderscheiding; hij vond dat de politiek zich niet moest inlaten
met kunst) plots een echte Franse patriot: op zijn veertigste meldde hij zich
aan bij het leger; hij werd afgekeurd voor actieve dienst omwille van zijn zwak
gestel en kreeg allerlei vervelende opdrachten ver achter het front: de wacht
houden bij een kazerne, met een zware vrachtwagen rijden (daar kwam een einde
aan toen hij in een gracht belandde en de beide assen brak), machinegeweren
repareren echt iets voor een componist en verfijnd pianist. Ravel werd ernstig
ziek, moest het leger verlaten en keerde terug naar Parijs. Daar vond hij zijn
moeder stervend; zij was steeds zijn beste vriendin geweest en nu werd Ravel,
die nooit trouwde, nog eenzamer dan tevoren. Hij schreef in 1917 Le tombeau de Couperin, zes stukken voor
piano, elk opgedragen aan een vriend die aan het front gesneuveld was. Nadien
liet zijn (geestelijke) gezondheid het afweten en kwam hij niet aan componeren
toe. Pas in 1920 verscheen dan La Valse,
een wervelend orkeststuk waarin hij naar eigen zeggen de sfeer oproept van
Wenen rond 1855. Het was een opdracht van Diaghilev, maar de BalletsRusses hebben het nooit opgevoerd; de beide heren raakten in onmin
en zelfs jaren later nog weigerde Ravel de hand te drukken van de grote
Diaghilev. De orkestuitvoering was een opgemerkt succes.
Het is met het orkest dat Ravel zijn grootste populaire
successen haalde. Veel van zijn pianowerken heeft hij later herschreven voor
groot orkest, en het publiek kent ze meestal enkel zo. Hij gebruikte zijn
uitzonderlijk talent ook voor werk van andere componisten, zoals de Tableaux dune exposition, de
Schilderijententoonstelling, dat velen onder ons kennen uit de lessen over
muziek die we op school kregen. Moessorgskis pianomuziek, geïnspireerd op de
expositie van schilderijen van een bevriend schilder, bracht hij als een
meesterlijk illustrator tot leven, in opdracht van topdirigent Serge
Koussevitsky, voor de Amerikaanse markt een voorloper van Walt Disneys
Fantasia?
Uit dezelfde periode dateert Tzigane, een spectaculair bravourewerk, oorspronkelijk voor viool
en piano (met een speciaal register om het zigeunerinstrument, het cymbalon, na
te bootsen). Een tsigane is (net
zoals die afschuwelijk zware Franse sigaret, de Gitane) een zigeuner/in, natuurlijk. Wij kennen het stuk van de
koningin Elisabeth-wedstrijden, waar het vrij vaak gebracht wordt door jonge
virtuozen die hun technische kunstjes willen tonen. Natuurlijk heeft Ravel er
nadien ook een orkestbegeleiding voor gecomponeerd.
Ravel hield van jazz, hij was er dol op en dus ook van de
blues. De trage beweging van zijn sonate voor viool en piano kreeg zelfs die
ondertitel Blues, maar jazz is het niet, hoogstens een speelse verwijzing
naar zijn geliefde andere muziek.
Begin 1928 trok Ravel naar Amerika voor een concertreis
en oogstte er overal ongelooflijk veel succes. Hij ontmoette er ook George
Gershwin, die hem vroeg of hij bij hem orkestratieleer kon volgen. Ravel had de
blitse sportwagen gezien waarmee Gershwin naar het hotel was gekomen en zei
droogjes: misschien moet ik wel bij jou in de leer gaan, monsieur .
In 1928 komen we eindelijk bij onze Boléro. Ravel componeerde hem voor de Amerikaanse choreografe Ida
Rubinstein. Het is een dans in een enkele constante beweging, met een egaal
ritme, dat door de trommel wordt gemarkeerd en een melodie die achttien
keer wordt herhaald met de verschillende instrumenten en combinaties van het
orkest, in een langzaam aanzwellende crescendo naar een tumultueus einde. Bo
Derek wist in Ten daarop heel precies haar orgasme te timen.
In 1931 en 32 volgden nog de beide pianoconcerti,
waarvan eentje voor enkel maar de linkerhand. Dat was een bestelling van Paul
Wittgenstein, die in de eerste wereldoorlog zijn rechterarm verloren had. Als
je het niet weet, zou je nooit denken dat er maar één hand aan het spelen is. Een
uitvoering door een pianist met twee armen is heel raar: de ene hand blijft
rustig op de schoot liggen, of zweeft wat rond, terwijl de linkse soms als een
gek over het klavier raast om toch maar alle noten gespeeld te krijgen. We
kennen de broer van Paul, Ludwig Wittgenstein als de filosoof die zowat de even
kernachtige als nuttige raad heeft gegeven voor alle pompeuze leuteraars:
waarover we niets te zeggen hebben, daarover zouden we het best ook zwijgen.
Ravel was gedurende zijn hele leven vaak heel
neerslachtig, angstig, depressief, depri zouden we nu zeggen. Al het succes dat
hem te beurt viel in eigen land, met straten die naar hem genoemd werden, een
gedenksteen in zijn geboortehuis, triomfen in de grootste orkestzalen over de
hele wereld, met de bekendste vertolkers die vroegen om werken voor hen te
schrijven, zijn trouwe intieme vrienden en de vele bewonderaars, dat alles
vergat hij als hij weer eens in de zwartste melancholie wegzonk. In zijn villa
hield hij zich dan bezig met al de ongelooflijk banale kitsch die hij had
verzameld en in zijn beste momenten ook met zijn tuin en met de vogels die hij
allemaal kende van uitzicht en zang en die hij perfect kon nafluiten. Vanaf
1918 al vreesde hij dat hij aan een ongeneeslijke ziekte leed en in 1933 werden
daarvan ook de eerste tekenen zichtbaar: hij kon de zwemslagen niet meer maken
en al snel werden ook heel eenvoudige dagelijkse bewegingen onmogelijk: eten,
schrijven Een hersentumor werd ontdekt, waarschijnlijk was die er al heel lang.
Zijn vrienden hielpen hem zo goed ze konden, namen hem nog mee op verre reizen.
In 1936 ging hij heel snel achteruit, hij herkende zelfs zijn beste vrienden
niet meer, of zijn eigen muziek. In 1937 werd hij nog geopereerd, maar na negen
dagen stierf hij. Zijn familie en omgeving hebben jaren gevochten om zijn
erfenis en die was niet mis: alleen al de royaltys voor de Boléro brachten elk
jaar fortuinen op.
Wat hij ons allen naliet, is een blijvend erfgoed, muziek
in vele vormen en kleuren, steeds volmaakt in wat ze wou zijn, charmant voor de
oppervlakkige luisteraar, fascinerend voor de liefhebber, een uitdaging en een plezier
voor de uitvoerders.
De Boléro van Ravel, ja, maar niet Ravel van de Boléro
alleen. Doe eens een kleine moeite, haal de sonate voor viool en piano eens in
huis en luister naar die verleidelijke Blues, je zal hem nooit meer vergeten.
Of luister eens aandachtig als bij de Koningin Elisabeth-wedstrijden een ietwat
te welgedane jonge Rus met een weerbarstige haarbos overvloedig zwetend Scarbo te horen brengt, uit Gaspard de la nuit, en verbaas je erover
hoe slechts tien vingers dit wonder tot stand kunnen brengen. En dan nog het
pianoconcerto voor de linkerhand, dat zijn maar vijf vingers, en het blijft
heerlijke muziek. Je moet het kunnen. Ravel kon het.
Categorie:muziek Tags:muziek
05-06-2010
Een sober atheïsme, L.M. de Rijk
L.
M. De Rijk, Geloven en weten. Pleidooi voor een sober atheïsme, 224 blz., uitg.
Bert Bakker, 2010, 22,50
Ik kwam dit boek op het spoor via het
provinciaal bibliotheeknet Vlaams-Brabant. Dat is het samenwerkingsverband van
de openbare bibliotheken van ongeveer 25 gemeenten. Via hun website (http://bib.vlaamsbrabant.be/F/P99NSX4S92SR1JC1BSQU7HTPYVJ36114CBVRX7YH61FMHRR395-27645?func=find-c-0&local_base=leuv) kan je
zoeken in elk van die bibliotheken of in allemaal tegelijk. Ik doe dat laatste met
enige regelmaat en zo ben ik al verscheidene interessante werken op het spoor
gekomen. Ik doe bijvoorbeeld een zoekopdracht op het woord atheïsme en bekijk
dan de resultaten. Als een boek zich niet in je eigen plaatselijke bibliotheek
bevindt, kan je het ophalen in een andere, zonder kosten. Je kan het ook laten
overkomen naar je eigen bibliotheek via het interbibliothecair leenverkeer
(IBL); je betaalt dan 1,25. Dit exemplaar komt uit de bibliotheek van het
belaagde Halle.
De auteur (°1924) is classicus, mediëvist
en taalfilosoof; hij is emeritus hoogleraar (Leiden), lid van de Koninklijke
Nederlandse Akademie van Wetenschappen en was van 1956 tot 1991 lid van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal voor de PvdA. Hij schreef eerder Religie,
Normen, Waarden. Een kritische blik op een maatschappelijk debat, 2008².
Nog een boek over atheïsme, zal je zeggen.
Dat is het ook, maar zoals de titel aangeeft, gaat het om een sober atheïsme.
Hier is geen sprake van verwijten of beschuldigingen aan wie dan ook. De eigen
positie van de auteur is van meet af aan duidelijk, maar dat is bij hem geen
reden om andersdenkenden te veroordelen. Integendeel: hij probeert hen in hun
waarheid te laten door zeer nauwkeurig de verschilpunten af te lijnen.
Een eerste belangrijk onderscheid is dat
tussen de rationele, wetenschappelijke benadering van de wereld en alle andere.
Dat lijkt evident, maar het is belangrijk dat men de puntjes op de i zet. Doet
men dat niet, dan riskeert men dat de betrokkenen naast elkaar praten of erger.
In verband met God betekent dat een
radicale breuk tussen wetenschap en godsdienst. Voor de wetenschap bestaat
God niet, hij bestaat niet zoals al de andere realiteiten die de wetenschap onderzoekt.
Er is in de werkelijkheid niets dat het voorwerp kan uitmaken van een onderzoek
naar God. God is een constructie van de mens. Het is een gedachte-inhoud van
mensen. Elke poging om aan die gedachten een reëel bestaan toe te schrijven, is
misplaatst. Elke poging om naast het bestaan van het universum een andere,
niet-materiële werkelijkheid te veronderstellen, is ongegrond. Daarmee is
meteen duidelijk dat de auteur wel degelijk een atheïst is.
Wat dan met God, godsdienst, religie?
De mens is veel meer dan alleen maar
wetenschapper of filosoof. Mensen proberen orde te brengen in de chaos om hen
heen. Wetenschap is slechts één van die pogingen. Bovendien is het een aarzelende
poging, een die evolueert, die elke dag leert uit haar eigen vergissingen. Religie
is een andere. Ook een wetenschapper kan behoefte hebben aan bepaalde
gedachten, die niet noodzakelijk uit de wetenschap voortkomen, die er misschien
zelfs strijdig mee zijn, maar die hem of haar in staat stellen om te overleven,
om het leven aan te kunnen. De auteur noemt dat nuttige illusies. Hij maakt het
onderscheid tussen wat waar is enerzijds, namelijk wat een rechtstreekse materiële
bron heeft in de wereld waarin wij ons bewegen, en wat werkzaam is, zoals hij
dat noemt. God is voor veel mensen een werkzame veronderstelling geweest en is
dat nog steeds. Dat is een realiteit waar men niet om heen kan. Maar men mag
niet de vergissing begaan om op basis van die overtuiging van het bestaan van
God zijn reëel bestaan af te leiden, buiten de gedachten van de mens, of in een
metafysische bovennatuurlijke wereld of dimensie.
Een tweede onderscheid ziet de auteur
tussen godsdienst en religie. Hij situeert religie als het ware vóór het
concrete godsdienstige. Het is een houding, een overtuiging, een aanvoelen, een
gevoeligheid voor het overweldigende in de wereld om ons heen. Freud noemde het
een oceanisch gevoel, anderen zullen spreken van het kosmische, het Ene, het
sacrale, het heilige. De auteur verwijst graag en overvloedig naar Einstein,
die erg onder de indruk was van het universum als een zich ontsluitende,
begrijpelijke werkelijkheid. Maar daarmee zijn we, volgens de auteur, nog ver
van welke god dan ook en zeker van een persoonlijke God zoals die in de drie
godsdiensten van het Boek verschijnt.
In twaalf bevattelijke hoofdstukken gaat de
auteur de dialoog aan met filosofen, theologen, wetenschappers, kunstenaars en
politici uit het verleden en uit de hedendaagse maatschappij. In gesprek met
hen verduidelijkt hij hun opvattingen en daarmee ook zijn eigen standpunten,
die zo gaandeweg aan klaarheid winnen en ook concreter worden, maar ook steeds
verder uitgezuiverd worden. Het is de auteur te doen om een hygiënisch denken,
vrij van elke verwarring, zodat het standpunt van elkeen duidelijk onderscheiden
wordt van dat van de anderen. Hij ziet daarin de enige basis voor een gesprek
tussen andersdenkenden.
De vraag stelt zich of hij daarin geslaagd
is. Hij voelt zelf zeer goed aan dat het antwoord niet vanzelfsprekend is.
Welke gelovige zal ermee akkoord gaan dat zijn God slechts een illusie is,
een nuttige, werkzame illusie, maar een illusie desondanks, dus een delusion, zoals Dawkins zegt, een
waanidee?
De auteur is, in zijn bezorgdheid om
niemand te kwetsen, ook erg terughoudend over de concrete werkzaamheid van
religie en godsdienst. Hij poneert het nut, zelfs het mogelijke evolutionaire
voordeel ervan, zonder daarop erg diep in te gaan, alsof die voordelen en dat
nut voor iedereen duidelijk zijn. Dat is een beetje verdacht en ook wat te
gemakkelijk. Ook dat heeft hij zelf goed aangevoeld. Hij laat er geen twijfel
over bestaan dat zijn eigen instelling anders is, maar hij weigert pertinent om
daaruit de conclusie te trekken die zich opdringt. Als hij zo overtuigd is van
zijn atheïstisch gelijk, hoe kan hij dan blindelings aannemen dat anderen, die
letterlijk het tegenovergestelde denken, eveneens en evenzeer gelijk hebben?
Bovendien sluit hij onverantwoord sereen de ogen voor de evidente
onwerkzaamheid van inzonderheid de gevestigde godsdiensten. Dat spookbeeld van
de fanatieke, dogmatische en agressieve godsdienst, waarmee we maar al te zeer
vertrouwd zijn, uit de geschiedenis en ook uit ons dagelijks leven, loert
voortdurend om de hoek in de nuchtere, fijnzinnige, subtiele en open benadering
van het fenomeen religie door de auteur.
Ik heb dit boek graag gelezen. Het heeft me
aan het denken gezet en heeft zeer nuttige distincties blootgelegd. Het is een
eerlijk en vrijmoedig boek, dat gelovigen en atheïsten van alle slag zonder
ergernis kunnen lezen. Toch heb ik enkele opmerkingen.
De eerste betreft de taal en de stijl van
de auteur. Ik heb me voortdurend druk gemaakt over een bepaalde hebbelijkheid
in de zinsbouw. Ik geef enkele voorbeelden om dat duidelijk te maken.
Een met het universaliseringsproces
vergelijkbare denkprocedure ( ) doet zich naar mijn mening ook voor in .
De zich al eeuwenlang voortslepende
discussie over religies .
Het zal duidelijk zijn dat de door mij
verdedigde stellingname, waarin .
Je ziet het patroon. Tussen het lidwoord en
het substantief (de stellingname) plaatst de auteur een bepaling (door mij
verdedigde), die de normale gang van de zin onderbreekt. Het is een
on-Nederlandse wending. Als je dat niet een keer, maar wellicht honderd keer
doet in een boek, dan gaat dat op de zenuwen werken. De door mij verdedigde
stellingname kan je beter anders formuleren: de stellingname die ik verdedig,
of eenvoudiger: mijn stellingname.
De tweede opmerking slaat op de vele
citaten en uitvoerige verwijzingen naar andere werken. Ik zei al dat dit de
auteur in staat stelt om zijn eigen opvattingen af te lijnen en uit te
zuiveren. Maar af en toe is dat niet zo gelukkig. Zo pakt hij Richard Dawkins terloops
vrij hard aan, terwijl hij eigenlijk zijn opvattingen bijna integraal deelt, terwijl
hij aan een boek van Küng, met wie hij fundamenteel van mening verschilt, een
heel hoofdstuk wijdt, waarin hij er zich opvallend angstig voor hoedt om ook
maar één onvertogen woord te zeggen over die theoloog. Ook enkele verwijzingen
naar controversen in de (Nederlandse) pers heb ik niet altijd als belangrijke
bijdragen tot de discussie aangevoeld. Het boek zou aan overtuigingskracht hebben
gewonnen indien de auteur zich had beperkt tot de kern van zijn interessante,
belangrijke boodschap.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
02-06-2010
Eva en de appel en moreel Esperanto
Ongetwijfeld het meest bekende verhaal uit
het Oude Testament vinden we in Genesis: het verhaal van Eva en de appel.
Wellicht is het een poos geleden dat je het nog eens las, daarom vind je hieronder
de tekst nog eens. Ik heb de passages opgelicht die specifiek over de twee
bomen handelen, de levensboom die van de kennis van goed en kwaad. Na de
Bijbeltekst bespreek ik het boek uit 2007 van Paul Cliteur, Moreel Esperanto, dat hierbij aansluit.
Genesis 2,4-3,24
De tuin van Eden
In de
tijd dat God, de HEER, aarde en hemel maakte, 5 groeide er op de aarde nog geen
enkele struik en was er geen enkele plant opgeschoten, want God, de HEER, had
het nog niet laten regenen op de aarde, en er waren geen mensen om het land te
bewerken; 6 wel was er water dat uit de aarde opwelde en de aardbodem overal
bevloeide. 7 Toen maakte God, de HEER, de mens. Hij vormde hem uit stof, uit
aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen.
8
God, de HEER, legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste hij
de mens die hij had gemaakt. 9 Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten
die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin stonden de levensboom en de boom van de
kennis van goed en kwaad.
10 Er
ontspringt in Eden een rivier die de tuin bevloeit. Verderop vertakt ze zich in
vier grote stromen. 11 Een daarvan is de Pison; die stroomt om heel Chawila
heen, het land waar goud gevonden wordt. 12 (Het goud van dat land is
uitstekend, en er is daar ook balsemhars en onyx.) 13 De tweede rivier heet
Gichon; die stroomt om heel Nubië heen. 14 De derde rivier heet Tigris; die
loopt ten oosten van Assyrië. De vierde ten slotte is de Eufraat.
15
God, de HEER, bracht de mens dus in de tuin van Eden, om die te bewerken en
erover te waken. 16 Hij hield hem het volgende voor: Van alle bomen in de tuin mag je eten, 17 maar niet van de boom van de
kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk
sterven.
18
God, de HEER, dacht: Het is niet goed dat de mens alleen is, ik zal een helper
voor hem maken die bij hem past. 19 Toen vormde hij uit aarde alle in het wild
levende dieren en alle vogels, en hij bracht die bij de mens om te zien welke
namen de mens ze zou geven: zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het
heten. 20 De mens gaf namen aan al het vee, aan alle vogels en alle wilde
dieren, maar hij vond geen helper die bij hem paste. 21 Toen liet God, de HEER,
de mens in een diepe slaap vallen, en terwijl de mens sliep nam hij een van
zijn ribben weg; hij vulde die plaats weer met vlees. 22 Uit de rib die hij bij
de mens had weggenomen, bouwde God, de HEER, een vrouw en hij bracht haar bij
de mens. 23 Toen riep de mens uit:
Eindelijk
een gelijk aan mij,
mijn
eigen gebeente,
mijn
eigen vlees,
een die
zal heten: vrouw,
een
uit een man gebouwd.
24 Zo
komt het dat een man zich losmaakt van zijn vader en moeder en zich hecht aan
zijn vrouw, met wie hij één van lichaam wordt.
25
Beiden waren ze naakt, de mens en zijn vrouw, maar ze schaamden zich niet voor
elkaar.
3
1 Van
alle in het wild levende dieren die God, de HEER, gemaakt had, was de slang het
sluwst. Dit dier vroeg aan de vrouw: Is
het waar dat God gezegd heeft dat jullie van geen enkele boom in de tuin mogen
eten? 2 We mogen de vruchten van alle bomen eten, antwoordde de vrouw, 3
behalve die van de boom in het midden van de tuin. God heeft ons verboden van
de vruchten van die boom te eten of ze zelfs maar aan te raken; doen we dat
toch, dan zullen we sterven. 4 Jullie zullen helemaal niet sterven, zei de
slang. 5 Integendeel, God weet dat jullie de ogen zullen opengaan zodra je
daarvan eet, dat jullie dan als goden zullen zijn en kennis zullen hebben van
goed en kwaad.
6 De
vrouw keek naar de boom. Zijn vruchten zagen er heerlijk uit, ze waren een lust
voor het oog, en ze vond het aanlokkelijk dat de boom haar wijsheid zou
schenken. Ze plukte een paar vruchten en at ervan. Ze gaf ook wat aan haar man,
die bij haar was, en ook hij at ervan. 7
Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt waren. Daarom
regen ze vijgenbladeren aan elkaar en maakten er lendenschorten van.
8
Toen de mens en zijn vrouw God, de HEER, in de koelte van de avondwind door de
tuin hoorden wandelen, verborgen zij zich voor hem tussen de bomen. 9 Maar God,
de HEER, riep de mens: Waar ben je? 10 Hij antwoordde: Ik hoorde u in de
tuin en werd bang omdat ik naakt ben; daarom verborg ik me. 11 Wie heeft je
verteld dat je naakt bent? Heb je soms
gegeten van de boom waarvan ik je verboden had te eten? 12 De mens
antwoordde: De vrouw die u hebt gemaakt om mij terzijde te staan, heeft mij
vruchten van de boom gegeven en toen heb ik ervan gegeten. 13 Waarom heb je
dat gedaan? vroeg God, de HEER, aan de vrouw. En zij antwoordde: De slang
heeft me misleid en toen heb ik ervan gegeten.
14
God, de HEER, zei tegen de slang:
Vervloekt
ben jij dat je dit hebt gedaan,
het
vee zal je voortaan mijden,
wilde
dieren wenden zich af;
op je
buik zul je kruipen
en
stof zul je eten,
je
hele leven lang.
15
Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw,
tussen
jouw nageslacht en het hare,
zij
verbrijzelen je kop,
jij
bijt hen in de hiel.
16
Tegen de vrouw zei hij:
Je
zwangerschap maak ik tot een zware last,
zwoegen
zul je als je baart.
Je
zult je man begeren,
en
hij zal over je heersen.
17
Tegen de mens zei hij:
Je
hebt geluisterd naar je vrouw,
gegeten
van de boom die ik je had verboden.
Vervloekt
is de akker om wat jij hebt gedaan,
zwoegen
zul je om ervan te eten,
je
hele leven lang.
18
Dorens en distels zullen er groeien,
toch
moet je van zijn gewassen leven.
19
Zweten zul je voor je brood,
totdat
je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen:
stof
ben je, tot stof keer je terug.
20 De
mens noemde zijn vrouw Eva; zij is de moeder van alle levenden geworden. 21
God, de HEER, maakte voor de mens en zijn vrouw kleren van dierenvellen en trok
hun die aan.
22 Toen dacht God, de HEER: Nu is de mens aan ons
gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad. Nu wil ik voorkomen dat
hij ook vruchten van de levensboom plukt, want als hij die zou eten, zou hij
eeuwig leven. 23 Daarom stuurde hij de mens weg uit de tuin van Eden om de
aarde te gaan bewerken, waaruit hij was genomen. 24 En nadat hij hem had
weggejaagd, plaatste hij ten oosten van de tuin van Eden de cherubs en het heen
en weer flitsende, vlammende zwaard. Zij moesten de weg naar de levensboom
bewaken.
Dit is een van de meest fundamentele
teksten voor alle godsdiensten die zich op de Bijbel beroepen: het Jodendom,
het Christendom en de Islam. Hier stelt God op een manier die geen twijfel
mogelijk laat dat Hij, en niet de mens, weet en beslist wat goed en kwaad is.
Het verhaaltje met de appel hebben we als
kind al gehoord. Nu we het als volwassenen lezen lijkt het een beetje
kinderachtig. Het lijkt wel Jantje zag eens pruimen hangen. God lijkt meer
bezorgd om zijn appels dan om de mensen die hij geschapen heeft. Hij wil ten
allen prijze vermijden dat de mens zelf het onderscheid maakt tussen goed en
kwaad. Hij wil ook niet dat de mens ook nog eet van de levensboom, want dan zou
hij onsterfelijk worden. Daarom moet hij op het einde van het verhaal uit Eden
weg.
Dit is het onderscheid tussen God en mens:
God bepaalt wat goed en kwaad is, God is onsterfelijk. De mens moet zich
schikken naar Gods wil en is sterfelijk; zijn leven is een strijd.
De drie godsdiensten van het Boek hebben
die fundamentele gedachte verder uitgewerkt. De mens kan weten wat goed en
kwaad is: hij hoeft maar te luisteren naar de stem van God. Die kan hij
rechtstreeks vernemen, zoals Abraham (klik hier voor meer: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=426499).
Het Woord van God zelf vinden we ook in de
Bijbel. We kunnen die zelf lezen en zo rechtstreeks vernemen wat ons te doen
staat. Maar die boodschap is niet altijd duidelijk, of soms al te duidelijk; er
zijn ook heel wat interne tegenspraken. Sommige bevelen of verboden van God
zijn dus niet zonder meer duidelijk of aanvaardbaar voor de mens. Daarom is het
belangrijk dat de bedienaars van de eredienst het Woord van God uitleggen. Dat
is zo voor joden, christenen en moslims. Voor die laatsten is er zelfs een
apart boek dat Mohammed heeft geschreven, eveneens onder rechtstreekse goddelijke
inspiratie. Maar ook als de godsdienst het Woord van God uitlegt, blijft het
nog zo dat God zelf, en niet zijn bedienaars, zegt waar het op staat. God bepaalt
hoe dan ook wat mag en wat niet mag. De mens hoeft maar te luisteren en te
gehoorzamen.
Socrates had een andere opvatting. Hij had
ook andere goden. Die hielden zich minder bezig met wat de mens moest doen, het
waren al bij al zelf erg menselijke wezens. Vandaar dat hij zich afvroeg of zij
wel goed wisten wat goed en kwaad was. Is iets goed omdat de goden het zeggen?
Of zeggen de goden van iets dat het goed is omdat het op zichzelf goed is?
Kunnen de goden met andere woorden om het even wat goed of slecht noemen?
In het Oude Testament lijkt het wel zo en
ook in het christendom. De joden moesten allerlei heel precieze voorschriften
naleven, onder meer betreffende hun dieet. Het verbod om varkensvlees te eten
is bekend. Eeuwen lang mochten de christenen geen vlees eten op vrijdag. Dat
zijn voorschriften die men niet onmiddellijk met goed en kwaad in verband
brengt. Soms is het zeer de vraag of we de goddelijke teksten echt letterlijk
moeten nemen. Als de staat Israel het Bijbels gebod om de vijanden van Israel
te vernietigen in de praktijk toepast, dan komt daartegen verzet, niet enkel
vanwege de maar al te reële vijanden van Israel, maar uit heel de wereld.
Wanneer de moslims de tekst van de Koran inroepen om zichzelf en onschuldige
omstanders op te blazen, dan veroordelen alle weldenkende mensen dat unaniem.
Als fundamentalistische christenen abortuscentra bombarderen en de dokters
vermoorden, op basis van de Bijbel of van uitspraken van hun godsdienst, dan
stuit ook dat terecht op afkeuring.
Er rijzen dus wel wat problemen als men de
moraal gaat afstemmen op God, de Bijbel, de Koran, de godsdienst. Dat is wat
Socrates zo scherp stelde: de mens verzet zich tegen bepaalde voorschriften van
de goden, omdat ze niet stroken met wat wij zelf aanvoelen als juist en
verkeerd. Er is dus iets in de mens dat hem aandrijft en in staat stelt om zelf
te oordelen over goed en kwaad. Iets is niet zomaar goed omdat God het zegt,
wij willen ook de goddelijke geboden en verboden ook zelf beoordelen.
De vraag is dan natuurlijk: waarop steunen
wij mensen ons om een onderscheid te maken? Kunnen wij dat wel?
Volgens Genesis is dat niet duidelijk.
Enerzijds mochten we niet eten van de boom van kennis van goed en kwaad, die
kennis was immers Gods privilege. Wat is er precies gebeurd toen Eva en dan ook
Adam in de appel gebeten had? Hadden zij die kennis verworven? Waren ze aan God
gelijk? Het ziet er niet naar uit, zeer integendeel. Niet alleen blijven ze van
dat inzicht verstoken, ze verliezen ook de onschuld die hen vroeger zo intens
en onverdeeld gelukkig maakte. Ze schamen zich nu om hun voorheen glorieuze
naaktheid. En dan is er nog de straf van God: verbannen uit de idyllische tuin
van Eden; de last van de zwangerschap voor de vrouw, die van de arbeid voor de
man.
Het is moeilijk voor ons om dit verhaal zinvol
te verwerken. Wat is dat voor God die zijn geliefde schepsels op de proef stelt
met een erg formeel, weinig zinvol voorschrift? Wie of wat is dat serpent, dat
zo handig Eva verleidt? Die boom was trouwens helemaal niet wat God had gezegd:
ze zouden sterven als ze ervan aten. Maar dat is toch die andere boom, die van
het eeuwige leven? Om te vermijden dat ze daarvan zouden eten, worden de eerste
mensen uit het Paradijs verjaagd. De appelen van de andere boom gaven helemaal
niet de kennis die God én het serpent eraan toeschreven, maar leidden wel een
verschrikkelijke straf, voor de eerste mensen en bovendien voor al hun
nakomelingen. Onbegrijpelijk dat een liefhebbende God zijn schepsels omwille
van één overtreding, en dan nog een totaal onbelangrijke, een soort van
laboratoriumtest, zo straft: ze worden hun onsterfelijkheid afgenomen en gaan
een hard leven tegemoet, tot het einde der tijden.
De boodschap van de tekst is anderzijds wel
klaar en duidelijk: je kan maar beter de bevelen van God navolgen, want de
straffen zijn niet mals. En toch zijn er altijd mensen geweest die deze bevelen
in de wind sloegen, die de goddelijke verboden overtraden. Dat kon zijn omdat
men iets dat slecht was toch wou doen: Kaïn doodt zijn broer Abel (klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=442).
Maar het is ook mogelijk dat men het niet eens is met God, dat men denkt het
beter te weten. Als God in het Oude Testament de Joden beveelt om de mannen en
jongens van andere stammen uit te moorden en de vrouwen tot slaven te maken,
dan kunnen wij dat niet meer goed praten. Als God aankondigt dat hij de steden
Sodom en Gomorra wil vernietigen, vraagt Abraham aan God om zijn plannen te
wijzigen, al was het maar om tien onschuldigen te sparen (Gen. 18).
Wij vinden dat niet alles kan, ook al staat
het in de Bijbel. Evenzo voor sommige voorschriften van de godsdienst. Als de
katholieke kerk zegt dat abortus altijd en overal verboden is, dat euthanasie
niet mag, dat voorbehoedsmiddelen uit den boze zijn, dat echtscheiding en
hertrouwen niet aanvaardbaar is, dan haken gelovige mensen massaal af. Zij zijn
het niet eens met Gods Woord, zoals het verkondigd is door de kerk. Waarom?
De kerk zegt dat de mens dan zondigt, dat
hij zijn eigen genot stelt boven de wet van God. Is dat wel zo? Ik denk niet
dat er iemand is die voor zijn of haar plezier een abortus laat uitvoeren. Uit
de echt scheiden doe je niet voor je plezier, dat kan ik je verzekeren.
Euthanasie doet men enkel om onnodig lijden te beëindigen, uit mededogen.
Voorbehoedsmiddelen zijn een hulpmiddel in een relatie, gericht op verantwoord
ouderschap. Niets van dat alles voelt als zondig aan, gelukkig maar. De
goddelijke voorschriften zijn dus fout. Wij beslissen als mens dat we het
beter weten.
Nogmaals: waarop steunen we ons daarbij?
Niet op wat iemand anders zegt, maar op wat
wij zelf denken. Dat is het verschil. Wij beslissen autonoom, zelfstandig.
Zeker, we zijn daarbij beïnvloed door allerlei overwegingen, door
omstandigheden, door de maatschappij waarin we leven. Maar de uiteindelijke
afweging maken we zelf, spontaan, impulsief of na rijp beraad en veel
aarzeling. Wij steunen ons op ons gezond verstand, op ons eigen inzicht, op ons
aanvoelen, op onze emoties, op alles wat ons mens maakt.
Filosofen hebben sinds het begin der tijden
onderzocht hoe dat in zijn werk gaat: hoe kan je tot autonome menselijke morele
voorschriften of afspraken komen, dus zonder God of godsdienst? Klik hier voor
meer: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=489735.
Zo komen we bij het boek van Paul Cliteur,
Moreel Esperanto. Naar een autonome ethiek, 428 blz., Arbeiderspers, 2007,
22,50 paperback.
De auteur is hoogleraar in Leiden en
publiceert ook in kranten en tijdschriften; hij schuwt het publieke debat niet.
Dat blijkt ook uit dit boek. Daarin confronteert hij de twee opvattingen over
moraal die ik hierboven beschreven heb. Hij illustreert uitvoerig in een eerste
deel de problemen die naar voren komen wanneer men een goddelijke moraal
aanhangt. Met vele voorbeelden uit de geschiedenis en de gebeurtenissen van
vandaag toont hij aan dat daaraan steeds grote risicos verbonden zijn. Wie zich
op Gods woord beroept, hoeft zich niet te verantwoorden. Daarbij veronderstelt
men dan dat men Gods Woord steeds goed begrepen heeft, dat men de Schrift of de
Koran goed gelezen heeft, dat men goed geluisterd heeft naar de uitleg die de
kerk eraan geeft. Men verlaat zich met andere woorden steeds op anderen, men
stelt zich niet de vraag of iets goed of slecht is, men neemt het aan op het
Woord of het woord van iemand anders.
Het valt de auteur helaas niet zwaar om
zeer overtuigende voorbeelden te geven van hoe erg het dan verkeerd kan gaan.
Zelfmoordterroristen, 9/11, Salman Rushdie en de fatwa, de moord op Oranje, de
moord op Theo van Gogh
Bij het lezen van het betoog in dat eerste
deel rees bij mij stilaan een verontrustende gedachte. De auteur gaat er steeds
vanuit dat de daders van deze misdaden overtuigde gelovigen zijn, die in dat
geloof hun motivatie vinden voor hun ontstellende daden. Dat zal wel zo zijn,
maar hij staat er geen ogenblik bij stil hoe het zo ver is kunnen komen.
Wij worden namelijk niet godsdienstig
geboren, met kennis van de Bijbel en de Koran ingebouwd. Wij verwerven onze
overtuigingen in onze opvoeding, in het contact met onze omgeving.
Zelfmoordterroristen handelen niet in het ijle, er zit een hele organisatie
achter, met veel overtuigingskracht, met ruime financiële middelen. God spreekt
maar heel zelden rechtstreeks tot iemand en als dat gebeurt, hebben wij nogal
de neiging om daar zeer argwanend tegenover te staan. Wie stemmen hoort, hoort
thuis in een psychiatrische instelling, denken wij, zeker als die stemmen
iemand aanzetten tot moord en doodslag. Het is veeleer de godsdienst die mensen
oproept en aanzet tot allerlei daden, ook misdaden.
Als we ons even buiten het gelovig
perspectief plaatsen, dan moeten we zeggen dat het zogenaamde Woord van God altijd
tot ons komt via andere mensen, behalve misschien in de mystiek en in de
waanzin. Dat betekent dat het altijd mensen zijn die anderen aanzetten om
bepaalde dingen te doen of te laten. Ze beroepen zich daarbij wel op God, maar
dat is gemakkelijk en doorzichtig, tenzij je gelooft. Het loont mijns inziens de
moeite om na te gaan waarom die mensen, bijvoorbeeld de geestelijke leiders van
een godsdienst, bepaalde opdrachten geven, zoals het vermoorden van een
schrijver of een cartoonist. De aandacht gaat dan niet meer exclusief naar de
concrete mensen die hun leven geven in een zelfmoordaanslag, maar naar degenen
die hen daartoe hebben aangezet, de opdracht hebben gegeven, de middelen hebben
verstrekt, die de aanslag hebben mogelijk gemaakt.
De daders worden dan de eerste slachtoffers
van hun eigen daad, maar ook van hun opdrachtgevers. Dat zijn dan de echte
daders, de echte verantwoordelijken. De concrete terroristen zijn slechts de
misleide, gebrainwashte uitvoerders.
Dat is een aspect waaraan de auteur
volledig voorbijgaat. Ik meen echter dat wij ons niet mogen blindstaren op de
religieuze motivering van de daders, hoe evident en schokkend die ook is.
Zonder de aanstokers, zonder het systeem erachter zouden dergelijke daden
uiterst zeldzaam zijn en alleen voorkomen bij geestelijk gestoorden. Wat wij nu
zien, namelijk dat goed opgeleide, verstandige mensen zichzelf en onschuldige
anderen vernietigen in een paroxisme van zinloos geweld, dat is enkel mogelijk
binnen de context van een goed georganiseerd en zwaar gefinancierd systeem van
religieuze staatsdictatuur. Toen Khomeini zijn beruchte fatwa uitsprak
tegenover Rushdie, waren er onmiddellijk organisaties die grote sommen
uitloofden (en een auto ) voor degene die het vonnis voltrok. Dat geeft te denken over de strikt religieuze inspiratie van de daders en de motiveringsgronden van de religieuze leiders.
Wat was dan de motivering van Khomeini
zelf? Wat is de motivering van de godsdienstige leiders? Wat is de motivering
van godsdienst? Dat zijn belangrijke vragen waarop de auteur niet ingaat. Ik
meen dat het antwoord erop niets met God of godsdienst te maken heeft, maar
alles met macht en machtswellust. Als de auteur er volkomen terecht voor pleit
om de moraal toch maar niet af te stemmen op godsdienst, ten einde godsdienstig
terrorisme te vermijden, dan doet hij ten minste ten dele aan symptoombehandeling.
De terroristen zelf zijn immers slechts de uitvoerders van de beslissingen van
het systeem dat erachter schuilt. Wil men die aanslagen en dat terrorisme
vermijden en bestrijden, dan zal men zich moeten richten op de grond van het
kwaad en dat is de godsdienst zelf, in de persoon van zijn geestelijke leiders.
Godsdienst is een persoonlijke
aangelegenheid, maar het is ook en vooral een maatschappelijke macht.
Godsdienst zonder wereldse macht is op grote schaal en in het algemeen veeleer ongevaarlijk.
Godsdienst is slechts een middel waarmee de leiders ervan wereldse macht beogen
en verwerven. De aanslag van 9/11 is in hoofde van de daders niets meer dan een
afschuwelijke en onbegrijpelijke misdaad gepleegd in een vlaag van religieuze
verdwazing; wat hebben de daders eraan dat zij de Twin Towers vernielen en
zoveel mensen doden? Niets. Wat is het voor hun opdrachtgevers? Een succesvolle
aanslag op een wereldmacht.
Doordat de auteur zich uitsluitend richt op
de daders en hen beoordeelt als individuele religieus geïnspireerde
fanatiekelingen, mist hij naar mijn aanvoelen de essentie van de dreiging en
het concrete gevaar dat uitgaat van de religieuze mensen die achter de
aanslagen zitten.
Het tweede deel is gewijd aan het
alternatief voor een religieus geïnspireerde moraal. Hier gaat de auteur te
rade bij de klassieke bronnen: Socrates (via Plato), Spinoza, het utilitarisme,
Kant Maar hij doet dat zonder heel diep te graven, hij illustreert het algemeen
principe maar komt zelden aan de concrete vormen toe die een autonome,
menselijke moraal zou kunnen aannemen. Daarmee stelt hij zich bloot aan de
kritiek van religieuze kant, die stelt dat er geen enkele reden is waarom een
menselijke moraal beter zou zijn dan een goddelijke: als men gelooft, dan is
men ervan overtuigd dat Gods Woord onbeschrijflijk veel belangrijker is dan dat
van welke mens dan ook; gelooft men niet, dan nog kan men zeggen dat een wereldwijd
georganiseerde godsdienst, gesteund op duizenden jaren menselijke ervaring en
inzicht, ongetwijfeld een betere basis is voor een moreel oordeel dan het
individueel inzicht van een of andere mens. Het is niet omdat God of de Bijbel
of de Kerk iets voorhoudt dat het ook goed is, maar het is evenmin daarom dat
het meteen slecht en verwerpelijk is.
Tegenover de godsdienstige inspiratie stelt
de auteur de rede, de rationaliteit. Maar ook dat is geen exacte wetenschap.
Men kan morele voorschriften niet bouwen op formele logica. Redelijkheid is
niet objectief meetbaar en is niet bij iedereen in dezelfde mate aanwezig. De
disputen en meningsverschillen tussen de filosofen, ook en vooral over morele
principes en concrete kwesties, zijn ten minste zo hevig en diepgaand als die
tussen de theologen.
Uiteindelijk is moraal niets anders dan de
tijdelijke en tentatieve afspraken die wij als mensen maken om hier en nu samen
te leven. Wij vinden ze terug in onze concrete wetgeving en in de universele
wetten die wij hebben aangenomen. Deze inzichten zijn tijdsgebonden en
onderhevig aan verandering. De theoretische toepassing ervan op concrete
gevallen is verre van eenvoudig en kan verschillend geïnterpreteerd worden door
verschillende personen die zich allen eerlijk beroepen op dezelfde principes.
De praktische uitvoering ervan is een vrijwel onmogelijke zaak, denken we maar
aan de strijd tegen Al Qaida of de vervolging van misdaden tegen de
mens(elijk)heid.
Het boek van Paul Cliteur is heel aangenaam
om lezen. De vele gedetailleerde verwijzingen naar Nederlandse situaties zullen
voor Nederlandse lezers een bijkomende aantrekkingskracht hebben, voor Vlaamse
zijn ze minder evident en af en toe zelfs bevreemdend. In Vlaanderen betekent vrijzinnig
bijvoorbeeld steeds en uitsluitend niet-gelovig; in Nederland verwijst het
naar een liberale manier van denken die ook bij gelovigen voorkomt, zoals in
het vrijzinnig protestantisme. Vrijzinnig katholicisme is in Vlaanderen een
contradictio in terminis.
Misschien heeft iemand zich afgevraagd of
ik vorige week niet thuis was, of dat mijn radio en tv stuk waren. Ik heb
immers met geen woord gerept over de koningin Elisabeth-wedstrijd voor piano.
Heb ik dat niet gevolgd?
Ja en neen. Reeds vanaf de halve finales
heb ik vrij vaak geluisterd en gekeken, maar niet fanatiek. Weet je, de tijden
zijn veranderd. Twaalf jaar geleden hadden we geen tv en we voelden ons daar
best goed bij. En dan op een dag kwam de wedstrijd er weer aan en ik dacht: het
is toch wel interessant als je wat klassieke muziek op tv kan bekijken. Toen
waren de uitzendingen van de wedstrijd, vaak nog in uitgesteld relais, zoals
dat heette, ongeveer het enige dat je op tv te zien en te horen kreeg aan
klassieke muziek. Ik heb die altijd gevolgd, sinds mijn jeugd, telkens ik de
kans kreeg en zeker ook nadien. Dus kochten we een tv. Ondertussen is de kabel
er gekomen, met een ruim aanbod aan zenders, waaronder, mits een abonnement te
nemen, ook de muziekzender Mezzo. Sindsdien kijken en luisteren we dagelijks
naar klassieke muziek, steeds van een uitzonderlijk hoog niveau. De Elisabethwedstrijd
is niet meer de uitzondering, nu zijn we echt wel verwend. En dus ook
kieskeurig.
Enerzijds is er het competitie-element, dat
me nooit heeft geïnteresseerd, ook al bleef ik op voor de al te late proclamatie.
Het maakt echt niet uit wie er wint, ik kan meestal de kandidaten toch niet
tegen elkaar afwegen. Ik hoor en zie wel verschillen, maar eenmaal in de finale
zijn ze toch aan elkaar gewaagd en zijn er alleen nog interpretatieve
verschillen.
Ik zie de wedstrijd dus veeleer als een
aanbod aan klassieke muziek, naast andere. Het doet me niets als ik een of
andere kandidaat mis. Ik kijk dus enkel als ik er zin in heb, als er niets
anders en beters is. Het format van de wedstrijd zorgt ervoor dat ik vaker niet
kijk dan wel. Als vijf kandidaten hetzelfde concerto kiezen, soms zelfs twee
keer op één avond, dan haak ik beslist af: wie luistert er nou tweemaal na
elkaar naar hetzelfde muziekstuk, al dan niet uitgevoerd door andere solisten?
Idem met het verplichte stuk. Ik wil er graag eens naar luisteren, misschien
zelfs een tweede keer, maar geen 24 keer in de halve finales en ook geen twaalf
keer in de finales.
Het aanbod van het avondprogramma tijdens
de laatste week is, op de keper beschouwd, eigenlijk allesbehalve interessant
voor de melomaan. Elke kandidaat speelt een sonate, dan het verplicht werk met
orkest, dan het concerto. Tussen de twee kandidaten komt een pauze. De sonate
wordt gespeeld met op het podium de lezenaars en lege stoelen van het orkest.
Dat is geen fraai zicht, vind ik, het is zelfs storend. Soms is het een korte
sonate, soms een lange, al naar gelang de duur van het concerto. De nadruk ligt
met andere woorden op het competitie-element, niet in de eerste plaats op de
kwaliteit van het muzikaal programma. Als muziekliefhebber moet je dus heel wat
toegevingen doen aan het format en steeds meer mensen zijn daartoe niet bereid:
het aanbod op de andere zenders, muzikaal of niet, is vaak zo interessant, dat men
al met zeer goede argumenten moet afkomen om nog op de wedstrijd af te
stemmen, zes dagen na elkaar.
Laten we het dan nog even over de inkleding
hebben. Vooraf, tussendoor, tijdens de pauzes en zelfs achteraf is er
commentaar, toelichting, interviews, sfeerbeelden ook dat is helemaal op het
concours afgestemd, op de competitie. Ik gruw ervan, het is meestal prietpraat.
Soms schakel ik ontstemd over naar de Franstalige zender en merk dan dat de
appreciatie van de commentatoren en muzikale gasten vaak grondig verschilt van
de nochtans met aplomb verkondigde meningen op de VRT. Ach
Laten we het daarbij houden. Voor mij hoeft
de wedstrijd niet meer, zeker niet in deze vorm. Wat men van de kandidaten
vraagt, ondermeer de afzondering in de kapel, is niet meer van deze tijd. Het
programma is voor het publiek niet interessant. Al de kapsones die ermee
gepaard gaan, zijn ronduit belachelijk. Het belang van de wedstrijd voor de
toekomst van de jonge musici is twijfelachtig. Na meer dan 70 jaar is men aan
vernieuwing toe, ook in het zeer elitaire en overwegend Franstalige royalistische bestuur. In de huidige vorm is het concours een totaal verouderd
overblijfsel van een voorbijgestreefde bourgeoiscultuur. Wie niet bereid is
zich aan te passen en meer democratisch te gaan denken, kan op termijn niet
overleven. Precies door krampachtig vast te houden aan de traditionele vormen,
brengt men het voortbestaan van een historisch waardevol initiatief in het
gedrang. Jammer.
Categorie:muziek Tags:muziek
30-05-2010
Vier letzte Lieder, Richard Strauss
Ik hou van de muziek van Richard Strauss (1864-1949).
Dat is al zo sinds mijn jeugd, toen ik voor
het eerst Tijl Uilenspiegels vrolijke fratsen (TillEulenspiegels lustige
Streiche, 1895) hoorde op de radio. Ik schreef al eerder over hem, klik
hier voor een inleidend artikel: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=59.
Ik wou het even hebben over de laatste
levensjaren van Richard Strauss. Toen de Tweede wereldoorlog uitbrak, was hij
75 jaar oud. Alles wat hij in zijn leven had opgebouwd, en dat was niet gering,
zou hij verliezen in de laatste tien jaar van zijn leven. Even zag het ernaar
uit dat hij onder het Nazisme nog een belangrijke culturele rol zou spelen. Het
regime was erop uit om de wereldberoemde componist en dirigent voor zich te
winnen en deed hem allerlei aantrekkelijke voorstellen. Strauss had echter niet
de minste belangstelling voor politiek en een grondige afkeer voor de Nazis.
Hij maakte wel handig gebruik van zijn status om de muziek in het algemeen en zijn
eigen muziek in het bijzonder te promoten, zoals hij dat altijd gedaan had. Hij
probeerde ook iets te doen voor Joodse muzikanten en componisten, al had hij
daarmee weinig succes. Enkel zijn eigen schoondochter heeft hij kunnen
beschermen; ze leefde onder huisarrest bij hem in.
Men heeft hem zijn muzikale samenwerking
met het regime verweten en hij is na de oorlog ook veroordeeld, omdat hij geld
had verdiend onder de Nazis. Een vreemde redenering, want dan zou men alle
bakkers, schoenlappers etc. die hun werk voortgezet hadden tijdens de oorlog
evenzeer moeten veroordeeld hebben. Strauss was een muzikant, dat was het enige
dat hem interesseerde. En ja, hij zorgde goed voor zichzelf en voor zijn gezin.
Hij was welgesteld, verdiende goed aan de opvoering van zijn werken in binnen-
en buitenland. Hij had zijn geld naar zijn aanvoelen veilig belegd, onder meer
in Londen, maar dat werd bevroren tijdens de oorlog en na zijn veroordeling
geconfisqueerd. Bij het einde van de oorlog had hij niets meer. Hij vluchtte
naar Zwitserland, waar hij manuscripten van zijn werk verkocht om den brode en
voor zijn geneeskundige verzorging. Later kon hij toch terugkeren naar zijn villa
in Garmisch-Partenkirchen. De levensomstandigheden toen waren voor niemand erg
aantrekkelijk.
In 1945 schreef hij Metamorfosen, een elegisch stuk voor 23 strijkers. De titel is
geïnspireerd op een gedicht van Goethe. Het is treurmuziek bij de ondergang van
het Duitsland waarin hij geleefd had en bij de verwoesting van de muziektempels
waarin hij zijn triomfen had beleefd: Dresden, München
In 1948 schreef hij nog een aantal
liederen, op teksten van Joseph von Eichendorff en Herman Hesse. Voor vier
daarvan maakte hij ook een begeleiding voor groot orkest. Hij heeft de eerste
uitvoering in 1950 niet meer meegemaakt. De Vier
letzte Lieder zijn sindsdien ontelbare keren uitgevoerd en ook vandaag nog
staan ze vast op het groot repertoire. Tijdens de laatste koningin
Elizabeth-wedstrijd voor zang moesten de kandidaten verplicht een van de
liederen zingen. Samen met de Metamorfosen
is dit de meest ontroerende muziek die Strauss geschreven heeft. Bij goede
uitvoeringen is het publiek nog minutenlang muisstil wanneer de laatste tonen
uitgestorven zijn
Je vindt met wat googelen gemakkelijk
uitvoeringen op internet. Toch raad ik je aan om een cd of dvd te kopen of te
ontlenen, dan heb je kwaliteit en als dat ooit de moeite is, dan zeker voor
deze muziek.
Hierbij vind je de originele Duitse tekst
en daarna mijn vertaling. Men vraagt me wel eens of men die vertaling mag
kopiëren. Ik heb geen bezwaar als je dat doet voor persoonlijk gebruik en als
je mijn naam erbij vermeldt.
Georges Minois, Histoiredelathéisme. Les incroyants dans le monde occidental des origines à nos jours,
Fayard, 1998, 671 pp.
Ik heb de laatste jaren al veel boeken
gelezen over godsdienst en atheïsme. Mijn lezers hebben de leesverslagen
daarvan hier kunnen volgen. Vaak heb ik mij erover beklaagd dat de geschiedenis
van het atheïsme nog moest geschreven worden. En toch bestaan er werken die
precies die titel dragen.
Een ervan is een vrij recent werk van de
hand van Georges Minois. Dat is geen gedreven atheïst, maar een Frans
historicus, geboren in hetzelfde jaar als ik, 1946 en auteur van een
indrukwekkende lijst boeken, klik even hier voor een overzicht: http://fr.wikipedia.org/wiki/Georges_Minois.
Ik vond een exemplaar in de bibliotheek van
mijn Faculteit Godgeleerdheid in Leuven, waar ik dertig jaar
faculteitssecretaris was (1968-1998). Dat laatste heeft ongetwijfeld
meegespeeld in de toelating die ik kreeg om het lijvige boek te ontlenen, iets
wat normaal niet mag: het is een leesbibliotheek, geen uitleenbibliotheek. Ik
heb altijd veel begrip gehad voor die beslissing, maar nu ik merk dat vrijwel
alle andere Leuvense faculteitsbibliotheken toch ontlening toestaan, ook al
hebben ze uitstekende faciliteiten voor consultatie ter plaatse, meen ik dat
het ook voor de theologen tijd is om daarover eens na te denken en voor en
tegen goed af te wegen. Ondertussen hoop ik verder van mijn privilege te mogen
gebruik maken, for old times sake.
Dit is een sereen boek. In zijn inleiding
zegt de auteur: jenvie ceux qui nont
pas de questions et ceux qui nont que des réponses, moi qui nai que des
questions sans réponses. Uit het hele boek blijkt dat die afgunst van
mensen die zich geen vragen stellen over God en zeker van hen die alle
antwoorden al kennen veeleer een boutade is. Als auteur stelt hij vele, zeer
vele vragen en is nooit tevreden met eenvoudige antwoorden. Hij kiest nooit
partij en legt objectief en zonder op te hemelen of te verwijten de sterke en zwakke
kanten bloot van de argumenten van alle spelers in de discussie.
Dit is
waarlijk een geschiedenis van het atheïsme. Ik zeg wel: een geschiedenis, niet
dé geschiedenis ervan. Ik vrees dat het onmogelijk is om in één werk alle
aspecten van die geschiedenis de verwerken. Zelfs als dat mogelijk ware, dan
was het ongetwijfeld nog steeds interessant en zelfs wenselijk om dat nadien
nog eens over te doen vanuit een ander standpunt. Zo is er het werk van Fritz
Mautner, Der Atheismus und Seine Geschichte
im Abendlande, 1922, in vier volumes. Maar dat heeft Hermann Ley, een
Oost-Duitse geleerde, niet verhinderd om zijn Geschichte der Aufklärung und des Atheismus te schrijven, in negen
delen en dan is hij nog niet verder geraakt dan de 18de eeuw De bibliografie
over het atheïsme is zeer uitgebreid. Ik kocht onlangs via internet in
Jeruzalem een bijzonder gaaf exemplaar van The
Encyclopedia of Unbelief, 2 vols., uitgegeven door Gordon Stein in 1985,
goed voor 819 bladzijden. Maar eind 2007 verscheen The New Encyclopedia of Unbelief, 897 pp., uitgegeven door Tom
Flynn met een uitgebreid voorwoord van Richard Dawkins. Kostprijs $130 ik
aarzel, want er zullen ongetwijfeld heel wat overlappingen zijn. En wat moeten
we denken van het monumentale werk van Alan Charles Kors, The Encyclopedia of the Enlightenment, 4 vols., 1920 pp., $ 472? Ik
raadpleegde het in de imposante leeszaal van de Leuvense
Universiteitsbibliotheek aan het Ladeuzeplein: een waar genot voor oog en
geest!
Dan is deze geschiedenis van het atheïsme
van Georges Minois nog zeer bescheiden, met toch nog 671 bladzijden. Dat
betekent dat de verscheidene onderdelen van die geschiedenis vrij uitvoerig behandeld
zijn, terwijl er over elk van die onderdelen hele bibliotheken volgeschreven
zijn Alles hangt dus af van de manier waarop Georges Minois zich van zijn taak
gekweten heeft. Ik mag je meteen geruststellen: hij heeft het uitstekend
gedaan. Niet alleen is hij uiterst consciëntieus in zijn objectieve weergave
van de standpunten, hij heeft zijn analyses ook sterk onderbouwd met een schare
van wetenschappelijk verantwoorde werken van vooraanstaande auteurs. Dit is dus
geen hekelende diatribe zoals het boek van Onfray, noch een felle aanklacht
zoals dat van Dawkins. Het is werkelijk een historische benadering van het
verschijnsel atheïsme, dat ouder is dan de oudste godsdiensten, dat nooit
afwezig is geweest in onze geschiedenis en dat nog nooit zo sterk aanwezig is
geweest in onze maatschappij als vandaag.
Bij het lezen is het vooral dat aspect dat in
het oog springt. Ik heb hier al vaker geschreven dat het niet anders kan dan
dat er steeds mensen geweest zijn die anders over de goden en God dachten dan
de kerkleiders en de gelovigen. Uit dit overzicht blijkt hoezeer dat waar is.
De auteur is erin geslaagd om de beschavingsgeschiedenis als het ware te
herschrijven vanuit dat andere standpunt, vanuit de keerzijde of de rand van het
geloof en de godsdienst. Het is een fascinerend verhaal.
De geschiedenis van het atheïsme is
onvermijdelijk ook een geschiedenis van de godsdienst. Het atheïsme is de
negatie van God en godsdienst en al wat klerikaal is; voor de godsdienst is het
atheïsme vijand nummer één. Gedurende zeer lange tijd, praktisch tot op onze
dagen, was de godsdienst vereenzelvigd met de wereldlijke macht, de
meerderheidspositie; atheïsme was steeds de vervolgde minderheid, die
noodgedwongen een verborgen geschiedenis heeft gekend. Het is de enorme
verdienste van de auteur dat hij, op historische gronden, wars van elke
vooringenomenheid of ideologie, het licht van de wetenschap laat schijnen op
dat zeer reële, maar obscure aspect van onze beschaving.
Men zegt wel eens dat de Fransen
chauvinisten zijn (naar de eponieme Nicholas Chauvin, een verzonnen geëxalteerde
soldaat in Napoleons leger in het theaterstuk van Cognard uit 1831, La cocarde tricolore. Dat had luie Van
Dale ook kunnen opzoeken, vind ik ). Minois is dat ook, ten dele. Wie zal het
hem kwalijk nemen dat zijn aandacht vooral naar Frankrijk gaat, zeker eens we
de oudheid voorbij zijn? Laten we eerlijk wezen: een groot deel van het
atheïsme heeft zich daar afgespeeld. Maar het zal desondanks nodig zijn om
naast deze geschiedenis ook andere te lezen, die misschien evenveel bias vertonen
(van het Latijn biaxius, letterlijk
met twee assen, dus tegendraads, schuin, scheef en vandaar figuurlijk vertekend,
vooringenomen, tendentieus; het Franse biais
en het Engelse bias, biased zijn veel
gebruikelijker dan het Nederlandse bias). Enkel in uitzonderlijk uitvoerige
encyclopedische werken kan men werkelijk aan alle landen en aspecten evenveel
aandacht besteden. Een goed voorbeeld daarvan zijn de eerste twee delen van
Jonathan Israels trilogie over Radical
Enlightenment, dat voor een gedeelte dezelfde materie behandelt, maar dan
vanuit een bredere kijk dan enkel het atheïsme.
Ik zal me dit boek ongetwijfeld ook zelf aanschaffen,
het kost ongeveer 25 euro, bijvoorbeeld bij Amazon France, verzending gratis.
Je kan het goedkoper vinden tweedehands, maar dan betaal je verzendingskosten
en dan kom je rond dezelfde prijs uit.
De boeken van Georges Minois richten zich
tot een breed publiek en zijn zeer vlot geschreven, nooit langdradig, met veel
uitzonderlijk verhelderende citaten in de tekst; de referenties staan achteraan
bijeen. Zijn werk is vertaald in vele talen; in het Nederlands vond ik enkel
De duivel. Jammer. Zijn Histoire de
lathéisme is een standaardwerk voor al wie belangstelling heeft voor dat
onderwerp en (dus) ook voor iedereen die op een of andere manier bezig is met
God en godsdienst; wie is dat niet? Meer nog: het is een basiswerk voor elke
intellectueel.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
26-05-2010
Vlaanderen vrij!
E
enhistorische
vergissing: het is vermetel om dat te voorspellen. Maar het ziet ernaar uit dat de
traditionele politieke partijen en hun zuilverwanten in Vlaanderen bezig zijn
met de grootste vergissing in hun geschiedenis.
Deze verkiezingen gaan over de toekomst van
België. De aanleiding zowel als de oorzaak is een conflict tussen de
gemeenschappen en gewesten van dit land, de Vlamingen en de Franstaligen. De
regering, die uiterst moeizaam tot stand kwam en nooit op dreef, is
uiteindelijk geïmplodeerd, verlamd door haar onmogelijkheid tot regeren, door
de communautaire onwil en de onoverkomelijk tegengestelde belangen tussen de
taalgroepen.
Het is niet dat we geen andere problemen
hebben om over te praten. Maar over de economische en sociale problemen kunnen
we niet eens meer praten in dit land, want telkens botsen de vertegenwoordigers
van de delen van dit land op elkaar. Wij raken het niet meer eens, over niets.
Dat heeft weinig te maken met de taal zelf, maar alles met het feit dat dit
land niet meer bestaat als een sociaal-economische eenheid. Wallonië en Brussel
zijn zo verschillend van Vlaanderen, dat de oplossingen voor de ene een reële
bedreiging zijn voor de belangen van de andere. Het is niet dat we niet willen
samenwerken of dat de tegenstellingen denkbeeldig zijn, nee: we moeten elk aan onze
eigen problemen kunnen werken, er zijn geen gezamenlijke oplossingen meer te
vinden.
Dat blijkt onder meer en overduidelijk uit
het feit dat ondanks de val van de federale, nationale regering, de Vlaamse regering
rustig verder werkt: al de aspecten waarvoor Vlaanderen zelf bevoegd is, en dat
zijn er niet weinig, handelen we verder af, alsof er geen vuiltje aan de lucht
is. Het is dus perfect mogelijk om onze eigen zaken te behartigen zonder
federale inmenging en zonder overleg met de Franstaligen in dit land. Wij
willen dat uitbreiden, het liefst tot alles, het liefst onmiddellijk, het
liefst binnen Europa.
Wij hebben geen behoefte meer aan een
nationale regering. We zijn dus ook niet bereid om met de Franstaligen te
onderhandelen over een gezamenlijk nationaal regeringsprogramma. Het enige wat
we met hen nog willen bespreken is de boedelscheiding, in een gesprek van
gemeenschap tot gemeenschap. De staatshervorming mag en kan niet gerealiseerd
worden in het Belgisch parlement, maar door de parlementen van Vlaanderen en
van de Franse Gemeenschap. Wij zijn geen vragende partij meer, wij zijn een
eisende partij. Wij willen ons lot in eigen hand nemen, eindelijk! We zijn niet
op zoek naar compromissen, halfslachtige oplossingen, uitstel en afstel: wij
willen zelfbestuur, nu. Wij hebben lang genoeg gewacht, wij weten wat we willen
en ook wat we zeker niet meer willen: België.
De traditionele partijen zeggen
voortdurend: er is geen andere oplossing dan praten met de Franstaligen. En
inderdaad: zij hebben zich laten vastzetten, in al hun gesprekken, in een
Belgisch carcan met duizend grendels die van de minderheden valse meerderheden
maken. Het is duidelijk dat er met de Franstaligen niet te praten valt, dat zij
het spel steeds vals spelen, of het nu over BHV gaat, over de faciliteiten of
over om het even wat. Er is wel degelijk een andere weg: niet meer praten in
het parlement, waar alle geblokkeerd is, maar daarbuiten, van gemeenschap tot
gemeenschap. Wij achten ons niet meer gebonden door de Belgische wetten, die
nog nooit iets anders beoogd hebben dan Vlaanderen knechten en benadelen. Ja,
wij willen gebruik maken van onze meerderheid. Meer nog: wij willen een
absolute meerheid zijn in ons eigen land. Iemand enig bezwaar?
Het Vlaams Belang wil dit al lang en zegt
het nu ook weer overduidelijk: Vlaamse onafhankelijkheid. Lijst Dedecker idem.
De NV-A blijft dit ook als haar einddoel stellen. Samen vertegenwoordigen zij
een ruime meerderheid van de Vlamingen, straks ook van de Vlaamse kiezers.
De positie van de traditionele verzuilde
partijen daarentegen is zoals ze altijd is geweest: verdeeld en verward. Zij
beseffen eigenlijk ook wel dat het zo niet verder kan met België, dat een
grote staatshervorming nodig is, maar zij doen dat niet van harte. Zij zijn
geen Vlamingen in hart en ziel, ze zijn nog altijd halfbakken synthetische Belgen.
Zij willen verder werken in een Belgische staat, met een Belgische regering die
boven de deelstaten staat en die aan die deelstaten enkel wat bijkomende
bevoegdheden wil geven, maar zeker niet de belangrijkste: sociale zaken,
economische zaken, financiën, buitenlandse zaken, justitie, het leger. Zij
willen enkel de zogenaamde culturele autonomie wat uitbreiden. De structuur van
België, daaraan wille ze niets veranderen en ook niet aan het symbool ervan:
het koningshuis.
De traditionele partijen en hun vrienden van
de katholieke, socialistische en liberale zuilen richten nu al hun pijlen op de
Vlaamse partijen en vooral op de NV-A, een democratische, niet populistische en
niet racistische centrum-rechtse partij en dus hun meest bedreigende concurrent.
In geheime peilingen (ik heb er zo al twee ingevuld in de voorbije dagen)
lijkt de NV-A af te stevenen op een spectaculaire overwinning: zij zouden de
grootste partij van Vlaanderen worden en misschien ook van België!
De traditionele partijen, de vakbonden, de
mutualiteiten: ze hebben het nog altijd niet begrepen, zij beseffen nog altijd
niet dat de gemiddelde Vlaming hun spelletjes beu is. Ik zeg wel de gemiddelde
Vlaming, niet enkele extremisten, niet de romantische Vlamingen van de
IJzerbedevaart en het Vlaams-Nationaal zangfeest, niet de laatste overblijvende
zwarten uit de laatste oorlog of hun kinderen, niet de racisten en
extreemrechtse rakkers, nee: de man in de straat, Jan met de pet, de doorsnee
Vlaming, jij en ik, lieve lezers: wij willen een zelfstandig Vlaanderen, hoe
dan ook.
De katholieken hebben dat nog niet door. Ze
zouden nochtans moeten: hun eigen stemmenkanon, de man met 800.000
voorkeurstemmen, heeft geprobeerd om met overleg tot een staatshervorming te
komen. Vijf minuten politieke moed was blijkbaar niet voldoende. Hij heeft
gefaald, niet éénmaal, maar tot vijf maal toe, drie jaar lang. Hij heeft zelf
publiekelijk verklaard dat het Belgisch overlegmodel de grenzen van zijn
mogelijkheden heeft bereikt. En toch gaan de katholieken weer met een nationaal
programma naar de kiezer: zij willen misschien wel een ander België, maar nog
steeds België. Ze krijgen het niet over hun lippen dat Vlaanderen zelfstandig,
autonoom, onafhankelijk moet zijn. Zij willen het eindeloos praten inderdaad
nooit opgeven.
De socialisten en vooral hun syndicale
vrienden blijven ook op hun standpunt: zij zijn nooit oprechte Vlamingen
geweest, het zijn altijd al Belgicisten geweest, de laatste om hun partij en
vakbond te splitsen. Het zijn onbuigzame dogmatische ideologen die een aftandse
solidariteit blijven voorstaan van de werkers, over alle grenzen heen. Zij zingen
nog altijd met een slap vuistje de Internationale en dromen voort van een wereldwijd
arbeidersparadijs. Zij beseffen niet dat die communistische droom voorgoed
voorbij is, behalve in Noord-Korea en Cuba. De Vlaamse arbeiders van vandaag weten
wel beter: zij willen eerst af van de Belgische ziekte om dan in een
zelfstandig Vlaanderen hun rechten beter te kunnen verdedigen, hier en nu, en
binnen Europa. Zij hebben al lang door dat een prutsland als België niets
betekent in de internationale economie, dat het een overbodige tussenstap is.
Wat heeft België gedaan voor Opel Antwerpen? Wat hebben de Franstaligen in de
federale regering ervoor gedaan, denk je? Enkel de Vlaamse regering liet van
zich horen. De toekomst van het sociaal overleg en van onze sociale zekerheid ligt
in een Europese solidariteit, niet in een pietluttige Belgische.
De liberalen weigeren eveneens om de kaart
van de Vlaamse onafhankelijkheid met volle overtuiging te spelen: België moet
blijven bestaan, het moet zelfs versterkt worden, zodat het nationale, federale
niveau kan blijven werken. Zij zien nog altijd heil in nationale structuren,
hoewel ze nu toch al jaren meemaken dat we daar gewoon onze tijd verspelen en
dat de Vlaamse belangen deerlijk geschonden worden.
Ik heb het bij de vorige verkiezingen al
geschreven. Dit land hoeft voor mij niet te blijven bestaan, ik heb me nooit
ook maar één seconde Belg gevoeld, ik zie geen enkele reden om het onding in
stand te houden, emotioneel noch praktisch en er zijn duizenden redenen om er
onmiddellijk een einde aan te maken. Laten we eenzijdig de onafhankelijkheid
uitroepen en dan met de Franstaligen bespreken hoe we de scheiding regelen,
niet op lange termijn, nee, nu.
Wat dan met het leger, zal je zeggen? Wat
met de economie? De buitenlandse betrekkingen?
Waarom kunnen andere landen wel
onafhankelijk zijn en wij niet? Er zijn iets meer dan zes miljoen inwoners in
Vlaanderen. Dit zijn de landen van de Europese Unie die minder inwoners hebben:
Malta, Luxemburg, Cyprus, Estland, Slovenië, Letland, Litouwen, Ierland,
Finland, Slowakije, Denemarken. Klik hier voor een goed overzicht: http://nl.wikipedia.org/wiki/Lijst_van_lidstaten_van_de_Europese_Unie.
Als we naar het BNP kijken, het geheel van
alle inkomsten, dan staat België nu op de zevende plaats. Vlaanderen zou op dat
gebied zeker nog meer EU-landen die meer inwoners hebben dan wij, ver achter
zich laten mocht het onafhankelijk zijn.
Wat niet zinvol is om in Vlaamse handen te
houden, regelen we het best met Europa. We weten nu dat het binnen België echt
niet meer kan, tenzij we bereid zijn om elke dag genaaid te worden door de Franstaligen.
Wie dat niet inziet, begaat werkelijk een
historische vergissing. Het zijn de traditionele partijen die de Vlamingen
dwingen tot drastische oplossingen, die ze in de handen drijven van de
Vlaamse partijen en die zo hun eigen ondergang bewerken.
Vlaanderen wil zelfstandig zijn. Dat willen
we nu eindelijk definitief geregeld zien. We willen daarover niet overleggen of
onderhandelen, geen prijs betalen, geen compromis sluiten, niks daarvan. Wij voelen
en wensen geen enkele solidariteit meer met de Franstaligen binnen België. Solidair
willen we enkel nog zijn binnen Europa. De Franstalige Belgen betekenen voor
ons niet meer dan de Basken, de Griekse Cyprioten, de Slovenen of de Laplanders.
Het gaat al lang niet meer over BHV, dat is
slechts een detail. Wij willen over de hele staatsstructuur spreken en ten
gronde. Wij willen vrij zijn!
En dan zien we wel hoe het verder moet in
een onafhankelijk Vlaanderen. Dan zal het Vlaams Belang enkel nog een
racistisch programma hebben. Dan zal de NV-A beoordeeld worden op haar sociaal-economisch
programma, zoals de traditionele partijen. Dan kunnen we eindelijk praten over de
echte problemen van onze samenleving, in ons eigen land, binnen Europa en in de
geglobaliseerde wereld.
Wie zich nu niet achter die toekomstvisie
schaart, begaat werkelijk een historische vergissing en zal afgestraft worden
door de kiezer. Wie dat niet begrijpt, leest de tekenen aan de wand niet.
Categorie:samenleving Tags:politiek, maatschappij
24-05-2010
Metaforen
George Lakoff & Mark Johnson, Philosophy in the Flesh. The Embodied Mind
and Its Challenge to Western Thought, xiv + 624 pp., appendix, references,
index, Basic Books, New York, 1999. Hardcover $ 24, paperback $ 16 (Amazon).
Een kanjer van een boek: meer dan 600 grote,
brede bladzijden, gelukkig in een goed leesbare letter, maar toch vermoeiend
wegens de lange regels. De aanpak is een beetje schools, het lijkt wel een
studieboek voor universiteitsstudenten. Het voordeel daarvan is, dat er veel
aandacht is geschonken aan de pedagogische aanpak, aan het stelselmatig
opbouwen van de redeneringen en aan de logische constructie van de
uiteenzetting.
Je zal het van mij aannemen dat het niet
eenvoudig is om een boek van die omvang kort samen te vatten. Ik zal mij ertoe
beperken de basisopvattingen zo goed mogelijk weer te geven. Die zijn trouwens spectaculair
genoeg.
Het menselijk bewustzijn (mind)
is onlosmakelijk lichamelijk.
Denken gebeurt voor het grootste gedeelte onbewust.
Abstracte begrippen zijn over het algemeen metaforen.
Dit lijken misschien evidenties, maar het
zijn stellingen die diametraal staan tegenover de hele geschiedenis van de
Westerse filosofie en de christelijke theologie en die ook vandaag nog krachtig
voortleven, zowel in wetenschappelijke theorieën als in de gemeenplaatsen en
grondveronderstellingen van het alledaagse denken.
De auteurs vertrekken van deze vaststelling:
ons bewustzijn is mee ontwikkeld met ons lichaam; het is gebouwd op ons lichamelijk contact met de
wereld om ons heen. We moeten dat zeer letterlijk nemen. Het zijn de dagelijkse
waarnemingen die onze hersenen hun fysieke vorm en hun functies gegeven hebben.
Onze hersenen zijn samen met onze zintuigen uitgegroeid tot wat ze nu zijn. Wat
we met onze hersenen en onze zintuigen doen, dat is ons bewustzijn. Ons denken
is een lichamelijk proces in onze hersenen, een volledig materieel gebeuren,
zoals onze ogen, bijvoorbeeld. Er is geen mysterieuze, niet-materiële geest
in onze hersenen of waar dan ook, de activiteit van ons brein is niets anders dan
louter fysische uiterst geraffineerde verschijnselen, die volledig verlopen
volgens de wetten van de positieve wetenschap.
Hoe dat ingewikkeld proces precies
verloopt, daar weten we nog niet veel van. Het grootste gedeelte van ons denken
verloopt onbewust, spontaan, buiten onze directe controle. Er ligt in ons brein
een enorme schat verborgen, waarin op een of andere manier al de waarnemingen
sinds onze geboorte, al onze gedachten, alles wat we ooit gelezen hebben, alles
wat we ooit hebben meegemaakt, al onze herinneringen een plaats vinden. Maar het
is voor ons als een enorme bibliotheek, zoals die van Borges, waarin we maar
heel weinig boeken of zelfs bladzijden kunnen openslaan. Het is een peilloos
diep reservoir, waarvan we slechts de oppervlakte kunnen beroeren. Sommige
herinneringen bijvoorbeeld kunnen we met enige moeite weer oproepen. Andere
verschijnen plots onverwachts, schijnbaar zonder enige aanleiding of reden, in
verbazende helderheid en detail, na tientallen jaren van vergetelheid. Waarom?
Hoe? We weten het niet.
Er zijn ook vaste patronen in ons denken,
die er als het ware ingebakken zijn. Waar komen die vandaan?
De auteurs verbinden die met ons lichaam.
Ons conceptueel systeem is gegrond in onze waarnemingen en onze gedragingen in
de wereld. Die concepten liggen vast in de fysische opmaak van ons brein. Het
is enkel via ons lichaam dat we onze begrippen ontwikkelen. Ons hele denken is
gesteund op ons lichaam.
Een voorbeeld: onze waarneming van kleur.
Onze ogen zijn op een bepaalde manier ontwikkeld tot wat ze nu zijn. Dat is het
gevolg van een lange evolutie, waarbij de mens zich aanpaste aan zijn omgeving.
Het resultaat is nu dat wij de kleuren zien zoals we ze zien. Het is alsof die
roos daar echt rood is. Maar dat is alleen maar zo omdat wij de ogen hebben die
we hebben en het brein dat we hebben. Een vlieg zal de roos heel anders zien,
omdat ze andere ogen en een ander brein heeft. Wij hebben de kleuren die we
zien namen gegeven en wij praten erover alsof ze een eigenschap van de dingen
zelf zijn, maar dat is niet zo
Waarom is de lucht blauw? Omdat het
zonlicht gefilterd wordt door de dampkring en de andere omhulsels van de aarde
en enkel die lichtsoort doorlaat die wij blauw noemen. Astronauten die ver
genoeg van de aarde zijn, zien de hemel niet als blauw maar als zwart. De hemel
is dus niet blauw, maar zwart of zonder kleur. Waarom zien wij de wereld in
kleur? Omdat ons dat evolutionair voordeel heeft opgebracht: het laat ons toe
om onderscheid te maken tussen dingen, tussen wat eetbaar is en wat niet, wat
gevaarlijk is en wat niet. Wie geen kleuren ziet, merkt het verschil niet
tussen een rijpe vrucht en een onrijpe. Wie geen reukzin heeft, kan niet aan
een vrucht ruiken om te ontdekken of ze rijp is
Zie je het patroon?
Niet alleen onze zintuigen hebben zich zo
ontwikkeld. Onze zintuigen zijn maar werkbaar als er ook een brein is dat de
gegevens verwerkt, dat de inkomende impulsen van de buitenwereld verwerkt samen
met al het aanwezige materiaal in de hersenen. Dat brein is geëvolueerd om dat
te kunnen, dat is wat ons brein is: een gespecialiseerd deel van ons lichaam
dat in nauw contact staat met heel de rest van ons lichaam en zo met de wereld
om ons heen.
Die wereld benaderen we met ons hele
lichaam. Ons krachtig brein laat ons toe om orde te scheppen in de
overweldigende chaos van indrukken die op ons afkomt. Daarvoor gebruiken we
basisbegrippen die we kennen uit ons fysisch contact met de wereld. Enkele
voorbeelden.
- Genegenheid is warmte: als een moeder een kind koesterend omarmt,
dan houdt ze dat kind letterlijk warm, zoals een kloek (klokhen) haar kuikens.
Wij interpreteren die warmte als genegenheid. Het fysieke gevoel krijgt een emotionele
betekenis. Dat noemen we een metafoor: genegenheid (een begrip) is een metafoor
voor warmte (een fysieke ervaring). In ons brein (en in onze taal) gebruiken we
concepten uit onze fysieke ervaring voor andere, emotionele en rationele ervaringen.
- Belangrijk is groot: als kind ervaar je dat alles wat groot is, ook
belangrijk is: je ouders en verwanten.
- Rechtop is gelukkig: wie rechtop loopt, straalt tevredenheid uit:
hoog, Sammy, kijk omhoog Sammy!
- Intimiteit is nabijheid.
- Slecht stinkt, goed ruikt lekker.
- Moeilijkheden zijn een last.
- Wat aangroeit, is beter: hoe groter de hoeveelheid voedsel, hoe
beter.
Zo kunnen we nog
een tijdje doorgaan. We kunnen elk begrip terugbrengen op fysieke lichamelijke
ervaringen. Die begrippen drukken we uit in taal, zo is het dat taal ontstaan
is: wij hebben de kunst geleerd om onze ervaringen mede te delen aan anderen.
We kunnen onze kinderen waarschuwen dat de stoof heet is, dat uitwerpselen geen
speelgoed zijn, dat voedsel lekker is: we doen dat met primaire woorden: warm,
warm! Bah! Vuil! Njam, njam! Onze hele taal is op die eenvoudige principes
gebouwd, maar is natuurlijk oneindig veel genuanceerder dan dat.
De auteurs
werken deze principes uit in groot detail en met een overvloed aan voorbeelden.
Misschien gaan ze daarin wel een beetje te ver. Soms blijven ze voorbeelden
geven, ook al heb je het al lang door en dan lijkt het boek langdradig, je wil
verder gaan, maar ze houden je tegen. Soms zijn de voorbeelden ook vergezocht:
je kan voor ongeveer elke gedachte een voorbeeld vinden in onze rijke talen. Maar
niet alle begrippen zijn even belangrijk en niet alle voorbeelden zijn even
relevant. Dat is het gevaar van elk systeem: je mag er niet mee overdrijven, je
mag de realiteit niet aanpassen aan je systeem, je mag je wensen niet voor
werkelijkheid nemen. Vooral in de uiteenzetting over de eigenheid van de
persoon (the Self) had ik het gevoel
dat de verheldering door de voorbeelden niet echt overtuigend was.
Ik weet niet
goed wat ik je moet aanraden, lieve lezer. Enerzijds is dit boek verfrissend origineel,
een echte openbaring wat betreft de basisinzichten in de structuur van ons
bewustzijn, en wat kan er nu belangrijker zijn dan dat? Anderzijds is het,
althans naar mijn aanvoelen, veel en veel te lang uitgesponnen, met een
indigestie aan voorbeelden en toepassingen. Ik denk dat in deze massale woordenvloed
een sublieme kern van diepe waarheid aanwezig is, die waarschijnlijk meer
overtuigend naar voren kon gebracht worden in een veel kortere en daardoor zoveel
krachtigere uiteenzetting.
Categorie:wetenschap Tags:filosofie
22-05-2010
het geloof in statistieken
Met statistieken kan je alles bewijzen. Dus
helemaal niets. Een voorbeeld dat me is bijgebleven, gaat als volgt: op een
bepaald moment verkondigde een populistische partij dat 25% van al de universiteitsrectoren
van de België in de gevangenis zat voor moord. In wat voor land leven wij! Het ging, laten we wel wezen, om
slechts één enkele man die zijn vrouw had vermoord.
Het is met statistieken zoals met
advocaten: de ene moet aantonen dat zijn cliënt helemaal onschuldig is, ook al
staan de feiten vast; de verdediger van het slachtoffer en het openbaar
ministerie moeten zich dan weer inspannen voor het tegendeel.
Juristen moeten zich in onwaarschijnlijke
bochten kunnen wringen. Zo hebben de advocaten van de drie boeven die zonder
pardon een jonge politievrouw neerschoten toen ze betrapt werden bij een car
jacking, zich tot het uiterste, het hof van cassatie, verzet tegen hun doorverwijzing naar assisen
(en dus een volksjury, resultaat 100% voorspelbaar). Niet omdat de feiten niet
bewezen zouden zijn, maar omdat het DNA-bewijsmateriaal onrechtmatig zou
verworven zijn. Het is niet altijd gemakkelijk om strafpleiter te zijn.
Ik wou het nog even over statistieken
hebben. Op de website van de Leuvense Faculteit der Godgeleerdheid verkondigt
men, allicht op basis van ernstig wetenschappelijk onderzoek, het volgende. Ik
citeer:
België, een overwegend katholiek land
België is om historische redenen een katholiek
land. De katholieke kerk bepaalde gedurende eeuwen het leven van de wieg tot
aan het graf, zowel in de stad als op het platteland. Sinds de secularisatie
van de jaren zestig en zeventig is de impact van het katholicisme op het leef-
en denkpatroon afgenomen. Dit maakt België tot een "overwegend"
katholiek land. De officiële cijfers staan echter in discrepantie met de manier
waarop de Belgische bevolking zich betrokken voelt op zijn religie.
Volgens statistische gegevens behoort ongeveer 88 % van de Belgische bevolking
tot één of andere christelijke kerk. Dat komt neer op 8,9 miljoen inwoners van
België. 8,2 miljoen mensen (of 81 %) daarvan behoren tot het
Rooms-katholicisme. De protestanten en orthodoxen zijn "slechtst" met
120 000, respectievelijk 49 000 gelovigen.
Wanneer gepeild wordt naar de zelfbepaling van de Belg zoals die werd bevraagd
door het Europese waardeonderzoek in 1999, dan blijkt dat slechts 63 % van de
Belgische bevolking zichzelf als lid bestempelt van een kerk of
geloofsgemeenschap. 57 % daarvan wordt ingenomen door het lidmaatschap van de
katholieke Kerk. Amper 1,7 % en 0,3 % Belgen noemen zichzelf protestant of
orthodox. In het vorige waardeonderzoek in 1990 rekende 68% zich bij de
katholieke Kerk, in 1981 was dat nog 72%.
De leden die zijn afgevallen van de katholieke Kerk, gingen voor 90 % over naar
de steeds groter wordende groep van de onkerkelijken (in totaal 37% van de
Belgische bevolking). Het zijn mensen die zich niet meer verbonden voelen met
één of andere kerk. Amper 4 % van de voormalige katholieken beschouwt zich
momenteel als lid van een protestantse Kerk. 5 % is lid geworden van een
niet-erkende godsdienst of levensbeschouwing, zoals het boeddhisme of
sektarische bewegingen.
Je ziet meteen al dat je
met statistieken alle kanten uitkunt: 88% christenen enerzijds, maar ook 37% onkerkelijken
Ik wil dat even
contrasteren met een totaal onwetenschappelijke poll die je kan vinden op de
website van de krant Het Laatste Nieuws. Dit is een momentopname van vandaag:
Hebt u nog vertrouwen in de katholieke kerk?
ja, voor mij verandert niks 9232 (16%)
nee, niet meer 23948 (41%)
ben niet gelovig 22604 (39%)
heb andere religie 2729 (5%)
Totaal: 58513
Bijna zestigduizend
antwoorden, dat is niet slecht als objectieve basis, vind ik. Wetenschappers nemen
meestal veel kleinere steekproefgroepen.
Het feit dat ook hier ongeveer 40% zich niet-kerkelijk noemt, laat
vermoeden dat ook de andere antwoorden representatief zijn. De vraag is dan wat
we moeten denken van de 41 procent die hun vertrouwen in de kerk verloren
hebben, maar misschien (nog) niet hun geloof (in wie of wat?). Maar zelfs als
we die allemaal christelijk noemen, komen we nog lang niet aan de 88% van de
statistieken van de Faculteit.
Het meest recente gepubliceerde onderzoek naar
de kerkelijkheid in België is dit: Religieuze praktijk in België: een
statistische analyse, door Prof. Dr. Marc Hooghe en Drs. Sarah Botterman, 2007. De statistieken voor deelname aan de
kerstviering, toch een van de drukst bijgewoonde van het jaar, laten aan
duidelijkheid niets te wensen over. Voor Vlaanderen is dat nog 14,4%, voor
België 11,5%. Dat is toch iets anders dan de 88% die zich christelijk noemen.
Hoe christelijk ben je nog als je zelfs op de geboortedag van Christus niet
naar je kerk gaat?
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
21-05-2010
Stapel
Onlangs
gebruikte een nieuwslezer op TV de uitdrukkingstapelvoedsel. Toevallig heb ik
er een goed idee van wat hij daarmee bedoelde, maar evident is dat niet, lijkt
me. Nochtans is stapel een duidelijk woord, zij het met meer dan een betekenis.
Ik ben stapel op jou Ben je stapel? Hij was stàpel. Leg dat op een stapel. Een
brandstapel? We zetten dat plan op stapel. Niet te hard van stapel lopen. Een
stapelplaats. Dat schaap is dicht van stapel: het heeft een dikke vacht.
Stapel
betekent dus onder meer: heel erg, in grote mate, belangrijk.
De
wortel van ons woord is stap, trede
dus, pas, schrede. Een stapel is een reeks van stappen, het op elkaar leggen
van elementen zodat het een aanzienlijke hoeveelheid wordt.
In
het Duits hebben weStaffel,
met vrijwel dezelfde betekenis als in het Nederlands. Een bijzonder geval is de
militaire term:Staffelis dan een legerafdeling, zoals in de
infameSchutzstaffel, de
SS.
Het
Franseétapeis een verwant van onze stap, een van
de verouderde betekenissen is trouwens stapelplaats.
Ook
in het Engels heeftstaplede betekenis van belangrijk, voornaam,
en dan vooral of vrijwel uitsluitend in de vaste uitdrukking:staple food, het belangrijkste
voedsel dat men gebruikt. In het Verre Oosten is rijstthe staple food. InThe New Yorkerverscheen destijds een machtige
artikelenreeks van E.J. Kahn Jr. over de staple foodsin de wereld, waarin nagegaan werd
hoe de belangrijkste voedingsbronnen ontstaan en geëvolueerd waren.
Van
Dale volgt hier het Engels gedwee: stapelvoedsel is brood, rijst, aardappelen; er
staat een blauwe aanduiding bij die zegt dat het een leenvertaling uit het
Engels is. Misschien is dat het geval in het jargon van bepaalde ongeduldige en
nonchalante wetenschappers die een onnatuurlijke behoefte hebben om de staande
uitdrukking klakkeloos uit het Engels te vertalen. En een Vlaamse journalist
die een Engelse tekst van het net plukt of in zijn elektronische brievenbus
krijgt, zal bij het lezen van de wat ongewone uitdrukkingstaplefoods even de vertaal-Van Dale
raadplegen en concluderen dat stapelvoedsel goed Nederlands is en het
blindelings overnemen. En toch zag ik de brave man even aarzelen en het woord
voorzichtig in de mond nemen, alsof hij hoe dan ook zijn twijfels had.
En
die heb ik ook.
Stapelvoedsel
ben je stapel? Waarom een bastaard maken, als er een perfect verstaanbare term
bestaat, namelijk basisvoedsel? Hoeveel mensen hebben stapelvoedsel begrepen?
Terwijl iedereen basisvoedsel zonder verpinken zou verwerkt hebben. Waarom
dus een leenvertaling gebruikt als dat niet nodig is? Je gaat toch ook geen
voedsel (suiker? melk?) lenen bij de buren als je er zelf nog genoeg in huis
hebt?
Stapelvoedsel
is een overbodig woord, een nutteloze ontlening, een onnadenkend gemaakte
bastaard, een irritante toegeving aan jargonitis, een luie aanslag op de
taaldemocratie. Stapelvoedsel is geen Nederlands, maar Nengelands, geen Vlaams,
maar Vlengels.
Drugs, dat wat vreemde woord dat we met
de drugs zelf overgenomen hebben uit de internationale, Engelssprekende wereld.
Er gaat geen dag voorbij zonder dat de media het daarover uitgebreid hebben, of
het nu om zogenaamd recreatief gebruik gaat, om verslaving of om verboden
middelen in de sport. Wat heeft de mens toch met drugs?
Eerst nog
even etymologisch uitstappen: Van Dale laat weer een kans liggen. De verwijzing
is naar het Franse woord drogue, dat
in het Engels drug werd. Maar waar
komt drogue vandaan? Van het
Nederlands droog, zo simpel is het. Droge vaten was een vaste commerciële
benaming van wat in het Engels dry goods is,
een term die vooral bij bevrachters en in de scheepvaart gebruikt werd. Wij
kennen drogisterij, drogist en drogerij: het slaat allemaal op kruiden,
wortels, basten, gommen en andere als medicijn of in de techniek gebruikte
natuurproducten, bij uitbr. ook verfstoffen, chemicaliën enz. (Van Dale). Vreemd toch hoe een Nederlands
woord eerst naar het Frans moet, dan naar het Engels en vervolgens in die
bastaardvorm terug naar het Nederlands. Drugs
klink nu eenmaal meer speciaal dan droogs.
Er zijn in
onze leefomgeving een aantal producten die, als ze op een of andere manier met
ons lichaam in contact komen, een bijzonder effect hebben. Je hoeft maar een hartige
espresso te drinken om te weten dat koffie een opwekkend effect heeft: aaaah,
dat doet deugd, zie! En hoeveel mensen zijn er niet die s avonds als ze thuis
komen een aperitiefje drinken? Ga naar een receptie en na een half uur stijgt
het rustig geroezemoes tot een uitgelaten concert van mensen die alcoholplezier
hebben. Rokers krijgen hun kicks van een regelmatige dosis nicotine. Talloze
gebruikers van slaapmiddelen rekenen op dat pilletje om snel naar dromenland te
vertrekken. En als men zich niet helemaal fit voelt of ergens pijn heeft, zijn
er gemakkelijk verkrijgbare middeltjes om je wat beter te voelen.
Al zolang
als we van de mens weten, weten we ook dat hij met dergelijke middelen omgaat.
Het is van alle tijden en alle culturen, het is onvermijdelijk, onuitroeibaar,
menselijk, kortom.
We zijn ook
erg tolerant.
Het is pas
de laatste jaren dat men vindt dat roken niet evident is en nog steeds zijn er
hardnekkige verdedigers, ook al weten zij perfect goed dat roken dodelijk is.
Blijkbaar nemen ze dat zeer reële risico erbij. En voor wat? Voor een
verslaving aan een drug, voor het relatief beperkt genot van het roken.
Hetzelfde met alcohol. Lange tijd maakte men zich vrolijk over iemand die
eentje teveel ophad. Als je wat aangeschoten bent, wijst men je niet meteen met
de vinger, nee, op feestjes en zo zijn het eerder de geheelonthouders, de
zuurpruimen die het moeten ontgelden, zij zijn de sfeerverstoorders, de
spelbedervers. Wie heeft de moed om een collega aan te spreken op zijn
probleempje, terwijl iedereen ziet dat zijn of haar carrière en huwelijk
eronder lijdt? Men haalt ten hoogste de schouders op, en glimlacht meewarig.
Ach, ja, hij of zij lust wel graag een glas
De winnaar
van de Elizabethwedstrijd voor piano in 1987, Andrei Nikolsky (1959-1995) had
ook een zwaar drankprobleem en reed zich op een nacht dronken te pletter tegen
een boom. Dan denk je toch: al die jaren oefenen, al dat talent, al dat succes
en je dan stomweg doodrijden omdat je weer teveel gedronken hebt
En dan de
echte drugs. Wat is er nu nog verkeerd met een jointje? Het is altijd het
vergoelijkende jointJE. Dat kan toch geen kwaad? Je mag het zelfs bij je
hebben, je mag het kopen en gebruiken. Maar je mag het niet kweken of verkopen,
vreemd toch. Cannabis lijkt ingeburgerd, de wetgever laat het toe, waarom dan
niet? Dokters zeggen dat het zelfs heilzaam kan zijn. Beter af en toe een
jointje roken dan zwaar alcoholisme, toch? En zo gaat het verder. Er is XTC en
cocaïne en heroïne en wat nog allemaal. Op partys en privéfeestjes wordt
geëxperimenteerd zonder veel scrupules, ook in goede middens.
De mens
tast de grenzen af van de invloed van vreemde producten op zijn lichaam. Hij is
op zoek naar opwinding of rust, naar genot, naar dat goed gevoel, naar extase,
naar vergetelheid. Het gewone leven, dat voor de meesten onder ons bestaat uit
één derde slaap, één derde werk en één derde vrije en half-vrije tijd, is op
zichzelf niet voldoende. We hebben pieken nodig, afwisseling, dingen die de
sleur doorbreken, die het leven kleur geven, zoals dat heet, waar we kunnen
naar uitkijken. De jaarlijkse vakantie(s), verjaardagsfeestjes, de zilveren
bruiloft, oudejaarsavond Op die momenten willen we ons goed voelen, willen we
plezier maken en dan gaan we eens goed eten. En drinken. En slikken. En
spuiten.
En s anderendaags
zitten we met een kater en zweren we dat we nooit nog een glas aanraken. En toch
We zien de
ravages van overmatig gebruik, we hoeven niet ver te zoeken in onze omgeving.
Maar dat houdt ons niet tegen. We weten dat we niet volmaakt zijn, dat we zwak
zijn, dat we toegeven aan de verleiding, aan onze verslaving. Wij zijn ook maar
mensen. Het zou zo simpel zijn, als er geen alcohol was, bijvoorbeeld. Dat had
je maar gedacht! Kijk maar naar wat er gebeurde tijdens de drooglegging in the
USA. In de Islamwereld mag zogezegd ook niet gedronken worden. In Noord-Europa
is de drank in de cafés onbetaalbaar, dus wordt er thuis met liters tegelijk
verzet.
Tabak zou
je gewoon kunnen verbieden, denk je dan. Maar dat lukt langs geen kanten, denk
aan de pantomime in de (Belgische) Franse Gemeenschap over Francorchamps en dat
gaat dan alleen nog maar over de reclame voor tabak!
Wij weten
perfect waar de grondstoffen voor drugs vandaan komen, coca, papavers maar we
slagen er niet in die productie stop te zetten. We kennen de transportlijnen en
zelfs de criminele kartels die zich met de verkoop bezig houden. Maar we
krijgen ze niet klein. In de USA woedt een oorlog tegen de drugs, maar de
overwinnaars zijn de bestrijders, die er rijk van worden en de producenten en
verkopers, die nog nooit beter zaken deden. De verliezers zijn altijd de
gebruikers, die wel geklist worden en die massaal opgesloten worden in
gevangenissen waar ze meestal blijven gebruiken en waar ze zeker niet genezen
van hun verslaving.
Sommige
mensen hebben blijkbaar niet genoeg aan een rustig leven. Ze hebben nood aan
allerlei kicks, aan uitspattingen, aan risicos. Zonder dat flamboyante is het
leven maar saai, het leven niet waard. Zoals mijn broer zaliger tegen mij zei:
je rookt niet, je drinkt niet, je loopt niet achter de vrouwen aan, waarvoor
leef je dan nog? Dat je gewoon content kunt zijn zonder roken, drinken, drugs,
dat is tegenwoordig bevreemdend. Over vrouwen zullen we het niet hebben, dat
zijn geen drugs, voor zover ik weet, tenzij in extreme gevallen. Maar ik weet
wel dat als je high bent van welke drug dan ook, vrouwen meestal niet veilig
zijn voor mannen.
We krijgen
de drugs niet uit onze wereld, we willen dat ook niet, eigenlijk. Dus zullen we
er moeten leren mee leven.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
18-05-2010
Jezus in The New Yorker
Gedurende vele jaren, van rond 1975 tot
2005 was ik ongetwijfeld de meest trouwe lezer van The New Yorker ter wereld. Ik las het Amerikaanse weekblad helemaal
uit, cover to cover, ook de vele
reclameboodschappen en nadien nog eens, enkel voor de cartoons, en dan nog
eens, voor de poëzie. Uiteindelijk heb ik mijn abonnement toch opgezegd, met
spijt in het hart. Al te veel van de bijdragen hadden te maken met plaatselijke
Amerikaanse toestanden, in het bijzonder de media en dat was de afknapper. Ik
heb mijn hele collectie aan de Leuvense universiteitsbibliotheek geschonken
om plaats te maken voor mijn boeken. Ik heb een cd met alles van 1925 tot 2005
en ook online kan je grote delen van het archief gratis raadplegen.
Elke week krijg ik een mail met de
aankondiging van het nieuwe nummer en af en toe ga ik eens kijken online. Deze
week is er een interessant artikel van Adam Gopnik, die al voor het weekblad schrijft
sinds 1986. Hij bespreekt daarin op een zeer boeiende manier de figuur van
Jezus zoals die verschijnt in de evangelies, aan de hand van verscheidene
recente Engelstalige boeken. Dat biedt het voordeel dat je een goed zicht
krijgt op de inhoud van die boeken zonder ze te moeten lezen, maar het is ook
een zinvolle aanmoediging om dat wel te doen en een goede basis om een selectie
te maken die beantwoordt aan je eigen interesse en religieus of atheïstisch
standpunt. Ik geef hier graag de link, de rest doe je zelf maar. Het artikel is
in het Engels, maar het is heel vlot geschreven en niet te lang, een beetje
zoals mijn eigen stukjes (hoop ik). Warm aanbevolen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
17-05-2010
Georges Lemaître
Georges Lemaître (1894-1966) is
ongetwijfeld een van de grootste wetenschappers die België ooit gekend heeft.
Zijn naam is voor altijd verbonden met de Big Bang-theorie over het ontstaan
van het universum. Het was echter Fred Hoyle 1915-2001), wetenschapper én
sf-auteur die voor de humoristische benaming instond, als een sarcastische
beoordeling van wat velen, ook Einstein aanvankelijk, als een totaal ongeloofwaardige
veronderstelling afdeden, zeer ten onrechte zoals later bleek.
Als men de indrukwekkende wetenschappelijke
carrière van Lemaître bekijkt, dan laat niets vermoeden dat hij ook priester en
op het eind van zijn leven zelfs pauselijk prelaat en dus monseigneur was. Ook
in dat opzicht was hij een uitzonderlijke figuur.
Men kan zich afvragen hoe een buitengewoon
verstandig man, die zich als gelijke kon onderhouden met Einstein en andere
grootheden van de wetenschap, toch zijn geloof heeft behouden en op een of
andere manier zijn priesterschap heeft beleefd. Hij moet van de kerk zeker de
nodige tegenstand ondervonden hebben, want zijn theorieën zijn in directe
tegenspraak met de leer van de kerk, zeker in de tijd toen hij ermee naar buiten
kwam. Een spontaan ontstaan van het universum was zeker niet in
overeenstemming te brengen met het Bijbelse scheppingsverhaal of met de
geldende kerkelijke opvattingen.
Een anekdote uit een autobiografisch werk
van een andere beroemde wetenschapper, Victor Weisskopf, The Joy of Insight: Passions of a Physicist, New York, 1991, Basic
Books, gunt ons een blik in de merkwaardige manier waarop Lemaître omging met
de tegenstellingen tussen geloof en wetenschap.
Lemaître was uitgenodigd
naar Göttingen voor gastcolleges en had daar net een briljante uiteenzetting
gegeven over de ouderdom van de aarde. Samen met andere geleerden was hij tot
de conclusie gekomen dat de aarde ongeveer 4,5 miljard jaar geleden moet
ontstaan zijn. Zij baseerden zich op de overdadige aanwezigheid van bepaalde
scheikundige elementen, het resultaat van het radioactief verval van andere
elementen die een zeer lange halveringstijd hebben. Zijn geleerd gehoor was
danig onder de indruk.
Na afloop kon een van hen
niet laten aan Lemaître, die steeds in soutane
gekleed ging, te vragen of hij geloof hechtte aan de Bijbel. Jazeker, elk
woord erin is waar, antwoordde Lemaître rustig en zelfzeker. Daarop vroegen
zijn verbaasde en ietwat geamuseerde collegas hem hoe het mogelijk was dat de
aarde zo oud kon zijn als hij hen net aangetoond had, namelijk 4.500.000.000
jaar, terwijl de Bijbel het houdt op nauwelijks een miljoenste daarvan,
ongeveer 5.000 jaar. Wat deed Lemaître dan met al de aanwijzingen van een veel
oudere datum, zoals zijn eigen berekeningen of de aanwezigheid van fossielen en
andere geologische argumenten?
Het antwoord van priester
Lemaître was nog steeds even zelfverzekerd: God heeft alles zo gemaakt, op de
datum die men kan afleiden uit de Bijbel, om de mens en zijn geloof in de
Bijbel te testen.
De fossielen zijn dus
geen restanten van wezens en planten die miljoenen jaren geleden geleefd
hebben, ze zijn op de dag van de Schepping door God (min of meer) zo geschapen,
dat ze er nu uitzien zoals wij ze ontdekken. Deze stelling was eerder al door
fundamentalistische gelovige wetenschappers naar voren gebracht. Philip Gosse
(1810-1888) schreef in 1857, twee jaar voor Darwins Origin of Species, het merkwaardige boek Omphalos, Grieks voor navel. Daarin werkt hij de merkwaardige
stelling uit dat God de wereld heeft geschapen met sporen van een verleden dat
er niet geweest is. Om je te helpen dit vreemde idee te begrijpen, moet je even
denken aan de navel van Adam, de eerste mens. Aangezien Adam nooit heeft vast
gehangen aan een navelstreng, zou hij normaal gesproken geen navel mogen
hebben. En toch had hij er een, stelt Gosse, want God heeft hem geschapen als
een echte, normale mens, dus met een navel zoals iedereen. Op dezelfde manier
zijn er in de wereld allerlei getuigenissen van een verleden dat er evenwel
niet geweest is. Zo onder meer in de geologie, zoals beschreven door Charles Lyell;
ook de fossielen moeten zo verstaan worden.
Gosse dacht dat hij het
ei van Columbus had gevonden en hoopte op een golf van succes en bewondering,
zowel vanwege de wetenschappers als uit kerkelijke hoek. Er steeg echter een
spontane golf van algemene hilariteit op bij het verschijnen van zijn merkwaardig
nauwkeurige beschrijving van Adams navel en de bijhorende theorie over het
niet-gebeurde verleden. De kerkelijke hiërarchie nam hem dit bijzonder kwalijk,
want zo werd de officiële leer weer maar eens belachelijk gemaakt. Tien jaar na
het verschijnen werden de massaal onverkochte exemplaren van de Navel,
ondanks een tussentijdse heruitgave met een nieuwe titelpagina Creation, definitief gerecycleerd.
De onthutste collegas
van Georges Lemaître konden dus hun oren niet geloven. Waarom hield de
priester-professor zich dan zo intens bezig met een doorgedreven
wetenschappelijke studie van de leeftijd van de aarde, als hij toch zeer goed
wist dat de echte datum van de Schepping in de Bijbel te lezen staat en als al
de aanwijzingen die hij onderzocht toch maar valse sporen waren, nagelaten door
een God die er een duivels genoegen in schepte om de goedgelovige mens op de
proef te stellen?
Het antwoord van deze
priester Gods was onverstoorbaar: hij wou zich ervan overtuigen en zo ook voor
de wereld bewijzen dat God geen enkele vergissing had begaan, dat zelfs de
ingenieus misleidende sporen een volmaakt onfeilbare logica volgden, een bewijs
van de almacht en alwetendheid van God
Wij weten natuurlijk niet
of in deze bizarre anekdote de echte Georges Lemaître naar voren komt. Misschien was
het wel een vast antwoord dat hij gemakshalve verzonnen had om de ironisch plagerige
vragen van ongelovige wetenschappers aan een priester-collega te riposteren, of
ook nog om Rome te sussen en zo ongestraft zijn ernstig wetenschappelijk werk
te kunnen doen, ter meerdere eer en glorie van God, natuurlijk. Hij zou de
eerste niet geweest zijn om een zorgvuldig berekende en nageleefde modus
vivendi te vinden tussen wetenschappelijk werk en een geloof dat formeel en
uiterlijk is, zoals zijn obligate soutane en Romeinse boord.
Priesters zijn al altijd
handige goochelaars geweest.
Ik zie ze in gedachten
soms voor mij, als echte circusartiesten in gesteven albe en kazuifel van
goudbrokaat, met één voet in uiterst labiel evenwicht staande op Hitlers en
Chaplins wereldbol, moeizaam rollend op een vervaarlijk hellend vlak tussen
onbereikbare hemel en wenkende hel, met de rechterhand jonglerend met een kalfslederen
Polyglotbijbel en een bebloede Malleus Maleficarum, in de andere een overlopende
beker van de beste wijn, op het bezwete getonsureerde hoofd een enorme gouden
monstrans balancerend, zoals die van Ratzinger in Fatima onlangs, met het vrije
been onvermoeibaar de rokken lichtend van passerende vrouwen, terwijl hun geile
blik zich verlustigt in de aanblik van een koor van gillende misdienaartjes in pikante
kanten superplietjes.
Sorry, dat laatste tafereeltje is
me even ontsnapt, mijn verbeelding speelt me soms parten
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
16-05-2010
John Le Carré
Ik weet niet meer hoe ik ooit voor het
eerst in contact ben gekomen met de boeken van John Le Carré (°1931). Dat moet in de periode 1970-75 geweest zijn.
Sindsdien heb ik al zijn boeken gekocht en verslonden van zodra ze verschenen,
eerst als paperbacks, later als hardcovers. Recentelijk heb ik mijn versleten
pockets vervangen door gebonden exemplaren die ik tweedehands kocht voor weinig
geld. Mijn collectie is nu compleet.
Gisteren heb ik nog eens een van zijn
vroege werken herlezen: The Spy Who Came
in From the Cold, 240 pp., 1963. Ik was verbaasd hoe weinig ik me van de
gebeurtenissen in het boek herinnerde uit mijn eerste lectuur, maar het is dan ook
al meer dan dertig jaar geleden. Mij was vooral de figuur van Liz bijgebleven,
een nevenfiguur die uiteindelijk een cruciale rol speelt in de ontknoping. Ik
heb volop genoten van deze hernieuwde kennismaking. Le Carré is in de eerste
plaats een schrijver en pas in de tweede plaats moeten we vermelden dat hij in
een bepaald genre schrijft: detectiveverhalen, politieke thrillers,
spionageverhalen, ook een liefdesroman. Zijn literaire kwaliteiten zijn niet te
vergelijken met de andere auteurs die in zijn genres schreven, hij staat er
mijlenver boven, hij is uniek. Zijn personages zijn memorabel voor hun
emotionele diepgang en hun morele complexiteit. Zijn analyses en uitbeelding van
het milieu en van de maatschappelijke context is absoluut schitterend.
Alle boeken van Le Carré zijn in print en worden nog steeds opnieuw
uitgegeven. Je vindt ze in alle boekhandels, ook tweedehands en in alle
bibliotheken. Veel, zo niet alles is in het Nederlands (en in talloze andere
talen) vertaald. Er is ook heel wat Le Carré verfilmd, meestal met veel succes,
hetzij als Tv-film of miniserie voor de BBC, hetzij als commerciële film voor
de zalen. Er zijn ook hoorspelversies, onlangs nog de hele Smiley-reeks op BBC
radio 4.
Ik kan je John Le Carré niet genoeg
aanraden. Het is een auteur naar mijn hart. Hij raakt mij op de meest kwetsbare
plaatsen; hij maakt gevoelens en gedachten in mij wakker die ik amper
vermoedde, maar die diepe, donkere gronden hebben en me vaak doen huiveren door
hun ontstellende naakte waarheid. Het werk van John Le Carré heeft sinds vele
jaren mijn leven blijvend getekend, heeft mede bepaald wie ik ben en me dat ook
doen beseffen. Ik ben hem daarvoor zo dankbaar dat het me tot tranen toe
ontroert.
En er is goed nieuws: er is een nieuwe Le
Carré op komst! Our Kind of Traitor
verschijnt in oktober 2010. Je kan de hardcover nu al voorbestellen bij Amazon (US),
met een flinke reductie. Het zal je niet verbazen dat ik dat al meteen gedaan
heb
Categorie:literatuur Tags:ex libris
15-05-2010
verdieping, souterrain, entresol
Gisteren sprak iemand uit onze
kennissenkring me aan. Ze hadden op het werk een discussie gehad over het woord
verdieping, zoals in een huis met drie verdiepingen. Daarbij hadden ze zich
verwonderd over de oorsprong van het woord, want een verdieping is toch net het
omgekeerde van wat het woord zelf zegt, namelijk een verhoging? Mijn kennis,
die blijkbaar ook een lezer is van mijn Kroniek, had spontaan aan mijn
etymologische stukjes gedacht en toen we elkaar gisteren toevallig ontmoetten,
vroeg hij me waar ons woord verdieping vandaan komt.
Taal is een vreemd ding. Het is geen
wiskunde, geen zuivere wetenschap. Dat komt doordat taal gegroeid is,
ontstaan uit de eerste nauwelijks verstaanbare klanken van de eerste mensen en
dan verder met hen geëvolueerd over vele millennia. Taal is, net zoals ons
verstand, niet door God ingestort in de mens, helemaal af en klaar voor
gebruik.
De vele stappen in die lange ontwikkeling
van elke taal hebben hun sporen nagelaten in wat wij nu als ons Nederlands,
Frans enzovoort beschouwen.
Maar er zijn ook heel wat raadselachtige
restanten, waarvan we de oorsprong niet meer weten. Onlangs gebruikte ik hier
het woordje zier in de uitdrukking: dat (in casu Van Dale, wat dacht je )
helpt ons geen zier. Wat is een zier? Een kleinigheid, een nietig beetje; het
is lang geleden ook gebruikt voor kleine insectjes, maar waarom zier? We
weten het niet, maar we gebruiken het woord wel.
Taal is iets dat mensen gebruiken om de
wereld om zich heen te benoemen. De mens staat in het centrum van zijn wereld
en beoordeelt de dingen vanuit zijn standpunt. Dat geldt voor alle leven: leven
is bewust in de wereld zijn, zich bewust zijn van zijn omgeving. Het zijn dan
ook de primaire gegevens uit die confrontatie met de wereld die hun weerslag
vinden in de ontwikkeling van het menselijk verstand en dus ook van de taal.
Laten we dat concreet maken met een
voorbeeld.
Een van de eerste aspecten waarvan zelfs
het meest prille verstand zich bewust wordt, is de ruimtelijke situering. Men
bevindt zich altijd ergens en de omgeving is bezaaid met dingen die verschillen
van de waarnemer. Die andere dingen, wat ze ook zijn, bevinden zich steeds op
een afstand van de waarnemer, kort bij of veraf en in een richting: voor,
achter, onder, boven. Dat is een enorm belangrijk gegeven voor elk levend
wezen, jager of prooi en het is dan ook diep in ons verstand gegrift. Onze vijf
zintuigen zijn zo ontwikkeld dat zij de nabijheid van iets zeer snel en zeer
adequaat kunnen ontdekken en beoordelen: gezichtsvermogen, reuk, smaak,
tastzin, horen werken samen om ons zelfs in de slechtste omstandigheden te
waarschuwen voor dreigend gevaar of voor mogelijke voedselbronnen. Ons verstand
heeft zich aangepast aan, meer nog, is ontstaan uit de elementaire activiteiten
van het leven. Dat vindt meteen zijn weerslag in elke vorm van taal. Wij
gebruiken dagelijks ontelbare woorden en uitdrukkingen die verwijzen naar de
primaire functies van het leven, letterlijk of figuurlijk.
De afstand van een voorwerp tegenover de
waarnemer drukken we uit op vele manieren. Die slaan op de positie, zoals voor
en achter, boven of onder, links of rechts, dichtbij of veraf en alle
combinaties daarvan. Maar we geven aan die posities ook een bijkomende
betekenis: wat ver is, is ook onbereikbaar, vraagt moeite om dichterbij te
brengen, is vaag en onduidelijk, onbelangrijk, ongevaarlijk; je kan zelf nog
vele voorbeelden bedenken, ook van de andere plaatsaanduidingen.
Laten we dat alles nu eens toepassen op
onze verdieping. We vetrekken van diep. Het gaat terug op een heel oude
protogermaanse stam en verwijst in feite alleen naar een afstand. Wij zeggen
nog altijd diep in het woud, zelfs diep in de bergen, alhoewel die hoog zijn.
Diep betekent dus oorspronkelijk alleen maar ver. Maar ver kan je gebruiken in
alle richtingen, in alle dimensies: sterren zijn ver, steenkool zit ver onder
de grond, de horizon is even ver in alle richtingen Daarom is ver een woord
met beperkte bruikbaarheid. Zo ook diep: als je het voor alles gebruikt, dan
raakt het in onbruik, wordt het vervangen door meer precieze uitdrukkingen en
woorden.
Diep is ook een kwestie van standpunt: als
je bovenaan staat is de bodem diep, maar van onderaan gezien is dezelfde
afstand niet diep maar hoog. Stilaan is men dus een onderscheid gaan maken:
diep verwijst nu alleen nog naar de afstand naar beneden toe, hoog komt erbij
om dezelfde afstand te beschrijven van op de bodem. Met ver is dat niet nodig:
ver is ver in alle horizontale richtingen.
Het Latijnse altus betekent zowel hoog als diep, zowel letterlijk als figuurlijk
en dat is ook zo voor altitudo, hoogte
en diepte. Net zoals het oorspronkelijke diep duidt het zonder meer op een (grotere
of kleinere) uitgebreidheid van de afstand of afmeting in verticale zin. Maar
er is een enorm verschil tussen de opwaartse beweging en de neerwaartse, tussen
het hoogste standpunt, de hoogste plaats en de laagste. Dat heeft in de eerste
plaats te maken met de zwaartekracht: iets naar een hogere plaats brengen kost
moeite, andersom gaat vanzelf. Vandaar dat het hogere ook het betere is: als je
op de hoogste plaats bent, heb je allerlei voordelen. Vandaar ook alle latere
afgeleide betekenissen van hoog en laag. Vandaar ook dat men ook in de taal een
onderscheid is gaan maken tussen de twee: diep behield de neerwaartse zin, maar
verloor de opwaartse ten gunste van hoog, ook een zeer oud Germaans woord dat
specifiek slaat op datgene dat zich in de hoogte verheft.
Hoe komen we er nu toe om een verdieping van
een huis zo te noemen?
Sommigen, Van Dale incluis, verwijzen naar het
Noord-Nederlands gebruik ervan, vanaf 1638, voor een echte verdieping,
namelijk de halve kelderverdiepingen die men in bestaande huizen aanbracht in
de grote steden, waarbij de oorspronkelijke vloer en plafonds in de hoogte aangepast
werden om een bijkomende etage te maken, zonder in te grijpen in de voorgevelstructuur.
De prijzen van de gronden en van de huishuur in overbevolkt en nog steeds
uitbreidend Amsterdam maakten dat in die tijd een bijzonder lucratieve
oplossing, hoewel niet zonder gevaar voor instorting en insijpelend grondwater.
Die nieuwe woonruimte was dus letterlijk
dieper, een verdieping van het oorspronkelijk niveau tot onder dat van de
straat. Het zou kunnen dat men nadien ook de andere niveaus van zon verbouwd
huis met die naam is gaan aanduiden, temeer daar die elk meestal ook een
verdieping ondergaan hadden. Ook vandaag zien we dat gebeuren in onze steden,
wanneer oude herenhuizen worden verbouwd: enkel de gevel blijft staan,
daarachter is het kaalslag en vervolgens een structuur die niets meer met de
oorspronkelijke indeling van de niveaus te maken heeft.
Het is dan nog een kleine stap om ook bij
de andere, oudere huizen die dergelijke aanpassing niet hadden ondergaan, en
bij nieuwe huizen die al meteen met een halve kelderverdieping werden gebouwd,
en nog later voor alle huizen, te spreken van een verdieping als benaming voor
een etage, een niveau.
Maar it aint necessarily
so!
In het Duits hebben we Vertiefung, maar dan enkel in de betekenis die verdieping bij ons
ook heeft: het zich verdiepen in iets, zoals wij nu doen met verdieping. Voor
een etage gebruikt men Stock of Geschoss. En dat terwijl men in Duitse
steden allicht net zo goed de manier van (ver)bouwen had die hier bij ons op
een bepaald ogenblik aanleiding zou gegeven hebben tot de benaming verdieping.
Dat doet me vermoeden dat men hier bij ons ook al over verdiepingen sprak nog
voor men die typische herenhuizen met een souterrain bouwde of verbouwde. Het
lijkt me tamelijk vergezocht dat een zo wijd verbreid woord als verdieping zou
teruggaan op een zo specifieke bouwkundige toepassing uit de 17de
eeuw, alsof er voordien geen huizen met verdiepingen waren en men geen woord
had om die een naam te geven.
Is het niet even goed denkbaar dat de
oorspronkelijke algemene betekenis van diep behouden bleef in dit oude woord?
Een huis met een verdieping is dieper dan een huis zonder en datgene wat het
dieper maakt is dan een verdieping. Diep kan in alle richtingen. Als een huis
langer is dan een ander, zeggen we dan ook niet dat het dieper is? Een tuin van
dertig meter diep: er is toch niemand die daarbij denkt aan een diepe put? Wij
zeggen zonder verder nadenken: op een bestaand gebouw een verdieping zetten;
niemand die daarbij in een lach schiet! Een hoge verdieping: het kan, het is
geen oxymoron zoals zwarte sneeuw.
In het Engels spreekt men van een floor, onze vloer en die hebben beide
dezelfde roots als het Latijnse planus,
vlak, Fr. plaine (vlakte). Wat dus
met de grond gelijk is, is de vloer: the
ground floor, dat maakt het nog duidelijker en dat is wel nodig als men
meer dan een vloer heeft in een huis. Het Amerikaans Engels noemt dan weer
volgens een andere logica de gelijkvloerse verdieping the first floor, terwijl dat in het Brits Engels even logisch de
eerste verdieping is, volg je nog?
Nog een woordje over souterrain. Bij ons is
dat de verdieping waarover we het hadden: een ruimte die half onder het
niveau van de grond of het gelijkvloers ligt en half erboven, zodat je er nog (hoge)
ramen kan in plaatsen. In het andere geval spreken we van een (echte)
kelderverdieping. Maar in het Frans is een souterrain
letterlijk te nemen: onder de grond; misschien kent men in Frankrijk die
half verzonken verdiepingen niet? Dat zou best kunnen, want de eerste mooie
verdieping van een huis met een souterrain heet bij ons bel-etage en dat is een
Belgicisme, een woord dat men in Frankrijk niet kent.
We mogen een souterrain en een bel-etage
ook niet verwarren met een entresol, in het Nederlands een insteek(kamer)(tje);
het is typisch een meestal beperkte ruimte die achter aan het huis wordt
gehangen tussen twee verdiepingen, zoals het woord zegt. Men bereikt die via
een korte trap vanaf de onderliggende verdieping. Het is een typische aanbouw om
economische redenen voor een bergruimte, badkamer of toilet of voor een
goedkope huurkamer. In het Frans zegt men ook: à mi-étage.
Het Franse woord voor verdieping is
natuurlijk étage, dat wij lang
geleden geleend hebben. Het is afkomstig van een vergeten Frans werkwoord, ester dat staan, zich ergens bevinden
betekent. Een étage is dan een plaats
waar men zich bevindt, waar men rechtop kan staan. Figuurlijk is het ook de
stand, de plaats die men heeft in de maatschappij, zoals (alleen nog) in de
uitdrukking de bas étage.
Ik dank Joris die aan mij gedacht heeft
toen hij zich afvroeg waarom een etage geen verhoging maar een verdieping is.
Als je naar buiten kijkt of op de
thermometer, dan zou je het niet zeggen, maar we zijn in de maand mei van het
jaar 2010.
Met de naam van deze maand is er iets
vreemds. In verscheidene dialecten spreekt men van de mei. Dat vind je ook
terug in sommige liedteksten: t was in de mei, de blijde mei
Er is ook een uitdrukking: de oude mei; die
verwijst naar de aanpassing van de kalender onder Gregorius XIII in 1582.
Vroeger was 1 mei de verhuisdag, de dag waarop alle huishuurcontracten
verliepen. Dat was best een handige regeling: je had een ruimere keuze aan
huurhuizen, maar er was natuurlijk ook meer concurrentie voor de betere huizen.
Die oude traditie, die in vele landen heeft bestaan, is nu helemaal verdwenen. Toen
dus de Gregoriaanse kalender hier ingevoerd werd, verdwenen er plots elf dagen.
Maar een jaar is een jaar, voor de huurder zoals voor de eigenaar en dus
vervielen de huurcontracten het volgend jaar niet op 1 mei, maar op 12 mei; dat
was dus de dag die vroeger 1 mei was, vandaar de oude mei: de twaalfde mei.
Het eigenaardige is nu dat je dat alleen
met mei kunt doen: de februari, de augustus, nee, dat klinkt helemaal niet.
Ook in het Engels heb je dat: the queen
of the May.The king of the July
daarentegen is onzin. Van Dale helpt ons geen zier; hij noemt mei een de-woord,
mannelijk dus, maar dat is nonsens, niemand zegt: de mei is droog, hij is
droog. De aanduiding de (m.) betekent trouwens helemaal niet dat het een
woord zou zijn dat een lidwoord kan hebben, want Van Dale zegt hetzelfde over alle
twaalf maanden: februari, de (m.).
Woorden die geen lidwoord verdragen zijn
(meestal) eigennamen: Karel, Werchter, Vlaanderen (maar niet zo in het Frans: la
Belgique, le Congo; of af en toe in het Engels: the Sudan, the Lebanon, maar
Belgium). Mei is ook een eigennaam, zoals alle namen van de maanden en zou dus
geen lidwoord mogen hebben. Als we er toch een merken, zij het in het dialect
of in verouderde, staande uitdrukkingen, dan wijst dat erop dat men mei ook als
soortnaam gebruikte of aanvoelde. Wellicht heeft dat te maken met een
vereenzelviging van de meimaand met de lente. Die begint officieel veel
vroeger, in maart al, rond de 21ste bijvoorbeeld, als de dagen en de
nachten even lang zijn, maar dan voelt het meestal helemaal nog niet als lente.
Denk eraan dat we elf dagen kwijtgespeeld zijn, precies om de kalender weer in
evenwicht te brengen met de seizoenen.
Het is dus emotioneel vooral in mei dat we
aan de lente denken, op goede ervaringsgronden. De ijsheiligen Mamertus,
Pancratius en Servatius hadden/hebben hun feestdag op respectievelijk 11, 12 en
13 mei; pas nadien is het in onze streken veilig om plantgoed buiten te zetten.
De mei zou dan een synoniem zijn voor de lente, een soortnaam veeleer dan
een eigennaam zoals december enzovoort. Een betere uitleg kan ik niet bedenken.
Ik zou je nu even willen meenemen naar de
meimaand van 1968. In verscheidene landen waren er toen rellen en opstootjes,
sommigen zeggen zelfs revolutionaire opstanden. Vooral de universiteiten waren
broeihaarden van onrust en verzet. Er zijn nadien geleerde boeken geschreven
over die gebeurtenissen, waarin specialisten zich hebben gebogen over de
oorzaken ervan en ook de gevolgen. We hebben er zelfs een uitdrukking aan
overgehouden: een achtenzestiger, de vertaling van het meer bekende Franse soixante-huitard: iemand die mei 68 meegemaakt heeft, die achter de ideeën
van mei 68 staat of is blijven staan. Ter vergelijking: iemand die aan de California goldrush van (rond) 1849 deelnam, was een Forty-niner.
Ik ben een echte 68er, mag ik wel zeggen.
Ik was toen 22 en student in Leuven, waar ik aan de manifestaties heb
deelgenomen, die trouwens al begonnen waren in 1966, met het mandement van de
Belgische bisschoppen, die zich vruchteloos verzetten tegen de splitsing en de
roep Walen buiten!.
Voor ons was het slechts één uiting van een
meer algemeen aanvoelen, namelijk het verzet tegen het gezag. In de jaren 60
van de vorige eeuw kwam die onvrede zeer duidelijk naar voren, maar ze had haar
directe voedingsbodem natuurlijk in de voorafgaande periode van vlak na de
oorlog. Het is moeilijk om ons nu nog voor te stellen hoe strak de leefwereld
toen gebouwd was op concentraties van gezag. De koning, de paus, dat was de top
en daaronder was er een getrapte hiërarchie, waarvan elk echelon zijn eigen
meerwaarde dwingend opeiste tegenover de onderliggende. Het was je plaats in de
maatschappij die bepaalde hoeveel macht en aanzien je had en dat vertaalde zich
in alle aspecten van het leven. Als je arm was, was je ook dom, slecht gekleed,
onbeschaafd, zonder moreel besef, gewelddadig, verslaafd aan alcohol en seks
enzovoort en vice versa. Gezag was het cement van de maatschappij. Als je een
hogere functie of ambt bekleedde, dan wás je dat ambt. De koning en zeker de
paus waren nog maar nauwelijks mensen. Wat een hoger geplaatste zei, was wet.
Zij hadden altijd gelijk, over hun beslissingen werd niet gediscussieerd. Zo
was het ook in het gezin: vader en moeder namen autonoom de beslissingen en
legden die op aan de kinderen. Luisteren betekende toen gehoorzamen.
Het is werkelijk niet meer te vatten hoe
alles vroeger onveranderlijk vast lag, van oudsher geregeld was, hoe weinig
ruimte er was voor zelfs de meest voor de hand liggende veranderingen. Ne varietur! Letterlijk: mag niet
veranderd worden! Het werd met een grote rode stempel op definitieve notariële
akten aangebracht, maar het kon net zo goed op de hele maatschappij slaan: er
mocht niets veranderen. Dat was ook niet nodig want alles was perfect, het was
immers door het gezag opgelegd en het gezag vergist zich niet. En niet alleen
dat: als er dan toch iets moest gewijzigd worden, dan ging het initiatief
daarvan alleen van het gezag uit; het was ondenkbaar dat men zou rekening
houden met de wensen, verlangens of verzuchtingen of voorstellen van de mensen
op wie die nieuwe regels zouden van toepassing zijn, dat men hun mening zou
vragen. Paternalisme was troef: het gezag wist immers beter wat goed was voor
de ondergeschikten dan zij zelf.
Dat was natuurlijk op alle niveaus een
onhoudbare situatie. Het onderwijs maakte van ons verstandige jonge mensen en dat
leidde tot een bewustwording van het onrecht van elke kadaverdiscipline.
Gezaghebbers kunnen zich vergissen, dat merkten we voortdurend. Ik heb sinds
mijn prille jeugd altijd al een probleem gehad met lege vormen van gezag, met
macht die enkel gesteund is op positie. Als een onderwijzer zich vergiste, dan
merkte ik dat luidruchtig ironisch of hilarisch op tijdens de les. Als iemand
misbruik maakte van zijn of haar macht, dan verzette ik me daartegen, soms
ongemeen fel, zoals jonge mensen eigen is. Als ik een voorschrift als
onrechtvaardig aanvoelde, dan lapte ik dat aan mijn laars of contesteerde het
met klem en onverzettelijk. Als er voor een gewoonte geen andere rechtvaardiging
bestond dan het is altijd al zo geweest, dan vond ik dat elk evenwaardig
alternatief ten minste een goede kans verdiende. Ik heb nooit vrede genomen met
het antwoord daarom! op mijn talloze vragen: waarom? Ja, ik ben een
ambetanterik, een vervelende luis in de pels. Dat is me niet in dank afgenomen,
ik heb dan ook mijn deel van de klappen gekregen waarom ik vroeg.
Er schiet van de wereld van toen vrijwel
niets meer over. Gezag, autoriteit: het zijn woorden die wij niet meer
gebruiken, begrippen die we niet meer (er)kennen.
De rol van de kerk, die zo algemeen bepalend
was voor elk detail van onze samenleving toen, is herleid tot een absoluut
nulpunt. Het recent debacle in het bisdom Brugge toont ten overvloede aan dat
positie geen legitimiteit verleent aan macht, gezag, autoriteit, dat functie en
persoon niet te scheiden zijn.
Maar we hadden dat al eerder meegemaakt,
toen de vorige bisschop van Brugge meende rechtstreeks te moeten ingrijpen in
de verkiezingsstrijd en van de preekstoelen liet verkondigen dat stemmen voor
de Vlaamsgezinde Volksunie zondig was. Wij hebben er ons niet aan gestoord,
het werd een verpletterend succes en een definitieve afgang voor de politieke
ambities van de kerk in Vlaanderen. Vandaag zijn het de opvolgers van de bisschoppen,
de seculiere vrijgestelde voormannen van de katholieke zuil, die ons aanzetten
om toch maar onze stem niet weg te gooien door nog maar eens voor een
Vlaamsgezinde partij te stemmen, maar enkel voor de partijen die een eigen
vakbond hebben. Schandelijk en verwerpelijk is die houding van de nieuwe rode,
groene en blauwe kazuifeldragers, de kampioenen van de uitdagende palettenvuurtjes
en de beschamende torenhoge ontslagpremies, van de stakingen die er geen zijn
(zodat er ook geen stakingsgeld moet betaald worden). Zij beseffen niet (hoop
ik) dat de door hen gesloten bedrijfspoorten misschien wel nooit meer open
zullen gaan, dat na het betalen van de ontslagpremies de bedrijven andere
oorden zullen opzoeken.
In ons maatschappelijk systeem zijn de syndicaten
de erfgenamen geworden van het verfoeilijke ancienregime, de laatste verdedigers van het ne varietur, het status quo, de oude verhoudingen tussen werkgevers
en -nemers. Zij hebben geen oog voor de diepgaande maatschappelijke
veranderingen die zich de laatste zestig jaar hebben afgespeeld, hier en in de
hele wereld. Syndicale actie is nuttig, nodigen zelfs noodzakelijk, maar dan met nieuwe spelregels. Maar dit
terzijde op deze dag van Rerum fanfarum.
Ook de wereldlijke macht is getaand. De
koning heeft nog enkel de macht die men hem gunt en dat is niet veel. Zijn luttele
traditionele toespraken tot het land zijn nauwlettend geïnspireerd door de ministers en geschreven
door zijn secretaris; het zijn prekerige, saaie plichtplegingen,
ongeïnspireerde clichés die oproepen tot middelmatigheid en vernederende
compromissen. Er is in dit land geen vaderlandsliefde, geen patriottisme
mogelijk, Sire, België is ons vaderland niet, nooit geweest. Enkel Vlaanderen
verdient die eretitel.
Wij hebben ook lak aan het hele
staatsbestel. Een senator, een volksvertegenwoordiger, een minister, dat was
vroeger Iemand. En nu? Hier ben je de ene dag syndicaal afgevaardigde bij een
bedrijf in faling en de volgende dag minister; of je bent de dochter of de zoon
van; of je bent een BV, een Bekende Vlaming, om welke frivole reden dan ook, en
dat levert je zomaar een verkiesbare plaats op bij de verkiezingen en een
groene of rode zetel. Wie kan nog enig respect opbrengen voor onze politici,
voor onze hogere ambtenaren? Wij hebben allemaal het gevoel dat zij niet alleen
niet beter of slimmer zijn dan wij, nee, we zijn ervan overtuigd dat wij het veel
beter weten dan zij. Om het met een gevleugeld woord van de overwinnaar van de
laatste Belgisch-nationale verkiezingen te zeggen: wie gelooft die mensen nog?
Het gezag is verdwenen, er zijn geen
autoriteiten meer. Er zijn ook geen regels meer, of beter: er zijn er
miljoenen, die elkaar onbeschaamd overlappen en tegenspreken en die om de
haverklap veranderen, soms nog voor ze in werking treden, als ze dat ooit al
doen. We hebben nu het tegendeel van ne
varietur: het kan nu niet snel genoeg veranderen. Er is geen enkel aspect
van onze maatschappij dat niet op losse schroeven is gezet, dat niet al duizend
keer veranderd is. Er is geen enkele zekerheid meer, geen enkele, omdat er geen
enkele gezagsstructuur meer is om die te garanderen of af te dwingen. Het gezag
weet niet meer wat het wil, het is een duiventil, een decretenmachine, een
dolgedraaide wettencarrousel.
Er is ook geen enkele persoon meer die het
gezag belichaamt, die gezagsvol kan optreden op korte of langere termijn. Wij
hebben alle vertrouwen verloren in elke vorm van personencultus of
heldenverering, wij zijn in al onze verwachtingen tegenover personen diep, diep
teleurgesteld. Leiders als Hitler en zijn bende, Stalin, Mussolini en ook Berlusconi,
Pol Pot, de Griekse, Chileense en Argentijnse kolonels, de Koreaanse Kim- of de
Amerikaanse Bush-dinastie, Khomeini, Saddam Maar ook de nulliteiten die
landjes als het onze eventjes bestieren. Je zou voor minder je geloof verliezen
in politieke gezagsdragers. En zelfs als er iemand naar voren treedt die ons
door zijn ernst, humor of zelfbewust optreden verrast, dan is die even later
van het toneel verdwenen, meestal met een vetbetaalde sinecure: Steve Stevaert,
Guy Verhofstadt, straks wellicht ook Lamme Goedzak Leterme.
Voor de hoogste functies kiezen we bij
voorkeur nulliteiten uit: onverstaanbare Ban Ki-moon van de Verenigde Naties,
ocharme de vijfregelige rijmloze Herman Van Rompuy voor Europa, om nog te
zwijgen van de vertwijfelde dame die de leiding had tijdens de recente
grieppandemie.
Geen gezag, geen vaste regels, geen
duurzame wetten, geen blijvende afspraken, geen betrouwbare voorschriften.
Alles is bespreekbaar, eindeloos bespreekbaar. Geen enkele oplossing is definitief,
elk compromis is tijdelijk, een voorspel slechts van een volgend rondje
palavers en koehandel; geen koe is zo dood dat ze niet nog eens uit de gracht
kan gehaald worden. Over BHV, de pensioenen, kernenergie en vooral de
staatshervorming kunnen we nog eeuwen doorgaan.
Wil je zonnepanelen op je dak, dubbel glas
in je ramen? Prachtig, je krijgt daarvoor zomaar een pak subsidies; maar voor
je aanvraag is opgesteld volgens de ingewikkelde regels die men heeft verzonnen
en voor de commissie (politiek) is samengesteld die de aanvragen moet evalueren
en eventueel goedkeuren, blijkt dat de subsidies ontoereikend en dus uitgeput zijn;
er zit dan niets anders op dan het contract dat je ondertekende (zonder
contract is je subsidieaanvraag helaas onontvankelijk) dan toch maar te laten
uitvoeren aan de volle prijs, wat een streep is door de aantrekkelijke rekening
die de overheid en de firma in kwestie je met een stralende glimlach hadden
voorgerekend.
Wat doen mensen in die omstandigheden? Wat
ze altijd al hebben gedaan: ze trekken hun plan. Wat is de beste manier om je
huis wit te laten schilderen? In het zwart, juist. Is het statuut van
ondernemer fiscaal fataal? Geen nood, we maken er een bvba of een bv van, een netjes
besloten vennootschap. De banken moeten hun gegevens aan de fiscus doorspelen,
maar de fiscus knijpt een oogje toe.
Je hebt een misdrijf begaan? Een horde van Bekende
Advocaten staat aan te schuiven om je pro Deo te verdedigen en zelfs een fikse schadeloosstelling
voor jou (en voor hen) in de wacht te slepen. Je hebt enkele mensen vermoord?
Dan ben je ongetwijfeld geestesziek, je hoort niet thuis in een gevangenis, we
zullen je interneren in een gevangenis. Misschien zal je daar zelfs miraculeus
genezen, wie weet en dan ben je terug vrij!
Je hebt kinderen seksueel misbruikt? Ach,
hoe sneu dat het zo lang verborgen is gehouden (mits het betalen van ampel zwijggeld
of met de nodige dreigementen en morele druk) Nou is het toch wel verjaard
zeker! Maar we leven wel met je mee hoor! Kijk maar: we geven het zelfs toe, we
richten een commissie op, we zeggen hardop dat het niet mag! Dat kost ons
immers welgeteld twee keer niets, we hoeven niet eens de daders te straffen, we
geven ze wel een andere taak, waar ze rustig opnieuw kunnen beginnen en van hun
pensioen genieten.
Kan je het ons kwalijk nemen dat we
gedegouteerd zijn? Dat we nog enkel interesse hebben voor het brood en de
spelen die ons zo gul worden aangeboden? We leven erop los, als God in
Frankrijk. Alles mag, niets moet! Het zal onze tijd wel duren! Carpe diem!
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
12-05-2010
Bewust zijn
Soms denk ik: wat maak ik me zo druk in God
en religie? Wat maakt het immers uit?
Mijn leven is inderdaad zo op het eerste
zicht niet drastisch veranderd sinds ik besef en proclameer dat ik atheïst ben.
Ik denk nu niet anders over politiek, economie, kunst, literatuur enzovoort dan
vroeger. Mijn morele standpunten zijn nog steeds dezelfde. Ik gedraag me nu
niet anders dan vroeger, er is niets dat ik nu doe of laat omdat ik atheïst ben.
Ik heb een katholieke pennenvriend die zich zorgen (en af en toe ook behoorlijk
boos) maakt over mijn atheïstisch geschrijf. Maar wij zijn het in feite over
heel veel zaken eens. Wat hij zonden noemt, zijn voor mij ook onaanvaardbare
inbreuken op de medemenselijkheid. Hij gelooft in het hiernamaals, of beter:
hij hoopt erop. Wat is daar verkeerd aan? Hij doet er niemand kwaad mee en als
hem dat helpt om het lijden hier op aarde te verwerken, zoveel te beter, toch? Hij
gelooft dat God het eerste sprankeltje leven heeft geschapen uit het niets en
misschien ook wel de big bang veroorzaakt heeft. Ik stel dan weer dat er geen
oorzaak is, dat het universum zomaar ontstaan is en ook het leven. Wat is het
verschil? Hij noemt het een mysterie en ik moet toegeven dat we voor geen van
beide een sluitende verklaring hebben. Praten we gewoon naast elkaar terwijl we
hetzelfde zeggen?
Nee, toch niet.
Mijn gelovige vriend ziet de mens als het
hoogtepunt van de Goddelijke schepping. Vroeger was hij er ongetwijfeld van
overtuigd dat God de mens heeft geschapen zoals hij nu is, zo staat het ook in Genesis.
Nu Darwins theorie als werkelijkheid aanvaard is door de wetenschap, durft men
dat in kerkelijke en gelovige kringen niet meer zo stellen. Maar men blijft
ervan overtuigd, ook in de meest progressieve kringen, dat God verantwoordelijk
is voor wat de mens is, ook als die het resultaat is van een lange evolutie.
Men heeft het dan niet zozeer over het menselijk lichaam, want daar is de dierlijke
oorsprong te evident om te ontkennen. Nee, men heeft het sinds het ontstaan van
het christendom steeds over het niet-lichamelijke, datgene wat ons van de
andere schepsels onderscheidt. Dat is in de eerste plaats onze onsterfelijke ziel,
maar op een goede tweede plaats komt ons verstand: de mens is een bewust wezen.
Zo zijn we in staat om een onderscheid te maken tussen goed en kwaad: het
geweten.
Helaas is het steeds onduidelijker geworden
wat die ziel zou kunnen zijn en ook het geweten is steeds minder een onderwerp
van gesprek. Ook vrome christenen en ernstige theologen beseffen nu dat het
menselijk bewustzijn het enige is dat telt, het enige dat reëel is, geen
metafoor.
Toch blijven zij het bewustzijn zien als
een gave van God, als iets dat de mens gegeven is, iets dat hem anders maakt
dan al de andere schepsels. Adam is nog steeds gemaakt van modder, God moet hem
nog steeds de eerste levensadem inblazen. Dieren hebben geen ziel en geen
geweten, geen bewustzijn.
Descartes beweerde dat ze daarom ook geen
pijn kunnen voelen en wij geloven dat nog steeds, anders zouden we de dieren
niet zoveel pijn doen. Wij hebben het vaak over het menselijk leed, maar denk
eens even aan wat de mens de andere schepsels zoal aandoet, bijvoorbeeld de
insecten? De mens is in de christelijke wereldvisie nog steeds de heerser over
de dieren, daartoe aangesteld door God. Men gaat er nog altijd vanuit dat het
God is die de mens tot echt mens heeft gemaakt, ooit, op een of andere manier,
door hem zijn enorm verstand te geven.
Is dat dan niet zo? Kunnen we achter het
Bijbels verhaal niet een realiteit zien die ook de wetenschap kan
onderscheiden? De mens is immers grondig anders dan de dieren, al was het maar
omdat wij spreken en schrijven en elkaar verstaan, omdat wij taal hebben,
cultuur, beschaving en ja, ook religie, godsdienst, God. De geschiedenis van de
aarde is de geschiedenis van God en de mens, de heilsgeschiedenis. Of niet
soms?
Wel nee.
Wat men in de menswetenschappen, in de
filosofie, de theologie en in de leer van de kerk steeds over het hoofd ziet,
is de evolutie. Zeker, men geeft met enige wrevel toe dat onze lichamen
wellicht geëvolueerd zijn, dat we een van de takken zijn van een bepaalde biologische
soort, dat we misschien wel gemeenschappelijke voorouders hebben met andere nu
levende wezens, zoals de mensapen en de chimpansees. Maar dat doet er niet echt
toe. Wat in het verre paleontologisch verleden gebeurd is, heeft niet echt belang.
De evolutie wordt slechts echt interessant als de mens te voorschijn komt, de
volmaakte homo sapiens. Pas dan, wanneer God heeft ingegrepen en (van een aap)
een mens gemaakt, begint het echt. Zo moeten we, volgens moderne exegeten, Genesis
lezen: er waren al allerlei soorten lang voor de mens, maar in de tuin van Eden
heeft God voor het eerst rechtstreeks contact opgenomen met de schepping. Hij
heeft een redeloos dier begiftigd met een goddelijke vonk en dat heeft het hele
verschil gemaakt.
Dat klinkt overtuigend maar is het ook zo
gegaan?
De denkfout die men in deze redenering
begaat, is fenomenaal. Men doet alsof het menselijk denkvermogen plots ontstaan
is, ergens, op een keer. Alsof er op de vijfde dag nog geen mensen waren en op
de zesde ineens wel. Alsof het menselijk verstand uit de hemel is nedergedaald,
zoals de zwarte monoliet in 2001 Space
Odyssee. Men gaat daarbij voorbij aan het in het oog springende feit dat
wij ook vandaag allerlei vormen van verstandelijke vermogens zien in andere
schepsels dan de mens. Hoe kan je in hemelsnaam volhouden dat dieren geen pijn
voelen? Hoe kan je blijven beweren dat een kat of een hond geen eigen
intelligentie heeft, geen gevoelens? Hoe kan je blind blijven voor het zinvolle
in het gedrag van kuddedieren, of de totale liefde van roofdieren voor hun
kroost? Hoe meer we het dierlijk gedrag bestuderen, hoe meer we leren over
onszelf.
Het is niet alleen het menselijk lichaam
dat geëvolueerd is, maar ook de verstandelijke vermogens. Net zoals het
menselijk oog een parallel heeft in de rest van de dierenwereld, zo hebben ook
andere soorten een bewustzijn dat op het onze gelijkt. Wij ontdekken ook steeds
meer voorouders van de mens die lichamelijk van het eindresultaat, homo sapiens
afwijken, maar die ook, zoals blijkt uit de artefacten en zelfs hele
beschavingen die ze hebben nagelaten, een rudimentair bewustzijn hadden, de
kiemen van wat later zou open bloeien. Zoals ons wonderbaarlijk oog (en dat van
de arend) ontstaan is uit een vage fotosensitieve plek op een eencellig
wezentje, zo is ons fenomenale verstand ontstaan uit de basisnieuwsgierigheid
van de eerste levensvormen voor hun omgeving.
Verstandelijke vermogens zijn, dat valt
niet meer te ontkennen, niet plots ingestort in een stom beest. Ze zijn
geleidelijk ontstaan, in alle levensvormen en ze zijn geëvolueerd op ontelbare
manieren, waarvan homo sapiens er slechts één is. Dat klinkt als een evidentie,
en dat is het ook, als je er even bij stilstaat, maar het is een absoluut verbijsterende
gedachte als je er wat langer over nadenkt.
Zelfs Darwin aarzelde om het ronduit zo te
stellen. Hij legde zich toe op het beschrijven van de lichamelijke evolutie van
het leven op aarde; dat die evolutie ook het geestelijke zou omvatten heeft
hij vaak laten aanvoelen, steeds geïmpliceerd en af en toe zelfs scherp gesteld.
Hij heeft uren doorgebracht in de Londense zoo, in trance bij het bestuderen
van een gorilla, geschokt en ontroerd door de onmiskenbare menselijkheid van
dat dier. Hij heeft steeds aangedrongen op verder onderzoek, precies naar de
gemeenschappelijke kenmerken van mens en dier, ook psychologisch en mentaal.
Bewustzijn
is geen kenmerk van de mens alleen, noch is het er in de mens altijd geweest,
noch plotsklaps ontstaan. Ook in de menselijke soort is het geëvolueerd van een
vage en beperkte aanleg tot het spectaculaire resultaat dat we vandaag kennen.
Deze gedachte is totaal afwezig in het
menselijk denken tot ver na Darwin en ook vandaag nog is ze verre van algemeen
aanvaard en ingeburgerd. Wij hebben teveel aandacht voor dat ene eindresultaat
en te weinig voor de andere vormen van bewustzijn en voor de weg die de
verscheidene soorten hebben afgelegd om zover te komen.
Het is een eenvoudige gedachte, maar ze heeft enorme
gevolgen.
Darwins theorie heeft de rol van God in het
ontstaan en de evolutie van het leven op aarde gereduceerd tot vrijwel niets:
hooguit een aanzet, een eerste levensbeginsel, daarna is alles zijn gang gegaan
volgens de wetmatigheden van de natuur en het toeval; het leven ontwikkelt zich
en houdt zichzelf in stand zonder enige rechtstreekse tussenkomst van buitenaf.
Wij moeten dat nu definitief uitbreiden tot de zogenaamde geestelijke of
verstandelijke vermogens van de mens en van de andere organismen. Ook die zijn
van een nietig beginsel selectief uitgegroeid volgens Darwinistische principes.
Meer nog: wij mogen geen onderscheid meer maken tussen die twee aspecten. Het
gaat om de evolutie van het leven op aarde.
Laten we even stilstaan bij dat begrip:
leven. Wij denken dat we weten wat we daarmee bedoelen, maar is dat zo? Wat
zijn de kenmerken van leven, wat is het verschil met dode materie? Zonder al te
wetenschappelijk te zijn, kunnen we toch enkele basisvoorwaarden onderkennen.
Levende wezens zijn interactief in contact
met wat ze zelf niet zijn. Ze hebben een metabolisme, dat wil zeggen dat ze
elementen uit hun omgeving tot zich nemen; dat houdt hen in stand, laat ze
groeien en zich voortplanten; zij passen zich aan hun omgeving aan door een
selectief proces in opeenvolgende generaties; hogere levensvormen kunnen met
elkaar en met hun omgeving communiceren.
Leven kan zeer eenvoudig zijn, bijvoorbeeld
een eencellig wezen, maar het heeft alle elementaire kenmerken van het leven. Ook
de meest gevorderde soorten hebben al die kenmerken en al de aspecten van hun
bestaan kunnen tot die elementaire kenmerken teruggebracht worden. Dat is ook
zo voor de verstandelijke vermogens van de mens. Die zijn begonnen in het
actieve contact van een stukje materie met zijn omgeving, niet een louter
chemische of fysieke inwerking van het ene op het andere, maar het absorberen,
het verorberen van het een door het andere, het gebruiken van een stukje
buitenwereld voor eigen groei en ontwikkeling. Daarvoor is het nodig dat de
omgeving wordt waargenomen, dat men selecteert wat nuttig is en wat schadelijk.
Het is ook nodig dat er een actief ingrijpen is, een vorm van agressie, van
verovering, van vernietiging van het andere door het op te nemen in het eigen
lichaam. Het leven wil in leven blijven en doet daar alles voor, voor het eigen
leven maar ook door de voortplanting, een plaatsvervangende voortzetting van
het individuele eigen leven.
Leven dat zich niet aanpast aan de
omstandigheden, gaat onherroepelijk verloren. Op langere termijn planten de
levensvormen die toevallig het best aangepast zijn zich het best voort; de
beste genetische kenmerken worden zo overgedragen in een cumulatieve reeks
verbeteringen.
Ons bewustzijn is op die manier ontstaan,
uit een nietig begin, samen met het leven. Er is geen leven zonder bewustzijn
en geen bewustzijn zonder leven. Leven is bewust zijn.
Al het menselijk denken is op een
onbegrijpelijke manier duizenden jaren blind gebleven voor deze simpele
gedachte. Steeds heeft men deze evidentie ontkend en ze vervangen door de meest
ingewikkelde, vergezochte en waanzinnige alternatieven, waarbij leven en bewustzijn
steeds formeel uit elkaar gehouden werden. Materie en geest zijn totaal
verschillend, zegt de hele westerse filosofie. Gedachten zijn, in hun
veronderstellingen, niet tastbaar, zijn van een andere aard dan de dode materie
en zelfs dan de levende materie. Bewustzijn, denken, cultuur, godsdienst
behoren tot een andere, hogere dimensie, los van de materie. Binnen die
basishouding vind je dan alle denkbare en zelfs enkele ondenkbare, werkelijk
onbegrijpelijke varianten.
Het heeft echter geduurd tot vrij onlangs
voor men stilaan ging inzien dat bewustzijn, in al zijn verscheidenheid en
rijkdom, gewoon behoort tot de basiskenmerken van alle leven, dat je denken en
leven niet kan scheiden, dat ze niet afzonderlijk kunnen voorkomen.
Er is dus geen afzonderlijke hogere orde
der dingen, er zijn geen louter ideële Ideeën, er zijn geen absolute Wetten,
geen universele Principes. Er is ook geen ontastbare Wetgever, geen ongeschapen
Schepper, geen onbewogen Beweger, geen almachtige en oneindig liefhebbende God
die boven de materie verheven is, die buiten het universum staat. Er is alleen
dat steeds weer en steeds meer verwonderlijke leven van de materie, dat vormen
aanneemt die ons met verstomming slaan, of het nu onze moderne technologische
beschaving is of de fenomenale verscheidenheid van het biologisch leven en de
onvoorstelbaar snuggere aanpassingen van het leven aan zijn omgeving.
Dat is een fundamenteel inzicht dat pas
rond het einde van de twintigste eeuw naar voren is gekomen en dat nu stilaan
doordringt tot de mensheid. Wij beseffen nog niet goed waarheen het ons zal
leiden, maar we zien al enkele voorafspiegelingen.
Zo zal het besef van de fundamentele eenheid
van de natuur ons aanzetten om op een meer respectvolle manier om te gaan met
de andere levensvormen. Dat is in de eerste plaats zo voor onze medemens, te
beginnen met wie ons het meest dierbaar is, maar uit te breiden tot alle mensen,
ook als ze ons vreemd zijn of zelfs vijandig gezind. Wij leven met zeer veel
mensen samen op deze wereld en dat is niet gemakkelijk. Er is echter geen enkele verantwoording voor het gewapend
bestrijden van elkaar of voor de minachting en onderwerping van de ene door de
andere, op welke manier dan ook.
Leven is precair, het is zeer kwetsbaar.
Alleen al in leven blijven zelf vraagt een voortdurende zorg en voorzichtigheid.
Elke bedreiging kan fataal zijn, een voortijdig einde maken aan het leven. Het
is totaal zinloos dat we elkaar dan ook nog naar het leven staan, elkaar geen
plekje onder de zon of de regen gunnen. Samenwerking en een rechtvaardige
verdeling van de arbeid en van de vruchten van de arbeid en van de rijkdommen
der aarde is de beste manier om met zijn allen zo goed mogelijk te leven. Wij
moeten al de enorme hoeveelheden energie die we nodig hebben uitsluitend putten
uit hernieuwbare bronnen, niet uit het vernietigen van ander leven.
Dieren zijn onze rechtstreekse verwanten,
zoals wij bewust van zichzelf en van hun omgeving en dat heeft vele implicaties
voor onze manier van leven, in het bijzonder voor onze voedselvoorziening.
Planten en ook lagere levensvormen en zelfs de levenloze materie hebben een noodzakelijke
functie in het geheel, het milieu. Wij moeten onze biotoop in stand houden en
leefbaar maken voor onze kinderen. Onze ingrepen mogen de toekomst niet in het
gedrang brengen.
Het individuele leven is tijdelijk, het
heeft een begin, een korte duur en een einde; iedereen is kind van iemand,
elkeen zoekt zich te ontplooien, niemand ontsnapt aan de aftakeling of de dood.
Er is nadien geen persoonlijk voortbestaan; de moleculen waaruit we bestaan
worden herverdeeld over de materie. Dit leven is onze enige kans. Dat moeten we
durven erkennen en er de logische conclusies uit trekken. We moeten ons
bevrijden van ideologieën die de volledige ontplooiing van de mens hier op
aarde in de weg staan, die hem onderwerpen aan onrechtmatig verworven gezag of
die hem tegen anderen opzetten.
Communicatie is levensnoodzakelijk. Elke
beperking of manipulatie daarvan is verdacht en verderfelijk. Absolute eerlijkheid
in de omgang met elkaar is een kwestie van zelfbehoud, maar tevens de enige
mogelijkheid om samen te leven. Het zoeken naar waarheid mag niet aan banden
gelegd worden, zolang het individueel en of algemeen belang er niet door
geschaad wordt.
We zijn vertrokken van de traditionele
levensopvattingen, die van de godsdienst en de filosofie van onze Westerse
beschaving. Wij hebben vastgesteld dat zij de wereld niet kunnen verklaren
zonder hun toevlucht te nemen tot mysteries, mythen en metaforen; zij kunnen de
mens ook niet motiveren tot vreedzaam samenleven, noch de samenleving organiseren tot
eenieders tevredenheid. De oorzaak van die mislukking ligt in het onzalige
onderscheid dat zij steeds maken tussen het materiële en het geestelijke. Zij
negeren het voor de hand liggende: leven hier op aarde is bewust zijn. Er is
geen enkel materieel leven zonder een vorm van bewustzijn, er is geen enkel
bewustzijn zonder een vorm van materieel leven.
Als we daarvan vertrekken, vallen de
stukjes van de puzzel al heel wat beter in elkaar. Dan kunnen we onze eeuwenoude
vooroordelen, onze wantrouwige vooringenomenheid, onze nefaste vooronderstellingen
en onze kwalijke gewoonten achter ons laten en elkaar en de wereld tegemoet
treden in oprechte eerlijkheid. En dat, lieve lezer, is een waarlijk radicale breuk met het
verleden.
John Searle (°1932) is een bekend Amerikaans
filosoof, verbonden aan de University of California, Berkeley. Ik las van hem
onlangs Mind. A Brief Introduction,
224 pp., Oxford UP, 2004. Het was een ervaring die gemengde gevoelens heeft
opgeleverd. Het boek is gebaseerd op een cursus die de auteur herhaaldelijk
heeft gegeven aan de universiteit en waarin hij zijn basisopvattingen
uiteenzet. Het eerste gedeelte handelt hoofdzakelijk over het bewustzijn en dat
viel best mee. Maar vanaf pagina 112 begint hij een uiteenzetting over
intentionaliteit en dat is, om het nog zacht uit te drukken, niet te pruimen.
Ik heb in Leuven lang geleden ook dergelijke cursussen gekregen en ik had toen
ook de grootste moeite om mijn aandacht bij de les te houden.
Searle bezondigt zich aan een systeem dat
typisch is voor een bepaald slag van filosofen. Dat gaat als volgt. Hij
vertrekt van de realiteit, onze dagelijkse omgang met elkaar en de dingen. Vervolgens
brengt hij die onder in een systeem en geeft hij aan elk aspect dat hij onderscheidt
een geleerde naam. En dan is hij vertrokken voor een bespreking, niet van de
realiteit, maar van de namen die hij heeft gegeven aan die aspecten van de
realiteit, de abstracte concepten en begrippen die hij net heeft ontdekt en de
wijze waarop ze met elkaar verbonden zijn en van elkaar verschillen. Na enkele
paragrafen heb je geen idee meer waarover hij het heeft.
Ik noemde dat destijds als student psilosofie,
van het Grieks psilos, leeg, brak,
onvruchtbaar. Een lezer zoals ik en ongetwijfeld ook generaties van studenten
hebben daar absoluut niets aan. Ze leren het in het beste (of slechtste) geval
van buiten en debiteren het voor de prof en vergeten het dan zo vlug mogelijk,
wat hen overigens nauwelijks enige moeite kan kosten. Een goed geheugen is een
weldaad, maar ook kunnen vergeten heeft zo zijn positieve kanten.
Ik weet het: wie ben ik om een oordeel te
vellen over een beroemde filosoof? Wel: ik mag denken en zeggen en zelfs
schrijven wat ik wil, zolang ik eerlijk ben met mezelf. Je kan voor mijn part
ook altijd de proef op de som nemen en zelf het boek lezen, het is niet eens
erg dik.
Ik had in mijn onschuldige overmoed nog een
tweede, meer recent boek van hem meegebracht uit de bibliotheek van het Hoger
Instituut Wijsbegeerte in Leuven: Making
the Social World. The Structure of Human Civilization, 207 pp., Oxford UP,
2010. Ook hier was ik aangetrokken door de titel en de inleiding, die een
uiteenzetting beloofde van wat onze beschaving is, hoe ze zich verhoudt tot de
fysieke wereld en tot ons bewustzijn. Maar hier begonnen de moeilijkheden al
vanaf het eerste hoofdstuk. Weer vertaalt de auteur de realiteit in geleerde woorden
(wat dacht u van een bladzijden lange analyse van het verschil tussen
intentionaliteit en intensionaliteit?) en systemen, die hij dan omstandig
analyseert, synthetiseert enzovoort, tot je zinnen te lezen krijgt die zo vol
staan met abstracte begrippen dat je om den drommel niet meer kunt bevroeden
wat de auteur nu aan het zeggen is en waarover. Ik ben er dan ook maar mee
gestopt na een dertigtal bladzijden. Ik moet een beetje aan mijn hart denken,
weet je wel. Een bijkomende reden voor mijn opgave was de lettergrootte waarin
deze hardcover gezet is, of liever het totale gebrek daaraan. Het is
onbegrijpelijk dat een instelling als OUP een tekst van deze bescheiden omvang nog
meent te moeten samendrukken op overvolle bladzijden en in letters die je met
een vergrootglas moet lezen.
Ik vraag me eerlijk af voor wie deze boeken
geschreven zijn. Ofwel ben je zelf professioneel filosoof en gespecialiseerd in
deze materie en in dat geval heb je aan deze elementaire teksten niets, neem ik
aan: je weet het al of je weet het beter. Ofwel ben je een leek en dan is dit
onverteerbaar, onleesbaar, zonder meer. Niet zomaar moeilijk, maar pure,
onversneden nonsens en kletskoek. Het maakt me niet zozeer moedeloos als wel echt
boos. Dit is een gevierd filosoof, ongetwijfeld een heel verstandig man, die
echt wel veel weet, die zelfs originele gedachten heeft. En hij bestaat het om
die deskundig de nek om te wringen door ze te verbergen achter kinderachtig
jargon en onnozele pseudowetenschappelijkheid. Het moest verboden worden.
Neem het van mij aan, lieve lezer: bespaar
u de aggravatie en lees John Searle niet.
In het Nederlands vond ik enkel een vroeg
werkje van hem vertaald: Taalhandelingen: een taalfilosofisch essay. Spectrum,
1977. (Aula-boeken 592). Misschien vind je het nog ergens tweedehands: mocht
dat zo zijn, koop het dan, als het niet meer kost dan enkele euros en vernietig
het grondig, ik betaal alle kosten graag terug. Als je er de wereld geen dienst
mee bewijst, dan doe je mij er in alle geval een groot plezier mee en dat is toch
ook wat waard, niet?
Categorie:ex libris Tags:filosofie
10-05-2010
De barmhartige Samaritaan
De barmhartige
Samaritaan (Lucas 10, 25-37)
25 Er kwam een wetgeleerde die hem op
de proef wilde stellen. Hij vroeg: Meester, wat moet ik doen om deel te
krijgen aan het eeuwige leven?
26 Jezus antwoordde: Wat staat er in
de wet geschreven? Wat leest u daar?
27 De wetgeleerde antwoordde: Heb de
Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht
en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf.
28 U hebt juist geantwoord, zei
Jezus tegen hem. Doe dat en u zult leven.
29 Maar de wetgeleerde wilde zich
rechtvaardigen en vroeg aan Jezus: Wie is mijn naaste?
30 Toen vertelde Jezus hem het
volgende: Er was eens iemand die van Jeruzalem naar Jericho reisde en onderweg
werd overvallen door rovers, die hem zijn kleren uittrokken, hem mishandelden
en hem daarna halfdood achterlieten.
31 Toevallig kwam er een priester
langs, maar toen hij het slachtoffer zag liggen, liep hij met een boog om hem
heen. 32 Er kwam ook een Leviet langs, maar bij het zien van het
slachtoffer liep ook hij met een boog om hem heen. 33 Een Samaritaan
echter, die op reis was, kreeg medelijden toen hij hem zag
liggen. 34 Hij ging naar de gewonde man toe, goot olie en wijn over
zijn wonden en verbond ze. Hij zette hem op zijn eigen rijdier en bracht hem naar
een logement, waar hij voor hem zorgde. 35 De volgende morgen gaf hij
twee denarie aan de eigenaar en zei: Zorg voor hem, en als u meer kosten moet
maken, zal ik u die op mijn terugreis vergoeden.
36 Wie van deze drie is volgens u de
naaste geworden van het slachtoffer van de rovers?
37 De wetgeleerde zei: De man die
medelijden met hem heeft getoond. Toen zei Jezus tegen hem: Doet u dan
voortaan net zo.
Ik sprak onlangs
met de vader van een jong gezin over het christelijk gebruik van de plechtige
communie, dat hier in Vlaanderen nog vrij goed ingeburgerd is. Aan dat
feestelijk gebeuren gaat een reeks bijeenkomsten vooraf, waarop een kleine
groep jongeren door een bedienaar van de eredienst of een gelegenheidscatechist
worden ingelicht over de basisgegevens van het geloof. Hij was erg wantrouwig
over de kwaliteit van die sessies en besloot dan maar, toen zijn eigen dochter
aan de beurt was, om dat zelf te doen, bij hem thuis, voor de kleine groep
waartoe ze behoorde. Hij is dat ook het volgende jaar blijven doen. Hij houdt
zich min of meer aan de kerkelijke voorschriften ter zake, maar interpreteert
die vrij. Zo vindt hij het praktisch ondoenbaar om over bijvoorbeeld de
verrijzenis te spreken, of het hiernamaals, of God, nochtans de kern van het
christelijk geloof. Hij besteedt meer aandacht aan de figuur van Jezus en aan
zijn prediking, vooral de parabels. Die spreken de kinderen meer aan en zijn
toch representatief voor de christelijke leer. Hij vernoemde in dat verband het
verhaal van de Barmhartige Samaritaan, waarvan je hierboven de tekst kon lezen.
Laten we wat
dieper ingaan op een en ander.
Deze zeer bekende
parabel of voorbeeld of gelijkenis komt alleen bij Lucas voor, niet bij de
andere twee synoptische evangelisten, Matteus en Markus en ook niet bij Johannes. Waar komt het
verhaal dan vandaan? Men weet het niet. Wellicht uit een mondelinge traditie,
die op een bepaald moment in de wordingsgeschiedenis van het Lucasevangelie is
opgenomen. Het is altijd mogelijk dat dit verhaal op zich een goede voorstelling
is van een belangrijk element uit de christelijke leer, maar het wekt toch
enige verwondering dat, indien dit zo is, het niet ook in de andere evangelies
is opgenomen. Stel je voor dat de Kruisdood of de Verrijzenis in slechts één van de vier evangelies zou vermeld staan...
Inhoudelijk is
het een eenvoudig maar sterk verhaal dat direct aanspreekt, ook kinderen. Dat
was zeker zo in de eerste twintig eeuwen van het christendom, toen reizen een
erg gevaarlijke onderneming was. Ook in de profane literatuur vinden we dat thema
overvloedig terug. Vandaag de dag zijn er echter niet veel struikrovers meer.
Als je wil aansluiten bij de actualiteit moet je al verwijzen naar de piraten
voor de kust van Somalië. Dichter bij huis zijn er nog altijd gewelddadige
diefstallen, carjackings, tiger kidnappings. Onlangs nog haalde een verhaal het
nieuws over het slachtoffer van een overval in New York dat op straat aan zijn
lot werd overgelaten door de voorbijgangers. Het gebeurt dus nog steeds.
De auteur van het
evangelie wijst erop dat priesters en levieten (een soort kosters, zeg maar)
hier niet het goede voorbeeld geven. Nochtans laat de tekst veronderstellen dat
het slachtoffer een Jood is: hij reist van Jeruzalem naar Jericho. Blijkbaar
was het ook in Jezus tijd niet ongewoon dat de bedienaars van de eredienst
zich te goed achtten om hun medemens te helpen. Misschien greep Jezus, of de
christelijke evangelist, de gelegenheid aan om de Joodse priesters even in hun
hemd te zetten. Het contrast is immers opvallend: de goede in het verhaal is
niet eens een Jood, maar een Samaritaan, een inwoner van Samaria, midden-Palestina.
Dat waren bij het
begin van de christelijke tijdrekening volgens hun eigen uitleg afstammelingen
van de Joden die niet meegevoerd waren in gevangenschap naar Babylon. Volgens
de Joden die uit die gevangenschap terugkeerden, waren het echter niet eens
Joden, maar profiteurs uit de omgeving die gebruik hadden gemaakt van de wegvoering
van de Joden om hun bezittingen in handen te nemen.
Hoe dan ook,
Samaritanen waren niet geliefd bij de Joden. Door precies zo iemand uit te
kiezen als barmhartig voorbeeld, trekt de auteur de aandacht op de juiste
interpretatie van het woord naaste. In de Joodse wet, geciteerd door de
Schriftgeleerde, is de naaste nadrukkelijk een gelijke, een buurman, een
familie- of clanlid. Vijanden zijn geen naasten. Op hen is zelfs het gebod:
gij zult niet doden, niet van toepassing. Men mag ze ook ongestraft beroven en
bedriegen, zelfs tot slaven maken en verkrachten. Vandaar de vraag van de
Schriftgeleerde: wie zijn precies mijn naasten?
Het antwoord van
Jezus, zoals blijkt uit de gelijkenis, lijkt duidelijk: elke mens, vooral de
lijdende mens. Toch moeten we dat met een korreltje zout nemen. Het is verre
van duidelijk in de rest van de evangelieteksten dat Jezus zelf, of de vroegste
christenen in het algemeen, het christelijk geloof als een universele boodschap
hebben opgevat. Dat is pas veel later gekomen, vooral onderinvloed van Paulus
en nog later toen het christendom onder de arm werd genomen door wereldlijke
heersers om hun imperialistische bedoelingen kracht bij te zetten. Het is dan
ook vrij waarschijnlijk dat dit stukje Lucaans Sondergut in die context past.
De naastenliefde
was aanvankelijk beperkt tot de eigen groep, het Volk Gods. Dat een Samaritaan
een Jood in nood zou helpen was een verhaal dat onwaarschijnlijk genoeg was om er
een parabel van te maken en het een plaats te geven in het Evangelie.
Het is echter
niet het enige onwaarschijnlijke gegeven in dit verhaal. De Samaritaan loopt
niet zoals de Joodse priester en de leviet in een boogje om het (Joodse)
slachtoffer van de (Joodse!) struikrovers heen, nee, hij gaat er naar toe,
verzorgt zijn wonden, zet hem op zijn lastdier en brengt hem naar een herberg;
daar verzorgt hij hem en laat nog geld achter voor zijn onderhoud, meer nog,
hij belooft alle kosten te vergoeden die er nog zouden gemaakt worden.
Dat lijkt wat
overdreven, vind ik. Het maakt precies daarom ook indruk: het is een
verhaaltechniek, die overdrijving. Het maakt dat je het niet verkeerd kunt
verstaan: deze Samaritaan is niet zomaar een goed, barmhartig mens: het is een
verbazingwekkend goed man, een uitzondering, mag je wel zeggen.
Het moet ook een
welgesteld man geweest zijn, reizend met een lastdier, voorzien van olie en
wijn en genoeg Romeinse denarii (elk tien asses waard) om voor zichzelf en het
slachtoffer te betalen in de herberg. Maar zelfs als het een rijke Samaritaan
was, dan nog is zijn gedrag uitzonderlijk. Hij was door medelijden bewogen,
zegt de auteur en dat verklaart zijn ongewoon gedrag. We kunnen ons niet
voorstellen dat hij elke noodlijdende die hij in zijn leven tegenkwam zo zou
behandelen. Dat is niet te doen, dat hou je niet uit. Het is duidelijk dat het
hier om een uitzonderlijke situatie gaat en bijna zeker om een eenmalige
medelijdende reactie.
Je kan een
bedelaar een aalmoes geven, maar je kan niet alle bedelaars een aalmoes geven.
Je kan geld schenken aan liefdadige organisaties, maar niemand geeft al zijn
geld, wat we geven is in het beste geval een kleinigheid, geen denarius, maar
slechts een as, wat kopergeld.
In onze moderne
wereld hebben we voorzieningen getroffen voor noodgevallen. Er is een zeer
sterk uitgebouwd breed systeem van sociale zekerheid. Wij staan allemaal een
flink stuk van ons loon of onze andere inkomsten af om aan elk van onze
naasten, dat wil zeggen zij die mee in het systeem zitten, een minimum aan
ondersteuning te bieden, een leefloon, basisrechten op verzorging.
De armen en
ongelukkigen zijn vandaag niet meer afhankelijk van de barmhartigheid van de
Samaritaan (of de hardvochtigheid van de priesters), maar kunnen rekenen op de
georganiseerde solidariteit van ons land. Wij hebben het niet zo voor
barmhartigheid, goede werken en paternalisme, voor rijke lui die ons eerst
uitbuiten en vervolgens enkele aalmoezen en kruimels van hun tafelen geven om
hun geweten te sussen en onze dankbaarheid en stemmen af te kopen. Wij willen
een sociaal rechtvaardige wereld, waarin de rechten en de plichten wettelijk
vastgelegd zijn en de herverdeling door de staat geregeld is in een billijk
belastingssysteem.
Jezus vraagt aan
het einde van zijn verhaal: Wie van de drie is de naaste geworden van het
slachtoffer? Dat is een vreemde formulering. Je zou verwachten: Wie van de drie
heeft het slachtoffer als zijn naaste erkend? Wie is zo ver gegaan dat hij een
vreemde, een vijand zelfs, behandelt alsof hij zijn naaste was? Maar dat is
niet wat de auteur vraagt. Hij bedoelt het zeer letterlijk: wie is de naaste
geworden van het Joodse slachtoffer? De Samaritaan heeft zijn eigenheid
verloochend en heeft zich gedragen zoals elke Jood zich zou moeten gedragen.
Hij is daardoor de naaste geworden van de Jood, is dus een beetje (een goede) Jood.
Dat is begrijpelijk voor de Joden en de eerste christenen: enkel wie de wet
toepast, behoort tot het Godsvolk. De Samaritaan doet dat, verrassend genoeg, ook
al is hij geen Jood. Derhalve behoort hij (virtueel, in de parabel, in dit
onwaarschijnlijk voorbeeld) tot het Godsvolk.
Het gebod van de
naastenliefde is niet Jezus boodschap, het staat in de wet geschreven, het
zijn citaten uit Deuteronomium (6, 4) en Leviticus (19, 18). De auteur wijst er
alleen maar op dat het niet voldoende is om de wet te kennen, zoals de
priesters ongetwijfeld doen. Men moet de wet ook naleven, in de praktijk
brengen. Het slachtoffer was zeer duidelijk een naaste voor de priester en de
leviet, maar ze negeerden hem en dus de wet. Voor de Samaritaan was hij formeel,
volgens de wet, géén naaste, en toch hielp hij hem op spectaculaire wijze.
De les die men hieruit
traditioneel trekt is: wees niet onbarmhartig; behandel zelfs vreemdelingen en
vijanden in nood als je naasten. Als zelfs die je naasten zijn, hoeveel te meer
moet je dan voor je familie en je vrienden zorgen?
Wij hebben gezien
dat de achtergrond van het verhaal heel wat complexer is dan dat. De rol van de
priester en de leviet staat dik in de verf. Het gebod van de naastenliefde
staat al in het Oude Testament, maar dat is niet voldoende. Het voorbeeld van
de Samaritaan, de onechte Jood, is niet zomaar gekozen. Het zijn in beide
gevallen de Joden die als de slechteriken uit het verhaal komen. Dat paste zeer
goed in de visie en de politiek van de vroege christelijke kerken.
Wat in de Joodse
wet staat en wat Jezus hier nog benadrukt, namelijk dat we onze medemens moeten
liefhebben als onszelf, is ook helemaal geen typisch Joodse of typisch
christelijke boodschap. Er is geen enkele godsdienst ter wereld en geen enkele
seculiere moraal, geen enkele grondwet en geen enkel rechtssysteem dat dit
principe niet onderschrijft. De menselijke solidariteit is in onze genen
geschreven: wij hebben meer kans om te overleven als we samenwerken dan als we
elkaar bestrijden. Dat is de wet van de familie, van de clan, van de groep en
van de natie. Maar vandaag hebben we die ook verruimd en vastgelegd in de Universele
verklaring van de rechten van de mens.
Het
Joods-christelijke beginsel is dat we ons moeten verenigen om sterk te staan
tegen onze vijanden; twintig eeuwen geschiedenis bewijzen dat het een nefast,
dodelijk principe is. Het is pas met de Verlichting dat mensen anders zijn gaan
denken. Pas dan heeft men ingezien dat men de God achter zich moet laten die
steevast werd ingeroepen als rechtvaardiging om vreemdelingen, raciaal anderen,
andersdenkenden de kop in te slaan en uit te roeien. Geen naastenliefde binnen
een nationale groep, binnen een religie, binnen een ras, maar universele
mensenrechten, gebaseerd op rationele diepmenselijke inzichten.
Je ziet het, de
gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan is wel degelijk een goed vertrekpunt
voor een gesprek, in de catechese maar ook daarbuiten, niet zozeer over
christelijke waarden of de leer van Jezus, maar over fundamentele menselijke
rechten, die we niet ontlenen aan een goddelijke openbaring of een bedenkelijk en
verouderd boek, maar die we als verstandige mensen hebben opgesteld, vertrekkend
van menselijke inzichten over de onvervreemdbare waardigheid van elke mens.
Geen barmhartigheid dus, maar sociale rechtvaardigheid. Geen gehoorzaamheid aan
Gods wet, maar wettelijk afdwingbare rechten. Geen vrees voor Gods straf, maar
respect voor elke medemens.
Het is niet kwaad
om van het kleurrijk Bijbels verhaaltje te vertrekken als je het daarover wil
hebben. Maar het zou goed zijn om ook de tekst zelf van de Universele
verklaring van de rechten van de mens ter hand te nemen.
Ik hoop hiermee enigszins
bijgedragen te hebben aan de vernieuwing van de catechese. Het is nuttig om dit
folkloristisch gegeven aan te grijpen om jongeren bij hun intrede in het leven
vertrouwd te maken met de basisprincipes van onze beschaving. Dat zijn niet de
onbegrijpelijke dogmas van een of andere kerk over een of andere God, maar de
wetten die wij als mensen met elkaar hebben afgesproken voor onze samenleving.