mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
02-08-2011
Het leven van Jezus volgens Ernest Renan
Was er een
os en een ezel in de stal waarin Jezus geboren is?
Lucas is de
enige evangelist die Jezus laat geboren worden in een stal, omdat er in het
gastenverblijf geen plaats meer was. Maria bakert haar pasgeborene en legt hem
in een kribbe, dat is een voederbak voor het vee, als een schraag of hangend
aan de muur. Er is geen sprake van een os of een ezel. Waar komen die dan
vandaan?
Als er een
krib was in de stal, dan moet er ook vee geweest zijn, zo gaat de redenering.
Een os, een lastdier, is dan waarschijnlijk. De ezel was en is een rijdier rond
de Middellandse Zee. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Jozef zijn hoogzwangere
vrouw de reis van Nazareth naar Bethlehem, ongeveer 140 km, te voet zou laten
afleggen. Een ezel ligt dan voor de hand.
Wij kennen
allemaal de afbeeldingen van de zwangere Maria op haar ezel (bijvoorbeeld op de
heerlijke volkstelling van Breughel, zoek haar op het schilderij), en van het kindje Jezus in het kribbeke,
met de os en de ezel die voor wat dierlijke warmte zorgen in de stal. Maar er
is geen enkele Bijbelse grond voor deze zo vertrouwde iconografische elementen.
Toch wij twijfelen er geen ogenblik aan dat het zo gebeurd is. Waarom?
De eerste geschreven
getuigenissen over de ezel en de os zijn ongeveer zo oud als het
kindsheidevangelie van Lucas, dat wil zeggen ergens in rond het jaar 200. Men
gaat ervan uit dat die teksten vroeger ontstaan zijn, misschien wel honderd
jaar vroeger, maar dat zijn veronderstellingen, gebaseerd op controversiële literaire
theorieën. Naast de vier evangelies waren er talrijke andere teksten die wijd
verspreid waren. Het was Irenaeus of Lyon die rond 180 in zijn Adversus haereses voor het eerst
uitdrukkelijk de vier evangelies vooropstelde en alle andere geschriften
verwierp als ketters. Pas rond het jaar 400 werd de canon formeel vastgelegd in opeenvolgende concilies. De Vulgaat, de
Latijnse vertaling omstreeks 400 door Hieronymus van het Oude testament en zijn
herschrijving van de oud-Latijnse tekst van het Nieuwe Testament, legde voorgoed
de samenstelling van de canonieke boeken vast. Al wat daartoe niet behoorde,
was verboden lectuur voor de christenen.
Maar in de
jaren die daaraan voorafgingen, waren er heel wat geschriften ontstaan die
afweken in hun samenstelling van de vier evangelies. Sommige hadden elementen
die niet in de vier evangelies stonden, andere lieten stukken uit het evangelie
onvermeld. Sommige waren vrij kort, andere meer uitvoerig. Er is dus een lange
periode geweest sinds het ontstaan van het christendom, waarin het helemaal
niet duidelijk was welke teksten als officieel erkend werden en welke niet. Ook
na 400 bleven allerlei versies circuleren, sommige waren zelfs meer populair
dan de vier evangelies. In sommige streken (er-)kende men zelfs de evangelies
niet en hield men het bij de traditionele plaatselijke teksten.
Een
aanzienlijk aantal zogenaamde apocriefe (letterlijk: verborgen) boeken van de
Bijbel behandelt de voorgeschiedenis van de Bijbel, een soort prequel (het tegenovergestelde van een sequel, een vervolg). Goede voorbeelden daarvan zijn de zogenaamde Kindsheidevangelies
van Thomas de Israëliet en van Jacobus, de zogenaamde proto-evangelies. Het
gaat dan over de ouders van Maria, haar geboorte en jeugd, haar verloving met
Jozef, de geboorte van Jezus en zijn jeugd. Het is uit die geschriften dat wij
de kleurrijke details hebben overgenomen zoals de ezel van Jozef en Maria en de
os en de ezel in de stal, maar ook de heel concrete uitleg over haar
maagdelijkheid, voor en na de geboorte van Jezus, vastgesteld door een
vroedvrouw. Sommige andere verhalen zijn nog minder geloofwaardig. Zo zullen
mensen van mijn leeftijd zich wellicht het verhaaltje herinneren van Jezus en
Sint-Janneke die als kinderen in de zandbak aan het spelen waren; Jezus maakte
met zand en water twaalf mussen (ondanks het feit dat het sabbat was!) en
klapte in zijn handen, waarop de mussen verschrikt wegvlogen
Het geloof
van de christenen is niet zozeer wat Rome er vandaag over zegt, niet wat
theologen erover schrijven, niet wat in de officiële Catechismus van de
Katholieke Kerk staat en ook niet wat in de erkende Bijbel staat. Het is veeleer
een vreemde verzameling van elementen die elke christen verzameld, betwijfeld
en verworpen of behouden heeft in de loop van zijn of haar persoonlijke
geschiedenis. Niemand kent alles, dat is onmogelijk. En zelfs wie ooit alles
gelezen heeft, de hele Bijbel, de hele (dikke) catechismus, alle encyclieken en
een berg theologische geschriften, de hele CodexIurisCanonici, die kan onmogelijk alles onthouden uit die vaak
tegenstrijdige geschriften.
Het
christendom is wat christenen ooit gedacht hebben, gedurende tweeduizend jaar.
Dat is een bonte verscheidenheid van opvattingen, door de eeuwen heen en
verspreid over het grootste gedeelte van de wereld. Het officiële christendom
was en is daarvan slechts een heel beperkt gedeelte, op verscheidene momenten vastgelegd
door de tijdelijke gezagsdragers van de kerk. Ook vandaag denken christenen
overal ter wereld ongeveer wat ze willen, zonder zich druk te maken over Bijbel,
catechismus, dogma, encycliek of theologie.
Een typisch
voorbeeld daarvan is het onderzoek naar de historische Jezus. Het Nieuwe Testament
is de enige bron voor wat we weten over het leven van Jezus. Er is geen enkele
betrouwbare historische bron die ook maar iets bevestigt over Jezus, zelfs niet
het pure feit van zijn bestaan. Alles wat over hem geschreven is, staat enkel in
de geschriften van de christenen, die allemaal ontstaan zijn lang na zijn
vermeend leven. Zelfs de canonieke evangelies spreken elkaar voortdurend tegen,
ook over de belangrijkste kwesties, zoals zijn geboorte, zijn mirakels, zijn
boodschap, zijn lijden, zijn dood, zijn wederopstanding. De leer van het
christendom heeft op vele punten nauwelijks iets te maken met het leven en de
leer van Jezus zoals we dat kennen uit de evangelies, maar alles met de
kerkelijke organisatie en de wereldlijke belangen van de kerk.
Men heeft
dus van bij het prilste ontstaan van het christendom, in de kleine groep van joden
en heidenen die zich op hem beriepen, steeds aan de het historische beeld van
Jezus gewerkt. Vetrekkend van ongeveer niets, heeft men een figuur ontworpen
die uiteindelijk God zelf was. Wat weten we met zekerheid over Jezus? Niets.
Waarover is het christendom het eens? Dat hij geboren is in Israël, daar gepredikt
heeft, wonderen verricht, dat hij door de Joden aan de Romeinse bezetter is
overgeleverd en door hen ter dood gebracht. Van zijn prediking is niets
genoteerd, de latere geschriften spreken elkaar voortdurend tegen en zijn niet
op ooggetuigen gebaseerd. De mirakels zijn op zichzelf om evidente redenen totaal
ongeloofwaardig, maar zelfs over die verhalen verschillen de evangelies, over
het aantal zowel als de omstandigheden. Sommige komen voor bij de ene, andere
bij de andere evangelist, er is geen eensgezindheid.
Vandaar dat er
zoveel verschillende bronnen zijn, canonieke en apocriefe, die de verhalen brengen
in allerlei versies, ze uitbreiden en aandikken met de meest fantastische
elementen. In de loop van 2000 jaar, maar vooral in de eerste 1500, is er een
kluwen van legenden ontstaan in allerlei vormen, literaire, artistieke,
theologische, maatschappelijke en morele. De beschavingsgeschiedenis van het
Westen was tot voor kort de geschiedenis van het christendom en die
geschiedenis is goeddeels gebaseerd op legenden, vooral in de uiterlijke vorm
van onze cultuur. Het is geen geschiedenis van God, maar een geschiedenis van
mensen.
Verstandige
mensen hebben dat steeds ingezien. Zij konden niet anders dan vaststellen dat
wat de Kerk als de onwrikbare waarheid verkondigde niet klopte, dat er teveel
interne contradicties waren, dat mirakels nu eenmaal niet gebeuren, dat de idee
van een God zelf kunstmatig is, dat de bronnen van het geloof niet betrouwbaar
zijn en de behoeders ervan niet te vertrouwen.
Met het
ontstaan van de historische en literaire kritiek vanaf de Renaissance komt de
hele geloofsstructuur onder vuur te liggen. Men bestudeert de Bijbel en ziet
dat het onmogelijk het Woord van God kan zijn. Stilaan ziet men de hele
christelijke beschaving voor wat ze is: het werk van mensen en niet altijd van
de beste mensen. Het geloof wankelt en uiteindelijk gaat men zich ook vragen
stellen over de legendarische, mythische, goddelijke stichter: Jezus. Sommigen
blijven trouw aan de Bijbel maar verwerpen de vulgaire, inhalige, wereldse
Roomse kerk of proberen haar te hervormen. Anderen gaan op zoek naar de kern
van de Bijbelse verhalen, naar de authentieke boodschap van de stichter, Jezus.
De Roomse kerk en ook alle andere ondertussen afgescheiden kerken en sekten
verzetten zich met hand en tand tegen een objectieve, wetenschappelijke
benadering van de geloofsgegevens, zelfs door bona fide gelovigen.
Een mijlpaal
in die alternatieve lezing van de Bijbel is die van David Friedrich Strauss
(1808-1874), die zijn Das Leben Jesu
liet verschijnen in 1835. Hij schokte toen Europa met zijn stelling dat de
mirakels van Jezus niet echt gebeurd zijn. Hij interpreteert ze als pogingen om
op Oudtestamentische gronden Jezus als de Messias voor te stellen. Door hem de
Bijbelse voorspellingen te laten vervullen leveren de evangelies het bewijs van
zijn messiaanse authenticiteit.
Lang voor
Strauss was er al ernstige kritiek op de Bijbelse mirakels, zowel die in het
Oude testament als die van Jezus en de Apostelen. Spinoza publiceerde zijn Tractatus theologico-politicus anoniem
in 1670, dus bijna tweehonderd jaar voor Strauss. Hij bespreekt daarin
uitvoerig de profetieën, mirakels en bovennatuurlijke gebeurtenissen uit de
Bijbel en verklaart ze, enerzijds door te verwijzen naar de onderliggende
normale, natuurlijke maar niet onderkende feiten, anderzijds naar de nood die
elke godsdienst heeft aan een bovennatuurlijk kader als legitimatie van zijn
aanspraken op werelds en goddelijk gezag. Dit was de basis voor de godsdienstkritische
houding van de hele Verlichting. Spinozisme was eeuwenlang synoniem voor
ongeloof in heel Europa.
In Frankrijk
was het Ernest Renan (1823-1892) die, grotendeels geïnspireerd door Strauss en
andere Duitse historici, filosofen en exegeten, een lans brak voor de
wetenschappelijke studie van de geloofsbronnen. Het begon met zijn Vie de Jésus van 1863 en schreef tijdens
zijn leven in totaal zeven volumes van zijn Histoire
de origines du christianisme (1863-1881). Zijn Vie de Jésus verwekte schandaal, paus Pius IX noemde hem de grootste
godslasteraar van Europa. Renan werd ontzet uit zijn ambt als professor aan het
Collège de France, de hoogste onderscheiding in het hoger onderwijs in
Frankrijk. Later werd hij in zijn eer hersteld, hij werd zelfs administrateur van het Collège de France en kreeg de hoogste
onderscheidingen, tot lidmaatschap van de Académie
Française en het Légion dhonneur toe.
Ernest
Renan, Vie de Jésus (Paris: Michel Lévy, 1863) verkocht als zoete
broodjes. Een maand na de publicatie in juni 1863 schreef zijn uitgever hem:
La Vie de Jésus continue à senlever
comme du pain! Je compte mettre en vente la 5e édition
avant la fin de cette semaine. In het jaar volgend op zijn publicatie waren er dertien
uitgaven, de 61ste werd bereikt in 1921. De édition populaire van
1864 kende nog meer succes en kende maar liefst 130 edities voor 1921. De
belangrijkste revisie van het originele werk was die voor de 13de editie
van 1864 (hoewel hij zelf spreekt van quatre ans depuis que le livre a paru),
waarin Renan zijn positie verduidelijkt en herziet in verband met het Johannesevangelie.
Van dit
alles is er in mijn jeugd en mijn opvoeding tot in de (katholieke) universiteit
toe nooit ofte nimmer sprake geweest. Kritiek, onder welke vorm dan ook op God,
Christus, het christendom, de kerk of haar gezagsdragers, was totaal
ondenkbaar. Er werd met geen woord gerept, zelfs niet om ze te veroordelen,
over de talrijke ernstige auteurs die zich in de loop van de voorbije twintig
eeuwen kritisch hebben uitgelaten over een of ander aspect van de godsdienst.
Het is pas sinds ik op pensioen ben en probeer om in het reine te komen met
mijn opvoeding en mijn actief leven, dat ik heb kennisgemaakt met deze rijke
alternatieve traditie.
Enige tijd
geleden vermeldde een bevriende kunstenares me terloops, naar aanleiding van
een gesprek over geloof en atheïsme, dat zij een exemplaar bezat van Renans Vie de Jésus. Bij een volgende
ontmoeting herinnerde ik haar daaraan, waarop ze me met enige aarzeling het
mooi ingebonden boekje overhandigde dat ze altijd in de huisbibliotheek van
haar vader had gezien en dat ze uiteindelijk had geërfd. Ik moest haar dure
eden zweren dat ik het na lezing ongeschonden zou retourneren.
Thuisgekomen
begon ik nieuwsgierig de lezing, maar onderbrak die al na enkele bladzijden van
het avertissement waarmee het boekje,
s.d. maar waarschijnlijk in 1928 in een populaire reeks meesterwerken uit de
literatuur uitgegeven door Nelson en Calman-Lévy te Parijs maar gedrukt bij Nelson
in Edinburgh, Schotland, begint. In dezelfde reeks vinden we onder meer Balzac,
René Bazin, Chateaubriand, onze Henri Conscience, Alphonse Daudet, Dickens,
Dumas Père & Fils, Flaubert, Anatole France, Théophile Gautier, Kipling, La
Bruyère, Lamartine, Pierre Loti, Maeterlinck, Prosper Mérimée, Poe (vertaald
door Baudelaire!), Paul et Virginie van Bernard de St. Pierre, Saint-Simon,
George Sand, Scott, twee Ségurs, Quo Vadis van Sienkiewicz, Stendhal, Tolstoï,
Toergeniev, om slechts de meest bekende te noemen. Je vindt de reeks nog vaak
in tweedehandse-boekenwinkels.
Vanwaar dat
abrupt afbreken van die toch gefascineerde lectuur? De waarschuwing van de
auteur was niet overbodig. Deze uitgave was immers niet zijn originele Vie de Jésus van 1863, maar de édition populaire die hij daarvan vrijwel
onmiddellijk maakte. Ik citeer: Puisquil m été donné de tracer de Jésus une image qui a obtenu quelque
attention, jai cru devoir offrir cette image, sous une forme convenablement
préparée, aux pauvres, aux attristés de ce monde, à ceux que Jésus a le plus
aimés. Beaucoup de personnes ayant regretté que le livre, par son prix et son
volume, ne fût pas disponible à tous, jai sacrifié lintroduction, les notes
et certains passages de texte (p. 7).
In de dertiende, gereviseerde uitgave schrijft hij, in
de voetnoot op p. 33 van de Préface: Toutefois, comme en de tels sujets lédification
coule à plein bords, jai cru devoir extraire de la Vie de Jésus un petit volume où rien ne pût arrêter les
âmes pieuses qui ne se soucient pas de critique. Je lai intitulé Jésus, pour le distinguer du présent ouvrage,
lequel seul fait parti de la série intitulée: Histoire des Origines du
Christianisme. Aucune des modifications
introduites dans lédition que joffre aujourdhui au public natteint ce petit
volume : je ny ferai jamais de changements.
Je begrijpt
meteen mijn reactie: ik legde het petit
volume kuis terzijde en spoedde me naar de website van In t Profijtelijk Boeksken, op zoek naar de ongekuiste dertiende
uitgave. Ik vond en bestelde een gaaf exemplaar met slappe kaft maar zeer
leesbare druk uit 1960, nog steeds uitgegeven bij Calman-Lévy in Parijs, voor
amper zes euro, dat ik onlangs ging afhalen in Leuven en meteen uitlas.
Lieve lezer,
bereid je voor op enige superlatieven, maar tevens op de gebruikelijke kritiek.
Ik bewonder
dit werk ten zeerste. Het is een staaltje van de grote Franse prozastijl van de
19de eeuw, uiterst vlot geschreven, in een prachtige beeldrijke maar
zeer gemakkelijk te begrijpen taal, zelfs voor iemand als ik, voor wie het
Frans slechts de derde taal is, waarvan mijn competentie ver beneden die van
het Nederlands, mijn moedertaal blijft en ook veel beperkter dan mijn kennis
van het Engels. Een plezier om te lezen dus, alle 430 bladzijden.
Ik was ook
in de wolken over het objectieve standpunt dat de auteur inneemt. Vanaf de
eerste bladzijde stelt hij dat hij niet gelooft in mirakels, profetieën of
bovennatuurlijke verschijnselen. Hij gaat als historicus op zoek naar de
historische Jezus. Meteen stelt hij vast dat onze wetenschappelijke kennis
berust op zeer zwakke gronden, dat we zo goed als niets weten over Jezus. Maar
daardoor laat hij zich niet afschrikken. Als we uit de geschiedenis enkel die
feiten zouden aanvaarden die uitvoerig gedocumenteerd zijn door betrouwbare
ooggetuigen, dan zou de geschiedschrijving een mager beestje zijn. Hij wil dus,
op basis van onvolledige en onbetrouwbare getuigenissen, op basis van de
legendarische verhalen, een beeld schetsen van wie Jezus zou kunnen geweest
zijn. Hij geeft daarbij grif toe dat er geen enkele garantie is dat het
resultaat van zijn creatief werk overeenstemt met de werkelijke Jezus. Hij
hoopt alleen dat het een geloofwaardig beeld is, in overeenstemming met de kern
van de legenden en niet in strijd met de verifieerbare kennis die we hebben van
de historische omstandigheden ten tijde van Jezus.
Hij doet
daarvoor een beroep op de evangelies en andere Bijbelse teksten, maar ook op historische
bronnen uit die tijd en op apocriefe Bijbelteksten, evenals latere christelijke
teksten, vooral omwille van de citaten die ze bevatten uit vroegere,
ondertussen verloren gegane teksten. Het is een boeiend puzzelwerk geworden, de
auteur moet zich daarbij kostelijk geamuseerd hebben, en ik bedoel dat echt
niet ironisch.
Er zijn
echter ook een aantal ernstige problemen. Het belangrijkste is dit: Renan gaat
ervan uit dat Jezus echt geleefd heeft in de periode die de evangelies
beschrijven; hij neemt ook aan dat de feitelijke gegevens van het Nieuwe
Testament globaal gesproken correct zijn; hij aanvaardt bovendien dat de
(synoptische) evangeliën grotendeels de ipsissima
verba Christi bevatten, dat zij een vrij goede weergave zijn van wat Jezus
werkelijk heeft gezegd.
Als
rationalist verwerpt Renan alle mirakels, profetieën en bovennatuurlijke
verschijnselen en aanspraken op goddelijkheid. Zijn Jezus is een mens, maar dan
een uitzonderlijke mens, het beste wat de mensheid ooit heeft voortgebracht,
een uitzonderlijk genie, de stichter van de beste godsdienst, nee, de enige
echte godsdienst, een religie voor de universele mensheid. Dat bewijzen, zonder
de mirakels, zonder bovennatuurlijke elementen is echter een zo goed als
onmogelijke opgave. Zijn Jezus is een eenvoudige figuur in woord en daad,
iemand die zich slechts langzaam bewust wordt van zijn uniciteit en van de
mogelijkheden en opdrachten die hij daardoor heeft. Zijn Jezus is een mens,
geen God, niet de Zoon van God. Renan vermeldt God geen enkele keer. Hij is een
atheïst, dat heeft de paus en de kerkelijke hiërarchie en de hele katholieke
gemeenschap goed begrepen.
Jezus komt
in opstand tegen zijn Joodse omgeving, vooral de formalistische farizeeën. Hij
verwerpt ook de politieke heersers, de Romeinen en hun poging om de wereld te
ordenen door hem te onderwerpen aan hun werelds gezag. Het is een reine dwaas,
die iedereen oproept tot de absolute zuiverheid van hart die Renan hem
toedicht. Wij moeten volmaakt zijn, zoals onze goddelijke Vader volmaakt is. De
volmaaktheid van die Vader is niets anders dan het beste waartoe de mens in
staat is, de idealisering, de verabsolutering van wat goed is in de mens, maar
daar slechts op zeer onvolmaakte wijze aanwezig. Wij mogen nooit met minder
tevreden zijn dan met het allerbeste, het moreel meest hoogstaande. Dat is de
eenvoudige boodschap van Jezus.
Maar zo simpel
is het natuurlijk niet. Wij zijn het zeer zelden eens over wat nu precies het
beste is in concrete gevallen. Wij wensen ook voortdurend rekening te houden
met die omstandigheden en met onze zeer reële beperkingen. Niemand is volmaakt,
zeggen wij en we stellen ons noodgedwongen tevreden met veel minder dan het
optimale. Idealen zijn er om na te streven, niet om ze te bereiken. Jezus
uitdagende boodschap klinkt goed, maar ze is een beetje puberaal en dat is
precies hoe Renan Jezus omschrijft bij het begin van zijn publiek leven: als
een geëxalteerde, onrealistische, levensvreemde, landelijke charmante puber. En
dat beeld verandert niet echt. Jezus groeit niet, wordt niet volwassen. Hij
trouwt niet, heeft geen kinderen, werkt niet, hij leeft van de hemelse dauw.
Hij laat zich onderhouden door zijn vrienden en vriendinnen en zwerft door een
idyllisch geschilderd Galilea. Wanneer hij uiteindelijk toch in Jeruzalem de
confrontatie aangaat met het establishment, de Joodse priesters en de Romeinse
bezetter, gaat hij op korte tijd ten onder. Hij ziet het onvermijdelijke
daarvan in en verzet zich niet eens.
Er is in het
boek van Renan een diepe tegenstelling tussen al het positieve dat hij zegt
over de historische, menselijke, eenvoudige Jezus, een dromer zonder enige
ambitie en zijn rol als goddelijke stichter van de christelijke godsdienst.
Renan komt daar niet uit. Net zoals Jezus verwerpt hij ongeveer alles wat
nadien gebeurd is. Hij verfoeit het concrete christendom, vroeger en nu, maar
zweert bij het originele christendom van de jonge Jezus in Galilea, de
absolute zuiverheid van het reine hart. Hij verwerpt al de dogmas, de hele
metafysica, de verrijzenis, het eeuwig leven, de beloning van de goeden en de
bestraffing van de kwaden. Wat hij in de plaats stelt, is een idyllisch beeld
van een schare jonge, ongeschoolde rondtrekkende joden, met een charismatische,
fysiek aantrekkelijke centrale figuur, die de mensen meesleept met zijn
eenvoudige boodschap.
Het is een
beeld dat de kritiek niet doorstaat. Renan citeert de evangelies overvloedig,
maar doet dat zeer selectief. Hij zweert bij de Bergrede als een onovertroffen
morele gids, maar hij leest die Bergrede niet aandachtig, net zomin als al de
andere teksten die hij aanhaalt. En wat niet past in zijn plaatje, dat vermeldt
hij niet en dat is het grootste gedeelte van de evangelies. Renan is al net zo
geëxalteerd en onrealistisch als de Jezus die hij tekent.
Bij het
lezen van zijn Vie de Jésus merkte ik
een knagende twijfel die bij mij opkwam. Renan geloofde zelf niet wat hij
schreef. Op bepaalde momenten zie je dat hij begint te twijfelen, dat het
idealistische bouwwerk dat hij opzet en dat ongetwijfeld verantwoordelijk is
voor het enorme succes dat zijn boek heeft gekend, wankelt op zijn grondvesten.
Jeugdig idealisme is mooi, maar daarop bouw je de wereld niet. Dat wist Renan
maar al te goed. Wat hij gedaan heeft is een voor zijn tijd origineel en
boeiend boek schrijven, niet de wereld veranderen.
Ik verdenk
Renan er zelfs van dat hij zich daarvan zeer goed bewust was. Er zit onder zijn
enthousiasme voor de jeugdige rebel Jezus een andere boodschap verborgen,
misschien zelfs voor hem, zeker toen hij het boek schreef. Men kan zeer
moeilijk atheïst zijn en tegelijk Jezus ophemelen als een unieke figuur, de
beste aller mensen, die door zijn leven en leer ons allen de weg wijst naar het
geluk hier op aarde. Bovendien is het historisch materiaal daartoe zelfs met de
beste wil ter wereld totaal ontoereikend. Hij moet ingezien hebben dat zijn
etiologische verklaring van het christendom niet klopte. Het christendom is niet
ontstaan door het historische leven van Jezus, wellicht heeft die nooit echt
bestaan, of zijn er talrijke dergelijke mensen geweest, zonder enig verder
gevolg voor de geschiedenis. Veel eenvoudiger dan het historisch reconstrueren
van de mythische, legendarische figuur van de Jezus van het christendom is het
blootleggen van de mechanismen die het christendom heeft gebruikt om de figuur
van haar stichter achteraf te construeren, als een goddelijke sanctionering
voor haar wereldlijke macht. Door zijn reconstructie zo onwaarschijnlijk te
maken, geeft Renan ons een sterke aanzet om het tegenovergestelde te denken. Hijzelf
stelt het zelf zo: Certes, nous
reconnaissons que le christianisme est une uvre trop complexe pour avoir été
le fait dun seul homme. En un sens, lhumanité entière y
collabora.
Dat is
inderdaad het geval. Paulus bijvoorbeeld is voor het christendom van veel
groter belang geweest dan welke denkbeeldige of reële Jezus dan ook en dat is
ook zo voor Constantijn, Augustinus, Thomas Aquinas en nog vele anderen. Wat er
met het prille christendom gebeurd is, ruwweg sinds de verwoesting van de
tempel in Jeruzalem in het jaar 70, is aanvankelijk het werk geweest van een
kleine groep overijverige fanatieke Joodse zeloten, leden van een sekte, waarbij
zich gaandeweg zeer velen hebben aangesloten, religieus geïnspireerde mensen en
anderen die uit waren op wereldse macht en bezit.
Het christendom
is een aspect van onze beschaving, maar het is niet het enige. Het christendom
is, in tegenstelling met wat de Bijbelse Jezus ervan zei, een zeer wereldse
ideologie, een theocratie, of beter gezegd, een hiërocratie, een
wereldheerschappij van de priesterkaste. Het christendom is een godsdienst die
vooral uit is op uiterlijk vertoon en wereldse macht, zoals de farizeeën die
Jezus zo haatte. Het christendom is zeer zichtbaar in onze beschaving, maar op
een zeer oppervlakkige manier. De kathedralen, de schilderijen, de
beeldhouwwerken, de literatuur, de muziek die het christendom opeist zijn niet
het werk van God, maar van mensen en daarin hebben zij veel meer uitgedrukt dan
alleen maar christelijke gevoelens. Ik maak me sterk dat de inspiratie voor de
meeste of zeker voor de grootste kunstwerken en kunstenaars die de christelijke
beschaving heeft voortgebracht nauwelijks iets te maken heeft met de
christelijke of zelfs met welke religieuze ingesteldheid dan ook, maar alles
met de diepmenselijke gevoelens en vragen waarvoor kunstenaars zo gevoelig
zijn.
Dat alles heeft
Renan zeer scherp aangevoeld en dat staat te lezen op elke bladzijde van zijn
boek. Maar daarvoor moet men de tekst goed lezen en dieper graven dan het
oppervlakkige enthousiasme dat Renan hier tentoon spreidt voor zijn wel zeer fictieve
Jezus-figuur.
Albert Schweitzer (1875-1965) publiceerde in 1906 zijn Geschichte der Leben-Jesu-Forschung. Hij stelt daarin klaar en duidelijk: De
Jezus van Nazareth die openlijk naar voren kwam als de Messias, die de ethiek
predikte van het Koninkrijk Gods, die het Koninkrijk der Hemelen stichtte op
aarde en die gestorven is om aan zijn werk zijn finale consecratie te geven,
die Jezus heeft nooit bestaan. Schweitzer gaf zijn werk als priester en als
theoloog op en vertrok naar Afrika om daar als arts te werken voor de
gezondheid van de inheemse bevolking. Dat was consequent denken en handelen.
Hij kreeg in 1952 de Nobelprijs voor de vrede voor zijn zeer humanistische
filosofie.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
10-07-2011
Is God dood?
Ulrich Libbrecht, Is God dood?
Zoektocht naar de kern van de spiritualiteit, Lannoo-Tielt, 2004, 292 blz.,
paperback, 16,95, ontleend in Tweebronnen, Leuven
Ulrich Libbrecht (°1928) was van 1973 tot aan zijn emeritaat in 1994
hoogleraar Sinologie en Oosterse filosofie aan de Leuvense Universiteit. Hij
heeft een eigen website, klik hier.
In dit boek dat hij op rijpere leeftijd schreef, heeft hij een moedige
poging ondernomen om zijn verhouding tot het westerse christendom uit te klaren
in het licht van zijn vertrouwdheid en affiniteit met de oosterse filosofie. Ik
vermoed dat het materiaal van dit boek in ruime mate teruggaat op de vele lezingen
die hij heeft gehouden over dit onderwerp. Dat blijkt uit de spreektrant die
overal duidelijk aanwezig is, maar helaas ook uit de vele herhalingen en
uitweidingen.
In feite is het een harde afrekening geworden met het christendom. Als je
alles wat hij daarover zegt apart zou zetten, dan zou je een zeer leesbare
samenvatting overhouden van de kritiek die men vanuit verschillende standpunten
kan hebben op de christelijke leer en op de Westerse Godsidee en metafysica.
Libbrecht is zoals hij zelf zegt een ketter, ik noem hem een atheïst. Hijzelf
neemt dat woord nooit in de mond, maar op de keper beschouwd is hij het wel,
voortgaand op wat hij in dit boek over God en geloof schrijft. Hij verkiest de
term panentheïst. Laten we daar even bij stilstaan.
Pantheïsme noemt men die opvatting waarbij het Universum een eenheid is met
een sacraal karakter. Er bestaat dus niets buiten het Universum. Het Universum
en God zijn identiek. Alles behoort dus tot God, vandaar pantheïsme, van het
Grieks pan (alles) en theos (God). Waarin bestaat nu het
sacraal karakter van het Universum? Dat is verre van duidelijk. Indien God in
alles is en alles in God, dan is alles ook sacraal. Maar als alles sacraal is, als
er niets is dat niet sacraal is, dan is dat een lege term, een die geen
onderscheid aanduidt en die dus helemaal niets meer uitdrukt. Dat is zeker zo
voor Spinoza, die geen onderscheid maakt tussen God en de Natuur (Deus, sive Natura) en die elk sacraal
karakter van God of de Natuur ontkent. Voor hem is godsdienst een sociaal
fenomeen, dat maatschappelijk nuttig kan zijn, vooral voor de lagere klassen.
Maar het Universum is gewoon wat het is. Hij is dus een atheïst, zoals Steven Nadler
en Jonathan Israel overtuigend aangetoond hebben.
Ik heb hier al verwezen naar het World Pantheist Movement (klik op de naam als
je naar hun website wil gaan). Zij hebben het over een eerbied voor het
Universum en over een spiritualiteit die daarop steunt. Maar ik zie met de
beste wil van de wereld niets theïstisch in hun beginselverklaringen, er is
nergens sprake van een God, enkel van het Universum. Waarom zich dan (pan-)theïstisch
noemen? In feite zijn ook zij zuivere atheïsten. Het is niet omdat men
bewondering, ontzag en eerbied heeft voor het Universum dat men een of andere
vorm van theïsme aanhangt. Het is evenmin zo dat men als atheïst géén eerbied,
ontzag of bewondering zou mogen hebben voor het Universum, of dat men geen behoefte
heeft aan een spiritualiteit, een ethiek of een vorm van beleving en ritueel,
individueel of met anderen.
Ik meen dus dat pantheïsme een onduidelijke term is. Als een vorm van
theïsme verwijst hij naar een levenshouding waarbij men het bestaan van een
transcendente God erkent, een alomtegenwoordige Kracht die het Universum
schraagt, maar die toch op een of andere manier verschillend is van dat
Universum. Maar als pan-theïsme ontkent men dan weer dat dualisme: God en de
natuur zijn één.
Panentheïsme, van het Grieks pan,
theos en en (in), dus God is in
alles, stelt dat God het Universum overstijgt, maar dat hij alomtegenwoordig is
in het Universum. Gans het Universum is dus vervuld van God, maar valt er niet
mee samen. God is een kracht die het Universum doordringt en vervult, maar
naast of boven het Universum is er iets dat anders, meer is dan het Universum.
De vraag is dan: wat kan er buiten het Universum nog zijn? Wat is de verhouding
tussen dat iets en het Universum? Wat kunnen we over dat iets zeggen? Ook
Libbrecht zal met die vraag worstelen: hij noemt het een Mysterie, iets
waarover we niet kunnen spreken, maar dat we wel kunnen ervaren, namelijk in de
mystiek. We komen hierop nog terug.
Libbrecht wijst het christendom waarin hij is opgegroeid en dat hij grondig
heeft bestudeerd, radicaal af. Op grond daarvan kan men niet anders dan hem een
atheïst noemen. Maar hij kan blijkbaar niet helemaal afstand nemen van de
godgedachte en van een of andere vorm van metafysica, van het bestaan van iets
(hij noemt het N-iets) dat het Universum overstijgt. Hij is daarvoor op zoek
gegaan in de Oosterse filosofie en de Oosterse religieuze traditie. Hij probeert,
zegt hij herhaaldelijk, het christendom te ver-oosteren, te boeddhiseren. Hij
doet dat op grond van zijn kennis van de oosterse filosofie en godsdiensten,
maar ook op basis van mystieke ervaringen die hij heeft gehad op bepaalde
plaatsen en bij bepaalde gelegenheden.
In zijn boek vinden we van beide aspecten een overvloed van informatie. Wat
hij ons aanreikt aan kennis van de oosterse filosofie en godsdienst, met haar
talrijke vreemde kernwoorden, is verwarrend, bevreemdend en in de grond
nietszeggend. Het blijft een vreemde wereld voor ons, we kunnen wel enigszins
vermoeden waar het om gaat, maar het is allesbehalve overtuigend, zelfs niet na
een grondige studie van de gebruikte termen. Bovendien zegt de auteur zelf dat
die filosofische en godsdienstige formuleringen noodzakelijkerwijze voorbijgaan
aan het essentiële: de mystieke ervaring.
Wat hij dan zegt, of probeert te zeggen over die mystieke ervaring, over
het Mysterie dat bestaat buiten het Universum, is even noodzakelijkerwijze nog veel
waziger en nog minder overtuigend. Ik twijfel geen ogenblik aan de eerlijkheid
van de auteur en aan de ernst en de diepgang van de ervaringen die hij heeft
gehad in Ierland en in het Verre Oosten. Maar wat heb ik daaraan? Wat hebben
wij allen daaraan? Religieuze ervaringen zijn persoonlijk en niet
overdraagbaar. Ze vinden hun oorsprong in de ontmoeting van een ontvankelijke
mens met bepaalde omstandigheden in het leven en in de natuur die tot een of
andere onzegbare extatische ervaring kunnen leiden. We hoeven niet aan
dergelijke ervaringen te twijfelen, ze zijn afdoende beschreven, onder meer op
uitstekende wijze door William James in zijn Varieties of Religious Experience, klik hier
voor mijn bespreking. Maar er is geen enkele aanwijzing, laat staan een bewijs,
dat er aan die reële ervaringen van concrete mensen ook maar iets zou
beantwoorden in de wereldse of buitenwereldse realiteit (wat dat ook moge wezen ).
Het zijn emotioneel sterk gekleurde ervaringen, maar ze hebben geen enkele
wetenschappelijke, filosofische of zelfs religieuze bewijskracht, ze bewijzen
niets, behalve zichzelf.
Professor Libbrecht meent van wel. Hij bouwt er zelfs zijn hele betoog op.
In de mystieke ervaring heeft de mens rechtstreeks contact met het Mysterie.
Dat contact is voor hem het hoogste en meest sublieme dat de mens kan
betrachten of verhopen. Het ontlokt de auteur enkele beeldrijke paragrafen,
zowel over oosterse als over westerse mystiek en mystici. Maar zoals ik al zei:
wat hebben wij daaraan? Het lijkt een beetje op het mysterieuze land El Dorado,
waar het goud in overvloed aanwezig was, maar dat niemand ooit heeft kunnen
vinden. Het is niet omdat sommigen zeggen dat ze dat land gezien hebben, dat
het er ook is
In de vlotte verteltrant van dit boek botsen deze verschillende ideeën
voortdurend met elkaar, soms met verhelderend effect, maar vaak ook met
frustrerende verwarring als gevolg. De scherpe afrekening met het katholicisme
leidt de lezer recht naar atheïsme en antiklerikalisme, maar dat wordt doorbroken
door de pogingen van de auteur om bepaalde christelijke dogmas te redden door
ze een (soms zeer vergezochte) nieuwe duiding te geven vanuit het boeddhisme.
Zijn afwijzing van de traditionele westerse filosofie en metafysica wijst
eveneens in de richting van scepticisme, monisme en wetenschappelijk naturalisme,
maar dan komt hij weer aandraven met zijn persoonlijke mystieke ervaringen en
die van anderen en met de rijke tradities van de oosterse filosofieën en
godsdiensten, die hem doen geloven in dat mysterieuze Niets.
Zo komen we er niet uit, lieve lezer. Er zijn geen zeven wegen naar de ene
waarheid en er zijn ook geen zeven waarheden. Professor Libbrecht is zeer
overtuigend in zijn ongenadige kritiek op het katholicisme waarin hij is
opgegroeid en waarin hij heeft geleefd. De beschrijving van zijn geestesnood
bij de ongerijmdheden van het geloof van zijn vaderen is zowel schrijnend als
respectabel in haar wanhopige eerlijkheid. Maar wat hij in het Oosten heeft
gevonden, het Licht dat hij daar meent te ontwaren, is mijns inziens slechts de
weerkaatsing, in een duistere spiegel dan nog, van het valse Licht der Wereld
dat het christendom in het Westen verkondigd heeft. De oosterse filosofie en
godsdiensten verschillen niet fundamenteel van de westerse, enkel in hun vorm,
zoals ook de oosterse en westerse mens niet fundamenteel van elkaar verschillen.
Het Boeddhisme biedt geen oplossing, niet als een alternatief voor het
christendom en niet als een inspiratiebron om het versleten christendom op een
nieuwe leest te schoeien en zo te revitaliseren.
Wie zoals de auteur teleurgesteld is en zelfs gedegouteerd door het
christendom, zal in dit boek veel treffende en overtuigende raakpunten vinden. De
laatste jaren zijn er anderzijds steeds meer mensen die in het Boeddhisme een
alternatief gevonden hebben voor de godsdienst van hun jeugd. Het weze hen
vergund en voor hen zal wat professor Libbrecht hier aanreikt wellicht zinvol
zijn. Maar de echte zoekende mens zal zich net zo min tevreden stellen met de
exotische terminologie van de oosterse filosofie en kleurrijke godsdienstige rituelen
als met de christelijke theologie en mystiek. Wie behoefte heeft aan een
godsdienst, kan maar best aansluiten bij de meest gangbare in zijn of haar
omgeving, dat zei ook Spinoza al: het heeft geen zin om met veel bombarie het
katholicisme af te zweren om prompt bij het protestantisme te belanden in zijn
tijd, of om vandaag over te schakelen naar het boeddhisme, hindoeïsme, taoïsme
of, godbetert, de beruchte scientology-kerk.
We hoeven het christendom niet
te proberen boeddhiseren of te hindoeïseren, dat lukt toch nooit, zoals ook
pogingen om inheemse godsdiensten te christianiseren altijd deerlijk mislukt
zijn. Er is geen toekomst voor godsdiensten, behalve als een ontoereikend soort
soelaas, een doekje voor het bloeden of een pleister op een houten been, de
opium van het volk. De grond van het probleem, namelijk de zingeving voor de
niet-gelovige moderne mens, de kern van de spiritualiteit voor deze tijd, daar
komt professor Libbrecht niet aan toe. Wellicht is dat werk voor de volgende
generatie, maar dat kan alleen lukken als we daar vanaf vandaag werk van maken.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
09-07-2011
Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.
'Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.'
Het woord koninkrijk komt in de Nieuwe Bijbelvertaling niet zo heel vaak voor. Dit zijn de aantallen voor het Oude Testament:
De hoge frequentie in Daniël is volledig te wijten aan de droom van Nebuchadnezar en de uitleg die Daniël eraan geeft: het gaat om het koninkrijk van de Meden en de Perzen.
De joden hadden het niet zo begrepen op koningen. De verhalen die we in de Bijbel daarover aantreffen, lopen meestal niet goed af. Geen wonder dat men uiteindelijk besliste om geen koningen meer aan te stellen: alleen Jahweh heerste. Wellicht ligt daarin de oorsprong van het Joodse monotheïsme: Jahweh als koningsfiguur, de priesters als wereldlijke én religieuze leiders, een echte hiërarchie, van het Griekse hieros, priester en archein, heersen, besturen, leiden.
En dit zijn de aantallen voor het Nieuwe Testament:
Opvallend is dat het woord koninkrijk het vaakst voorkomt in de synoptische evangeliën, die grotendeels gebaseerd zijn op een gemeenschappelijke vroegere, verloren gegane bron (Q of Quelle). Johannes gebruikt het woord slechts bij twee gelegenheden en Paulus bijna helemaal niet.
Bij Matteüs vinden we bijna uitsluitend de formule: het koninkrijk der hemelen, enkele malen: het koninkrijk van God. Bij Marcus en Lukas is het bijna uitsluitend: het koninkrijk van God. Dat is ook zo bij Johannes en bij Paulus. In Johannes 18, 36 vinden we de bekende tekst: Jezus antwoordde: Mijn koningschap hoort niet bij deze wereld. Als mijn koningschap bij deze wereld hoorde, zouden mijn dienaren wel gevochten hebben om te voorkomen dat ik aan de Joden werd uitgeleverd. Maar mijn koninkrijk is niet van hier.
Het is de meest nadrukkelijke verklaring van deze fundamentele boodschap, die alleen bevestigt wat we ook bij de synoptici al vonden: het koninkrijk is niet van deze wereld, het is het Rijk Gods, het rijk der hemelen. Het is aan de vertegenwoordiger bij uitstek van de wereldse macht, van de Romeinse bezetter, de landvoogd Pilatus, dat Jezus die verklaring aflegt, om zo het contrast tussen die wereldse macht, de koninkrijken van de aarde en het on-wereldse, bovenaardse koninkrijk der hemelen, het Rijk Gods, in alle duidelijkheid te stellen. Pilatus vraagt hem, de beschuldiging herhalend van de farizeeërs, de Joodse religieuze machthebbers: zijt gij de koning der Joden? Jezus antwoordt: gij zegt dat.
Dit is de volledige passage zoals ze bij Johannes, hoofdstuk 18 staat, hier in de Nieuwe Bijbelvertaling:
28 Jezus werd van Kajafas naar het pretorium gebracht. Het was nog vroeg in de morgen. Zelf gingen ze niet naar binnen, om zich niet te verontreinigen voor het pesachmaal. 29 Daarom kwam Pilatus naar buiten en vroeg: Waarvan beschuldigt u deze man? 30 Ze antwoordden: Als hij geen misdadiger was, zouden we hem niet aan u uitgeleverd hebben. 31 Pilatus zei: Neem hem dan mee, en veroordeel hem volgens uw eigen wet. Maar de Joden wierpen tegen: Wij hebben het recht niet om iemand ter dood te brengen. 32 Zo ging de uitspraak van Jezus in vervulling waarin hij aanduidde welke dood hij sterven zou.
33 Nu ging Pilatus het pretorium weer in. Hij liet Jezus bij zich komen en vroeg hem: Bent u de koning van de Joden? 34 Jezus antwoordde: Vraagt u dit uit uzelf of hebben anderen dit over mij gezegd? 35 Ik ben toch geen Jood, antwoordde Pilatus. Uw volk en uw hogepriesters hebben u aan mij uitgeleverd wat hebt u gedaan? 36 Jezus antwoordde: Mijn koningschap hoort niet bij deze wereld. Als mijn koningschap bij deze wereld hoorde, zouden mijn dienaren wel gevochten hebben om te voorkomen dat ik aan de Joden werd uitgeleverd. Maar mijn koninkrijk is niet van hier. 37 Pilatus zei: U bent dus koning? U zegt dat ik koning ben, zei Jezus. Ik ben geboren en naar de wereld gekomen om van de waarheid te getuigen, en ieder die de waarheid is toegedaan, luistert naar wat ik zeg. 38 Hierop zei Pilatus: Maar wat is waarheid?
Merkwaardig is de manier waarop men die ene zinsnede in het Nederlands heeft vertaald. In de vroeger alomtegenwoordige Willibrordvertaling staat het zo:
Pilatus hernam: Gij zijt dus toch koning? Jezus antwoordde: Ja, koning ben ik. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid.
Let op het verschil met de meer accurate Nieuwe Bijbelvertaling, die veel minder triomfalistisch is: U zegt dat ik koning ben, waaronder we moeten verstaan: ik heb dat niet gezegd, een verwijzing naar de eerste vraag van Pilatus naar Jezus koningschap en Jezus eerste antwoord: Vraagt u dit uit uzelf of hebben anderen dit over mij gezegd? (34) Ook de Griekse en de Latijnse tekst van de Vulgata zijn ondubbelzinnig: su legeis hoti basileus eimi, tu dicis quia rex sum ego. Er staat niet: Ja, ik ben koning (Willibrord) en er staat ook niet: gij zegt dat ik me koning noem. Jezus neemt klaar en duidelijk afstand van de beschuldigingen van de Joden, die door Pilatus overgenomen worden. Hij zegt zonder meer dat hij géén koning is, dat hij geen aanspraak maakt op die titel, dat hij dat nooit gedaan heeft. Dit wordt bevestigd door al de plaatsen in het Nieuwe Testament waar sprake is van het koninkrijk der hemelen of het koninkrijk Gods: nergens is Jezus de koning, God is de enige heerser. Het Rijk Gods is waarlijk niet van deze wereld, het bevindt zich in de hemelen.
Wanneer de goede moordenaar, die we enkel bij Lukas aantreffen (23, 43-44) hem zegt: Jezus, herinner, nu mij wanneer u komt in uw Rijk, antwoordt Jezus: Vandaag zul je met mij in het paradijs zijn. Voor Rijk staat er: regnum, basileian, koninkrijk dus. Het paradijs waar Jezus over spreekt is ook niet van deze wereld, het is iets dat deze wereld overstijgt, een toestand waarbij men los is van de aarde. Toch nog een woord over de Nieuwe Bijbelvertaling. In de Griekse tekst staat driemaal het woord 'basileia' en in het Latijn driemaal 'regnum'. Waarom dan de eerste twee keer deze woorden vertalen als 'koningschap' en de derde keer, in dezelfde zin, als 'koninkrijk'? Daardoor verdraait men de inhoud bijna zo flagrant als de Willibrordvertaling. Als men Jezus laat spreken over 'mijn koningschap', dan lijkt het alsof hij inderdaad op een of andere manier koning is. Maar dat staat er niet! Hij spreek over zijn koninkrijk, basileia, regnum, dezelfde woorden die er ook telkens staan als hij spreekt over het koninkrijk Gods, het koninkrijk der hemelen.
Het loont ook de moeite om even de verschillen te bekijken in het verhaal over Jezus verschijning voor Pilatus bij de drie synoptici en bij Johannes.
Beginnen we met Matteüs. Op de vraag van Pilatus of hij de koning der joden is, wat in strijd zou zijn met de akkoorden die de joden gesloten hadden met Rome, op hun eigen verzoek, antwoordt Jezus kort: Gij zegt het (tu dicis, su legeis); dat is ook zo bij Mt en Lk. Van dan af doet Jezus er het zwijgen toe, wat de hogepriesters, Herodes of Pilatus hem ook vragen of zeggen. Dat Jezus letterlijk van Pontius naar Pilatus gestuurd wordt, met Herodes als tussenstation, staat enkel bij Lukas; ook de verklaring van Pilatus dat Jezus onschuldig is staat enkel daar vermeld. Mt en Mk sluiten weer aan bij Lk wanneer Pilatus de Joden de keuze laat tussen Jezus en Barabbas. Opvallend daarbij is dat bij Mt Pilatus Jezus niet de koning der Joden noemt, maar Jezus, de zogenaamde Christus. Enkel Markus legt hem deze woorden in de mond: Willen jullie dat ik de koning van de Joden zal vrijlaten?
Wat een verschil met het verhaal van Pilatus rechtspraak dat wij bij Johannes vonden. Enkel daar staat de befaamde tekst over Jezus koninkrijk. De andere twee vindplaatsen voor het woord koninkrijk bij Johannes staan in het derde hoofdstuk, in het nachtelijk gesprek met Nicodemus, telkens als koninkrijk der hemelen.
Er kan dus niet de minste twijfel over bestaan: volgens elk van de vier evangelisten zelf heeft Jezus op geen enkel moment gedacht dat hij hier op aarde een koninkrijk zou vestigen, noch dat zijn leerlingen dit na hem zouden doen. Het nachtelijk gesprek met Nicodemus (Joh. 3) is daarover zeer verhelderend:
1 Zo was er een farizeeër, een van de Joodse leiders, met de naam Nikodemus. 2 Hij kwam in de nacht naar Jezus toe. Rabbi, zei hij, wij weten dat u een leraar bent die van God gekomen is, want alleen met Gods hulp kan iemand de wondertekenen doen die u verricht. 3 Jezus zei: Waarachtig, ik verzeker u: alleen wie opnieuw wordt geboren, kan het koninkrijk van God zien. 4 Hoe kan iemand geboren worden als hij al oud is? vroeg Nikodemus. Hij kan toch niet voor de tweede keer de moederschoot ingaan en weer geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Waarachtig, ik verzeker u: niemand kan het koninkrijk van God binnengaan, tenzij hij geboren wordt uit water en geest. 6 Wat geboren is uit een mens is menselijk, en wat geboren is uit de Geest is geestelijk. 7 Wees niet verbaasd dat ik zei dat jullie allemaal opnieuw geboren moeten worden. 8 De wind waait waarheen hij wil; je hoort zijn geluid, maar je weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat. Zo is het ook met iedereen die uit de Geest geboren is. 9 Maar hoe kan dat? vroeg Nikodemus. 10 Begrijpt u dit niet, zei Jezus, terwijl u een leraar van Israël bent? 11 Waarachtig, ik verzeker u: wij spreken over wat we weten en we getuigen van wat we gezien hebben, maar jullie accepteren ons getuigenis niet. 12 Wanneer jullie me niet geloven als ik over aardse dingen spreek, hoe zouden jullie me dan geloven als ik over hemelse dingen spreek?
Het koninkrijk van God kan men enkel zien als men opnieuw geboren is, als men dus is overgegaan van dit aardse leven naar een nieuw leven. Wie dit niet begrijpt, zoals Nicodemus, nochtans een geleerde, een leraar van Israël, moet bedenken dat Jezus niet spreekt over aardse dingen, epigeia, maar over over hemelse dingen, epourania, dingen die te maken hebben met de ouranos, de hemel. Bij Mt is dit de term die Jezus gebruikt voor het rijk der hemelen: basileia toon ouranoon, dat voortdurend voorkomt in de parabelen: het rijk der hemelen is als...
Bij Johannes neemt Jezus de laatste twijfel weg. Hij wimpelt de beschuldiging af als zou hij zich koning noemen: het zijn anderen die dat gezegd hebben en ook Pilatus zegt het op zijn beurt, Jezus niet, nooit heeft men hem daarop kunnen betrappen. In tegendeel, hij verklaart zich nader, mocht er nog enige twijfel bestaan over zijn zending: de enige reden waarom hij geboren is, waarom hij naar deze wereld gekomen is, is dat hij is komen getuigen van de waarheid. Hij is geen rijk komen stichten op aarde, geen wereldse macht. Hij is een getuige van de waarheid, meer niet. Hij wil dat de waarheid zegeviert, niet de leugen. Hij wil dat de mensen zoeken, inzien wat de waarheid is en er ook naar leven.
In het Grieks staat er voor 'getuigenis afleggen' marturèsoo. De oorspronkelijke betekenis van matyros is helemaal niet 'martelaar', maar getuige. Lut heeft daarover een interessante tekst op haar blog, waar het gaat over de Palestijnse 'martelaars', de zelfmoordterroristen.
En dan volgt een van de meest merkwaardige passages in het hele Nieuwe Testament. Pilatus, Romein onder de Joden, vreemdeling, zoals Mozes stranger in a strange land, de buitenstaander parexcellence, burgerlijk en religieus, de proverbiale plantrekker, de man die zijn handen wast in onschuld en ze dan aftrekt van Jezus om hem over te leveren aan de Joden, die man antwoordt op Jezus verklaring dat hij enkel gekomen is om getuigenis af te leggen van de waarheid. Hij heeft het allemaal al zo vaak gehoord. Als intellectueel, levend in een tijd van syncretisme, waarin talloze godsdiensten elk voor zichzelf de unieke waarheid claimen, weet hij dat er niet één waarheid is, dat de godsdiensten en de filosofen elkaar allemaal tegenspreken en dat ze dus niet allemaal gelijk kunnen hebben. Hij slaakt een diepe zucht en haalt de schouders op bij die plechtstatige verklaring van deze Jezus, zijn mission statement en zegt, de ogen ironisch ten hemel slaand: De waarheid? Maar beste man, wat is de waarheid?... Quid est veritas? Ti estin alètheia?
Daarop breekt Pilatus de ondervraging af. Dit is geen misdadiger, dit is een filosoof! Of een geestesgestoorde. Maar in geen geval schuldig en dat zegt hij ook aan de Joden. Maar het mocht niet baten. Wij kennen de rest van het verhaal.
Ik heb jullie uitvoerig onderhouden (dat hoop ik althans) over het koninkrijk der hemelen, het Rijk Gods en over Jezus vermeend koningschap. Wij hebben gezien dat de Joden in het Oude Testament spaarzaam omgingen met het woord. Ze gebruikten het enkel voor andere koninkrijken, dat van de Meden en de Perzen bijvoorbeeld. Na hun eigen nare ervaringen met koningen in hun verre voorgeschiedenis wensten ze geen koninkrijk meer te zijn, geen koningen meer te hebben naast Jahweh. Wanneer Jezus dan komt en herhaaldelijk spreekt over de komst van het koninkrijk der hemelen, weten zij zeer goed dat hij het niet heeft over een werelds rijk. Maar zij maken misbruik van Jezus woordkeuze om hem bij de Romeinse landvoogd te beschuldigen van wereldse ambities: hij zou zich koning van de Joden genoemd hebben, een manifeste leugen. Jezus heeft steeds duidelijk gemaakt, tot aan het kruis, tot zijn laatste snik, dat hij spreekt over de hemel, niet over de aarde, over het Rijk van God, niet dat van Jezus, een geestelijk rijk, waartoe eenieder kan behoren die oprecht naar de waarheid zoekt.
Wie goed naar Jezus luistert, kan iets vernemen over de waarheid. Dat is zijn enige taak, zegt hij zelf, in het aanschijn van de dood, zijn enig doel: de mensen de weg tonen naar de waarheid, hen zelf doen nadenken over wat waar is en wat niet. Maar zij mogen zich niet vergissen: het gaat niet om het vestigen van een wereldse macht die de waarheid in pacht heeft en die ze oplegt aan de mensen, die hen dwingt te leven volgens hun versie van de waarheid. Dat heeft niets te maken met het Rijk Gods, met het koninkrijk der hemelen, dat bovenaards is, niet van deze wereld. De waarheid vinden we niet in de wereld en niet bij de macht. Iedereen kan de waarheid zoeken, men hoeft niet over macht te beschikken, in tegendeel: hoe meer macht men heeft of ambieert, hoe kleiner de kans dat men de waarheid zal vinden. De waarheid zoeken we het best in ons hart. Ze vinden doen we met onze geestelijke vermogens, met ons verstand, onze geest, ons brein, ons bewustzijn, onze hersenen of hoe je het ook wil formuleren.
Wanneer we deze prachtige gedachten en deze wijze Jezuswoorden ter harte nemen en vervolgens kijken naar de geschiedenis van het christendom, dat zich beroept op deze Jezus en op dit Evangelie, dan wordt het ons droef te moede. Hoe is het zo grondig verkeerd kunnen gaan? Hoe heeft men zo radicaal het tegenovergestelde kunnen nastreven van wat de stichter van het christendom zelf zo overduidelijk heeft gezegd en herhaald: mijn koninkrijk is niet van deze wereld! Hoe heeft men zo flagrant dit mission statement naast zich neer kunnen leggen en zo brutaal en zonder omzien uitgerekend steeds weer net dat kunnen doen wat Jezus niet wou: een werelds koninkrijk hier op aarde stichten en dan nog in zijn naam! Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel, hebben we leren bidden, maar dat is uitgerekend wat Jezus niet wilde, wat hij wou verhinderen, waarvoor hij waarschuwde: als hij dat had gewild, dan had hij wel aan zijn hemelse Vader gevraagd om zijn legioenen naar de aarde te sturen om te verhinderen dat hij zou gevangen genomen worden en uitgeleverd, gehoond, gemartelaard, gedoornekroond en gekruisigd!
Jezus was, naar hij zelf nadrukkelijk verklaarde, niet gekomen om een koninkrijk te stichten op aarde, maar om te getuigen van de waarheid, om ons op te roepen om niet de macht te zoeken, maar de waarheid. Ik laat het aan jou over om de geschiedenis van het christendom te bekijken en de kerk van vandaag en dan te oordelen of Jezus eigen woord gehoor heeft gevonden in de kerk die hem tot God zelf verheven heeft.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
02-07-2011
Vervloekt christendom! De Antichrist van Nietzsche
Ik heb het hier al vaker opgemerkt: in heel mijn katholieke opvoeding is
met geen woord gerept over de kritiek die er nochtans steeds geweest is tegen
het katholicisme, tegen het christendom en tegen godsdienst in het algemeen. De
naam van Friedrich Nietzsche hoorden we wel eens vernoemen en we kenden ook zijn
meest bekende uitspraak: God is dood! Maar daar bleef het bij. Wat Nietzsche zelf
te zeggen had, dat was van geen tel.
Toen ik in Leuven filosofie ging studeren was een van de eerste werkjes die
ik moest maken uitgerekend over Nietzsche: ik moest hem opzoeken in vier
filosofische encyclopedieën, in het Frans, Engels, Nederlands en Italiaans nog
wel. Ik heb dat heel nauwgezet gedaan en er een mooie scriptie aan gewijd die
goed ontvangen werd door wijlen professor André Wylleman, wellicht omdat ik me zeer
kritisch uitliet over de recuperatie door het Nazisme van Nietzsche. Let wel:
ik heb toen geen woord van Nietzsche gelezen, enkel die vier encyclopedie-artikels.
Ik kocht me wat later een pocketuitgave van Also
Sprach Zarathustra, in het Frans, ik weet niet waarom, ik had net zo goed
een Nederlandse vertaling kunnen opzoeken in de bibliotheken, maar dat kwam
toen niet bij mij op, ik was achttien en wist niet beter Hoe dan ook, ik
verstond van Zarathustra geen bal, het sprak me ook niet aan, het leek me hiëratisch
gezwets.
Op mijn verlanglijstje stond al een tijdje het werk dat Nietzsche in 1888
schreef, maar dat pas in 1895 verscheen, sterk gecensureerd door zijn zuster: Der Antichrist. Fluch auf das Christentum. Toevallig viel mijn oog erop in de
Leuvense stadsbibliotheek Tweebronnen. Het is een boekje van bescheiden omvang,
amper honderd kleine bladzijden. De vertaling is oorspronkelijk van Pé
Hawinkels, de Nederlandse auteur die het bestond om in zijn korte leven
(1942-1977, hij stierf aan een hartaanval) zowel Job en Prediker te vertalen
(met Pius Drijvers) als songteksten te schrijven voor de beruchte Herman Brood.
De vertaling van 1973 is herwerkt, van een nawoord en noten voorzien en bij De
Arbeiderspers uitgegeven in 1997. Het is tweedehands zeker nog te vinden, prijs
6 tot 12 . Er is ook een Engelse vertaling van niemand minder dan H.L.
Mencken, dat moet de moeite zijn, maar hij gebruikte wel de gekuiste versie. Ik
denk dat ik het origineel eens ga lezen, in het Duits moet dit een bijzonder
krachtige indruk maken, vermoed ik.
Ik heb weinig nieuws gevonden in dit boekje. Dat is geen verwijt, in
tegendeel: het wijst erop dat iedereen die na Nietzsche over God, godsdienst en
atheïsme geschreven heeft bij hem te rade is gegaan, of dat hij in 1888 al tot
dezelfde conclusies was gekomen die wij, ook ik, nu als origineel aanvoeren. Ik
betreur het zeer dat niemand mij ooit aangeraden heeft dit boekje te lezen en
ik wil dat rechtzetten door jou met enige aandrang uit te nodigen om dat alsnog
te doen.
Er zijn zeker een aantal uitspraken van Nietzsche in dit werk die ook nu
nog de lezer sterk zullen beroeren. Hij mijdt het schelden niet en is daarin verrassend
bloemrijk en ongemeen krachtig. Zijn kritiek geldt het christendom maar ook de
voorganger, het Jodendom moet het ontgelden. Dat is zeker sinds de Holocaust
politiek incorrect en het klinkt ook uiterst kwetsend. Maar ik zie daarin geen
antisemitisme van de kant van Nietzsche. Hij kiest de joden er niet uit om ze
specifiek aan te vallen, ze behoren nu eenmaal tot de voorgeschiedenis van het
christendom dat hij op de korrel neemt. Hij noemt het christendom drie keer zo
erg als het Jodendom en dat spreekt elke verdenking van antisemitisme afdoende tegen.
Hij is een tegenstander van het Judaïsme, niet van de joden; van de godsdienst,
niet van het ras.
Het Nazisme heeft zeker ook gnuivend uit dit boekje geput om er zijn
rabiaat en fataal antisemitisme mee te kruiden. Maar kan men Nietzsche kwalijk
nemen dat men een aantal weliswaar krasse maar totaal uit de context gerukte zinsneden
uit zijn werk heeft misbruikt om een ras te denigreren en te proberen om het
uit te roeien?
De grondgedachte van Nietzsches redenering is er een waarmee mijn lezers
zullen vertrouwd zijn: de Godgedachte is een onzalige uitvinding van de mens en
is een voor de mens uiterst nefaste vertekening van de waarheid. De wereld zit
niet ineen zoals de godsdienst het stelt, er is geen God die de wereld bestiert,
geen almachtige Schepper, geen rechtvaardige Rechter, geen liefdevolle Vader.
Het is niet mogelijk om in het ontstaan van de wereld of in het verloop van de
geschiedenis de hand van God te zien. Deze volkomen onterechte hineininterpretierung
staat helemaal op naam van de priesterkaste, die daarmee uitsluitend de
vestiging en instandhouding van haar eigen wereldse macht op het oog had.
Ik heb me bij het lezen ook wel gestoord aan de opdeling die Nietzsche
maakt tussen drie categorieën van mensen: de denkers, de krijgers en het plebs.
Hij geeft teveel de indruk dat het om sociologisch herkenbare gesloten groepen
gaat, waartoe men behoort op basis van afkomst. Hij zag niet genoeg in dat elk
individu de mogelijkheid heeft om, desnoods mits het leveren van aanzienlijke
persoonlijke inspanningen, te ontsnappen aan zijn of haar milieu. Ik benadruk
hier zijn of haar, omdat Nietzsche het ook niet begrepen heeft op de vrouw. In
zijn tijd had de vrouw nog niet haar terechte plaats in de maatschappij
verworven en dat heeft zijn denken sterk beïnvloed. Hij zegt nergens dat de
vrouw hoort te zijn zoals ze toen meestal was, hij stelt alleen vast dat het zo
was.
Ik vind Der Antichrist een
merkwaardig tijdsdocument. Nietzsche had gedroomd van een veel langer werk,
waarin hij zijn opvattingen over de rol van de godsdienst in de geschiedenis en
in de maatschappij nog eens uitvoerig zou uiteenzetten, voortbouwend op wat hij
daarover in vroegere geschriften had gezegd. Die eindafrekening zou gelijktijdig
verschijnen in zeven talen, telkens in een oplage van maar liefst een miljoen
exemplaren. De publicatie ervan zou wereldwijd het einde van het christendom betekenen,
niemand zou zich immers nog christen of gelovig durven te noemen na kennis
genomen te hebben van al de uiterst overtuigende argumenten die hij had
aangehaald.
Het is bij deze inleidende gedreven tirade gebleven. In 1889, minder dan een
jaar na het schrijven van Der Antichrist,
gleed Nietzsche weg in de waanzin. Hij was zijn leven lang in een precaire
gezondheidstoestand geweest, fysiek en mentaal. Sommigen hebben zijn
uiteindelijke ineenstorting toegeschreven aan de gevolgen van syfilis, maar de
ziekte is nooit officieel bij hem vastgesteld en zijn ziektebeeld is ook niet
dat van syfilis: hij heeft nog meer dan tien jaar in zijn waanzin geleefd, terwijl
de typische syfilispatiënt al na een korte periode en zeker na minder dan vier
jaar overlijdt. Zijn boekje verscheen zoals gezegd pas in 1895, buiten zijn
weten, sterk gekuist door zijn zus Elizabeth, om het schandaal een beetje te
beperken. Het heeft niet de definitieve wereldwijde omwenteling teweeggebracht
die de auteur zich ervan voorgesteld had. Maar het is wel een eigen leven gaan
leiden. In elke generatie hebben verstandige mensen het gelezen, vertaald en
verspreid omdat ze het de moeite vonden om dat te doen, ook al zagen ze in dat
het een onvolkomen, beperkt en door zijn scheldende taal en stijl moeilijk
verteerbaar werk was.
Maar niemand kan ontkennen dat de basisgedachte uiterst belangrijk is en
voor haar tijd veeleer uitzonderlijk, dat Nietzsche een geniale analyse heeft
gemaakt van de rol van de godsdienst en van het christendom in het bijzonder,
een analyse die wij vandaag zonder meer onderschrijven. En wat dat schelden
betreft, lieve lezer: ook ik heb mij hier al vaker laten verleiden tot grove
taal en agressieve woorden tegenover mensen die doelbewust hun goedgelovige medemens
bedriegen met als enige bedoeling om hen aan zich te onderwerpen en om te
parasiteren op hun arbeid en welwillendheid.
Je zou verdomme voor minder!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
30-06-2011
moskeeën en kathedralen
Kathedralen zijn prachtig. Dat heeft men
ons altijd voorgehouden, van kleins af aan en op de duur ga je het ook geloven.
Maar ik niet. Ik was niet geneigd om voetstoots aan te nemen wat men mij
probeerde wijs te maken. Ik bekeek als jonge knaap kapellen, kerken en
kathedralen met een onderzoekende, kritische blik, en ik zag dat het niet goed
was.
Vooreerst zijn dergelijke gebouwen zelden
functioneel. Enkele jaren lang ben ik dagelijks naar de zevenurenmis gegaan in
de Sint-Vincentiuskerk in Eeklo, mijn geboortestad. Het is een neogotische kathedraal
van het einde van de 19de eeuw. We zaten daar met een handvol leerlingen
van de lagere school die zich verplicht voorbereidden op het vormsel en de
plechtige communie, toen nog een gebeurtenis in het leven van kinderen. Af en
toe was er ook een of andere kwezel, een klopje zegt men in Nederland, maar
meestal niet. De parochiepriester van dienst haspelde de betaalde mis af, de koster
ook, al bij al minder dan twintig minuten. Ik heb de kerk toen van alle kanten rustig
kunnen bekijken en vastgesteld dat het geen efficiënt gebouw was: veel te
groot, veel te hoog, met veel verloren ruimten zoals de verwaarloosde kapellen
in de zijbeuken, maar zonder toiletten. Enorme beschilderde glasramen,
versieringen alom op de muren en pilaren, smakeloze schilderijen, kitscherige
plaasteren heiligenbeelden, sombere biechtstoelen. Alleen het reusachtige orgel
op het doksaal kon me boeien. Later heeft men in vele kerken winterkapellen
ingericht, kleine afgesloten ruimten die men wel kon verwarmen, maar dan was
het al te laat.
Ik voelde me er niet thuis, het was geen
gebouw op mensenmaat. Ik voelde toen al aan dat het een enorme verspilling was.
Het was geen functioneel gebouw, het vervulde zijn functie niet. De kerk met
haar toren van net geen honderd meter hoog was niet gebouwd voor de eredienst,
maar om indruk te maken. Maar ook van buiten is het is een aartslelijk gebouw.
Er zijn hier en daar geslaagde neogotieke kerken, maar die van Eeklo is een
monstruositeit.
Diezelfde indruk heb ik bij de vele
kathedralen die ik in de loop van mijn leven bezocht heb in binnen- en
buitenland. Verspilling, grootheidswaanzin. Zeldzaam zijn de kerken die ook
maar enigszins gezellig zijn, interessante ontmoetingsplaatsen voor mensen. Het
moest het Huis van God zijn, zoals het woord kerk zelf zegt: het is afgeleid
van het Griekse woord kuriakos,
daarin zie je de stam kurios, heer
(zoals in Kyrieeleison, Heer heb medelijden). De kerken en kathedralen zijn om
allerlei redenen gebouwd, maar slechts in de laatste plaats om goed gebruikt te
worden. Geen wonder dat ze vandaag leeg staan. Sommige zijn zelfs gewoon
gesloten voor alle gebruik en vervallen onherroepelijk.
Dat geeft maatschappelijke en nu ook
politieke problemen, want het onderhoud van dergelijke gebouwen vraagt
handenvol geld. De katholieke kerk heeft de middelen niet voor het grote en het
kleine onderhoud. De kerkfabrieken en de gemeenten die bij wet verplicht zijn
om daarvoor op te draaien, hebben dat geld evenmin of verkiezen het te
gebruiken voor andere, nuttiger doeleinden zoals het bouwen en onderhouden van
zwembaden, concertzalen, culturele centra, sporthallen, bibliotheken enzovoort.
Ze hebben het alsmaar moeilijker om aan hun burgers uit te leggen dat miljoenen
euros van de belastingen gaan naar het onderhoud van gebouwen waar die burgers
niet meer komen of zelfs niet meer kunnen komen omdat ze gesloten zijn.
Onze Vlaamse regering denkt er nu aan om
de kerken die nog in goede staat zijn open te stellen voor alternatief gebruik,
geheel of gedeeltelijk: tentoonstellingsruimte, ontmoetingsplaats, cultureel
centrum, bibliotheek. Een uitstekend idee, maar een dat ingaat tegen
tweeduizend jaar traditie: de kerk is het Huis van God, kuriakon, een heilige ruimte. Jaren geleden verbood de toenmalige
bisschop van Gent alle uitvoeringen van niet-religieuze muziek, in het kader
van het succesvolle Festival van Vlaanderen of anders, in de kerken en
kathedralen van zijn bisdom. Waarom? Omdat de kerk een heiligdom is, het huis
van God, niet van de mens. Daar spreekt God, daar zwijgt de mens eerbiedig en
buigt het hoofd onderdanig.
We wensen de Vlaamse minister veel
succes. De tijden zijn nu rijper voor dergelijke beeldenstormende ideeën dan in
mijn jeugd, toen de triomfalistische kerk nog dacht dat ze eeuwig was, gebouwd
op Petros, de Rots.
Daar waar de Vlaamse kerken in verval
zijn of nog nauwelijks misgangers trekken, verrijzen er te allen kante moskeeën
en doen moslimgemeenschappen aanvragen om uit te breiden of nieuwe gebedshuizen
te bouwen, met geldelijke steun uit de oliestaten, vooral Saudi-Arabië, dus met
wat wij uitgeven aan benzine en diesel en stookolie. Dergelijke bouwaanvragen
stuiten niet zelden op verzet van de buurt of van het xenofobe zogenaamd Vlaams
Belang. Ook dezer dagen verzetten zij zich tegen plannen om een moskee op te
richten in het Antwerpse havengebied, op de terreinen waar men nog niet zo lang
geleden Opels bouwde. De islam is vandaag blijkbaar een economisch beter
product dan autos. Met de oliedollars die de heilige koeien van het Westen, de
autos, hebben opgebracht, bouwen de oliestaten hier nu gebedshuizen voor moslimmedebroeders
die hun land om een of andere reden ontvlucht zijn, bijvoorbeeld wegens een
gebrek aan democratie, individuele vrijheid, kans op werk, een degelijke
opleiding, gezondheidzorg, sociale zekerheid
Wij verzetten ons tegen de islamisering
van ons land, zoals we ons bijna tweeduizend jaar geleden verzetten tegen de christianisering,
de kerstening door Roomse zendelingen die onze heilige eiken zomaar omhakten.
Het enige verschil is dat de islam en de moskeeën niet voor ons bedoeld zijn,
maar voor de moslims die wij naar hier gehaald hebben of toegelaten tot ons
grondgebied. Wij willen geen minaretten, geen muezzins die vijf keer per dag oproepen
tot het gebed. We verkiezen de klokkentorens die computergestuurd het juiste uur
luiden en bij begrafenissen van de laatste gelovigen moeizaam de doodsklok
luiden over zichzelf en het godsvolk.
Ik heb geen bezwaren tegen godsdiensten
en hun rituelen, zolang het daar bij blijft. Ik deel de mening, voor een keer,
van Steve de allitererende stotteraar Stevaert, de laatste politicus die erin
slaagde om het socialisme als iets aantrekkelijks voor te stellen en die vond
dat het goed is als de kerken vol zitten: baat het niet dan schaadt het niet.
Ik denk inderdaad dat het geen kwaad kan wanneer mensen samenkomen om hun
geloof te belijden en zich te bezinnen over de grote levensvragen. Ik ben het
niet eens met de antwoorden die men hen daarbij probeert op te dringen, maar ik
heb genoeg vertrouwen in de mensheid om te geloven dat ze wijs genoeg zijn om
een onderscheid te maken tussen de onzin en het poëtisch zinvolle, tussen de
dwaasheid en de levenswijsheid.
Het gevaar komt niet van gelovige gemeenten
of gemeenschappen, maar van de organisatie die erachter schuil gaat, de kerk of
in het geval van de moslims, de imams en de buitenlandse religieuze leiders in
allesbehalve democratische landen zoals Iran of de Golfstaten, waar de
priesters regeren, een hiërocratie, en niet God of Allah, wat een theocratie
zou zijn.
Ik ben dus voor kerken en moskeeën, ik
meen dat gelovigen het recht hebben om samen te komen in daartoe geschikte
ruimten. Maar ik vind wel dat ze die zelf moeten betalen. Men zou dus beter de buitenlandse
geldstromen onderzoeken en verbieden waarmee die duistere organisaties die de
imams betalen en de bouw van moskeeën. Dan zou de vraag naar nieuwe moskeeën zich
allicht niet meer zo dringend stellen. Men zou op dezelfde manier de geldstromen
moeten onderbreken die de katholieke kerken lang na hun houdbaarheidsdatum in
leven proberen te houden. Gelovigen hebben niet veel nodig om hun geloof te
belijden, hun rituelen te vieren, dat kan in elke propere zaal, daarvoor heb je
geen exclusieve ruimten nodig, geen majestueuze kathedralen en pronkerige
moskeeën. Die bouwt men inderdaad niet voor de eredienst, maar om ermee te
pronken, om een statement te maken, om te laten zien dat men er is en dat men
geld en macht heeft. Dat heeft niets, maar dan ook niets te maken met geloof,
religie en gemeenschap.
De politici van het zogenaamd Vlaams
Belang vergissen zich dus nog maar eens door hun onnadenkendheid, overigens een
endemisch verschijnsel in die partij; denken is daar zo ongebruikelijk dat men
niet eens de moeite moet doen om het te verbieden. Maar als iemand het toch
waagt, wordt hem of haar de deur gewezen, zoals wijlen Morel, voormalig
voorzitter Vanhecke en nu ook de al te kritische stroppendragers van de
Belfortgroep, maar dat terzijde.
Zij vergissen zich dus, en wel omdat ze
ageren tegen de moslims, terwijl de echte vijand de Islam is, niet als
godsdienst, maar als klerikale en dus wereldse macht, als buitenlandse én ondemocratische
pad in onze Westerse democratische korf. De moslims die hier legaal verblijven
hebben dezelfde rechten als elke andere Vlaming, ook op het gebied van hun
godsdienst en de beleving ervan. Maar zoals Luther zich terecht verzette tegen
de macht van Rome over de Duitse gelovigen, zo hebben wij ook het recht om ons
te verzetten tegen de buitenlandse en ondemocratische inmenging in ons land
door Iranese ayatollahs en Saudische imams, hun betaalde zendelingen en hun met
oliedollars opgerichte luxemoskeeën.
Misschien zal dit standpunt sommige van mijn
lieve lezers verrassen, gewoon als ze zijn aan veel krachtiger taal van
mijnentwege als het over God en godsdienst gaat. Maar wanneer we inzien dat God
niet bestaat, dat het een uitvinding is van de mens, wanneer we ons vervolgens
afvragen waarom de mensen God uitgevonden hebben en blijven uitvinden, wanneer
we dan vaststellen dat de enige bedoeling van die mensen is: hun wil aan
anderen op te leggen en tezelfdertijd zelf vrijgesteld te worden van werken
voor hun boterham zoals iedereen, dan volgt daaruit dat onze strijd niet met
een onbestaande God is, noch met de gelovigen die het slachtoffer zijn, maar
met de ware misdadigers: de gladde en koel berekenende mensen die zich
georganiseerd hebben in kerken en allerlei wazige verenigingen om hun doel te
bereiken: macht en rijkdom verzamelen voor zichzelf en daarvan profiteren
zolang ze kunnen.
Wij hoeven niet bevreesd te zijn voor
gelovigen, maar voor hun leiders. Zonder wereldse leiders zijn gelovigen
meestal totaal ongevaarlijk, in vele gevallen zijn ze in de grond en in de
praktijk even vredelievend en medemenselijk als hun atheïstische of religieus onverschillige
buren. Het gaat maar echt verkeerd als er in hun midden een Messias opstaat of
als een boerenzoon uit het zuiden van Duitsland zich opwerkt tot Paus van alle
christenen, Heilige Vader en plaatsvervanger van God op aarde en zich gaat kleden
in allerlei vreemde gewaden en rare hoeden draagt en toestaat dat mensen voor
hem knielen en zijn ring kussen. Nochtans waarschuwde Johannes al voor valse
leiders, voor de Antichrist die de plaats van God op aarde zou innemen (Joh 2).
Het helpt dus om na te denken over God,
godsdienst, geloof en kerk, op voorwaarde dat we de zaken zien voor wat ze
zijn, namelijk menselijke zaken en geen goddelijke. Als we steeds blijven bedenken,
tegen wat men ons altijd heeft voorgehouden in, dat er geen God is, maar wel
onbetrouwbare mensen die proberen om hun medemens in de luren te leggen voor
hun eigen voordeel, dan zullen we de Antichrist steeds kunnen herkennen aan
zijn leugens, want uit de waarheid komt nooit een leugen voort (Joh 2, 21).
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
25-06-2011
Atheïsme in de bibliotheek
E
nkele dagen geleden besprak ik hier kort het boek De koningin onttroond, klik hier.
Ik vroeg me toen af wie zon boek zou kopen. Gisteren liep ik eens binnen bij
de Slegte in Leuven en daar werden mijn vermoedens bevestigd: je kan het daar
kopen voor minder dan tien euro, nieuw, in plaats van de oorspronkelijke
24,99. Altijd een teken aan de wand als je in de ramsj belandt
De Leuvense stadsbibliotheek Tweebronnen is nu volledig
geautomatiseerd. Je kiest je boeken, cds, dvds of andere materialen door te
snuisteren in de open rekken of na zoeken in de online cataloog op een van de
vele pcs die overal opgesteld staan. Om de cds vooraf te beluisteren zijn er
vijf cd-lezers ter beschikking met koptelefoon. Klaar? Dan naar de balie, waar
zich vier automaten bevinden. Eerst je kaart laten scannen, dan de uitgeleende
werken een voor een op de tafel leggen, de titels verschijnen op een scherm en
klaar is kees. Als je dat wil krijg je bliksemsnel een ticket met daarop alles
wat je ontleend hebt en wanneer het terug moet. Alles is gratis, maar als je
over tijd bent, betaal je boete. Dat hoeft niet meteen, je kan het laten
oplopen tot het de moeite is om aan de betaalautomaat het bedrag van je
bankkaart te halen of met een biljet te betalen. Het inleveren van de materialen
is nog eenvoudiger: gewoon op een lopende band leggen, de titels verschijnen op
het scherm. Het werkt allemaal feilloos. De besparingen op het gebied van
personeel moeten enorm zijn en die mensen zijn nu ook bevrijd van het eentonige
bandwerk bij het in- en uitchecken. Ze zitten nu te wachten tot je met een of
andere vraag bij hen komt. Met de kaartjes die in elk werk gekleefd zijn houdt men
tevens de beveiliging in het oog: als je naar buiten zou lopen zonder uit te
checken, weerklinkt er een luide pieptoon. Een fantastische oplossing, als je
het mij vraagt. Een klein nadeel: als je daarna een elektronisch beveiligde winkel
binnenwandelt, detecteert men ook daar de aanwezigheid van je ontleende
materialen:
Ik vond er een handig boekje van de hand van de Vlaamse
reus van de vrijzinnigheid, Etienne Vermeersch, die op 21 juni 2011 de tweejaarlijkse
Prijs van het Vrijzinnig Humanisme kreeg. Onder de titel: Atheïsme: de essentie behandelt hij op 72 kleine paginas inderdaad
de belangrijkste vragen die men zich daarover kan stellen, in zijn heldere, no nonsens
stijl. Leuk om als cadeautje te geven of te krijgen: 6,96 bij uitgeverij
Luster of in de boekhandel.
Wat godsdiensten als basiskenmerk gemeen hebben en wat
atheïsten afwijzen, is het bestaan van een onstoffelijk wezen dat niet tot het
universum behoort, maar met wie de mens toch contact heeft, in beide
richtingen: de mens kan zich in gedachten tot dat wezen richten met vragen,
opmerkingen, mededelingen enzovoort, een beetje zoals een virtuele ombudsman,
voor wie men ook ontzag en bewondering kan hebben en op wie men volledig
vertrouwt. Het Opperwezen treedt van zijn kant ook in contact met de mens, op
allerlei manieren, maar vooral door voor elke mens te zorgen in een liefdevolle
relatie.
Het is een vreemde gedachte, als je er even blijft bij
stilstaan. Stel jezelf eens de vraag: is er in mijn leven een dergelijk persoonlijk
wezen, met wie ik als persoon een reële en intense relatie heb?
Als dat niet zo is, dan ben je een atheïst, zoals de
meeste mensen, in de praktijk. Misschien is het tijd dat je dat gaat beseffen
en erkennen. Dan kan je er ook de consequenties uit trekken en je oude banden
met elke godsdienst loslaten en ijveren voor een rechtvaardige wereld zonder
godsdienst. Het is een pad dat niet over rozen gaat, of juist wel: met veel doornen
maar ook met prachtige bloemen!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
16-06-2011
Religie en atheïsme
Een van mijn lezers is zelf ook behoorlijk actief op
het internet, meer bepaald als dichter. Jacques Quekel schrijft elke dag een
gedicht, behalve op zondag. Hij stuurt die met een mailtje aan zijn vrienden en
kennissen. Je vindt ze ook op een Nederlandse poëziewebsite, klik hier
en op zijn eigen blog, klik hier:
Dit is er eentje dat hij speciaal voor mij schreef,
toen hij mijn inleiding op de retrospectieve tentoonstelling van mijn buurman
Desiré had gelezen:
Maar ook het atheïsme te verdedigen tot elke prijs.
Maar we zullen bij leven,
Die lieve Karel het graag vergeven.
En dit stuurde hij me toe als een reactie op een
artikel in de Nederlandse pers, waarbij de voorzitter van de atheïstische vereniging
De Vrije Gedachte de agnosten op de korrel had genomen, met ongeveer dezelfde
argumenten en bewoordingen die ik gebruikt heb in mijn recente tekst over het
onderscheid tussen agnostici en atheïsten:
Atheïst
Een atheïst,
Is iemand die het religieus gevoel mist.
Maar even waardevol leeft,
Als iemand die dat gevoel van nature heeft.
Het is het gemis, dat hier beslist.
Dat gevoel is je wel of niet geven,
En kan de ander niet worden aangewreven.
Ik vind het een heel leuk versje en het is best wel
diepzinnig. Maar ik ben het hier niet met Jacques eens en ik vind het
belangrijk om dat duidelijk te maken, met dank aan Jacques voor de gelegenheid
die hij me daartoe biedt. Laten we de kwestie eens van nabij bekijken.
Er zijn verscheidene mogelijke etymologieën voor religie.
Cicero hield het op relego: her- of
intensief lezen, of het nauwgezet volgen van godsdienstige voorschriften.
Lactantius verwees naar religo:
samenbinden, verenigen. Wie een Latijns woordenboek openslaat zal versteld
staan over de verscheidenheid aan betekenissen die het woord had in de oudheid.
Geen daarvan komt overeen met wat wij hier vandaag onder religie verstaan: (een
van) de overheersende godsdienst(en). In Vlaanderen en in Nederland is dat het
katholicisme. Maar wij weten maar al te goed dat overheersend nog nauwelijks van
toepassing is. De katholieken vormen nog slechts een zeer beperkte minderheid
en de kerkelijke praktijk is tot bijna niets teruggelopen. Bovendien zijn de
meningen binnen de kerk(en) zo verdeeld dat men geredelijk mag zeggen: tot capita, tot sensus, zoveel hoofden,
zoveel zinnen. Godsdienst is in ruime mate een persoonlijke zaak, niemand laat
zich opleggen wat hij of zij moet geloven. De meeste gelovigen weten overigens
vrijwel niets over het officiële geloof, de dogmas; hun geloof is vooral een
traditie, enkele rituele overblijfsels, een taalgebruik. Ondervraagd over hun
diepere gevoelens en overtuigingen, blijven zij het antwoord schuldig of geven
blijk van een verregaand secularisme.
Religie is vanzelfsprekend veel ouder en veel ruimer dan
het christendom.
Het christendom is slechts één specifieke vorm die
religie heeft aangenomen in de geschiedenis. Dat christendom is zelf is
overigens uiterst verscheiden: hedendaagse westerse katholieken of protestanten
hebben nog nauwelijks iets gemeen met de eerste christengemeenten uit Paulus
tijd, met kerkvaders als Augustinus, met scholastieke denkers als Thomas
Aquinas, met fanatieke hervormers als Luther en zijn bestrijders zoals Philips
II van Spanje, met de inquisitoren en de contrareformatie, met de
triomfalistische kerk van het 19de en vroeg-twintigste-eeuwse katholicisme
of met de gewone gelovigen uit deze perioden uit de kerkgeschiedenis. Er is dus
niet één christendom, maar een veelheid van kerken en bewegingen, met daarbinnen
nog talrijke officieel afwijkende meningen, nog los van het persoonlijk geloof
van de individuele gelovige.
Maar er is in de wereld veel meer godsdienst dan het
christendom alleen, zowel vroeger als nu. Er zijn andere wereldgodsdiensten zoals
het Boeddhisme, het Taoïsme, het Hindoeïsme, het Judaïsme, om maar de grootste
te noemen. Er zijn wereldgodsdiensten geweest die ondertussen volledig
verdwenen zijn, zoals die van de Egyptenaren en de Oosterse volkeren van de
oudheid, van de Grieken en de Romeinen, van de Germanen, maar ook van de andere
continenten, Afrika, de Amerikas, Azië, Oceanië, elk in bonte verscheidenheid
en sterk evoluerend in de tijd.
Het zou dus een ernstige denkfout zijn om religie te
beperken tot een momentopname op één geografische plaats, ook als dat ons
moment en onze plaats is. Men kan dus wel zeggen dat iemand nu niet katholiek
is, maar daarmee is nog niets gezegd over zijn of haar religiositeit. Men kan
duizend andere dingen zijn dan rooms-katholiek en nog steeds zeer religieus. Ik
denk dat dit wel zeer duidelijk is.
Een vraag die men vandaag steeds vaker stelt is deze: bestaat
er een religieus atheïsme? Is dat überhaupt denkbaar of mogelijk?
Het is goed dat we heel duidelijk afspreken wat we met
de beide termen bedoelen. Als religie inhoudt dat men aanvaardt dat er een persoonlijke
God is die boven de wereld verheven is en die ingrijpt op die wereld en op
alles wat erop leeft, dan kan men onmogelijk spreken van een religieus
atheïsme, dan hebben we te maken met een contradictio in terminis. Ook dat is
duidelijk. Maar in het voorgaande hebben we vastgesteld dat religie helemaal
niet hoeft te betekenen, noch ooit uitsluitend betekend heeft dat men gelooft
in één transcendente, almachtige en algoede God. We kunnen dus hoogstens
stellen dat men niet tegelijk rooms-katholiek en atheïst kan zijn.
Voor andere godsdiensten is dat al veel moeilijker: er
is een vrijzinnig protestantisme en idem judaïsme. De oosterse godsdiensten
kennen evenmin de roomse persoonlijke God, zodat het niet per se ondenkbaar is
dat bijvoorbeeld een Zen-boeddhist of een Hindoeïst zich ook atheïst noemt.
We moeten, dat is wel overduidelijk, een andere,
ruimere betekenis geven aan de term religieus. We moeten terug naar de bron,
naar het religieuze aanvoelen, het religieuze vermogen van de mens dat ten
grondslag ligt aan de onvoorstelbare diversiteit van de concrete menselijke
religiositeit. Dat betekent tevens dat we de gevestigde kerken het a priori monopolie
ontzeggen op religie. Wij moeten integendeel nagaan in hoeverre zij nog religieus
kunnen genoemd worden, in welke mate zij trouw gebleven zijn aan hun oorspronkelijke
religieuze inspiratie en aan de historisch onmiskenbare menselijke behoefte aan
religie. Dan zal blijken dat georganiseerde godsdienst er vrijwel nooit in
slaagt om zich te onttrekken aan de verleidingen van de wereldse macht. Vooral de
rooms-katholieke kerk heeft zich daaraan op een ontstellende manier schuldig
gemaakt. Dat heeft in de loop van haar geschiedenis geleid tot talloze
hervormingsbewegingen en schismas, tot een virulent intellectueel en
maatschappelijk antiklerikalisme en uiteindelijk tot haar definitieve ondergang
als wereldgodsdienst in het Westen. Rome is ten onder gegaan aan het eigen schrijnend
gebrek aan oprechte religiositeit, niet aan onverschilligheid of ten gevolge
van de verleidingen of de inspanningen van het atheïsme.
Er is vandaag een duidelijke herleving merkbaar van de
behoefte aan religie. Men heeft zich afgekeerd van de kerk als machtsinstrument
en van de godsidee en dus is men onkerkelijk en zelfs antiklerikaal enerzijds
en atheïst anderzijds. Maar daarmee is men nog niet a-religieus. De geschiedenis,
de filosofie, de antropologie, de sociologie en de psychologie, om nog te
zwijgen over de studie van de letteren en de kunst, leren ons dat de mens een
religieus wezen is en dat wij dat uiten op alle mogelijke manieren. Religie beantwoordt
wel degelijk aan een diepmenselijke behoefte.
Eenmaal we dat hebben vastgesteld, rijst de vraag hoe religie
dat kan doen. Het is meteen duidelijk dat dit niet op een eenvormige manier kan
gebeuren. Dat is precies de vergissing die onder meer Rome gemaakt heeft. Religie
is niet onder één potsierlijke rode saturno-hoed
of tiara te vangen. Er is niet één antwoord op de hunkering naar zingeving en
naar samenhorigheid, net zo min als er één norm is voor kunst, schoonheid, of
liefde. Voor de ene persoon zal religie een zeer persoonlijke kwestie zijn, een
individuele levenshouding die zich uit op eigenzinnige, soms zelfs erg bizarre
manieren. Voor anderen is vooral het samen met anderen ritueel beleven van de
eigen overtuigingen en emoties van belang. Je hebt eenzame langeafstandslopers
en je hebt luidruchtige voetbalfans.
Weinigen voelen zich nog goed in een traditionele kerk
of gemeenschap. Maar even zeldzaam zijn degenen die het kunnen stellen zonder
een of andere vorm van persoonlijke inkeer en bezinning of van gezamenlijke viering.
Atheïsme staat religie niet in de weg. Het is zeer goed
mogelijk of zelfs waarschijnlijk dat men van uit een overtuigd atheïsme
terugkeert naar de diepste grond van het religieus aanvoelen dat de mens
kenmerkt. Ik althans ben ervan overtuigd ik wel zonder God kan, maar niet
zonder een welbegrepen religie. Als atheïst heb ik een wereldbeeld dat me onvermijdelijk
aanzet tot ontzag en dankbaarheid voor het leven in een universum dat me ver
overstijgt in tijd en ruimte, maar waarin ik me thuis weet. Het is niet omdat ik
niet geloof dat er een persoonlijke God is, dat het Al mij niet zou raken. Het
is niet omdat ik niet meega in de versleten mythologieën van de ene of de andere
godsdienst dat ik geen behoefte heb aan zingeving. Het is niet omdat ik geen
goddelijk verordende en door een hautaine kerk verkondigde moraal aanvaard, dat
ik geen nood heb aan een ethiek die me helpt te leven in respect en zelfs
liefde voor de anderen, samen met het andere leven op deze rijke maar kwetsbare
aarde.
We bevinden ons op een keerpunt. Dat is een
gemeenplaats, ik weet het, er is nooit een moment geweest waarop niet ergens
iemand zich liet verleiden tot deze vaststelling. Maar wij zien vandaag toch
dat de traditionele kerken een ongelooflijk zware en misschien wel definitieve
crisis doormaken. De kerkelijke praktijk is vooral in de landen van haar
oorsprong zo goed als uitgestorven. Maar heel wat mensen, zowel eenvoudige
gelovigen als overtuigde ongelovigen zijn ernstig op zoek naar alternatieven.
Ze kunnen zich niet meer vinden in de oude verhalen en mythologieën waaraan de
kerken zich wanhopig blijven vastklampen in een valse hoop op een herleving,
terwijl ze precies daardoor de schapen de wildernis injagen die hen zijn
toevertrouwd. Het zoeken van de moderne mens naar een individuele of collectieve
invulling van de vraag naar zingeving lijkt echter veeleer een veertigjarig
zwerven in de woestijn. Wij hebben geen behoefte aan een nieuwe Mozes, noch aan
wetten die door God zelve in steen gebeiteld zijn. Wij wensen zeker niemand te
verdrijven uit enig land van melk en honing om daarvan dan zelf na-ijverig en
exclusief bezit te nemen.
Maar dat wij allen vertwijfeld op zoek zijn naar een
land waar rust ons hart verblijdt (Tolkien), daar ben ik zeker van.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
08-06-2011
Agnosticus of atheïst?
Het was Thomas Henry Huxley die in 1869 de term agnostic bedacht. Daarmee probeerde hij
enerzijds een tegenstelling uit te drukken tussen de gnostic, iemand die weet of meent te weten, vooral op basis van een
openbaring of mystieke inwijding en iemand die kennis via dergelijke openbaringen
verwerpt, de agnostic; anderzijds wou
hij veiligheidshalve de term atheïst vermijden, die sinds het begin van de
beschaving gebruikt wordt om mensen aan te duiden die zich distantieerden van
de stamgoden en die zich zo buiten de maatschappij stelden. Daarbij moeten we wel
beseffen dat die atheïsten precies hetzelfde deden als de agnost Huxley: ze
verwierpen de openbaring als grond van kennis en aanvaardden enkel de mens zelf
als bron van alle kennis en wetenschap. We mogen evenmin uit het oog verliezen
dat ook de zogenaamd goddelijke openbaringen in feite slechts menselijke kennis
zijn, aangezien er geen God is. Het echte verschil is dus hierin gelegen, dat
openbaringsgeloof gebaseerd is op gezagsargumenten, terwijl authentiek menselijk
denken autonoom is, gebaseerd op de mogelijkheden en beperkingen van het
menselijk vernuft.
Toen ik vijf jaar geleden mijn weg zocht in het kluwen van
het denken zonder God en op zoek was naar een term voor mijn levenshouding,
noemde ik mezelf aanvankelijk ook agnost. Ik zag wel iets in de opvatting dat
je het niet-bestaan van iets niet kan bewijzen: the absence of evidence is no evidence of absence. Maar gaandeweg
werd me duidelijk dat het omgekeerde waar is, in dit geval: als er geen enkele
aanwijzing is van het bestaan van God, dan is er geen God, dan is dit een lege
term. Non sunt multiplicanda entia
praeter necessitatem. We hebben, met Laplace, geen behoefte aan God om de
dingen te verklaren. We hebben God ook niet nodig om de samenleving te ordenen.
Er is dus geen enkele reden om het begrip God in te voeren. Dus ben ik geen
agnost, maar een atheïst: God komt in mijn verhaal niet voor.
Feuerbach, Marx en William James hebben aangetoond hoe de
mens ertoe gekomen is om zich een God te creëren. Dat neemt de laatste twijfel
weg, omdat zo het bestaan van de godsidee en de godsdiensten redelijk en
emotioneel verklaard kan worden. De afwezigheid van een God is daarmee totaal:
enerzijds is het filosofisch en ideologisch een nutteloze, lege
constructie, anderzijds is het een drogreden, volksmisleiding en een emotionele
afwijking.
Als je de apologieën van voorname agnosten leest, zoals die
van Thomas Huxley, Leslie Stephen, Robert Ingersoll en ook wel Bertrand Russell,
dan kom je tot de bevinding dat zij stuk voor stuk atheïsten zijn, maar die trotse
eretitel (in mijn ogen) niet wensen of durven te dragen omwille van de
maatschappelijke gevolgen. Het klinkt geleerd en beschaafd om zich agnosticus
te noemen, het is een ogenschijnlijk intelligente houding waarmee men bovendien
niemand kwetst. Zelfs de kerk en vele gelovigen hebben enig respect voor
agnostici, omdat het een bescheiden houding is: men zegt enkel niet te weten of
er een God is of niet en dus laat men klaarblijkelijk de mogelijkheid dat er
een God is open, voor anderen en ook voor zichzelf. Gelovigen herkennen in de
agnost de twijfel die ook zij ervaren.
Maar dat is onzin. Huxley, Stephen, Ingersoll en ook Russell
zijn atheïsten, zij twijfelen er geen ogenblik aan dat God niet bestaat, zij
weten dat het een verzinsel is van mensen. Maar in hun tijd was het nog altijd gevaarlijk
om zich atheïst te noemen. De maatschappij spuwde atheïsten uit en vervolgde en
vermoordde hen, zoals ze destijds ook Socrates uitschakelde. Godsdienst was intens
verweven met de maatschappij en wie God loochende, sloot zich af van de
maatschappij, aanvaardde het goddelijke noch het burgerlijke gezag en moest dus
sterven, letterlijk. Godloochening, blasfemie was en is nog in vele landen verboden
en strafbaar.
Ik kan me vandaag in dit land atheïst noemen zonder enig
gevaar voor mijn leven (hoop ik). In de moslimwereld kan dat niet. In de
Verenigde Staten zijn atheïsten uitgesloten van vele functies, ook die van President. Een kleurling als President
kan nog (net), een atheïst is totaal uitgesloten. Als uitgesproken atheïst
ervaar ik in mijn leven ook nu nog veel onbegrip en tegenstand. Door me atheïst
te noemen, strijk ik andere mensen tegen de haren in. De term is nog steeds
choquerend, taboe. Het is alsof je zou zeggen dat je homo bent, of dat je AIDS
hebt, of beide... Ik noem dat het Philoctetes-complex, naar de vriend van
Odysseus die wegens een ondraaglijk stinkende wonde achtergelaten werd op een
eiland. Atheïsten verspreiden een luchtje, men vermijdt hen zoveel mogelijk. Ik
zou het maatschappelijk veel gemakkelijker hebben mocht ik me agnosticus noemen,
dat is salonfähig, het staat goed. Maar het is niet meer dan een maf en laf eufemisme
voor wat in feite gewoon atheïsme is. Wat is het voordeel, het nut van dergelijke
oneerlijke, ontwijkende, ontkennende vaagheid? Je sterft aan kanker, niet aan
een slepende ziekte. Iemand die kinderen seksueel misbruikt is geen pedofiel
maar een misdadiger. Eufemismen zijn er enkel om negatieve begrippen aanvaardbaar
te benoemen. Maar atheïsme is geen fatale besmettelijke ziekte, geen
gevaarlijke afwijking, toch?
Iemand die leeft en denkt zonder God is geen agnosticus maar
een atheïst. Een agnosticus is een atheïst die bang is om zijn ware gelaat te
tonen, om de consequenties van zijn overtuiging te aanvaarden.
Agnosticism, the ideology that dare not speak its name?
Postscriptum
Als je eens echt gechoqueerd wil zijn, klik dan hieren lees (in het Engels) het gedicht aan het einde
van het artikel: The love that dares to speak
its name.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
15-05-2011
Hoop doet leven
Hoop doet leven. Dat is wat we altijd gehoord hebben. Maar
is dat ook zo? En wat is hoop eigenlijk?
Ik heb het moeilijk met hoop, sinds mijn prille jeugd al.
Hoop is bedrog. Ze maken je iets wijs, zodat je er begint op te hopen, ernaar
te verlangen. En als het dan niet komt, dan zeggen ze: ja maar, het is niet
omdat je erop hoopt dat het ook gebeurt, hé.
Als kind leer je snel af om teveel te hopen. In Eeklo, mijn
geboortestad, was donderdag marktdag. De marskramers stelden hun waren tentoon op
lange toontafels, grote panelen uit planken die rustten op houten schragen. In
onze buurt was er een oudere man, Kamiel, die de toontafels wekelijks uit zijn opslagplaats
naar de marktplaats bracht. Hij deed dat met een steek- of stootkar, letterlijk
een kar die je voor je uit duwt, in tegenstelling met een trekkar, die trouwens
meestal door een lastdier getrokken werd. Dat beeld van Kamiel en zijn steekkar
staat me nog levendig voor ogen, al is het zestig jaar geleden. Vermoedelijk
was Kamiel erg geamuseerd door de belangstelling van de peuter die ik was en
dat verleidde hem tot een vast grapje: k zal u ne keer en klein kerreken
geven! Ik wist niet beter dan dat hij ergens zon klein karretje had, op mijn
maat en ik zag mezelf daar al mee rijden. Elke week opnieuw stond ik daar,
hopend op mijn karretje en elke week stelde Kamiel me gerust: ja ja, ik mocht
gerust zijn, hij zou me een karretje geven. Toen dat zo een tijdje geduurd had,
begon ik me stilaan vragen te stellen. Waarom lachte hij altijd zo als hij dat
zei? En waarom had ook mijn moeder zoveel plezier bij ons tafereeltje?
Misschien had hij nu nog al zijn karretjes nodig, maar hij was al oud (vond ik
toen) en misschien deed hij binnenkort zijn karren weg. Nog wat geduld, dus. Of
misschien was ik nog te klein en moest ik wachten tot ik groot was, dat had ik
ook al gehoord. Een kar, ook een kleintje, geef je niet zomaar weg, van de ene
dag op de andere, dat begreep ik ook wel, maar als ik hem lang genoeg
herinnerde aan zijn belofte, vriendelijk, beleefd, zonder hem lastig te vallen,
dan zou het op een goede dag toch eens zo ver zijn. Hij had het immers beloofd,
toch?
Je begrijpt, lieve lezer, veel beter dan ik toen, dat het
niet meer was dan een grapje. Uiteindelijk heb ik op een dag mijn stoute
schoenen aangetrokken. Ik moet een jaar of zes geweest zijn. Kamiel was de grootvader
in de snoepwinkel in de Zuidmoerstraat, enkele huizen van ons vandaan. Ik ben
hem daar gaan vinden, een grote, struise man in een verschoten lichtbruin panen
werkmanspak, een vormeloze klak op zijn kalende kop. Eerst lachte hij mijn
vraag weg: hij kon zich blijkbaar niet realiseren dat ik het ernstig meende,
het was toch maar een grapje, dat had ik toch ook door? Toen hij inzag dat dat
niet zo was, werd hij ernstig en zelfs een beetje kwaad: ik wist toch wel dat
hij geen klein karretje had voor een kind als ik? En hij had al zijn karren
nodig. Wat zou ik overigens met zon kar aanvangen? Waar zou ik er mee blijven?
Een kar kost veel geld, dat verstond ik toch ook?
Ik had het eigenlijk al door toen ik hem ging opzoeken. Het grapje
was niet leuk meer, hij speelde met mijn voeten, het was een loze belofte. Dit was
mijn manier om een einde te maken aan onze wekelijkse pantomime. De realiteit
was binnengedrongen in mijn droomwereld. Mijn hoop was vervlogen. Zo groeien we
op, zo worden we volwassen. Maar ik ben Kamiel en mijn kerreken nooit
vergeten, blijkbaar en ik heb het hem en alle volwassenen en hun loze beloften ook
nooit vergeven.
Hoop is verlangen dat iets goeds gaat gebeuren, terwijl je
daar geen goede redenen voor hebt. Als er een goede kans is dat je verlangens
zullen uitkomen, dan is dat geen hoop, maar een verwachting. Het is enkel als het
meer waarschijnlijk is dat je zal teleurgesteld worden, dat we spreken van
hoop. Of als je helemaal geen reden hebt om te hopen, als er een heleboel contra-indicaties
zijn. Hoop is vermetel, ijdel, vroom, vals, ongegrond, zonder reden, tegen alle
beter weten in. Hopen is jezelf iets wijsmaken. Anderen hoop geven is hén iets
wijsmaken. Dat is niet netjes, geen van beide.
Als het einde voor mij gekomen is, dan wens ik dat zo vroeg
mogelijk te vernemen, zonder vergoelijking. Ik zou het zeer kwalijk nemen
indien men mij de waarheid zou onthouden en me valse hoop zou geven. Waarom immers?
Hoop doet leven? Maak dat een ander wijs. Matteüs 6,27: Wie van jullie kan
door zich zorgen te maken ook maar één el aan zijn levensduur toevoegen?
Of door hoop? Zou het kunnen dat een hoopvolle ingesteldheid
een gunstige invloed heeft op onze levensduur of op ons geluk? Ik zou nog
kunnen aannemen dat een optimistische levenshouding daartoe bijdraagt, maar
optimisme is iets anders dan hoop. Dat is wat Matteüs bedoelt: maak je geen
onnodige zorgen, dat helpt niet, integendeel. Er sterven meer mensen van angst dan
van iets anders. Bij de kernramp in Fukushima zijn al meer mensen gestorven
door zich zorgen te maken over het stralingsgevaar dan door de straling zelf.
Angst is een slechte raadgever. Maar hoop is dat eveneens.
Want wie teveel hoopt, komt voortdurend bedrogen uit en dat is geen goed
gevoel: teleurstelling leidt tot verbittering en dat is het tegenovergestelde
van gezond optimisme. De optimist richt zich vooral op de positieve kant van de
zaak en haalt zijn schouders voor al wat verkeerd kan gaan. De hoopvolle mens hoopt
vooral dat er geen kwaad zal geschieden, dat hij of zij zal gespaard worden, of
het groot lot zal winnen. Mensen die hopen, verwachten het geluk van het toeval
of van anderen. Zij zijn veeleer passief, ze slaan niet zelf de hand aan de
ploeg. Mensen die op hoop leven, kopen een loterijbiljet en kijken hoopvol uit
naar het resultaat van de trekking. De hoopvolle mens is daarom angstig en
onzeker, de optimist is een realist. Hoop is wat je overhoudt wanneer alle
redenen voor optimisme verdwenen zijn.
Hoop is een van de drie goddelijke of christelijke deugden,
ontleend aan Paulus eerste brief aan de Korintiërs: Ons resten geloof, hoop
en liefde, deze drie, maar de grootste daarvan is de liefde. Een christenmens
heeft veel om in te geloven en nog meer om op te hopen. De grondgedachte van
het christendom is dat er een God is die ons na onze dood zal belonen met
eeuwige gelukzaligheid, op voorwaarde dat wij hier op aarde zijn wil hebben
gedaan. Wij moeten dat geloven op zijn woord, dat hij tot ons gesproken heeft in
de Bijbel. Maar, zo zei ook de pientere Godfried Kardinaal Danneels altijd: wij
weten daar in feite niets over, wij hopen dat het zo is. Geloof en hoop vallen
dan samen. Geloven is aannemen dat wat men hoopt zal uitkomen. Het geloof
probeert ons redenen aan te reiken die onze hoop uit zichzelf mist.
Als kind al vond ik de zo aangeprezen christelijke hoop
totaal ongegrond en misplaatst, belachelijk zelfs. We moesten toen dagelijks de
Vier Akten afdreunen. Dit is die van Hoop, eerst in het Latijn, dan in mijn letterlijke
vertaling en vervolgens in de officiële Nederlandse en Vlaamse versies.
Domine Deus, spero per
gratiam tuam remissionem omnium peccatorum, et post hanc vitam aeternum
felicitatem me esse consecuturum: quia tu promisisti, qui es infinite potens,
fidelis, benignus, et misericors. In hac spe vivere et mori statuo. Amen.
Heer God, ik hoop op
de vergeving van alle zonden door uw genade en dat ik na dit leven het eeuwige
geluk zal verwerven; omdat gij het beloofd hebt, omdat gij oneindig machtig
zijt, trouw, welwillend en mededogend. Ik bevestig dat ik in deze hoop wil leven
en sterven. Amen. (KD)
Mijn Heer en mijn God,
ik hoop met een vast betrouwen van U te bekomen, door de verdiensten van Jezus
Christus het eeuwig geluk en de genaden om het te verdienen, omdat Gij oneindig
goed zijt voor ons, almachtig en getrouw in uw beloften. In deze hoop wil ik
leven en sterven. (Vlaanderen)
Oneindig goede God, ik
hoop, door de verdiensten van Jezus Christus, van U te verkrijgen: de eeuwige
zaligheid en alle genaden, die ik daarvoor nodig heb. Dat hoop ik met een vast
vertrouwen, omdat Gij het hebt beloofd, die almachtig zijt, oneindig goed voor ons
en getrouw in uw beloften. Heer versterk mijn hoop! (Nederland)
Merk de verschillen
op In de oorspronkelijke tekst is er geen sprake van Jezus Christus, in de
Nederlandstalige teksten staat er geen woord over de vergeving van de zonden.
Let ook op de redenering: wij hopen dat onze zonden zullen vergeven worden en
dat we de eeuwige zaligheid zullen verwerven, maar waarom? Letterlijk omdat God
het beloofd heeft, omdat hij bovendien ook nog almachtig is, hij kan dus zowel
het een als het ander waarmaken; omdat hij trouw is en dus zijn beloftes zal
nakomen; omdat hij het goed voor heeft met ons en omdat hij medelijden heeft met
ons.
Dat hij het beloofd heeft, dat staat in de Bijbel, vooral in
de brieven van Paulus, veel minder duidelijk in het Evangelie. Dat hij
almachtig is, trouw, welwillend en medelijdend, daar moeten we van uitgaan, dat
moeten we geloven, maar de enige grond die we daarvoor hebben, is de Bijbel.
Als we dus niet geloven in de Openbaring, dan vervalt de hele redenering.
Daarom is dit een akte van hoop: we hebben geen enkele reden om aan te nemen
dat onze hoop zal bewaarheid worden dan ons geloof in de openbaring. Geloof en
hoop vallen weer samen. We geen geloof heeft, heeft ook geen hoop.
Zijn ongelovigen dan hopeloos of wanhopig? Dat blijkt niet.
Er zijn meer heidenen dan christenen, altijd al geweest en de balans slaat
steeds verder door in het voordeel van de ongelovigen. Maar de wanhoop en de
vertwijfeling vinden we vaker bij christenen dan bij ongelovigen. Geen enkele
godsdienst is zo verscheurd door wanhoop als het christendom. En dat is niet te
verwonderen. Datgene wat we verhopen is immers zo vergezocht en zo veraf, dat ook
de meest fanatieke gelovigen er de grootste moeite mee hebben. Zelfs Jezus werd
door twijfel gekweld, bij de aanvang van zijn openbaar leven, toen hij zich
ging bezinnen in de woestijn en helemaal op het einde, in de tuin van Getsemane,
de hof van olijven en zelfs aan het kruis: Mijn God, waarom hebt gij mij
verlaten?
Geloof is waar het opaankomt. In Markus 9, 14-29 lezen we
het verhaal van een kind dat door de duivel bezeten is (maar meer
waarschijnlijk epileptisch). Ik citeer wat er dan gebeurt:
21 Jezus vroeg aan zijn vader: Hoe lang heeft hij hier al last van?
Hij antwoordde: Al vanaf zijn vroegste jeugd, 22 en hij heeft hem zelfs vaak
in het vuur gegooid en in het water met de bedoeling hem te doden; maar als u
iets kunt doen, heb dan medelijden met ons en help ons. 23 Toen zei Jezus
tegen hem: Of ik iets kan doen? Alles is mogelijk voor wie gelooft. 24 Meteen
riep de vader van het kind uit: Ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulp. 25 Toen
Jezus zag dat er een grote groep mensen toestroomde, sprak hij de onreine geest
op strenge toon toe en zei: Geest die doof en stom maakt, ik gebied je: ga uit
hem weg en keer niet meer in hem terug. 26 Onder geschreeuw en met hevige
stuiptrekkingen ging hij uit hem weg; de jongen bleef voor dood achter, zodat
de mensen zeiden dat hij was gestorven. 27 Maar Jezus pakte hem bij de hand om
hem overeind te helpen en hij stond op.
Jezus vraagt alleen dat de vader gelooft, waarop de vader
vanzelfsprekend antwoordt: natuurlijk geloof ik, zeg maar wat ik moet geloven!
Als het dat maar is
Er is iets fundamenteel verkeerd met de christelijke hoop op
de vergeving van al onze zonden en op een eeuwig verblijf in de hemel. In het
Evangelie zegt Jezus herhaaldelijk: uw zonden zijn u vergeven, tot grote
ergernis van de Farizeeën, want volgens hen kan enkel God de zonden vergeven.
Maar dan speelt Jezus met hen een spelletje blufpoker (Mt 9):
1 Hij stapte weer in
de boot en stak over, terug naar zijn eigen stad. 2 Daar probeerden een paar
mensen een verlamde bij hem te brengen die op een draagbed lag. Bij het zien
van hun geloof zei Jezus tegen de verlamde: Wees gerust, uw zonden worden u vergeven.
3 Daarop zeiden enkele schriftgeleerden bij zichzelf: Wat een godslasterlijke
taal! 4 Jezus doorzag hun gedachten en zei: Waarom hebt u zulke boosaardige
gedachten? 5 Wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden worden u vergeven of:
Sta op en loop? 6 Ik zal u laten zien dat de Mensenzoon volmacht heeft om op
aarde zonden te vergeven. Toen zei hij tegen de verlamde: Sta op, pak uw bed
en ga naar huis. 7 En hij stond op en ging naar huis. 8 Bij het zien hiervan
werden de mensen van ontzag vervuld en ze loofden God, om de macht die hij aan
mensen heeft verleend.
Jezus was mens, maar ook God. Dat ook de apostelen en dus
later alle priesters de macht hadden om zonden te vergeven, staat enkel bij
Johannes (20,23 ). Bedenk ook dat de mirakels in de Bijbel (en bij
heiligverklaringen vandaag) niet meer zijn dan een literair genre. Indien er
ooit een echt en onbetwist mirakel zou gebeuren, zou dat de zaak totaal
veranderen. Mirakels bestaan niet, zo simpel is het.
Wat is er zo belangrijk aan die vergeving van de zonden? Simpel:
enkel wie zonder zonde is, kan de eeuwige zaligheid bereiken. In de
oorspronkelijke tekst van de akte van hoop staat dat duidelijk vermeld. Het is
een soort koehandel: alle mensen zijn zondaar, dat is evident; zondige mensen
gaan niet naar de hemel, God is immers rechtvaardig, hij beloont de goeden en
straft de slechten. Dus gaat niemand naar de hemel. Gelukkig is er een uitweg:
je zonden kunnen vergeven worden, maar enkel als je in God gelooft en in Jezus
en vooral in Paulus en in de Kerk. En je hoeft niets te bewijzen: het pas aan
het einde der tijden dat de grote afrekening plaatsvindt. Er is nog nooit
iemand teruggekomen, we weten het dus niet, al wat we kunnen doen is hopen.
Het is precies die belofte van eeuwig leven die zo totaal ongeloofwaardig
is en het is de valse hoop op het eeuwig leven die voor de mens alles verpest
hier op aarde. Als er een buitenaardse almachtige God is, dan zijn wij nietig
en is elk van onze tekortkomingen een zonde, een belediging van God. Denk God
weg en het hele perspectief verandert. Wij zijn niet meer nietig, maar autonoom
en vrij maar ook verantwoordelijk. Zonde is dan een begrip dat we niet meer verstaan,
onze fouten zijn overtredingen van onze eigen wetten, waarvoor we hier onze
straf (kunnen) krijgen. Misdaden begaan we tegenover de gemeenschap, niet
tegenover een abstracte God. Alles is hier en nu te doen en te laten. En er is
geen miraculeuze vergeving van de zonden, door niemand, we moeten leren leven
en sterven met de gevolgen van onze daden, in het besef dat niemand van ons
zonder fouten is.
Is er dan geen hoop voor ons?
Natuurlijk wel. Er is niets mis met hoop, alleen met de
christelijke hoop op de vergeving van de zonden en op het eeuwig gelukzalig leven.
Het christendom heeft het begrip hoop hopeloos verknoeid. We moeten het opnieuw
uitvinden, want zonder hoop is er inderdaad geen leven.
Hopen doen we allemaal, te beginnen met de hoop dat het morgen
beter zal gaan. Voor die overtuiging, dat geloof, hebben we wel degelijk goede
gronden. We hoeven slechts om ons heen te kijken om te zien dat we het nu
globaal gezien veel beter hebben dan ooit in de geschiedenis van de mensheid en
dat met meer mensen dan er ooit tegelijk geweest zijn. We kunnen dus gerust
hopen dat het zo verder zal gaan, dat er ooit vrede op aarde zal zijn, dat
ziekten uitgeroeid of onder controle zullen zijn, dat er voldoende eten en
drinken zal zijn voor iedereen, dat onze beschaving in haar diversiteit alle
mensen ter wereld zal ten goede komen, dat de rijkdom rechtvaardig zal verdeeld
zijn en dat zelfs de minste onder de mensen niet nodeloos ontbering zal hoeven
te lijden, kortom dat zoveel mogelijk voorwaarden zullen vervuld zijn om het
geluk van zoveel mogelijk mensen te realiseren. Dat mogen we hopen, omdat het
gaat over hier en nu, omdat we het in eigen handen hebben, omdat we er zelf
iets kunnen aan doen, omdat het niet afhangt van de genade van God of het offer
van zijn zoon, maar van onze eigen inspanningen voor elkaar. Zeker weten doen
we het niet, het is maar een hoop en het is niet omdat we het hopen dat het
ook zo zal zijn, het kan ook helemaal fout gaan, als een grote asteroïde op de
aarde inslaat, dan is het met ons gedaan, zoals miljoenen jaren geleden met de
dinosaurussen. We hopen dat het niet gebeurt: we weten dat het kan, maar de
kans is gering. Dat is een gezonde manier van hopen, omdat ze rekening houdt
met de realiteit. Er is een zeer reële kans dat er geen asteroïde inslaat voor onze
zon haar destructieve eindfase ingaat. Dat rechtvaardigt ons optimisme.
Enkel op die manier kunnen wij mensen de wanhoop vermijden. Een
geestelijk gestoorde geïnterneerde in een overvolle Belgische gevangenis is van
alle hoop verstoken. Voor hem of haar zal het nooit beter worden, er is geen
hoop op genezing, er is zelfs geen therapie, geen behandeling, geen kans op
vrijlating. Als je nog niet gek was, zou je het wel worden onder dergelijke
omstandigheden. Dat is wat ook in de concentratiekampen gebeurde en in de
goelag en in Guantanamo en in de kerkers van dictatoriale regimes overal ter
wereld. Neem mensen hun hoop af en je ontneemt hen het leven. Maar als je ook
maar een sprankje hoop laat, zal zelfs de meest geslagen mens omhoog kijken
naar het licht dat schijnt in de duisternis en in zichzelf voldoende kracht
vinden om de menselijke waardigheid op te eisen en te realiseren.
Laten we elkaar goed begrijpen. Zonder hoop kunnen we niet
leven. Maar onze gezonde hoop is op de mens gevestigd, niet op een God die
mensen uitgevonden hebben met als enige bedoeling om andere mensen aan zich te
onderwerpen, zelfs als dat met de beste bedoelingen gebeurde, wat zelden het
geval was.
Wie gelooft in een dergelijk fictief Opperwezen is levenslang
overgeleverd aan knagende onrust, onvermijdelijke twijfel, vernietigende radeloosheid,
verlammende onzekerheid, irrationele gevoelens en tegenstrijdige emoties: zwarte
wanhoop, kortom.
Categorie:God of geen god? Tags:levensbeschouwing
11-05-2011
Twijfel in het Vicoriaans Tijdperk: Christopher Lane's The Age of Doubt
Vaak wanneer ik hier een boek bespreek dat ik gelezen heb,
vermeld ik meestal de prijs van dat boek bij Amazon, de grootste
internetboekhandel ter wereld. Naast de oorspronkelijke Amerikaanse zijn er ondertussen
ook al Britse, Franse, Duitse, Oostenrijkse, Italiaanse, Canadese, Chinese en Japanse
afdelingen. Het aanbod is overweldigend, zowel voor nieuwe boeken als voor
tweedehandse. Bovendien zijn er allerlei handige hulpmiddelen. Zo kan je een verlanglijst
aanleggen met de boeken die je speciaal interesseren. Je kan je aankopen
opvolgen, boeken recenseren of een beoordeling geven met één tot vijf sterren
enzovoort. Je krijgt ook individuele aanbevelingen, op basis van je koopgedrag.
Als er een nieuw boek verschijnt dat aanleunt bij jouw voorkeuren, dan brengt
Amazon je daarvan op de hoogte, soms nog voor het boek gepubliceerd is, via
mail en wanneer je inlogt op de website. Toegegeven, het is een elektronische
boekhandel, maar de service die je krijgt is onvergelijkbaar veel beter dan die
van zelfs de beste gewone boekhandel, om nog niet te spreken van het
aanzienlijke prijsvoordeel. En Amazon is niet enkel een boekhandel, ze verkopen
werkelijk alles. Cds en dvds koop ik uitsluitend daar, maar je vindt er ook
kleding, uurwerken, elektronica, computers, fotoapparaten enzovoort, gewoon
alles.
Een van die aanbevelingen die ik van Amazon kreeg, betrof
een boek onder de titel The Age of Doubt,
dat vanzelfsprekend meteen mijn gretige aandacht trok. Ik verwachtte een
zoveelste werk over de Verlichting, de periode die ruwweg loopt van 1700 tot 1800
en tijdens dewelke hier in het Westen het bestaande bestel en de traditionele
denkwijzen fundamenteel in vraag werden gesteld; ze eindigde met de Franse
Revolutie, waarin de daad bij het woord werd gevoegd.
Groot was mijn verbazing toen bleek dat de bedoelde age niet de 18de, maar de 19de
eeuw was, meer bepaald het Victoriaanse tijdperk, de periode na Franse Revolutie
en de revoluties van 1830, waaronder ook de Belgische. Queen Victoria regeerde gedurende meer dan zestig jaar, van 1837
tot 1901. Groot-Brittannië was in die periode een koloniale wereldmacht, een Imperium
dat het grootste deel van de wereld omvatte. Geen haar op mijn hoofd dat die
periode ooit zou associëren met doubt,
twijfel. Britannia Rules the Waves!
Als er ooit een zelfzekere natie was, dan Victoriaans Engeland.
En toch
Christopher LANE, The Age of Doubt. Tracing
the Roots of our Religious Uncertainty, Yale UP, New Haven & London, 2011, vii + 233 pp., endnotes, index, hardcover; normale
prijs £ 18, maar bij een van de onafhankelijke Amazon-verkopers kocht ik mijn (nieuw!)
exemplaar voor amper £ 4,50 en met de verzendkosten erbij kwam dat op 10. Het
Britse pond staat zeer laag genoteerd dezer dagen (mei 2011), maar dit was echt
een koopje. Bij Proxis-Azur betaal je 20,99 maar er wacht je een lange leveringsperiode.
Vanaf de eerste pagina was het duidelijk dat dit een
bijzonder leerzame ervaring zou worden. Toen ik me enkele jaren geleden begon
te verdiepen in de periode van de Verlichting, stelde ik vast dat ik er zo goed
als niets over wist en dat het weinige dat ik meende te weten totaal verkeerd
was. Over de Victoriaanse periode dacht ik iets meer te weten, het is minder
ver terug in het verleden. Maar indien mijn feitelijke kennis over deze periode
misschien iets uitgebreider was, dan bleek al gauw dat mijn gedachten over de beschavingsgeschiedenis
van deze merkwaardige tijd nauwelijks enige grond onder de voeten hadden. Alles
wat ik op school en aan de universiteit geleerd heb, al wat ik nadien heb
opgeraapt in een leven lang lezen en tv kijken, bleek zo goed als onbruikbaar te
zijn of zelfs gewoon fout. Ga maar eens na bij jezelf: heb je ooit een boek
gelezen van een Victoriaans auteur? Wat weet je concreet over de filosofie, de
literatuur en de beschaving van die tijd? De politiek? De wetenschap? De
sociale omstandigheden? De godsdienst? Juist, ik ook niet.
De eerste zin van dit boeiende boek is een citaat: Why is it thought so very wicked to be an
unbeliever? Het is een vraag die ik me herhaaldelijk stel sinds ik vijf
jaar geleden voor mezelf heb uitgemaakt dat ook ik een unbeliever ben, een ongelovige, een antiklerikaal en een overtuigde
atheïst. Wat is daar zo vreemd aan, waarom bekijkt men mij zo raar, wat heb ik
verkeerd gedaan of gezegd? De ondertitel van het boek geeft aan dat de auteur
met dezelfde vragen zit. Hij wil nagaan hoe de vragen die wij ons vandaag
stellen over geloof en ongeloof en over de rol van de godsdiensten in ons leven
en in onze samenleving, teruggaan op de terechte vragen die men zich stelde in
Groot-Brittannië nu tweehonderd jaar geleden.
Het citaat komt uit de min of meer autobiografische roman The Nemesis of Faith (1849) van James
Anthony Froude (1818-1894), fellow
aan de universiteit van Oxford en diaken in de Anglicaanse kerk. Het boek
veroorzaakte een publiek schandaal. Het werd als ketters in het openbaar
verbrand aan de universiteit, Froude moest zijn functie aan de universiteit
neerleggen en verliet de Anglicaanse kerk. Hij werd later een van de meest
bekende historici van zijn tijd.
Meteen zien we de gespletenheid van de Victoriaanse tijd.
Enerzijds is er het instituut, waarin vorst, politiek en kerk verenigd zijn om
het bestaande bestel in stand te houden en te verdedigen tegen elke mogelijke
kritiek. Maar anderzijds zijn er dissidenten, en niet van de minste. De
onwrikbare officiële houding van burgerlijke ongenaakbaarheid wordt constant
ondermijnd door de bouleversante ideeën van de intelligentsia. Dat gaat over de
rol van de godsdienst, zowel voor het individu als in het staatsbestel, zoals
bij Froude en vele anderen, maar ook over de politiek, vooral de koloniale
kwestie; over de spectaculaire nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen en de
technologische vernieuwingen van de Industriële Revolutie, over de schrijnende
sociale toestanden, over de emancipatie van vrouw, over de infame slavenhandel
en het stuitend racisme, over het ontstaan van de mens en zijn plaats hier op
aarde en over nog zoveel meer. Alle pomp
and circumstance ten spijt was het Victoriaanse tijdperk een periode van
grote veranderingen op alle gebied, een revolutionaire tijd en dus ook een tijd
van grote onzekerheid, van twijfel over de oude zekerheden en van zoeken naar
nieuwe inzichten. Het beeld dat wij hebben over Victoriaans Engeland moet
hoogdringend bijgesteld en dat is wat professor Christopher Lane voor ons doet
in dit boek.
Hij brengt ons in levendig contact met figuren die wij in
het beste geval slechts oppervlakkig of van naam alleen kennen.
Al in 1781 werd een wet gestemd over het respecteren van de
zondag, The Lords Day. Het ging
daarbij niet, zoals je zou veronderstellen, over de zondagsrust, over het verbod
op werken op zondag, maar over een compleet verbod op frivole activiteiten,
zoals theaterbezoek, concerten, bijeenkomsten van niet-religieuze aard, profane
zondagscholen, het openhouden van cafés en restaurants enzovoort. Die wet is
pas vanaf 1932 (!) stilaan afgezwakt.
In een
reactie tegen die verregaande wet schreef de Britse scheikundige William
Nicholson een anoniem boek onder de titel The
Doubts of Infidels, or, Queries to Scriptural Inconsistencies &
Contradictions, Submitted for Elucidation to the Bench of Bishops &c. &c.
by a Weak but Sincere Christian. Het is een spectaculaire waslijst
van grieven, vragen, opmerkingen en stellingen die het christelijk geloof en de
kerken frontaal aanvallen. Zelfs voor de moderne lezer zijn de meeste van die
vragen nog steeds relevant. Vorig jaar verscheen er een herdruk van, zoek maar
eens bij Amazon. Je vindt op het net ook een zeer slecht leesbare
microfilmweergave van het origineel. Ook hier blijkt weer de tweespalt: het was
de bisschop van London die de fundamentalistische Theatre Act instigeerde, de verontwaardigde reactie kwam van een
gerespecteerd wetenschapper. Beiden zijn exponenten van hun tijd.
David Hume (1711-1776) was een bron van inspiratie voor
ongeveer alle auteurs na hem die over godsdienst en kerk hebben geschreven. Hij
is een van onze belangrijkste filosofen, maar moest in zijn tijd afrekenen met
beschuldigingen van atheïsme, die toen niet zonder levensgevaar waren. Zijn
ideeën leefden voort in de Victoriaanse tijd en werden keer op keer weer opgenomen
door filosofen, wetenschappers en denkers.
Vooral de nieuwe geologische wetenschap plaatste haar
beoefenaars voor reusachtige geloofstwijfels. Het was evident dat het Bijbels
scheppingsverhaal helemaal niet te verenigen was met de bevindingen te velde.
De aarde was geen zesduizend jaar oud, maar miljoenen jaren (dacht men toen) of
zelfs zonder begin. De zondvloed was ten hoogste een lokaal verschijnsel, het
verhaal van de redding van de dieren in Noahs Ark klopte niet. En als de
Bijbel aanwijsbaar onbetrouwbaar is op dat punt en op zoveel andere, wat is dan
nog de betrouwbaarheid van de Bijbel? Geologen zoals James Hutton probeerden de
bewijzen te verenigen met hun geloof, maar hadden het daar altijd maar
moeilijker mee. Van kerkelijke zijde werd meer en meer de nadruk gelegd op wat
wij vandaag het creationisme noemen: God heeft de wereld geschapen volgens
ingenieuze wetten, de sporen daarvan zijn overal terug te vinden. Het is het
bekende verhaal van bisschop Paley: als je ergens een zakhorloge vindt, dan
weet je zeker dat er ook een horlogemaker is; welnu, de wereld om ons heen zit
veel wonderbaarlijker ineen dan welk uurwerk dan ook; hoe zou dat kunnen zonder
dat er een Creator is, een Schepper die alles zo gemaakt heeft?
De beroemde geoloog Charles Lyell (1797-1875) worstelde zijn
hele leven lang met die vragen, maar zijn twijfels vinden we vrijwel
uitsluitend in zijn dagboeken. Zijn geloof verhinderde hem om ze ook in zijn
talrijke publicaties te verwoorden. Toch heeft hij door zijn invloedrijke
geschriften, waarin hij de natuur beschrijft vanuit een strikt wetenschappelijk
oogpunt, in belangrijke mate bijgedragen tot de onafhankelijke ontwikkeling van
de wetenschap en zo de kerkelijke stellingen over het ontstaan en de evolutie
van de wereld ernstig en blijvend ondermijnd. Charles Darwin had Lyell bij zich
op de Beagle en liet zich de nieuw
verschenen volumes nasturen tijdens zijn reis.
Thomas Carlyle (1795-1881), de Schotse satirische schrijver,
historicus en essayist, liet in zijn Sartor
Resartus (begonnen in 1833) zijn twijfels de vrije loop. Vandaag leest niemand
dit verrassende boek nog, terwijl we ongegeneerd onze tijd verdoen met de
vlugge maaksels van halfbakken winnaars van parochiale literaire prijzen.
John Henry Newman (1801-1890), daar hebben we wel al van
gehoord, al was het maar omdat vorig jaar paus Ratzinger hem zalig verklaard heeft
tijdens zijn fel gecontesteerd bezoek aan Engeland. Het is een complexe figuur
(Newman, niet Ratzinger), over wie het laatste woord nog niet gezegd of
geschreven is. Zijn twijfels gingen in de eerste plaats uit naar dat vreemde instituut,
de Anglicaanse kerk, ontstaan tijdens de Reformatie naar aanleiding van het
conflict met Rome over het huwelijk van Henry VIII. Zijn zoektocht leidde hem
naar de katholieke kerk, waar hij het zelfs tot kardinaal bracht, maar een simpele
gelovige was hij nooit en zijn opvattingen waren ook in Rome niet altijd
gesmaakt.
De gezusters Brontë, Charlotte, Emily en Anne en hun minder
bekende broer Branwell zijn schoolvoorbeelden voor de Victoriaanse literatuur.
Maar wie leest nu nog Jane Eyre,
Wuthering Heights, The Tenant of Wildfell Hall, nochtans erkende meesterwerken
van de wereldliteratuur? Religieuze twijfels vormen de basis van hun literaire
werk en hun personages belichamen die twijfels, soms in die mate dat het
slechts kartonnen figuren zijn die religieuze of filosofische ideeën vorm moeten
geven. Als vrouwelijke auteurs en door hun schitterende portretten van sterke jonge
vrouwen in een tijd van mannelijke suprematie en antifeminisme hebben ze veel
gedaan voor de emancipatie van de vrouw, maar ook voor het bespreekbaar maken
van religieuze twijfels en het doorbreken van het bastiondenken. Hun taal mag
dan ver van de onze verwijderd zijn, hun ideeën zijn dat allerminst.
Het eveneens anoniem verschenen Vestiges of the Natural History of Creation (1844) was als het ware
een voorloper van wat Darwin vijftien jaar later zou brengen. Het was een
poging van de Schotse auteur en uitgever Robert Chambers (1802-1871) om het scheppingsverhaal
te onderzoeken in het licht van de resultaten van de moderne wetenschap, vooral
de geologie en de biologie. Hij ging uit van de evolutiegedachte als verklaring
van de werkelijkheid, zowel de fysieke vorm van de aarde als de levende wezens.
We moeten wachten op Darwin voor het mechanisme van die evolutie duidelijk
wordt, maar de evolutiegedachte is veel ouder dan Charles Darwin. Het boek van
Chambers was een sensatie. Het werd door de kerk en door behoudsgezinde
wetenschappers furieus aangevallen en verketterd, in die mate dat pas na zijn
dood bekend gemaakt is dat hij de auteur was.
Een van de meest fascinerende figuren uit deze periode is
ongetwijfeld George Eliot (Marian Evans, 1819-1880), romanschrijfster, dichteres,
vertaalster, journaliste en uitgeefster. Ze koos een mannennaam, wellicht om haar
privacy te beschermen en zo aanvallen op haar persoon te vermijden (ze leefde ook
twintig jaar samen met een gehuwde man, die niet kon scheiden omdat hij de willens
en wetens de buitenechtelijke kinderen van zijn vrouw erkend had en haar dus niet
van huwelijksbedrog kon beschuldigen, toen de enige erkende reden om te
scheiden). Haar vertaling van Feuerbach is nog steeds de beste die er is; ze
vertaalde ook Strauss Das Leben Jesu
en introduceerde zo mede de revolutionaire Duitse Bijbelkritiek in Groot-Brittannië.
Haar romans behoren tot de wereldliteratuur en worden vandaag nog verfilmd en
bewerkt voor tv. Ze was jarenlang uitgever en de facto hoofdredacteur van de vooruitstrevende en kritische Westminster Review. Omwille van haar
ongehuwd (doch monogaam) samenleven met haar partner Lewes en zeker ook wegens
haar scherpe kritiek op godsdienst en kerk mocht ze niet begraven worden in
Westminster Abbey; ze rust nu met andere ketters en ongelovigen zoals Karl Marx
in Highgate Cemetery. In de Abbey heeft ze wel een gedenksteen in de Poets Corner.
Ik maak me daarbij de bedenking dat in onze tijd, die zoveel
meer vrijheid van meningsuiting garandeert, de kritiek op godsdienst en kerk
zoveel minder uitgesproken is als toen, zowel in de pers, in wetenschappelijke
publicaties, in de media als in de literatuur. Men is me dunkt vervallen in een
verfoeilijke en gevaarlijke onverschilligheid tegenover deze problematiek,
zowel bij de auteurs als bij de lezers. Enkel wanneer er weer eens een kerkelijk
schandaal losbarst of een hooggeplaatste geestelijke nog maar eens de
goegemeente choqueert, laait de verontwaardiging kortstondig op, maar dan
veeleer in hoofde van de schuldigen dan over het instituut, de leer of de
maatschappelijke rol van de kerk.
2009 was het Darwin-jaar. Charles Darwin (1809-1882)
publiceerde in 1859 zijn bestseller On te
Origin of Species &c. De storm die toen is opgelaaid is sindsdien niet
meer gaan liggen. Hoewel de wetenschap onomstotelijk bewezen heeft op duizenden
manieren dat zijn geniale intuïtie grotendeels juist was, geloven nog altijd
meer mensen het kinderlijke Bijbelverhaal van de schepping van de mens en de
dieren. De kerk heeft alle middelen ingezet om zijn ideeën te bestrijden en
ondanks enkele toegevingen (het bestaan van de evolutie) is zij het nog steeds
niet eens met het principe zelf van de evolutie: het spontaan ontstaan van het
leven en de ontwikkeling van de soorten volgens wetenschappelijke wetmatigheden
en de toevallige omstandigheden. In zijn tijd waren Darwins ideeën zo
revolutionair dat slechts weinigen er geloof aan hechtten. Zelfs zijn grootste
verdediger, Thomas Huxley volgde hem niet in al zij consequenties en Darwin
zelf heeft herhaaldelijk zijn standpunten bijgesteld in de talrijke nieuwe
uitgaven van zijn boek, waarin hij de rol van het toeval en de natuurlijke
wetmatigheden steeds verder minimaliseerde. Tot op vandaag is er discussie over
de vraag of hij een atheïst was, een agnosticus of een twijfelende gelovige.
Het feit alleen al dat hij zijn tekst tientallen jaren in de schuif hield en
eigenlijk van plan was om die slechts na zijn dood te laten uitgeven, is mijns
inziens een bewijs dat hij zich zeer goed bewust was van de implicaties van zijn
theorie voor de geloofwaardigheid van welke religie en kerk dan ook.
Zowel binnen de kerken als daarbuiten was de twijfel aan een
onstuitbare opgang toe. De verstandigste en meest eerlijke gelovigen en
bedienaars van de eredienst probeerden herhaaldelijk om het geloof uit te
zuiveren en de Bijbel gelovig maar kritisch te benaderen. Zij stuitten echter keer
op keer op de weerstand van (minder verstandige en minder eerlijke)
fundamentalistische medebroeders en op het officiële instituut, dat van geen
wijken wilde weten. Maar de twijfel was nu een erkend fenomeen, voor sommigen
een begrijpelijke reactie van de moderne mens, een tijdelijke inzinking die men
kon en moest bestrijden met gepaste middelen (en niet met de zweep); voor hen (zoals
nu nog voor mij) was twijfel een positief gegeven, een te waarderen teken van
leven, het tegenovergestelde van onverschilligheid, intellectuele oneerlijkheid,
de acedia of accidia uit het lijstje met de zeven doodzonden die in het Engels
zo mooi sloth heet, waar wij het
moeten doen met een vage omschrijving als geestelijke luiheid. Voor anderen
was het slechts de aanzet tot een bewuste afkeer van al wat dogmatisch was of
gebaseerd op kinderlijke openbaringsverhalen; voor hen leidde twijfel naar
agnosticisme, waarbij men de mens de mogelijkheid ontzegde om uitspraken te
doen over datgene dat hem overstijgt. Voor iedereen was het duidelijk dat
twijfel het vaakst uitmondde in ongeloof, afvalligheid en vandaar naar bewust
atheïsme en fervent antiklerikalisme.
De complexe gevoelens die hypersensitieve zielen van dichters
als de Jezuïet Gerard Manley Hopkins of Matthew Arnold tormenteerden, zullen
maar weinig invloed gehad hebben op de brede massas. Toen als nu was poëzie
het domein van de eenzaamheid en de stilte, van de happy few, far from the
madding crowd en hoi polloi. Maar ook daar knaagden de meest verheven
menselijk inzichten over de zin van ons bestaan aan het hart van zelfs de meest
gedwee volgzame en vragenloos toegewijde gelovigen.
Herbert Spencer (1820-1903) was een van de meest
invloedrijke filosofen in de periode 1860-1880. Hij was tevens bioloog,
socioloog en politoloog (of politicoloog) en schreef over een brede waaier van
onderwerpen, steeds vanuit het principe van de evolutie, dat voor hem de basis
vormde van alles in ons universum. Van hem hebben we de slogan survival of the fittest (struggle for life staat in de ondertitel
van Darwins Origin of Species). Men
associeert hem vaak met sociaal Darwinisme, de toepassing van Darwins
evolutietheorie op de samenleving, meestal in pejoratieve zin, als een excuus
voor racisme, eugenetische experimenten en sociale ongelijkheid. Deze eenzijdige
appreciatie van Spencer is zeer vertekenend en misleidend. Ze is hoofdzakelijk
gebaseerd op een bespreking van zijn werk door Richard Hofstadter uit 1944.
Zijn opvattingen zijn veel genuanceerder dan dat. Hij noemde zichzelf agnosticus
en hield voor dat zowel de wetenschap als de religie onmachtig zijn om
uitspraken te doen over het transcendente dat achter het zichtbare schuilgaat.
Voor hem was de godsdienst van de toekomst gebaseerd op dit besef van menselijk
onvermogen, een erkenning van datgene dat ons altijd en noodzakelijk overstijgt
in al wat we ondernemen. Zijn minder subtiele kerkse tijdgenoten beschuldigden
hem zonder meer van atheïsme. Hij was niet bang van boude uitspraken. Toen men
hem zijn mening vroeg over de vele Britse doden in de Tweede Afghaanse Oorlog
(1878-80, er is niets nieuws onder de zon), zei hij: Wanneer lieden zichzelf
te huur stellen om op bevel op andere mensen te gaan schieten zonder zich
vragen te stellen over de gerechtvaardigdheid van hun opdracht, dan maal ik er
niet om dat zij zelf ook overhoop geschoten worden. Welke hedendaagse filosoof
of politicus zou zoiets vandaag durven zeggen? Nochtans is de situatie identiek
dezelfde.
Ik besprak hier vroeger al Sir Leslie Stephen (1832-1904) en
zijn An Agnostics Apology. Behalve
dat hij de vader was van Virginia Woolf en haar zus Vanessa Bell (die beiden als
kind seksueel misbruikt werden door hun halfbroers), verdient hij veel meer
bekendheid dan nu het geval is, zoals ik toen heb aangetoond. Als een van de
meest bewonderde intellectueel en cultureel prominenten van zijn tijd heeft hij
zeer bijgedragen tot het aanvaardbaar maken van een publieke agnostische of atheïstische
levenshouding.
In een laatste kort hoofdstuk gaat de auteur dieper in op de
botsing tussen geloof en twijfel in de twintigste en het begin van de 21ste
eeuw. Vertrekken doet hij onvermijdelijk van Freuds twee boekjes van bescheiden
omvang maar des te groter invloed: Die
Zukunft Einer Illusion (1927) en Das
Unbehagen in der Kultur (1930). (Ik besprak beide werken hier uitvoerig, je
vindt ze met de zoekfunctie.) Hij gaat vandaar met een grote sprong naar de NewAtheists:
Dawkins, Hitchens, Harris. Ook hun werk kwam hier al herhaaldelijk ter sprake. Voor
mijn part had de auteur er beter aan gedaan om dit hoofdstukje niet op te nemen
in dit boek. Het is niet van dezelfde hoogstaande kwaliteit als de rest van
zijn betoog, waarschijnlijk omdat wij nu nog te dicht staan, zeker bij de
nieuwe atheïsten, om hun invloed en de kracht van hun argumenten voldoende naar
waarde te schatten. Zeker is in alle geval dat wanneer men over Richard Dawkins
spreekt, men het best zijn omvangrijk wetenschappelijk en vulgariserend werk zou
onder ogen nemen en veel minder dat ene overigens uitstekende boek, The God Delusion, dat hij niet als
wetenschapper maar als onbevangen intellectueel en als gedreven atheïst heeft
geschreven. Het is in zijn werk als etholoog en evolutionair bioloog dat hij de
grondslagen heeft gelegd voor een nieuwe benadering van de mens als individu en
denkend wezen, van het ethisch samenleven van mensen en van de toekomst van
onze aarde. Dat is van oneindig veel meer belang dan het heerlijk (en eerlijk) polemische
God als misvatting.
Alvast op basis van de uitgebreidheid van mijn bespreking
kan je opmaken dat ik van dit werk genoten heb. Het heeft mijn ogen geopend
voor aspecten van de Victoriaanse tijd en van de discussie over geloof,
individu en maatschappij waar ik zo goed als geen weet van had. Dat is geen
geringe verdienste. Bovendien is het een goed geschreven werk, helder en
stilistisch gezien zeer integer. De argumentatie is uitstekend opgebouwd en
steeds to the point, nergens verliest
hij zijn thema ook maar even uit het oog, nooit laat hij zich verleiden tot irritante
wijdlopigheid of nutteloze uitwijdingen. De hardcover is prachtig uitgegeven, gebonden
in een mooie stevige kaft, kwaliteitsvol zacht getint papier, mooie klassieke
letter, voldoende groot voor mijn tanende (en bij minder goede druksels vaak
tranende) ogen, verscheidene uitstekende en zeer toepasselijke zwart-wit illustraties.
Zon verzorgd boek is een streling voor het oog en voor de geest. Ik vond geen
Nederlandse vertaling, maar ik hoop voor mijn lezers die onze moedertaal
verkiezen van ganser harte dat die er spoedig komt. Ten zeerste aanbevolen,
zonder enige aarzeling.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
06-05-2011
De kerk op een keerpunt?
In de katholieke kerk, veel meer dan in de protestantse
kerken speelt de Traditie, in de vorm van de kerkelijke leerstellingen en
theologie, een uiterst belangrijke rol en dat sinds het begin van het
christendom. Pausen, bisschoppen, concilies, theologen, hervormers en zelfs
keizers namen de taak op zich om het geloof te verklaren en vast te leggen, de
Schrift te interpreteren en logische verklaringen te bedenken voor de goddelijke
waarheden. Augustinus en Thomas Aquinas zijn daarvan schitterende voorbeelden,
maar in onze tijd ook Pius X.
Dit benadrukken van de primordiale rol van de
kerk en van haar priesters in de verkondiging is in feite een vorm van secularisatie.
De goddelijke openbaring is op zichzelf niet voldoende of niet voldoende
duidelijk. De liturgische lezingen uit de brieven van vooral Paulus en uit het
evangelie worden onmiddellijk gevolgd door de homilie, de preek, waarin de gewijde
teksten verklaard worden en toegepast op het dagelijks leven. Daarbij besteden
de priesters steeds minder aandacht aan de letterlijke tekst van de Schrift en
steeds meer aan de interpretatie ervan. Dat is ook wel nodig, want de teksten
zelf, vooral die van het Oude Testament, staan bol van interne tegenspraken en
van weinig stichtelijke verhalen. Paulus is zonder uitleg zonder meer onbegrijpelijk
voor de gewone gelovige. De vele mirakels in het Evangelie zijn voor de meeste
gelovigen onaanvaardbaar als feitelijke gebeurtenissen en behoeven dus een
symbolische vergoelijking.
Maar door de afstand van de oorspronkelijke teksten steeds
groter te maken en door stijgende invloed van de enorme massa van verklarende
literatuur en dogmatiek, komt het algemeen menselijke stilaan in de plaats van
het goddelijke. De Schrift is op den duur niets meer dan een vertrekpunt voor
het menselijke verhaal, dat men lardeert met uit de context gerukte citaten om
het een zweem van heiligheid te geven en een autoriteit die het daarzonder zou missen.
Zeker in de katholieke kerk is de Traditie veel belangrijker dan de Schrift, de
kerk veel belangrijker dan de openbaring, de hiërarchie veel belangrijker dan
de persoonlijke inzichten van de gelovigen. Het evangelie is, herleid tot zijn
essentie, een boekje van niet meer dan dertig paginas (de gemiddelde omvang van
de vier evangelies, in een willekeurig gekozen Bijbel in mijn bezit), waarvan
de auteur onbekend is en dat zijn vaste vorm heeft gekregen enkele honderden
jaren na de feiten die erin beschreven staan. De verzameling daarentegen van slechts één
exemplaar van elk van de boeken die over die dertig paginas geschreven zijn,
is zo groot dat er geen gebouw is op de wereld dat groot genoeg is om ze te
huisvesten. De Catechismus van de Katholieke Kerk is een lijvig document van
meer dan zevenhonderd dichtbedrukte bladzijden, groot formaat.
Het katholicisme is in die zin de meest geseculariseerde
vorm van het christendom. Het is in de eerste plaats een verhaal van mensen,
mensen die zich uiteraard kunnen vergissen. Dat heeft onder meer geleid tot de
Reformatie, die de gelovigen terug naar de bron wou brengen, de Openbaring van
de Schrift, door rechtstreeks contact met de teksten die dan ook in de
volkstaal moesten beschikbaar zijn. Op het vertalen van Bijbelse teksten stond
de doodstraf, zoals Tyndale in Mechelen mocht ondervinden. Allerlei vormen van
het protestantisme benadrukten de persoonlijke bekering en de persoonlijke
verhouding die elk individu had met Jezus en met God zelf, los van de kerk. Dat
leidde dan weer tot zeer emotionele en zelfs ziekelijke toestanden: als
iedereen zijn geloof mag interpreteren zoals hij of zij dat wenst, als elke
zelfbenoemde priester en predikant zijn aberrante ideeën mag spuien en
goedgelovige volgelingen mag meeslepen in zijn religieuze waanzin, dan is er
geen eenheid meer in de kerk, geen doctrine, geen leer, geen gezag, geen
redelijkheid, dan is het hek van de dam. Voor veel intellectuelen was dat
onaanvaardbaar. Newman zag de katholieke kerk als een veilige intellectuele
haven in vergelijking met de verwarrende veelheid van protestante sekten en
stromingen, en een authentiek religieuze organisatie in vergelijking met de sterk
gepolitiseerde Anglicaanse staatskerk.
Het christendom beroept zich op een goddelijke openbaring, zichtbaar
in de geschiedenis en het verhaal van het Godsvolk Israel, maar vooral door het
leven en de dood van Jezus Christus. Die openbaring is echter van zeer
bedenkelijke aard. Haar bronnen zijn zeer aanvechtbaar en haar inhoud uiterst
enigmatisch en duister. Zonder een uitgebreide en goed gestructureerde priesterkaste
om ze te verklaren en toe te passen is ze onwerkbaar. Maar priesters zijn
mensen en mensen zijn een onberekenbare mengeling van emoties en verstand. Het
geloof kan dus alle kanten uit.
Legt men de nadruk op het hart, dan komt men terecht in een louter
emotionele belevingsgodsdienst en verliest men onvermijdelijk de
intellectuelen; verkiest men het verstand, dan verliest men de band met de
openbaring en belandt men in een louter menselijke organisatie, die op den duur
geen nood meer heeft aan die onbeholpen en voor intellectuelen zelfs storende
en uiteindelijk onaanvaardbare openbaring. De idee zelf van de godheid wordt dan
zodanig uitgehold dat het verschil met een seculiere levensopvatting en ethiek in
de praktijk onbestaand is. Men zal de kerk dan als een louter wereldlijke organisatie
uitsluitend beoordelen op haar leer en op de integriteit en de
geloofwaardigheid van haar bedienaars en haar leden, los van elk buitenaards
gezag.
Dat is de uitdaging voor een kerk met katholieke (letterlijk:
over heel de wereld) en apostolische ambities: ofwel blijven zweren bij de
bovennatuurlijke openbaring door een transcendente God en het risico lopen dat
steeds meer goed opgeleide gelovigen zich van een dergelijke primitieve openbaringsgodsdienst
afkeren, ofwel een seculiere, burgerlijke en politieke organisatie worden. De
katholieke kerk vecht met dat dilemma sinds haar ontstaan en kan ook nu nog
altijd de keuze niet maken. Voor miljarden nauwelijks geschoolde gelovigen
houdt zij vast aan het amechtige verhaal van de goddelijke openbaring, voor de
intellectuelen overal ter wereld verdedigt zij een zo goed als burgerlijke
moraal. Maar het is niet mogelijk om op die manier ook maar enige geloofwaardigheid
te behouden. Wat je zegt voor de enen, zullen de anderen kwalijk nemen. Door
vast te houden aan de irrationele doctrine van de goddelijke openbaring en het
principe van de transcendente godheid en de onsterfelijkheid van de ziel, kiest
de katholieke kerk voor het verleden en de irrationaliteit en brengt ze zo haar
eigen toekomst en, wat veel erger is, die van haar leden in gevaar.
Het is immers overduidelijk dat de toekomst van de mensheid behoort
aan een seculiere, hoogtechnologische vorm van samenleving. Enkel op die manier
kunnen we de zeven miljard mensen van vandaag voeden en de aarde bewoonbaar
maken voor nog vele miljarden meer. Een samenleving die gebouwd is op een mystiek
openbaringsgeloof, gebaseerd op twijfelachtige documenten uit een ver en wazig verleden
is daartoe niet in staat. Een dergelijke kerk heeft geen afdoend en
geloofwaardig antwoord op de vele vragen die het samenleven van zoveel mensen vandaag
met zich meebrengt.
Indien zij zich nog enigszins kon en kan handhaven in
primitieve maatschappijen, lijkt haar toekomst in een wereld die zich steeds
verder en sneller ontwikkelt tot een uiterst complexe samenleving op termijn
uitzichtloos. Zij is nu al maatschappelijk grotendeels gemarginaliseerd en
zeker in de meest ontwikkelde gebieden zwaar gehypothekeerd in haar
voortbestaan door het desastreus ontbreken van roepingen en de spectaculaire
terugval van het kerkbezoek. Enkel door afstand te nemen van haar bovennatuurlijke
grondbeginselen en zich te concentreren op haar louter menselijke inhoud kan ze
overleven, maar dan zal ze, verstoken van elke goddelijke tussenkomst, de
concurrentie moeten aangaan met alle andere seculiere filosofische, ideologische
en maatschappelijke groeperingen, zo niet belandt ze binnen de kortste keren in
het weinig benijdenswaardige gezelschap van de pathologische religieuze sekten
of de commerciële en zelfs misdadige pseudoreligieuze organisaties.
Het ziet ernaar uit dat de katholieke kerk voor deze laatste
oplossing heeft gekozen en dat verbaast me geenszins, ik had nooit anders
verwacht. Haar ware aard komt ook nu weer naar boven. Wie zich met haar
associeert, ook al gebeurt dat met de beste bedoelingen, moet beseffen waar hij
of zij mee bezig is. Als er een rechtvaardige God is, zal zijn oordeel over hen
immers ongetwijfeld zeer streng zijn op de Jongste Dag. Als er geen God is, waarom
zich dan met godsdienst inlaten? Er is meer dan genoeg te doen om onze wereld
leefbaar te maken dan dat men zijn kostbare tijd zou verdoen met een fictie van
uiterst bedenkelijk allooi.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
06-04-2011
atheïsme belijden en beleven
In een democratie is er vrijheid van mening. Iedereen heeft ook het recht om zijn mening te uiten. Je krijgt dan wel een vrolijk allegaartje te horen en te zien. De meeste opiniemakers zullen het centrum opzoeken omdat ze weten dat ze daar het grootste publiek vinden, maar er zijn ook andere die meer extreme of afwijkende ideeën naar voren brengen. Het is niet altijd gemakkelijk om daarmee het grote publiek te bereiken. De media, die vrijwel helemaal draaien op reclame of op staatssubsidies, zullen erop toezien dat er niet te veel zogenaamd storende meningen gedebiteerd worden, de lezers en kijkers willen nu eenmaal vooral een bevestiging van wat ze zelf denken en aanvoelen. Tegendraadse opvattingen zullen enkel een plaats krijgen als kruiderij, als contrast, als exotisch toetje. Men zal ze niet aanbieden als een waardig alternatief maar veeleer als een omgekeerde bevestiging van het tegendeel: zie eens hoe ergerlijk of hoe dwaas deze afwijkende opvatting is! Of men zal ze een plaats geven waar ze niet veel kwaad kunnen of niet veel weerstand of ergernis zullen oproepen. De laatavondprogrammas op tv zijn daarvan een voorbeeld; daar kan al eens een niet-sensationele reportage over biseksualiteit verschijnen, zoals onlangs op Canvas.
Sommige opvattingen zijn zo afwijkend dat men zich terecht de vraag kan stellen of ze wel een forum moeten krijgen in de algemene media, die toch vooral een afspiegeling zullen willen zijn van wat er vooral leeft in de maatschappij. De hoogst persoonlijke opvatting van één individu zal allicht minder aandacht krijgen dan bijvoorbeeld de mening van een aanzienlijke belangengroep zoals een vakbond, een partij, een godsdienst De tijd is voorbij dat elke zuil een eigen krant had, alle kranten proberen nu gewoon zoveel mogelijk lezers te boeien, letterlijk en figuurlijk en hoeden zich dus voor extreme of eenzijdige standpunten. Geen enkele uitgever of redactie bindt zich nog helemaal aan een zuil, al zijn er natuurlijk wel sympathieën. De media richten zich op de meerderheid en vermijden al te excentrieke onderwerpen of opinies. Ze bieden een forum aan maatschappelijke groepen en aan hun vertegenwoordigers. Enkel als het over literatuur en kunst gaat, is men bereid om individuen rechtstreeks aan het woord te laten, binnen brede grenzen van welvoeglijkheid.
Hoe staat het vandaag met de aanwezigheid van ideologische standpunten? Vroeger, nog niet zo lang geleden, stonden de kranten en tijdschriften vol christelijke en in Vlaanderen meer bepaald katholieke standpunten en kerkelijk nieuws. Vandaag is dat veeleer uitzonderlijk en is er over de kerk enkel sprake als er iets spectaculairs gebeurd is, of als er een schandaal aan het licht gekomen is, wat de laatste tijd helaas maar al te vaak het geval is.
Maar wat met het atheïsme? Als de ideologie van een niet onbelangrijke groep in onze maatschappij zou je verwachten dat het een vaste plaats zou hebben in de media. Dat is echter helemaal niet het geval. Atheïsten hebben hetzelfde recht om hun mening te uiten als alle andere mensen. Maar het gebeurt veel minder dan men zou verwachten, rekening houdend met de concrete overtuiging van de hedendaagse mens en met de enorme terugval van de kerkelijkheid.
Als we het over atheïsme hebben, dan kunnen we een nuttig onderscheid maken tussen een meer actieve en een veeleer passieve vorm van deze levenshouding. Passief noem ik de houding van mensen die zich in de praktijk afgekeerd hebben van actieve kerkelijkheid en van de christelijke levensopvatting en die dus de facto niet meer geloven in de God van het christendom of van een alternatief zoals de Islam. Het boeddhisme is geen echte godsdienst, omdat er geen ene God aanbeden wordt. Over het hindoeïsme is er twijfel op dat punt, maar aangezien het hier bij ons niet erg verbreid is, kunnen we die kwestie voorlopig onbesproken laten, voorlopig omdat de vraag zich vroeg of laat toch zal stellen: er zijn 1,2 miljard Indiërs.
De passieve atheïsten gedragen zich op alle punten als niet-gelovigen. De actieve atheïsten doen dat ook, maar zij gaan daarnaast bewust op zoek naar alternatieven voor het aanbod van de godsdiensten. Zij verzetten zich opvallend en typisch zeer nadrukkelijk tegen zowel de fundamenten als een aantal van de concrete voorschriften van de godsdiensten en stellen daar hun eigen opvattingen tegenover. Ze bestrijden de georganiseerde religie en het klerikalisme en ijveren voor een volledige scheiding van kerk en staat.
Het is belangrijk om daarbij op te merken dat het atheïsme inderdaad niet gaat om een louter afwijzen van de godsidee en van de christelijke moraal, zonder dat er iets in de plaats gesteld wordt. In die zin is de term a-theïsme als benaming ontoereikend en misleidend. De essentie is inderdaad niet dat men God en godsdienst uitsluit: dan begint het pas!
De actieve atheïst is zich behalve van zijn individuele vrijheid (ni dieu, ni maître!) zeer bewust van de verbondenheid onder de mensen en van het onmiskenbare belang van hun plaats in de maatschappij en in het milieu. Dat brengt met zich mee dat er afspraken gemaakt worden om het samenleven te regelen, niet alleen zoals links of rechts rijden, maar ook over belangrijke ethische normen, zoals de vrijheid van meningsuiting, de gelijkheid van man en vrouw en van alle rassen, kortom de universele mensenrechten. We hebben dus behoefte aan een ethiek, die op heel wat punten onvermijdelijk verschillend zal zijn van die van de christelijke of moslimmoraal. Er is dus nood aan overleg tussen atheïsten om tot inzichten te komen die we kunnen delen, zonder dat het dogmas en morele regels worden die afgedwongen worden. We hebben ook behoefte aan mensen die daarover bewust en actief nadenken en zo komen tot zinvolle voorstellen voor die afspraken. We hebben nood aan een forum om het gesprek over een atheïstische ethiek te voeren.
En ten slotte moeten we met de resultaten daarvan naar buiten treden, via de media en hen voortdurend overhalen om onze alternatieve visie en onze standpunten, ook over concrete onderwerpen als abortus, euthanasie, homohuwelijk, maar ook ontwikkelingshulp, immigratie en asiel, als ten minste evenwaardig met de christelijke aan het publiek aan te bieden. Wij mogen ons niet neerleggen bij een feitelijke, historisch gegroeide situatie waarbij het christendom de overwegende ideologie is. Wij stellen immers voortdurend vast dat er helemaal geen eensgezindheid bestaat, ook niet onder gelovigen, over die zogezegd overwegende ideologie: onder gelovigen kent men ze nauwelijks en zelfs aan de meest fundamentele elementen van de officiële leer twijfelt men of schenkt men geen aandacht.
Er is nog een ander aspect, dat in het klassieke atheïsme misschien te weinig aandacht krijgt. Atheïsten stelt men meestal voor als nogal rationele mensen, in die zin dat ze terecht stellen dat de mens zelf beslist over goed en kwaad en dat wij mensen daarvoor uiteindelijk steeds een beroep doen op onze verstandelijke vermogens. Wanneer men dat echter te nauw interpreteert, zoals in het verleden zeker gebeurd is en ook vandaag nog de algemene indruk is, dan sluit men al te gemakkelijk al het emotionele en het artistieke uit, terwijl dat zonder enige twijfel ook verstandelijke vermogens zijn. Onze emoties spelen zich af in ons lichaam, maar vooral in onze hersenen. Ook onze artistieke begaafdheden en ons cultureel aanvoelen moeten we daar situeren, waar anders? Het gaat dus niet op om atheïsten te bestempelen als kortzichtige en rigoureuze rationalisten, die zich enkel op de strenge logica zouden beroepen en die geen rekening zouden houden met het menselijke beleven. Een dergelijk atheïsme is mij vreemd en ik ken trouwens geen enkele atheïst die een dergelijke stelling zou verdedigen.
Ook wie niet in een God gelooft en niet kerkelijk is, heeft gevoelens, emoties, voorkeuren en afkeren, gewoonten, tradities, kortom: beleving. Het zou kunnen dat zeer bewuste atheïsten zich misschien minder spontaan en onnadenkend laten leiden door hun emoties en irrationele voorkeuren, maar ik zou daarop geen geld willen verwedden Atheïsten zijn in alles heel gewone mensen, geen abstracte genieën of voorbeelden van rationaliteit of moreel onaantastbare en onwrikbare idealisten. Het zijn zwakke mensen die hun best doen, zoals trouwens de meeste gelovigen en die dus voortdurend tekortschieten in hun relaties tot hun medemensen en tegenover het milieu en de komende generaties. Atheïsme is niet identiek met een amoreel nihilisme, noch met een ethische onfeilbaarheid. Voor atheïsten geldt wat Ovidius (in zijn Medea) zegt: ik zie het goede en ik beaam het, maar ik doe het slechte. Paulus herhaalt dat in de Romeinenbrief voor de christenen: Wat ik verlang te doen, het goede, laat ik na; wat ik wil vermijden, het kwade, dat doe ik. Wij zijn niet volmaakt en we volgen soms andere ingevingen dan de beste, of we nu gelovig zijn of niet. Atheïsten kunnen zeer emotioneel zijn en zich te buiten gaan aan weinig rationele donderpreken en zeer gepassioneerde tirades, mijn lezers zullen dat beamen.
Atheïsten hebben evenzeer als andere mensen behoefte aan samenhorigheid en gezamenlijke beleving met gelijkgezinden, dat is mijn diepe overtuiging. Het is echter niet gemakkelijk om daartoe te komen. Contacten met de zogenaamde passieve atheïsten gebeuren slechts occasioneel, wanneer bij een toevallige ontmoeting het gesprek iets dieper gaat dan gewoonlijk en men gemeenschappelijke ideeën en inzichten ontdekt. De georganiseerde vrijzinnigheid staat in Vlaanderen nog in haar kinderschoenen en is niet te vergelijken met de verticaal en horizontaal sterk uitgebouwde christelijke zuil, hoe zeer die vandaag ook onder druk staat en door interne twijfel en verdeeldheid aangetast is.
Er zijn overigens steeds een niet te verwaarlozen aantal atheïsten die zoals men dat zegt, de kerk niet willen inruilen voor de tempel. Ze verwijzen daarmee vooral naar de Vrijmetselarij en ook ik wens me niet aan te sluiten bij een strak georganiseerd en bovendien geheim genootschap, met een onaanvechtbare hiërarchie, vreemde regels en weinig democratische dogmas en met rituelen die steunen op tradities en gebruiken die soms nog minder zinvol zijn dan de christelijke. Ik weet dat er ook binnen de Vrijmetselarij meer moderne, fundamenteel vrijzinnige en zeer democratische loges zijn, begrijp me niet verkeerd. Maar wanneer men vandaag nog vrouwen (of mannen) uitsluit, of wanneer men vasthoudt aan totaal voorbijgestreefde rituelen en symbolen, dan is het onderscheid tussen de kerk en de tempel inderdaad soms beperkt.
Maar ik blijf erbij dat ook een atheïstische of ongelovige mens behoefte heeft aan min of meer frequente contacten met gelijkgezinden. Hoe dat uit te bouwen is een belangrijke vraag en een blijvende opgave.
Categorie:God of geen god? Tags:maatschappij
16-03-2011
Transcendent of immanent?
Mijn vaste lezers weten het: ik durf wel eens een moeilijk woord gebruiken en ik vergeet wel eens een beetje plagerig om er wat uitleg bij te geven. Anderzijds denk ik dat mijn vaste lieve lezers daar wellicht minder moeite mee hebben dan de toevallige ongeïnteresseerde surfer of de verdwaalde pornozoeker. Je wordt geen vaste en dus lieve lezer van mijn erg selecte Kroniek als je niet ten minste enige algemene culturele achtergrond hebt. Regelrechte cultuurbarbaren haasten zich verschrikt weg naar veiliger oorden, waar ze zich ongestraft kunnen laven aan karamellenverzen en fotos van huisdieren in schattige pakjes. Elk zijn meug, voor mij niet gelaten.
Vandaag wil ik, als contrastervaring met al die andere blogs, even stilstaan bij twee van de meest zware filosofische termen: transcendent en immanent. Nee, niet gaan lopen!
Laten we beginnen met immanent. Dat woord kwam onlangs nog in het nieuws toen de aartsdomme bisschop van Mechelen, ik bedoel de aartsbisschop van het bisdom Mechelen, het gebruikte in de sindsdien ook in Vlaanderen gevleugelde combinatie: immanente gerechtigheid. Hij had het over het terechte gevolg voor homos en andere onverlaten die zich schuldig maken aan foute seks: aids. Ik waste toen zijn hovaardige bol, klik hier.
In-manent, Latijn voor in-blijvend; het wordt gezegd van iets dat onlosmakelijk verbonden is met iets anders, dat men niet los ervan kan zien. Léonard gebruikte toen alleen maar de Franse staande uitdrukking justice immanente, het is niet iets dat hij uitgevonden heeft. In de ethiek staat ze voor een vorm van als het ware automatische rechtvaardigheid: de straf volgt onvermijdelijk uit de misdaad zelf, er is geen onderzoek, veroordeling of proces nodig. Wie zich schuldig maakt aan bepaalde misdaden, vindt precies daarin zijn straf. Léonard geeft daarvan ook een goed voorbeeld: als wij de natuur verknoeien, zullen wij in een verknoeide natuur moeten leven. Wie het nest bevuilt, vindt zijn straf in het feit dat hij in een vuil nest moet zitten.
Immanent gebruiken we echter vooral in een andere context. Trouwe lezers van mijn kroniek weten al waar ik naartoe wil. Een van de grondvragen van de filosofie, de theologie en van elk menselijk nadenken is deze: bestaat er iets buiten deze wereld, buiten het universum? Is er iemand die alles gemaakt heeft, al dan niet volgens een vast plan, die zelf fundamenteel boven zijn schepping verheven is, die er dus niet onlosmakelijk mee verbonden is, die dus niet immanent is? Zijn er dingen die niet tot het universum behoren, die erbovenuit stijgen, in het Latijn transcendere, trans & scandere, over-klimmen. Is er een dimensie van het zijn die wij niet kunnen kennen, of toch niet helemaal, maar die er toch is, die wij kunnen vermoeden, of waarin we moeten geloven? Is er een God, een hemel, een hel, engelen, duivelen, een hiernamaals, een eeuwig leven? Of is er enkel maar deze wereld en voor ons, hier op aarde, alleen maar dit leven, samen met anderen? Dat is de vraag.
Wie meent dat er iets anders is, om welke reden en op welke grond dan ook, gelooft in het transcendente. Wie meent dat er geen enkele reden noch enige grond is voor een dergelijk geloof, die blijft bij het immanente, bij alles wat onlosmakelijk verbonden is met de materie.
Begrijp me nu niet verkeerd. Ik zeg niet dat alles materie is, ook dat weten mijn geliefde vaste lezers ondertussen wel. De essentie van blauw, wat wij met dat woord echt bedoelen, de betekenis die het heeft als wij het gebruiken om iets uit te spreken, om iets duidelijk te maken, dat is niet materieel zoals een steen dat is. Maar er is niet zoiets als de idee van blauw die ons universum overstijgt en dat ergens in een andere, ideële wereld bestaat. De gedachte aan blauw is een hersenactiviteit van levende mensen, ze is onlosmakelijk verbonden met taal, met communicatie. Zonder mensen is er geen blauw. Let wel: de materie kan dan nog altijd fysische kenmerken vertonen die, indien er mensen waren, als blauw zouden geïnterpreteerd worden. Ook in die zin is blauw onlosmakelijk verbonden met deze wereld. In beide betekenissen blijven we bij het immanente, bij wat er werkelijk is, bij wat de wereld niet overstijgt of transcendeert.
Mensen die geloven dat er iets is buiten en boven de wereld, nemen een wel zeer gedurfd standpunt in. Ze stellen immers dat er niet alleen iets is buiten het waarneembare, maar bovendien dat die andere dimensie een invloed heeft op het waarneembare en dus uiteindelijk toch weer waarneembaar is, dat het transcendente dus wel degelijk te maken heeft met het immanente. En dat, lieve lezers, geliefde en andere, al zie ik natuurlijk iedereen graag, maar niet even graag, helaas, is een contradictio in terminis, een innerlijke tegenspraak, ook wel nonsens genoemd, onzin.
Het bovenwereldse heeft niets te maken met de wereld, anders is het niet bovenwerelds. We kunnen er geen sporen van ontdekken, we kunnen er niets over zeggen, zelfs niet dat het er is, of niet is. Het is een gans andere dimensie, die ons volledig overstijgt of transcendeert. Stellen dat precies dat onkenbare niet slechts een beetje maar werkelijk alles te maken heeft met onze wereld, dat onze wereld totaal afhankelijk is, tot in zijn bestaan zelf, van die andere dimensie, dat kan niet, dan maken we een ongeoorloofde en immense gedachtesprong. We verbinden dan het bovenwereldse weer met de wereld, terwijl we eerst hadden gezegd dat het kenmerk van het transcendente precies is dat het boven de wereld verheven is. Het is het een of het ander, transcendent of immanent, er is geen tussenweg, als we verstaanbaar met elkaar willen praten.
Wie dus over een God wil praten die met deze wereld te maken heeft, die de wereld met alles erop en eraan zelfs gemaakt heeft en wel met een vast plan, een God die alles weet en alles kan en de mens liefheeft en voor hem zorgt, die naar zijn smeekbede luistert en hem verhoort, die rechtstreeks en onrechtstreeks tot de mens spreekt, die zegt wat goed en kwaad is, die zijn Enige Zoon heeft gestuurd om te sterven als een echte mens en daarna ook zijn Heilige Geest, maar ook de duivel, die moet aanvaarden dat die God niet transcendent is, maar immanent.
In zon God wil zelfs ik geloven, want dat is een God die integraal door mensen is bedacht in al zijn aspecten, vanaf zijn Zijn zelf tot in de kleinste details. Godsdienst wordt dan een menselijke aangelegenheid en niets menselijks is mij vreemd. Maar dan aanvaarden we ook zonder meer dat mensen zich kunnen vergissen, in alles, ook in wat ze zeggen over God en het transcendente. En de ervaring leert ons dat spreken over God een zware, zeer zware vergissing is, die ontelbare miljoenen met hun leven hebben moeten bekopen, die miljarden mensen ook vandaag diep ongelukkig maakt en die de toekomst van onze wereld zwaar hypothekeert.
Wij zijn veel beter af zonder godsdienst. Dat is een les die we langzaam leren. In de praktijk leven we al als God in Frankrijk, maar we houden nog wel even aarzelend vast aan een aantal gebruiken en tradities, ook al zijn we al lang de godsdienstige betekenis ervan vergeten. Zo zijn destijds ook de Egyptische, Griekse en Romeinse goden verdwenen: op den duur wist niemand nog waar ze vandaan kwamen, wat ze verondersteld werden te doen. Men verstond zelfs de taal niet meer waarin over hen gesproken werd. Ovidius doet daarover zijn beklag als hij de Romeinse religieuze feesten beschrijft, met priesters in vreemde gewaden die gezangen aanheffen in een Latijn dat niemand nog begrijpt, met oude, vergane woorden, die ook de priesters zelf niet meer kunnen verklaren, maar die men blijft zingen, omdat me zo altijd gezongen heeft op die dag van het jaar. De tienduizenden kijklustigen bij de Heilig Bloedprocessie in Brugge zullen dat gevoel herkennen.
We hebben nog kerken, maar ze staan leeg. We hebben nog kerkelijke rituelen, af en toe, als een folklore of omwille van de grootouders, maar stilaan schakelen we over naar meer aantrekkelijke burgerlijke alternatieven. Veel koppels trouwen niet meer en als ze het doen is het niet voor de kerk. De weinige priesters die er nog zijn, hebben het zeer moeilijk, ze worden oud, zeer oud en kunnen hun werk niet meer aan, ook niet inhoudelijk. De kerk is blijven steken in haar 19deeeuwse gebruiken en levensopvattingen, ze heeft geweigerd mee te evolueren en draagt daar nu de gevolgen van. Stilaan ontdekken we dat de kerk en haar priesters zondig waren en nog steeds zijn, dat ze ons al die tijd bedrogen hebben en alleen aan zichzelf hebben gedacht. We realiseren ons dat er geen transcendente God is, maar alleen immanente rechtvaardigheid: wie de mensen misprijst, vernedert, terroriseert, misbruikt, bedriegt, besteelt, bestraft en vermoordt, kan niet anders dan daaraan zelf ten onder gaan.
Dat is mijn rotsvaste overtuiging. Maar het kan wel even duren, want we zijn maar mensen en we moeten nog veel leren voor we weten dat alleen de eerbied voor het leven ons kan redden.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
14-03-2011
Erfzonde
In een vorige aflevering had ik het over Genesis, het verhaal van Adam en Eva, klik hier. Ik probeerde daar een hedendaagse positieve lezing te geven van het mythische Bijbelse verhaal over de schepping en de zondeval. Het is niet onbelangrijk te vermelden dat de Katholieke Kerk helemaal niet opgezet is met dat soort van actualiserende interpretaties.
Toen de Nederlandse bisschoppen na het Concilie in 1966 een eigen Nieuwe Katechismus uitgaven, waarin vooral Piet Schoonenberg en Edward Schillebeeckx zich aan eigentijdse formuleringen waagden, liep die prompt een officiële veroordeling op door de hoogste kerkelijke instanties: de Romeinse Curie en ten slotte ook Paulus VI zelf. Omdat zowel de auteurs als de bisschoppen weigerden om de opgelegde wijzigingen aan de tekst aan te brengen, werden de opmerkingen van Rome in 1969 afzonderlijk gepubliceerd. De Nieuwe Katechismus was overigens een enorm verkoopsucces in Nederland en Vlaanderen en kende heel snel verscheidene vertalingen. Het was een wereldsucces. Hij bleef van kracht in Nederland tot de publicatie van de behoudsgezinde officiële Catechismus van de Katholieke Kerk in 1992, de Nederlandse vertaling in 1995 en de definitieve tekst in 1997.
Als je die laatste versie vergelijkt met die van 1966, lijkt het alsof die datums omgewisseld zijn: de oudere tekst is op alle punten veel moderner dan de meer recente. De klok is resoluut teruggedraaid. Op elke zelfs timide vernieuwing binnen de Kerk volgt onvermijdelijk een harde restauratie. Dat zegt veel over de evolutie van de katholieke kerk, en niet alleen in de laatste vijftig jaar. Het is tevens een pijnlijke analyse van de vele gestrande hervormingsbewegingen binnen de kerk en bijgevolg van haar overlevingskansen in een voortdurend veranderende wereld.
De Kerk, zowel in haar centrale gezagsorganen als in haar onderzoekscentra, de theologische faculteiten en de opleidingscentra van priesters en religieuzen, is in hoofdzaak steeds zeer conservatief geweest. Vernieuwende of afwijkende opvattingen werden in de kiem gesmoord, door veroordelingen, disciplinaire maatregelen, vervolging, excommunicatie, ja tot de doodstraf op de brandstapel toe. Dat heeft enerzijds te maken met de typische vrees die elk centraal gezag nu eenmaal heeft voor zelfs de geringste aantasting van zijn autoriteit. Toegeven dat men zich kan vergissen zou immers kunnen uitgelegd worden als een teken van zwakte. Erkennen dat iemand die niet tot de gevestigde gezagsstructuur behoort desondanks toch iets verstandigs zou kunnen zeggen of schrijven, zou meteen betekenen dat met het gelijk ook het gezag zou verschuiven van het centrum naar de periferie of naar een nieuw gezagscentrum. Er kan maar één gezag zijn, centraal, allesomvattend en onfeilbaar.
Anderzijds is de gevestigde macht uiteraard ook steeds bevreesd voor elke verandering, ook van binnenuit. Zij steunt haar gezag en haar gelijk immers uitsluitend op onwrikbare, vaste principes van zogenaamd goddelijke oorsprong. Elke twijfel, elke kritiek, elke afwijkende interpretatie, ja elke nieuwe formulering van de oude waarheden kan dan niet anders zijn dan een rechtstreekse bedreiging van de macht. Binnen de katholieke kerk heeft dat geleid tot een fundamenteel conservatisme, het betonneren van alle regels, het voor eeuwig vastleggen van de geloofswaarheden in onveranderlijke termen en het letterlijk interpreteren daarvan, tot in het absurde.
Dat is ook zo voor Genesis, het verhaal over de schepping en de zondeval.
Van bij het ontstaan van het christendom en vooral onder de nefaste invloed van Paulus, is men de relevante teksten van het Oude Testament nog veel meer letterlijk gaan interpreteren dan de Joodse gemeenschap ooit gedaan had en dat wil wat zeggen. In het verhaal over het gevecht van Jacob met de Engel (klik hier) raakt de Engel Jacobs heup aan; dat was voldoende om de joden voor de rest van de eeuwigheid te verbieden om het lekkerste stukje van het rund, de ossenhaas, te eten.
Nadien is hetzelfde gebeurd met alle mogelijke kerkelijke teksten: de brieven van Paulus en de apostelen, de evangelies, de concilieteksten, de pauselijke verordeningen en de teksten van erkende theologen. De kerk besliste wat tot de canon behoorde en dat waren dan de heilige teksten. Wat niet aanvaard werd, was ketterij.
Die dubbele geestelijke armoede, de onzalige combinatie van het letterlijk interpreteren van (geselecteerde) teksten met de botte weigering om nieuwe inzichten onder ogen te nemen, is kenmerkend voor alle godsdiensten. Men vindt ze ook in de Islam, in het Protestantisme, bij Jehovas Getuigen, bij de Mormonen, ja zelfs in sommige Boeddhistische strekkingen. Het is een zekere weg naar de afbrokkeling en de uiteindelijke totale ondergang, dat heeft de geschiedenis ten overvloede bewezen. Enkel wie zich aanpast, overleeft. Er zijn immers geen absolute waarheden, vastgelegd en geopenbaard door de goden. Er zijn enkel voorlopige, tijdelijke menselijke inzichten binnen een snel evoluerende maatschappij. Wie zich vastklampt aan voorbijgestreefde opvattingen, staat uiteindelijk helemaal alleen met zijn grote ongelijk. Qui a raison contre tout le monde, a tort.
In de loop van de geschiedenis van het christendom is het verhaal van Adam en Eva uitgegroeid tot een van de basisteksten van het geloof. Wat daarin vermeld staat, is waar en wel zoals het er staat en met al wat het impliceert. Dat was vroeger zo en dat is nog altijd zo in de Catechismus van 1997. Wat oorspronkelijk een literair verhaal was, een allegorie, een mythe van een nomadische volksstam ergens in het Midden-Oosten, werd een heilige tekst voor een wereldgodsdienst. Geen wonder dat het ondenkbaar was en is dat iemand aan die tekst zou raken of er een nieuwe interpretatie zou aan geven. Dat hebben ook de auteurs van de Nieuwe Katechismus mogen ervaren.
Het is nauwelijks voorstelbaar hoe absurd ver de Kerk daarin is gegaan. Een goed voorbeeld daarvan is de erfzonde. Zelfs de meest trouwe en vrome gelovigen en de meest gezagsgetrouwe priesters van vandaag weten niet goed wat ze daarover moeten denken of zeggen en dus wordt er vooral nadrukkelijk over gezwegen. Niet zo in de Catechismus van 1997 nochtans en ook niet in de loop van de kerkgeschiedenis. De erfzonde was en is een kernpunt van het geloof. Wie daaraan twijfelt, loopt ook nu nog meteen de meest strenge veroordeling op van de kerkelijke hiërarchie.
Laten we even proberen achterhalen waarover het gaat.
Eva en Adam, zo lezen we in Genesis, hoofdstuk twee en drie, overtreden de wet van God en worden daarom door hem zwaar gestraft; niet alleen zijzelf, maar ook heel hun nageslacht. Aangezien zij de eerste mensen waren, het unieke mensenpaar, betekent dat: iedereen, elke mens die ooit geboren wordt. Ikzelf interpreteerde dat als een verwoording van ons algemeen aanvoelen dat wij als mens onvolmaakt zijn in wat we doen, dat de wereld om ons heen en onze medemensen het ons vaak moeilijk maken, dat het leven een strijd is en geen onverdeeld geluk. Het verhaal over de mythische eerste mensen is niet meer of minder dan dat: een vrij geslaagde beschrijving van onze conditionhumaine, van onze menselijke natuur.
Maar als dat verhaal het onveranderlijke woord wordt van God zelf, en niet van Mosje de Verteller, dan is dat een heel andere zaak. De Kerk houdt vast aan elk woord van die tekst alsof haar leven ervan afhing (en dat is waarschijnlijk ook zo). Adam en Eva zijn voor haar dus geen literaire figuren, maar echte mensen, die echt bestaan hebben, die echt door God geschapen zijn zoals Genesis het vertelt. Het serpent is geen verpersoonlijking van het kwaad, maar het Kwaad in hoogsteigen persoon, Satan, de Duivel, een geest, een engel die God heeft geschapen, maar die opstandig is geworden en die door God verbannen is, na een felle strijd, naar de hel, waar hij de zielen teistert van de mensen die gezondigd hebben. De boom was geen sprookjeselement maar een echte boom, met echte vruchten en het is door daarvan te eten dat Eva en daarna ook Adam de wraak van God opriepen. De tuin van Eden heeft echt bestaan, er zijn landkaarten waarop de plaats nauwkeurig aangeduid staat. Adam en Eva waren de unieke voorvaderen van het menselijk geslacht, iedereen stamt van hen af. De zonde die zij bedreven hebben wij geërfd door de voortplanting, vandaar: de erfzonde. Elke mens wordt geboren beladen met die formidabele smet op zijn ziel.
Dat heeft natuurlijk zo zijn gevolgen.
Elke veronderstelling dat de mens afstamt van vroegere levensvormen is uit den boze. Darwins opvattingen zijn onmiddellijk door de Kerk als onaanvaardbaar en strijdig met de rechte leer en met de Schrift verworpen. Darwin, die al heel vroeg in zijn leven een agnostische en later een openlijk atheïstische levenshouding had aangenomen, was zich daarvan wel bewust. Onder meer om de gevoelens van zijn vrome echtgenote niet te kwetsen, maar tevens uit vrees voor het schandaal dat zijn ontdekkingen zou verwekken, borg hij zijn teksten op in een gesloten envelop en liet in zijn laatste wilsbeschikking een bijzonder legaat opnemen om ze na zijn dood te laten uitgeven. Gelukkig voor ons werd hij door omstandigheden gedwongen om er toch mee naar buiten te komen, namelijk toen een concurrent onafhankelijk van hem tot dezelfde conclusies kwam en met publicatie dreigde. Vandaag verwerpt de Kerk de evolutietheorie nog steeds integraal. Zij aanvaardt ten hoogste, onder de onweerlegbare druk van de wetenschap, dat de mens fysiek zou afstammen van andere levensvormen, maar ziet in die evolutie de rechtstreeks scheppende hand van God, die de gebeurtenissen zo geleid heeft dat uiteindelijk homo sapiens tot stand kwam, helemaal zoals hij het gepland had. Op dat moment heeft God hem een onsterfelijke ziel gegeven, zoals hij nog steeds doet bij de conceptie van elk menselijk wezen in de moederschoot, daarbij puttend uit een onuitputtelijke voorraad die hij van in den beginne heeft geschapen.
De kerkelijke leer over de erfzonde heeft zich trouwens al heel snel toegespitst op die kinderen in de moederschoot. Als de erfzonde overgaat van de ouders op de kinderen, dan worden de kinderen geboren als zondaars en moeten zij ook vergiffenis krijgen voor die overgeërfde zonde. Sinds Paulus neemt dat de vorm aan van het doopsel. Door het doopsel wordt de gelovige lid van de kerk, worden al zijn zonden vergeven en kan zijn of haar onsterfelijke ziel later in de hemel komen, verenigd met zijn of haar verheerlijkt lichaam. Als men ook dat letterlijk gaat nemen, namelijk het doopsel als een fysieke gebeurtenis, het overgieten met water onder het uitspreken van specifieke woorden, dan is het hek helemaal van de dam en staat de deur wijd open voor de meest afschuwelijke misbruiken. Ik geef u daarvan enkele ongemeen schrijnende voorbeelden. Ik baseer mij daarvoor op het verbluffende boek van Georges Minois, Les origines du mal. Une histoire du péché originel, 439 p., Fayard, 2002 dat ik onlangs met stijgende verbazing heb gelezen en u zeer kan aanbevelen, maar je zal het wel in het Frans moeten lezen, er is jammer genoeg geen Nederlands vertaling.
De grootste schande is ongetwijfeld de barbaarse opvatting dat kinderen die geboren worden maar sterven voor ze kunnen gedoopt worden, veroordeeld zijn om voor de rest van de eeuwigheid verstoken te blijven van de hemelse zaligheid. De grootste kerkgeleerden, inzonderheid Augustinus zelf, en opeenvolgende concilies bevestigen dit keer op keer en voegen eraan toe dat die kinderen zullen branden in de hel, hoe hard dat ook moge aankomen voor de ouders en de familieleden. Sommigen binnen de kerk hebben af en toe minder strenge gevolgen bedacht voor die ongedoopte babys, onder meer een soort van voorgeborchte van de hel, waar ze niet gemarteld worden door de duivel, maar toch zoals alle zondaars voor alle eeuwigheid getormenteerd worden door het besef van de afwezigheid van Gods nabijheid. Recentelijk berichtte ik hier over dat voorgeborchte, klik hier.
Vandaag houdt de kerk nog steeds vast aan de regel dat niemand zonder het doopsel naar de hemel kan, maar vertrouwt voor de rest op de oneindige goedheid van God. De menselijke kerk is dus een heel stuk hardvochtiger voor achteloze babys dan wat men verwacht van God zelf.
Kinderen moesten dus snel gedoopt worden, want kindersterfte was vroeger afschuwelijk hoog. Bovendien moest die doop gebeuren volgens de regels en de beste garantie daarvoor was om het te laten doen door een priester. In nood mochten ook anderen dopen, maar de risicos waren enorm. Zo volstond het dat men zich versprak om het doopsel ongeldig te maken. Wie een letter veranderde aan de Latijnse formule was eraan voor de moeite.
Een voorbeeld. Wie per ongeluk, omdat hij of zij geen Latijn kende, zei: in nomine Matris (in plaats van Patris), et Filii, et Spiritus Sancti, diende een ongeldig doopsel toe. Wie zich om dezelfde reden vergiste en in plaats van In nomine Patris enzovoort zei: Innominis of het grammaticaal meer correcte In nominibus Patris veroordeelde daarmee het kind, bijvoorbeeld zijn eigen kind, tot de eeuwige hellebrand. Het gebruik van de meervoudsvorm (in de namen van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest) zou er immers kunnen op wijzen dat men in twijfel trok dat er slechts één God is, in drie goddelijke personen, weliswaar. Ik verzin dit niet, ik verzeker het u en er is nog erger op komst.
Wat te doen bij een gecompliceerde bevalling? Als het kind in gevaar kwam, was het essentieel dat het gedoopt werd. Volgens sommigen volstond het dat er bijvoorbeeld een armpje of een been naar buiten stak om het doopsel te kunnen toedienen. Maar voor de meeste priesters moest het het hoofdje zijn, het hele hoofdje wel te verstaan. Wanneer de moeder stierf voor de geboorte, of zelfs wanneer ze nog aan het zieltogen was, probeerde men door een soort van brutale keizersnede het eventueel nog levende kind alsnog te redden om het te kunnen dopen. Dat was geen werk voor priesters, maar voor nonnetjes die zich daarin gespecialiseerd hadden. Dat heeft geduurd tot enkele nonnen beschuldigd werden van moord op een moeder bij hun al te voortvarende pogingen om het kind te bereiken om het te kunnen dopen.
Zwangere moeders die stierven voor hun kind geboren was namen hun ongeboren en ongedoopt kind mee naar de hemel of naar de hel, al naargelang, waar ze de eeuwigheid zwanger zouden doorbrengen. Enkele Belgische dokters bedachten daarom een systeem, een soort klisteerspuit waarmee wijwater in utero, in de baarmoeder op het hoofdje van het kind kon gespoten worden. Echt waar!
Vreselijk zijn de verhalen over kinderen van rijke burgers die ongedoopt gestorven waren en die naar speciaal daartoe bestemde kapellen gebracht werden, waar de lijkjes op het altaar werden gelegd in afwachting van een wonderbaarlijke opstanding onder invloed van de missen, de gebeden en de wierook die malafide priesters en religieuzen gedurende weken en zelfs maanden opdroegen, ten koste van aanzienlijke geldsommen van de bedroefde en wanhopige ouders. Wanneer de geur van de rottende lijkjes te erg werd, stootte een misdienaar tegen het altaar, of wekte men door het lichtspel van de walmende kaarsen de indruk dat de vale lijkkleur veranderd was, waarop de priester extatisch uitriep voor de louter toevallig aanwezige familieleden: het leeft! En het meteen doopte, innomine Patris Ik maak u niets wijs, lieve lezer, ik zou niet durven, over zo een indroevige kwestie. Het beste bewijs dat dergelijke praktijken echt bestaan hebben, vinden we in de uiteindelijke officiële veroordeling ervan door de Paus zelf.
Ik heb even geaarzeld, maar ik wil u dit niet onthouden. Steeds vanuit haar obsessionele ijver om alle zieltjes te redden en alle kinderen zoveel mogelijk te laten dopen, veroorzaakte de Kerk een ware terreur onder de gelovigen. Ouders die hun kinderen niet tijdig hadden laten dopen, waren dus verantwoordelijk voor hun eeuwige verdoemenis. De lijkjes konden niet christelijk begraven worden maar werden in ongewijde grond gestopt. Alsof dat niet voldoende was, vertelde men aan de betrokken ouders dat die kinderlijkjes bij het Laatste Oordeel uit hun graf zouden opstaan om als getuige ten laste te zorgen voor de veroordeling van de ouders. Dit heeft geleid tot een ruim verspreid gebruik om die ongedoopte kinderlijkjes met een houten spie vast te pinnen in hun kistjes, zodat ze niet zouden kunnen verrijzen Het is onvoorstelbaar, maar het is wel waar. Kan u zich de gevoelens indenken van de ouders die een kind hadden verloren en die wisten wat er met dat lichaampje zou gebeuren? Zo ver ging de vrome wreedheid.
En zo ver gaat ze nog steeds. Ik hoor in gedachten nog steeds de van waanzin doortrokken stem van bisschop Léonard weerklinken die tijdens een toespraak in een kerk de meisjes en vrouwen die een abortus lieten plegen, waarschuwt voor de dag des oordeels, wanneer de onschuldige, vermoorde foetus hen 'zal aanspreken met hun ware naam: Moeder!'
Laten we even terugkeren naar de erfzonde zelf. Ik zei al dat ze de kern vormt van het christelijk geloof. Dat gaat zo. Adam was de eerste mens en hij heeft gezondigd en de hele mensheid met zich meegesleept. Maar God is genadig. Hij stuurde zijn enige Zoon als een nieuwe Adam naar de wereld. Hij stierf aan het kruis in opdracht van zijn Vader (niet mijn wil maar de uwe geschiede ). Door zijn gehoorzaamheid tot de dood, als mens, heeft hij de mensheid gered. Van nu voort staat de hemel weer open, althans voor wie in hem gelooft en die leeft zoals hij het heeft voorgedaan en zoals de Kerk het voorschrijft. Er is een noodzakelijk verband tussen de erfzonde en de verlossing, tussen Adam en Christus. Als Adam de erfzonde niet had begaan, hoefde Jezus niet geboren te worden of te sterven. Als er geen zondeval was, moest de mens ook niet gered worden. Wie dus het verhaal van Adam en Eva en van hun zondeval in twijfel trekt, doet het christelijk geloof op zijn grondvesten daveren.
De kerk heeft de zondige mens nodig om hem te kunnen redden. De Catechismus benadrukt het voortdurend: men kan over de zonde niet spreken zonder te spreken over de overweldigende genade en grenzeloze goedheid van God. Maar ook het omgekeerde geldt: er is maar sprake van de oneindige goedheid van God als er een zondige mens is. Meteen zien we de ongelooflijke kwetsbaarheid van het christelijk geloof: wie twijfelt aan de zondigheid van de mens, heeft geen behoefte aan een Verlosser, geen nood aan het verhaal van het zoenoffer, de kruisdood van Jezus van Nazareth, noch aan een geschapen eerste mensenpaar, aan een mysterieuze zondeval, aan een buitenmaatse bestraffing. Het hele kaartenhuisje stort ineen wanneer men ook maar even nadenkt over de grond van de zaak.
Dat lukt nog het best in het geval van de ongedoopt gestorven kinderen. Tweeduizend jaar na Paulus afschuwelijke boodschap en na tweeduizend jaar de mensheid geterroriseerd te hebben met de meest afschuwelijke verhalen en de meest lugubere praktijken heeft de Kerk uiteindelijk toch deze kleine toegeving gedaan: God is (gelukkig voor ons!) niet gebonden aan zijn eigen wetten (of beter: die van zijn Kerk), hij kan de ongedoopte babys en de miljarden mensen die sterven zonder gedoopt te zijn toch gratie verlenen als hij dat wil.
Maar het is voor heel veel mensen, vroeger en nu, zonder meer duidelijk: er is geen erfzonde. De mens is niet intrinsiek slecht, dat wil zeggen van nature. Wij zijn niet beladen met een erfelijke schuld. Wij stammen niet af van een stel volmaakte, onsterfelijke voorouders die desondanks door hun eigen dwaasheid uit het paradijs verjaagd zijn en gedegradeerd zijn tot sterfelijke onvolmaakte wezens, niet veel beter dan de dieren in wier vellen God hen hulde om hun schaamte te verbergen. Er is geen enkele reden, behalve dwaze theologische verzinsels, voor de grondig pessimistische opvatting van de mens die de Kerk kenmerkt.
Neen, de mens stamt af van andere levende wezens die nog niet over zijn typische hogere verstandelijke vermogens beschikten. Hij onderscheidt zich van hen door een zelfbewustzijn dat hem, met vallen en opstaan, in staat stelt om in een wankele harmonie te leven met zijn omgeving. De mens is goed noch slecht van nature, hij is eminent in staat tot beide. Hij kent ook het verschil tussen goed en kwaad, in zoverre heeft Genesis gelijk: wij hebben gegeten van de boom van de kennis van goed en kwaad. Wij kunnen, door zelf na te denken, door met elkaar te overleggen en afspraken te maken, beslissen wat wij als goed zullen aanvaarden en wat wij als slecht zullen veroordelen en bestraffen. We kunnen ons vergissen, maar ook uit die vergissingen kunnen we leren, langzaam maar zeker. Misschien hebben we nog honderd miljard jaren nodig voor we zover zijn, maar wij hopen allemaal dat we ooit, liefst zo spoedig mogelijk, in een echt, letterlijk aards paradijs zullen leven, dat we ooit hier op deze aarde of een andere, in vrede met elkaar zullen kunnen leven en sterven.
Godsdiensten vertrekken altijd van een mensbeeld dat het slechte in ons benadrukt. Wij zijn slecht en we moeten beter worden. De Kerk zal ons daarbij helpen. Zij zal voor ons uitmaken wat goed en slecht is, zij zal ons dat opleggen en zij zal ons bestraffen als we falen en belonen als we doen wat zij voorhoudt. De Kerk steunt zich daarbij op informatie die zij rechtstreeks van God zelf ontvangen heeft en die ze autonoom interpreteert. Zij is de enige redding voor de zondige mens. Alleen wie zich volledig aan haar toevertrouwt, zal niet sterven, maar eeuwig gelukzalig leven, niet hier op aarde maar in de hemel. Wie zich afkeert van de Kerk is verdoemd om in eeuwigheid te lijden in de hel, ook al begaat hij geen enkele zonde in zijn of haar hele leven.
Wat een contrast met het humanistisch wereldbeeld! Een mens is geen ziek dier, geen mislukte mythische heldenfiguur, maar werkelijk de (voorlopige) bekroning van de evolutie, de koning der dieren die aan elke soort haar naam geeft en voor hen zorgt, de verantwoordelijke tuinman van dit aards paradijs. Een mens is niet zondig, maar vrij en verantwoordelijk. Wij kunnen zelf het goede kennen en het kwade vermijden, samen met onze medemensen. Wij kunnen ons vergissen, wij zijn in staat tot afschuwelijke wreedheid. Maar wij zijn wat wij zijn. Wij hoeven ons niet te meten met volmaakte mythische voorouders in een fictief verhaal, noch met een volmaakte God. Wij hoeven hier op aarde rekening te houden met een al even volmaakt maar mythisch hiernamaals, waar we weer alles zouden zijn wat we hier niet zijn. De mens is sterfelijk, wij hebben alleen dit leven en dat is ons genoeg. Het is onze enige kans om gedurende korte tijd gelukkig te zijn en anderen gelukkig te maken, of niet. Wat we hier ook doen of laten, heeft alleen gevolgen voor hier en nu, en hier en later, maar niet voor ons als wij er niet meer zijn.
Als we het heel cru bekijken, gaat het echter allemaal niet daarover. Het gaat werkelijk niet om een metafysische of theologische discussie, dat zijn slechts woorden. In de grond is de Kerk, is elke godsdienst niets anders dan een ongelooflijk cynische uitbuiting van de ene mens door de andere in de naam van een verzonnen God. Hoe kan je een priester herkennen in een gemeenschap? Hij is de enige die niet werkt, die zijn handen niet vuil maakt, maar door de anderen onderhouden wordt. Daar gaat het om, sinds homo een beetje sapiens werd. Handige kerels - inderdaad, meestal mannen maar ook enkele vrouwen - wisten hun medemensen met hun mooie praatjes zo ver te krijgen dat ze, uit vrees voor de straf van de goden, de priesters van die goden voedsel gaven, een huis om in te wonen, goud, wierook en mirre, wereldse macht en moreel gezag over alles en iedereen.
Ik bezweer u, in de naam van alles wat mij en u heilig is, in nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti en in die van Satan, de Vader van de Leugen zelf. Ik daag u uit: kijk om u heen en zeg me dat het niet waar is!
Hoe lang zullen wij die vuige kaste nog blijven dulden?
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
11-03-2011
Genesis: het verhaal van Adam en Eva
Over Het Scheppingsverhaal schreef ik hier al herhaaldelijk. Als je in de kolom aan de linkerkant bij de zoekopdracht de term Genesis intypt, krijg je een overzicht van dergelijke teksten. Toch vind ik het nuttig om nog eens terug te keren naar het meest bekende verhaal uit het Oude Testament, dat van Adam en Eva. Het is ons in het geheugen gegrift tijdens de lessen Gewijde Geschiedenis op de lagere school. Kunstenaars van alle tijden hebben het duizenden keren afgebeeld. Het maakt onuitwisbaar deel uit van ons cultureel erfgoed. Maar we weten niet goed hoe we er vandaag moeten mee omgaan. Het verhaal klopt niet meer.
Doe mij en jezelf een plezier en lees de korte tekst eens na, in je eigen Bijbel of door hier te klikken; lees vooral het tweede en derde hoofdstuk over de Tuin van Eden en de zondeval.
Klaar? Dan kunnen we beginnen.
Wat meteen opvalt, is de uitzonderlijke toestand waarin Adam en Eva zich bevinden voor de zondeval. Ze zijn ongerept, volmaakt, onsterfelijk. Het werk dat God hen gevraagd heeft, doen ze met plezier, het vermoeit hen niet. Ze hebben niets tekort. Ze gaan met God om als gelijken. Ze behoeven geen kleding, ze lopen rond in hun glorieuze naaktheid. De dieren en de planten in de tuin vormen geen bedreiging. Ze hebben evenmin nood aan beschutting tegen de weersomstandigheden. Honger of dorst kennen ze niet. Ze zijn volmaakt gelukkig. Wij spreken nu nog van een paradijselijke toestand, naar een Oud-Iraans woord voor een ommuurde tuin dat alle talen sindsdien hebben overgenomen.
Maar schone liedjes duren niet lang. God heeft aan de eerste mensen één verbod opgelegd: Van alle bomen in de tuin mag je eten,maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.
Dat is, zoals in alle sprookjes, natuurlijk voldoende voor de mens om het toch maar eens te proberen. Een sprekende slang daagt Eva uit en zij bezwijkt, natuurlijk. Adam doet mee. De gevolgen zijn verschrikkelijk.
Het is duidelijk dat dit een allegorisch verhaal is. Het gaat niet over twee concrete mensen, maar om personages in een verhaal over de eerste mensen. Het is heel normaal dat de mensen zich ooit zijn beginnen afvragen waar zij vandaan kwamen. Van hun ouders, dat was wel wiedes, maar als je verder teruggaat, naar je grootouders, overgrootouders, bet enzovoort, waar kom je dan uit? Er moet toch ooit een begin geweest zijn?
Vandaag weten we dat er voor de homo sapiens, die zich deze vragen stelde, andere mensachtigen geweest zijn. En daarvoor nog andere levensvormen die we nu als hogere diersoorten zouden bestempelen. En daarvoor allerlei dieren groot en klein, steeds minder complex en zo verder tot de meest primitieve levensvormen, tot het verschil tussen levende wezens en dode materie heel vaag wordt. Er is een heel lange en ingewikkelde evolutie geweest voor we aan homo sapiens toe waren. Dat inzicht is er echter maar heel langzaam gekomen: het is pas sinds het begin van de twintigste eeuw dat de evolutietheorie bevestigd en verduidelijkt is. Ook vandaag nog zijn er wellicht meer mensen die geloven in het scheppingsverhaal dan in Darwins leer.
Nochtans was het de mens al heel vroeg opgevallen dat wij heel goed op de dieren lijken, maar ook dat wij er grondig van verschillen. Dieren praten niet en de mens kan zich niet met de dieren vermenigvuldigen. De evolutie van miljarden jaren was grotendeels voorbij toen homo sapiens verscheen. De sporen, zoals fossiele overblijfselen van uitgestorven levensvormen, waren grotendeels verdwenen. Het leek wel alsof de wereld zoals hij was, al altijd zo had bestaan. Als men dus terugging in de tijd, op zoek naar het begin, dan dacht men niet aan voorouders en dieren en planten en bergen en dalen die er anders uitzagen, zoals wij nu doen. Er was weinig reden om te denken dat de wereld ooit fundamenteel anders was geweest.
Als men dus op zoek ging naar het begin van de wereld, dan kwam men vanzelf uit bij een moment waarop alles wat er nu is, zo geschapen werd. Niets ontstaat immers uit het niets, dat zag de mens ook wel. Als je een tent of een huis of een stad wil, dan moet je die bouwen. Als je een kind wil, dan moet je dat maken. Als je een tuin wil, dan moet je die aanleggen en onderhouden. Als je vee wil, dan moet je ermee kweken. Zo komt men bij een scheppingsmoment en onvermijdelijk ook bij een schepper. Ooit was er niets. Dan kwam er een mensachtige figuur (wat anders?), die alles maakte: de hemel en de aarde, het water, de planten en de dieren, de zon en de maan, de dag en de nacht. En de mens, natuurlijk, als laatste en beste, man en vrouw.
Die oorspronkelijke toestand was grondig verschillend van die waarin de mens zich bevond. In feite was die zelfs op alle punten net het tegenovergestelde. Als een mens verhalen vertelt, dan gaan die heel vaak over hoe goed het vroeger was. We weten wel dat we de waarheid daarmee wat geweld aandoen, soms zelfs heel veel geweld, maar we kunnen het niet laten. De mensen uit de oertijd waren helden, halfgoden of zelfs aan God gelijk. Onsterfelijk en zonder pijn of leed, volmaakt gelukkig. Ze hoefden niet te werken, niet te vechten met elkaar en met de wilde dieren, de planten groeiden vanzelf overvloedig, er was drinkbaar water, het was nooit te warm of te koud Seks was er misschien wel, maar zonder zorgen, zonder dat er kinderen kwamen, want dat was lastig en riskant. Zonder concurrenten ook, zonder afgunst, zelfs zonder verwarrende begeerte die een mens verscheurt en zijn verstand verblindt. Uit de beschrijving van het paradijs en uit elke utopie kan je perfect afleiden hoe het niet was. Hoe goorder de werkelijkheid, hoe glorieuzer onze dromen. Wij schreeuwen ons gemis uit in de verheerlijking van de overvloed.
Eenmaal je een paradijselijk ver verleden hebt waarvan alles vertrekt, moet je natuurlijk ook even uitleggen hoe het komt dat het nu niet meer zo is. Zoals in alle verhalen en alle sprookjes moet er iets mis gaan. In de ervaring van de mens was onheil vaak verbonden met iets wat men verkeerd deed. Je hebt pijn omdat iemand je slaat. Je verliest iets omdat iemand het gestolen heeft. Je gaat dood omdat iemand je vermoordt. Je wordt gestraft omdat je iets hebt gedaan dat niet mag. Aan onze kinderen zeggen we voortdurend: neen! Niet doen! Braaf zijn! Niet aankomen! Afblijven! Dat is van Pappa!
Zo komt er een verbod in de Tuin van Eden. Van die ene boom, daar mag je niet van eten. Waarom niet? Omdat Ik het zeg! En omdat het de boom is van de kennis van goed en kwaad. En omdat je zal sterven als je ervan eet.
Onze auteur, laten we hem Mosje noemen, was een rasverteller. Het is niet Adam die als eerste het verbod van de Heer overtreedt, maar Eva, de gezellin die God hem heeft gegeven. Dat is veelbetekenend in de mannenmaatschappij waarin Mosje leefde. En zij doet dat niet zomaar, maar omdat ze misleid is door een boze geest, onder de vorm van een serpent, een slang. Slangen zijn in alle primitieve gemeenschappen gevaarlijke, listige dieren, die zich verbergen om dan onverwacht toe te slaan. Eva was niet bang van de slang in de Tuin van Eden: de dieren vormden toen immers geen bedreiging voor de mens, ze leefden harmonieus samen. Het was, zoals in alle sprookjes, de tijd dat de dieren nog spraken. Ze luisterde dus zonder argwaan naar de listige slang en dacht: inderdaad, het is vreemd dat God ons verboden heeft om van die ene boom te eten. Wat kan er nu verkeerd zijn met kennis, zeker met de kennis van goed en kwaad? En wat bedoelt God met sterven? In de tuin van Eden was er immers niets of niemand die stierf Het was de eerste, maar niet de laatste keer dat een verteller een goedgelovige vrouw ten tonele voerde, die zich iets liet wijsmaken door een boosaardige geest of persoon en die haar man vervolgens overtuigde om haar te volgen in haar desastreuze keuze. De leden van de stam, verzameld rond het kampvuur in de woestijn, hingen aan Mosjes lippen.
Aangezien het echte leven van de mens allesbehalve paradijselijk was, moest onze verteller wel uitleggen hoe dat zo gekomen was. Er was een verbod overtreden. Voordien had de mens helemaal geen behoefte aan de kennis van goed en kwaad, alles was immers volmaakt goed, er was geen kwaad. Nu wel, dus moest de overtreding te maken hebben met het verschijnen van het kwaad, het onheil, de pijn, het lijden en de dood in het leven. Dat wordt gesymboliseerd in het eten van de verboden vrucht. Door iets te misdoen verliest de mens zijn gelukzalige toestand en wordt hij zoals we hem nu kennen. De cirkel is rond, het verhaal is uit. Mosje is vertrokken van de mens zoals hij is, met al zijn miserie en is op zoek gegaan naar de verklarende oorsprong, een etiologie van dat kwaad, in een ver, mythologisch verleden. Hij heeft geschetst hoe alles is ontstaan, ook de mens. Om die oorspronkelijke toestand duidelijk te onderscheiden van de huidige, heeft hij hem afgeschilderd als een ideaal, in alles het heerlijke tegenovergestelde van de pijnlijke werkelijkheid. Maar dan moest hij ook uitleggen hoe daarin verandering is gekomen. De mens doet niet altijd het goede, dat was altijd al zo. En zo kon Mosje terugkeren naar de werkelijkheid en kon iedereen naar bed.
We moeten niet te veel aandacht schenken aan de vrucht of de boom, het had net zo goed een ander symbool kunnen zijn, bijvoorbeeld: deze rivier mag je niet oversteken, of over deze muur mag je niet klimmen, of deze deur mag je niet open doen.
Men heeft de overtreding van Adam en Eva vaak in verband gebracht met seksualiteit. Dat is echter niet noodzakelijk zo. God heeft Adam een gezellin gegeven, want hij zag dat Adam ongelukkig was zonder maatje. Hij kon wel met de dieren spelen, maar hij wou iemand van zijn eigen soort. Aangezien Adam alleen was, moest God zelf wel voor een tweede man zorgen, een mannin, bijvoorbeeld door een rib van Adam te nemen en er een vrouw uit te maken, vlees van zijn vlees. Er staat nergens vermeld of Adam en Eva seks hadden voor de zondeval, er is ook geen sprake van kinderen. We mogen dus niet zomaar zeggen dat het eten van die vrucht een symbool is voor seks. Anderzijds is het wel zo dat na de zondeval heel nadrukkelijk vermeld wordt dat er kinderen zouden komen, met pijnlijke barensweeën. De relaties tussen man en vrouw zouden ook verstoord zijn: Eva zou wel naar haar man verlangen, maar hij zou voortaan haar meester zijn, niet haar maatje En zo geschiedde: de mensen hadden gemeenschap en hun eerste kind werd geboren.
We moeten er altijd op bedacht zijn dat het verhaal van de schepping en van de zondeval uitlegt hoe de dingen nu zijn, niet hoe ze vroeger waren. De mythische paradijselijke voorgeschiedenis is enkel een literair hulpmiddeltje, een contrast met de schrijnende realiteit, precies om al het akelige van die realiteit des te beter en nadrukkelijker onder de aanacht te brengen van de toehoorders, de lezers.
De fictieve toestand van volmaaktheid is definitief beëindigd na de zondeval. Er is geen weg terug naar de Tuin van Eden, God plaatste een bewaker aan de poort, met een vlammend zwaard.
Dat betekent dat de hele mensheid nu definitief in de bedenkelijke toestand bevindt die iedereen kent. Dat kan je uitleggen, om in de geest van het verhaal te blijven, door te zeggen dat de nakomelingen van Adam en Eva hetzelfde lot moesten ondergaan: de mens is eens en voor altijd verdreven uit het paradijs. Je kan het ook zo stellen: het lot van Adam en Eva wordt overgedragen op hun kinderen en hun kinders kinderen. Letterlijk kan je dan zeggen dat de menselijke gesteldheid, de menselijke natuur, wordt overgedragen door de voortplanting: zo de vader, zo de zoon, of beter: zo de ouders, zo de kinderen. Wil je nog verder gaan, met een beetje krom denken, dan kan je zeggen dat door de fout van de eerste ouders al de nakomelingen de zelfde straf ondergaan. We erven dus de schuld van Adam en Eva. Maar niet alleen de schuld, de gevolgen van hun misdaad. Maar vergeet het niet, het eten van die boom is maar een symbool voor het meer algemene feit dat de mens niet altijd het goede doet. Er is niemand die nooit een overtreding begaat. Los van het verhaaltje zijn we allemaal even schuldig als de fictieve Adam en Eva, zij zijn maar de poppen uit het poppenspel die de zondigheid van iedereen illustreren. Het is dus niet omdàt zij gezondigd hebben dat wij schuldig zijn, het is omdat zij zondig waren dat wij, hun kinderen, het ook zijn, want wij zijn mensen zoals zij.
Hoe meer men in de verhalen de nadruk legt op de donkere kant van het mens-zijn, op het lijden en de dood, op de problemen van het samenleven, op misdaad en straf, op oorlog en vernieling, op de moeite die de mens moet doen om te overleven, hoe meer het doorgeven van het leven op een vergiftigd geschenk begint te lijken. Iemand ongevraagd in dit wereldse tranendal plaatsen, daarmee doen we hen geen plezier. Zeker voor de primitieve mens was dat zo en voor de minstbedeelden in de maatschappij is dat nog steeds zo. Zij ervaren veeleer de lasten dan de lusten van het leven. Lijden en dood zijn vaak op de meest verschrikkelijke wijze aanwezig in het leven van de mens en niemand, ook niet de meest begaafde en begenadigde, de rijkste en de machtigste onder de mensen, ontsnapt uiteindelijk aan de dood. Vandaar dat men de voortplanting zelf in een negatief daglicht is gaan plaatsen, want het is daardoor dat kinderen geboren worden die een allesbehalve aantrekkelijk leven zullen hebben.
Men kan daarin zover gaan dat men weigert om kinderen dat aan te doen en dat men ervan afziet om zich voort te planten. Tot voor kort was seksualiteit voor iedereen onvermijdelijk verbonden met voortplanting en ook nu nog hebben de meeste vrouwen en de meeste koppels geen toegang tot voorbehoedsmiddelen of andere vormen van gezinsplanning. De enige manier om geen kinderen te hebben is dan: geen seks. Seksuele onthouding werd in die omstandigheden aangezien als een verkieslijke houding, omdat op die manier vermeden wordt dat men iemand in het ongeluk van het leven stort. Als men in die richting verder denkt, dan komen we bij een houding die niet alleen voortplanting, maar ook seksualiteit en alles wat ermee te maken heeft als iets negatiefs aanziet.
Wij zijn vertrokken van het verhaal van Mosje, de verteller in de nomadenstam in het Midden-Oosten, drieduizend jaar of meer geleden, bij de eerste mensen die bij het kampvuur fantaseerden over het ontstaan van de mens. We hebben gezien hoe zij de pijnlijke ervaring van hun moeizame strijd om te overleven illustreerden aan de hand van een scherp contrasterende Utopia, het allegorische verhaal van het paradijs en hoe de onvolmaakte mensen door hun eigen schuld uit dat paradijs verdreven werden. Het is een van de vele Bijbelse verhalen over de tekortkomingen van de mens en de straf die daarop volgt: denk aan Kaïn en Abel, aan Noach, aan Sodom en Gomorra, aan de toren van Babel. De God van Israël is een veeleisende, vertoornde, beproevende, bestraffende God, de mens is zwak en laat zich voortdurend van het rechte pad afbrengen. Dat is een constante in het Oude Testament. Het is een zeer getrouwe beschrijving van de onvolmaaktheid van de mensen en van het onheil dat hen voortdurend overkomt. De concrete verhalen in de Bijbel zijn een onontwarbaar kluwen, een tantaliserende mengeling van historische gegevens, van de verhalen over concrete mensen, met literaire toevoegingen, moraliserende interpretaties en ruimschoots hineininterpretieren honderden jaren na de feiten. De toehoorders van Mosje wisten niet altijd goed of hij nu aan het fantaseren was of getrouw de oudste geschiedenis van de stam weergaf. Ze herkenden de symbolen voor wat ze waren, ze hielden van een goede allegorie die in nauwelijks bedekte termen verwees naar een realiteit waarmee ze heel vertrouwd waren, ze kenden de vertrouwde figuren uit de ontelbare keren herhaalde verhalen, zoals wij Jan Klaassen, Faust, Roeland, de gebochelde klokkenluider van de Notre-Dame, La Traviata, Frankensteins monster, kapitein Achab, Hitler of Freddy Mercury.
Er waren evenwel ook mensen die in die verhalen een kans zagen om zich een voordelige plaats in de maatschappij te verzekeren, niet als de gevierde verteller, maar als priester en heerser. Maar dat is voor een volgende keer.
Toen ik nog aan de Leuvense Universiteit werkte, gebruikte ik het middagmaal in een van de vele studentenrestaurants in de stad, meestal alleen, bij manier van spreken; vrouw en kinderen aten op school. s Avonds aten we dan in de huiskring boterhammen met beleg. In de weekends was het net andersom. Dan was het middagmaal warm en het avondmaal een broodmaaltijd. Omdat ik graag kook, heb ik altijd spontaan de rol van kok op mij genomen. Dat is zo gebleven toen ik in 1998 een nieuwe relatie begon met Lut, met dat verschil dat we nu s middags meestal een broodje of een snack aten en ik het warme avondmaal bereidde. En zo is het nu nog. Ik bak enkele keren per week een brood met een broodmachine, waarbij ik een vijftal soorten bloem combineer en er allerlei zaden en noten aan toevoeg, al naar gelang de inspiratie. Het menu voor het avondmaal is erg klassiek: zelfgemaakte soep, vers of uit de diepvries en een beperkt aantal gerechten die mijn Moeder zaliger onmiddellijk zou herkennen. We eten minder vlees dan vroeger, meer vis en vleesvervangers.
Tijdens het koken luister ik met een half oor naar Babel, het programma op de VRT waarin cultureel nieuws aangereikt wordt, althans als het onderwerp me interesseert en de geïnterviewden vlotte sprekers zijn, wat helaas niet altijd het geval is. Op een avond, enkele weken geleden, hoorde ik zo een gesprek met de auteur Philipp Blom over het boek dat hij recentelijk geschreven heeft over de Verlichting. Ik luisterde, wegens het onderwerp onmiddellijk geboeid maar ook met stijgende verbazing naar een auteur die rustig en bevattelijk kon praten over zijn boek, inhoudelijk, niet over zichzelf, in een voortreffelijk idiomatisch Nederlands. Wie was die Philipp Blom?
Philipp Blom is geboren in Hamburg in 1970. Hij studeerde in Wenen en Oxford en behaalde een doctoraat in de Letteren. Hij werkte als vertaler, redacteur, freelance journalist en schreef bijdragen voor vooraanstaande kranten, tijdschriften en radioprogrammas in Groot-Brittannië, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, de Verenigde Staten, Nederland en Frankrijk. Hij publiceerde ook een roman.
In 2001 vestigde hij zich in Parijs om zich helemaal te wijden aan het schrijven van boeken. In 2007 trok hij naar Wenen, waar hij vooral historische non-fictie schrijft, naast journalistiek werk en fictie. Hij heeft een vast cultureel programma op de Oostenrijkse radio. Hij geeft lezingen over de hele wereld over filosofische en historische onderwerpen.
Het boek dat hij op de VRT kwam voorstellen is A Wicked Company. The Forgotten Radicalism of the European Enlightenment, Basic Books, New York, 2010, xx + 361 pp., bibliografie, noten, index. De hardcover kost $ 29,95 en is bijvoorbeeld op Amazon voorhanden voor minder dan 20. Bij Proxis betaal je iets meer. De Nederlandse vertaling verscheen quasi gelijktijdig met de oorspronkelijke Engelstalige versie, onder de weinig geslaagde en onaantrekkelijke titel Het verdorven genootschap, bij De Bezige Bij, EAN 9789023458319, prijs ongeveer 30.
Waarom die kritiek op de titel? Het gaat helemaal niet over een genootschap, een vereniging, maar over enkele individuen die elkaar geregeld ontmoetten in wisselend gezelschap. Er was ook niets verdorvens aan dat gezelschap of aan de leden ervan, het waren op enkele notoire uitzonderingen na allemaal personen met een uitzonderlijk hoogstaande moraal en een levenswandel die enkel in gunstige zin afweek van hun tijdgenoten.
Nog voor ik het boek in handen kreeg, had ik ook mijn twijfels over de ondertitel: het vergeten radicalisme van de Europese Verlichting. Wie enigszins vertrouwd is met de literatuur over de Verlichting zal mijn twijfels delen. Het is inderdaad moeilijk om te beweren dat de Verlichting of haar radicale kant vergeten zouden zijn als men het indrukwekkende vooroorlogse werk van Hazard en Pintard voor ogen en op de boekenplank heeft; de heerlijke studies uit de jaren 1970 van Alan Charles Kors precies over deze Franse radicale verlichte auteurs; het veel geroemde en zeer uitvoerige tweedelige werk van Peter Gay uit de jaren 60, de monumentale vierdelige Encyclopedia of the Enlightenment (2003), bijna 2000 bladzijden en meer dan 700 artikels, eveneens onder de leiding van Kors; de Dictionnaire européen des Lumières onder leiding van Michel Delon (1997), bijna 1300 bladzijden en last but not least, de twee reeds verschenen afleveringen van het verbluffende drieluik van Jonathan Israel over de Radicale Verlichting die ik hier al zo vaak roemde, naast zijn scherpzinnig A Revolution of the Mind dat ik hier ook al besprak. En dan ga ik nog voorbij aan Margaret Jacob en talrijke andere auteurs die van de Verlichting hun levenswerk hebben gemaakt in zowat alle landen ter wereld. Ik heb bijvoorbeeld helemaal geen zicht op de recente Duitse, Spaanse of Italiaanse literatuur over ons onderwerp, maar ik vermoed dat die evenmin onaanzienlijk is.
De Verlichting, de Aufklärung, les Lumières: ze zijn dus helemaal niet vergeten. Ook het onderscheid tussen de radicale richting en de meer behoudsgezinde is sinds jaren onderwerp van levendige discussies en talrijke publicaties. Philipp Blom is daarvan ongetwijfeld op de hoogte. Wat heeft hij dan bedoeld met zijn ondertitel?
Het is pas na lezing van zijn boek dat een en ander me duidelijker geworden is. Het is helemaal niet zo dat hij zich erop zou beroemen de Verlichting of haar radicaal karakter aan de vergetelheid te onttrekken. In zijn summiere bibliografie verwijst hij naar Gay en Kors en ook naar Jonathan Israel, die hem zeker geïnspireerd hebben. In de Epiloog van zijn boek, onder de titel A Stolen Revolution die ik niet hoef te vertalen, gaat hij uitvoerig in op wat men de receptie van de Verlichting noemt, de invloed die de radicale auteurs van vooral de Franse Verlichting hebben gehad op hun tijdgenoten en op de geschiedenis. Dan wordt duidelijk dat vrijwel onmiddellijk na hun hoogtepunt de verlichte auteurs en hun gedachtegoed in de vergetelheid zijn geraakt. 1789 is het jaar dat de Franse revolutie uitbrak en hoewel een aantal conservatieve auteurs geprobeerd hebben om de verantwoordelijkheid voor de terreur van die jaren op de rekening te schrijven van de inderdaad revolutionaire verlichte auteurs, blijkt uit de feiten, zoals aangevoerd door Philipp Blom, overduidelijk dat zij enkel verantwoordelijk kunnen gehouden worden voor de principes van de Revolutie, maar geenszins voor de onzalige bloedige en destructieve praktijk ervan. Gelukkig waren de meeste van onze auteurs overleden tegen die tijd, anders zouden zij zeker geëindigd zijn onder de guillotine of in een kerker. De Revolutie heeft hun werken verbrand, hun portretten en bustes vernietigd, hun graven geschonden en hun gebeente verstrooid, en vooral: hun democratische principes verloochend. In de honderd jaar die daarop volgde zijn zij wel degelijk in de vergetelheid geraakt, terwijl de minder radicale, lauwe, om niet te zeggen valse of zogenaamd verlichte auteurs als Voltaire en Rousseau een ereplaats hebben gekregen, tot in het Panthéon.
Er is een tweede aspect aan die merkwaardige eclips van een intellectuele beweging die gedurende meer dan een eeuw lang het intellectuele leven in Europa beheerste (1650-1775). Dat is de merkwaardige infame samenzwering van de gevestigde machten die ervoor gezorgd heeft dat de Verlichting en haar democratische idealen doodgezwegen werd in het onderwijs en het openbaar debat. Dat was zo onder Napoleon, dat bleef zo gedurende de hele 19de eeuw en dat duurt voort tot op onze dagen. Wij mogen ons verheugen over talrijke en uitstekende recente publicaties over die periode uit onze intellectuele geschiedenis, zoals ook dit boek van Philipp Blom. Maar wie is er op dit ogenblik bijvoorbeeld in politiek België of Nederland bezig met de Verlichtingsidealen? Wat hebben wij in onze opleiding daarover geleerd? Wat vertelt men onze kinderen en kleinkinderen over de verlichting?
Nochtans hebben we daartoe genoeg redenen. Wij beschouwen nu terecht de democratie als de evidente bestuursvorm en de verspreiding ervan als de belangrijkste internationale politieke doelstelling van elk land afzonderlijk maar vooral ook van onze internationale instellingen. Wij vergeten daarbij dat de democratische principes ontstaan zijn uit de filosofische en maatschappelijke discussie uit de Verlichting en dat de onderwerpen die ons vandaag bezig houden toen voor het eerst vanuit een humanistisch en democratisch standpunt besproken werden. Vandaag komt de Islamwereld steeds meer in opstand tegen de dictators die de democratische vrijheden van het volk ondergeschikt houden aan hun persoonlijke macht en fortuin en aan een politieke stabiliteit die niet gesteund was op de instemming van het volk maar op de onderdrukking door een politiestaat en de overheersende rol van het leger. Het was niet anders in de periode van de Verlichting. De rol van de godsdienst staat vandaag ter discussie, overal ter wereld. Het christendom is in verval overal in Europa, maar in Afrika en in Amerika maakt het opgang in zijn meest onaantrekkelijke, fundamentalistische vorm. In Azië en in het Midden-Oosten en Noord-Afrika is het de Islam die aan invloed wint en de kans is groot dat de recente revoluties zullen eindigen in samenlevingsvormen waarin de Islam een belangrijke rol speelt. Het was niet anders in de periode van de Verlichting.
Wij doen er derhalve goed aan om na te gaan wat er toen gebeurd is, wat men toen dacht en schreef, hoe dat denken en die geschriften de politiek en de maatschappij hebben beïnvloed. Onze grote Westerse democratieën zijn gebouwd op de ideeën van de Verlichting. De Amerikaanse en ook onze Belgische en Nederlandse grondwet zijn geschreven door radicale Verlichtingsdenkers. De Universele en de Europese verklaringen van de rechten van de mens zijn gestoeld op de principes en de verworvenheden van de Verlichting. Het is niet alleen ondankbaar maar ook onwijs om de basis zelf van onze democratische principes uit het oog te verliezen. Het kan de rijke voedingsbodem zijn voor de talrijke discussies vandaag die gevoerd worden in onze landen en tussen onze landen.
In die context is dit boek van Philipp Blom een zeer welkome gebeurtenis. Het is om te beginnen zeer goed geschreven, het leest gemakkelijk, het is boeiend van het begin tot het einde. Het brengt ons de concrete levensomstandigheden van enkele van de meest vooraanstaande figuren uit de Verlichting. Dat is in de eerste plaats Denis Diderot, voor eeuwig verbonden met de publicatie van de Encyclopédie, en ook de voor het grote publiek totaal onbekende Thiry dHolbach, gastheer van de coterie en (anoniem) auteur en uitgever van talrijke werken over vrijzinnigheid en tegen de godsdienst. Die figuren worden in scherp contrast geplaatst met de niet-radicale Voltaire en Jean-Jacques Rousseau. Daarnaast verschijnen een hele reeks levendige nevenfiguren, die ons moeiteloos verplaatsen naar de leefwereld van het midden van de 18de eeuw in Frankrijk, met uitstapjes naar Nederland, Rusland, Amerika, Engeland, Zuid-Amerika, China
De auteur heeft zich gebaseerd op enkele interessante secundaire werken die vroeger al over dit onderwerp verschenen zijn, maar hij heeft niet verzuimd om ook de teksten zelf te raadplegen en die uitvoerig te citeren en voor ons te parafraseren. Hij doet dat steeds gepast en ondersteunt daarmee op overtuigende wijze de ideeën die hij ontwikkelt over de Verlichting en haar protagonisten.
Er zijn enkele kleinere opmerkingen die men zou kunnen maken bij dit boek. Zo zijn enkele citaten in het Frans geplaagd door storende taalfouten en de vertalingen uit het Frans zijn soms minder dan adequaat. Spinoza, die natuurlijk niet mag ontbreken in het relaas van de auteur, wordt telkens weer omschreven als een Joodse filosoof, met als voornaam Baruch en dat terwijl hij al op zeer jonge leeftijd door zijn Joodse gemeente is uitgestoten met een banvloek die verschrikkelijk is om lezen en hij nadien nooit meer contacten heeft gehad met zijn Joodse achtergrond en zijn brieven steeds ondertekende met de Latijnse versie van zijn Joodse naam: Benedictus.
Op inhoudelijk vlak valt het me op dat de auteur in zijn appreciaties van de figuren die hij beschrijft vaak zelf lijkt te worstelen met de oudste vraag van de filosofie, namelijk de verhouding tussen de passie en de rede. Hij projecteert naar mijn aanvoelen zijn eigen onzekerheid daaromtrent iets te nadrukkelijk in de figuur van Denis Diderot en in de meningsverschillen tussen hem en Rousseau. Indien dat zijn objectiviteit eventueel enigszins zou kunnen beïnvloeden, is het anderzijds een overtuigend bewijs van de persoonlijke betrokkenheid van de auteur bij zijn onderwerp. Philipp Blom is niet zomaar een filosoof en een historicus die het zoveelste boek heeft geschreven over een periode uit de beschavingsgeschiedenis. Hij is een geëngageerd auteur, hij is net zoals Jonathan Israel een fervent verdediger van het gedachtegoed van de Verlichting. Hij kiest beslist partij in de maatschappelijke discussies tussen de filosofen van toen en bewijst daarmee zijn eerlijke betrokkenheid in de filosofische en maatschappelijke discussies van onze tijd. Dat is zeker een van de meest aantrekkelijke aspecten van het verhaal dat Philipp Blom ons aanbiedt in dit voortreffelijke en zeer toegankelijke boek.
Categorie:God of geen god?
10-02-2011
Paulus' hooglied van de liefde
Paulus, 1 Korintiërs 13,1-13
De liefde
1 Al sprak ik de talen van alle mensen en die van de engelen had ik de liefde niet, ik zou niet meer zijn dan een dreunende gong of een schelle cimbaal.
Words, words, words (Shakespeare, Hamlet, Act 2, scene 2).
Dat is wat Hamlet antwoordt wanneer Polonius hem vraagt: wat ben je aan het lezen? De mens is het enige dier dat echt spreekt, het enige talige levende wezen. Wat wij met woorden kunnen vertolken is eindeloos, overweldigend, fabuleus. Stel je al de woorden voor, al de zinnen die de mensheid ooit heeft uitgesproken, gezongen, geschreven, geschreeuwd! En toch meent Paulus dat het allemaal niets is, als we de liefde niet hebben. Dan is ons spreken waardeloos, klinkt het luid maar hol. Is dat zo?
Natuurlijk niet. Mensen praten voortdurend met elkaar zonder dat er liefde mee gemoeid is. Wij voeren zakelijke gesprekken, wij schrijven handleidingen voor het gebruik van elektrische apparaten en technologische gadgets, we luisteren naar wetenschappelijke uiteenzettingen Je hoeft niet door liefde bevlogen te zijn als je spreekt, het komt er vooral op aan dat je verstaanbaar bent, dat je je gedachten helder kunt formuleren en ze overtuigend overbrengen. Liefde komt er slechts in uitzonderlijke gevallen aan te pas: wanneer je iemand je liefde verklaart, of je diepste zielenroerselen aan het papier of het scherm toevertrouwt; wanneer je afscheid neemt, tijdelijk of voorgoed. Maar dan blijkt pas hoe moeilijk het is om je gevoelens in woorden om te zetten. Dan voelen we aan dat woorden altijd tekortschieten, ontoereikend zijn. Net wanneer we ze het meest nodig hebben, glippen de woorden ons door de vingers en staan we, tot tranen toe bewogen, woordeloos, onmachtig om onze liefde in woorden te uiten.
Er is nog meer aan de hand met deze beeldspraak van Paulus. Een dreunende gong, de schelle cimbalen, dat is wat een orkest de grootste schittering geeft, de meest indrukwekkende klank! Als een componist werkelijk alles uit de kast wil halen, dan doet hij precies daarop een beroep. De cimbalen zijn het exuberante hoogtepunt van elk machtig orkestraal meesterwerk, het apogeum, het ultieme paroxisme van de spetterende klankrijkdom. De Chinese gong overstemt met zijn doordringend galmende en minutenlang nazinderende klank het hele orkest. Ik wou dat ik met mijn taal een fractie kon bereiken van wat een bescheiden muzikant vermag met de oudste, meest simpele maar machtigste van alle muziekinstrumenten.
Het spreekwoord zegt: je bent zo vaak mens als je talen kent. En wie bewondert niet een leraar of een spreker of een woordkunstenaar die mensen kan beroeren met zijn woorden? Is lezen niet een van de meest verheven menselijke vermogens? Schrijven wij niet elk jaar een miljoen boeken? Het is wel degelijk belangrijk dat we onze moedertaal kennen, dat we haar spontaan beheersen; dat we ook vreemde talen kennen, levende en zogenaamd dode, om teksten in hun oorspronkelijke bewoordingen te begrijpen. Het grootste gedeelte van de jarenlange opleiding die we onze kinderen geven, bestaat uit het aanleren van taal.
Lewis Carroll biedt ons in zijn Through the Looking-Glass, ook een verhaal met een spiegel, volgende dialoog aan tussen Alice en Humpty Dumpty:
`When I use a word,' Humpty Dumpty said in rather a scornful tone, `it means just what I choose it to mean -- neither more nor less.'
`The question is,' said Alice, `whether you can make words mean so many different things.'
`The question is,' said Humpty Dumpty, `which is to be master - - that's all.'
Om het dan met Tina Turner te zeggen: Whats love got to do with it? Whats love but a second hand emotion `Liefde is een weinig elegante kapstok waaraan we alles ophangen wat we niet met zijn eigen naam durven benoemen. Het is een vuig eufemisme, een verbastering van elk eerlijk spreken, de ultieme verleider uit de cataloog van Don Giovanni. Love is a four-letter word.
2 Al had ik de gave om te profeteren en doorgrondde ik alle geheimen, al bezat ik alle kennis en had ik het geloof dat bergen kan verplaatsen had ik de liefde niet, ik zou niets zijn.
In de oudheid en nog lang daarna lieten boosaardige lieden hun goedgelovige medemensen geloven dat profetieën werkelijk mogelijk waren, dat bepaalde bijzonder begaafde mensen de toekomst konden voorspellen. Ook vandaag nog vind je mensen die hun horoscoop raadplegen of naar waarzeggers trekken. Maar we weten wel beter: alleen charlatans wagen zich aan dat soort van voorspellingen. Wetenschappers baseren zich op feiten om voorspellingen te doen, zoals de erg accurate weersvoorspellingen die we in de media krijgen. Beursgoeroes verkopen hun voorspellingen voor grof geld, maar als ze het zo goed weten, waarom zijn ze dan niet rijk? Er is dus niet zoiets als de gave van het profeteren, ook al heeft de katholieke kerk daaraan steeds vastgehouden, niet alleen over de voorspellingen in het Oude Testament, maar ook nu nog.
Wij vertrouwen daarentegen voortdurend en bijna blindelings op onze kennis en die van anderen. We vertrouwen erop dat de brug sterk genoeg is om de trein te dragen of de duizenden autos. We rekenen erop dat de harde schijf onze gegevens ongerept zal bewaren. We verdringen elke irrationele vrees dat het vliegtuig misschien zomaar zal neerstorten. Nam et ipsa scientia potestas est (Bacon, Meditationes sacrae, 1579): want de kennis zelf is macht. Wij weten echter ook dat alle kennen, alle weten slechts voorlopig is, tot we weer een stap verder zetten. Of we ooit alles zullen doorgronden is weinig waarschijnlijk. Maar wat we nu al weten, is ronduit indrukwekkend.
Het geloof verzet bergen. We lezen hier bij Paulus de bron van dit bekende gezegde. Coaches allerhande weten het: motivatie is alles! Wie overtuigd is dat hij tot iets in staat is, heeft een grotere kans om dat ook waar te maken dan iemand die pessimistisch is over zijn eigen kansen. Toch is dat niet altijd zo. Vaak overschatten we onze mogelijkheden en proberen we iets terwijl we goed weten dat het nooit kan lukken, dat we er niet toe in staat zijn. Vermetelheid, noemen we dat. Overdreven zelfvertrouwen en dat is nergens goed voor.
Geloof alleen verzet geen bergen, je moet ook de middelen hebben. Een toerist vroeg ooit aan de beroemde pianist Arthur Rubinstein de weg naar Carnegie Hall in New York: How do I get to Carnegie Hall? Zijn laconiek antwoord: Practice, practice, practice Oefenen, oefenen en nog eens oefenen. Wij verzetten onze bergen niet met geloof, maar met dynamiet, enorme graafmachines, bulldozers en trucks die vele tonnen rotsen in een keer kunnen vervoeren. Met hard werken, niet met bidden.
Liefde, zegt Paulus, dat is wat we nodig hebben. In vergelijking met de liefde is de niet geringe gave van de profetie, het verstand om geheimen te doorgronden, de kennis die macht geeft en zelfs het geloof dat bergen verzet, niets, helemaal niets. Dat maakt ons op zijn minst nieuwsgierig naar wat die liefde dan wel mag zijn. Laten we verder lezen.
3 Al verkocht ik mijn bezittingen omdat ik voedsel aan de armen wilde geven, al gaf ik mijn lichaam prijs en kon ik daar trots op zijn had ik de liefde niet, het zou mij niet baten.
Liefde, zegt Paulus, heeft niets te maken met liefdadigheid. Zelfs in het onwaarschijnlijke geval dat iemand al zijn bezittingen zou verkopen om de honger te stillen van de armen: het zal niet baten, dat wil zeggen: je hebt er geen verdienste aan, het zal je niet ten goede gerekend worden, als je de liefde niet hebt. Dat is wat dubbelzinnig: moet je goede werken doen én bovendien de liefde hebben, moet je dus de goede werken doen uit liefde voor je medemens? Dat lijkt logisch. Als je het goede doet uit berekening, dan ben je een handeltje aan het drijven, zoals dat in de late middeleeuwen gebruikelijk was in de kerk: aflaten kopen, goede werken doen maar er verder lustig op los leven. Dat is het waartegen Luther in opstand kwam en vele andere ernstige gelovigen met hem. God is niet omkoopbaar, vonden ze. Of bedoelt Paulus iets anders, namelijk dat goede werken onbelangrijk zijn, dat je gewoon (nou ja, gewoon) de mensen moet liefhebben? Maar waarin bestaat dat liefhebben? Ook dat hopen we verder in de tekst te ontdekken.
Wat bedoelt Paulus met het prijsgeven van ons lichaam en daar trots op zijn? Letterlijk staat er: zelfs al geef ik mijn lichaam over om het op te branden. Mogelijks verwijst hij naar de christelijke martelaars, maar het lijkt ons vreemd dat hij zelfs daarop zou afdingen, op wat Cicero servitutis extremum summumque supplicium,(In Verrem 2.5.169) noemde, en de "wreedste en meest afschuwelijke straf (crudelissimum taeterrimumque supplicium, ibid. 2.5. 165), de glorievolle marteldood, voor het christendom en vandaag ook voor de Islam de meest zekere weg naar de hemel. Misschien dat zijn toehoorders van toen deze allusie begrepen, voor ons en voor de meeste commentatoren, vroege en nu, is ze duister, om niet te zeggen onbegrijpelijk.
4 De liefde is geduldig en vol goedheid.
Hier begint Paulus aan de opsomming van de positieve aspecten van de liefde, na eerder benadrukt te hebben wat liefde niet is, of wat onbelangrijk is in vergelijking met de liefde. Vooreerst is liefde geduldig. Dat zal wel, in bepaalde gevallen. Een vader die zijn kind opvoedt, doet er goed aan geduldig te zijn, want met ongeduld komt ie nergens. Hij moet dus wel geduldig zijn, hij kan niet anders, kinderen laten zich nu eenmaal niet dwingen. Dat geldt ook voor andere geliefden. Maar geduld is niet identiek met liefde. Geduld is niet altijd de oplossing, soms moet je er ook eens flink kunnen invliegen. Doortastendheid en ijver zijn zeker zo belangrijk als geduld. Geduld kan ook een ondeugd zijn. Wij moeten ons durven verzetten tegen onrecht, het geeft geen pas om dan verduldig te zijn. Het Belgisch justitiebeleid is een schoolvoorbeeld van overdreven en misplaatst geduld, van schuldig verzuim, met andere woorden. Een overdaad aan geduld maakt meer slachtoffers dan gepast reageren.
Dat liefde vol goedheid is, daar zal niemand aan twijfelen. Maar wat betekent goedheid hier? Niets. We worden er niet wijzer van, het is een leeg begrip. Laten we verder lezen.
De liefde kent geen afgunst, geen ijdel vertoon en geen zelfgenoegzaamheid. 5 Ze is niet grof en niet zelfzuchtig;
Dit lijkt wel erg evident. Afgunst is zowat het tegenovergestelde van liefde, net zoals oppervlakkigheid, aanstellerij en eigenwaan. Dat we in onze omgang met anderen niet brutaal mogen zijn of egoïstisch, we hebben Paulus niet nodig om dat te weten.
ze laat zich niet boos maken en rekent het kwaad niet aan,
Dat is al veel moeilijker. Dat liefde zich niet laat opwinden en zomaar het kwaad over zich zou moeten laten gaan, dat geloof ik niet. Wij krijgen hier een beeld van de al te zachtaardige christen, de gelaten, onverstoorbaar lankmoedige gelovige die in alle omstandigheden vertrouwt in de wijsheid, en de liefde, wel te verstaan, van God. Het is een onmenselijk beeld, dat zelfs vloekt met andere Bijbelcitaten. Jezus zelf was allicht behoorlijk opgewonden toen hij de kooplui uit de tempel ranselde met zijn gordel Dat liefde immuun zou zijn, of moeten zijn, voor alle kwaadwilligheid, dat aanvaarden wij niet. Een echtgenote die moe getergd is door haar bazige echtgenoot doet er goed aan om aan zichzelf en haar kinderen te denken en de onverlaat vaarwel te zeggen. De liefde moet van beide kanten komen. De tijd is gelukkig voorbij dat anderen voor ons beslisten wat huwelijksliefde is. De mens heeft het recht om voor zichzelf op te komen. Een liefde die doodt, fysiek of psychisch, is geen liefde, maar haat. De gedweeë, onderdanige gelovige die zijn plaats weet in de maatschappij en die zich willoos laat onderwerpen door hoogmoedige vorsten, barbaarse krijgsheren, gewiekste kooplui en machtsgeile afgodendienaars, die heeft zijn rug gerecht en kijkt zijn medeburgers vrank en vrij in de ogen. Vergelijk dat met dit citaat uit het deze brief:
7, 17In het algemeen: laat ieder in de positie blijven die de Heer hem heeft gegeven, blijven wat hij was toen God hem riep. Dat schrijf ik voor aan alle gemeenten. 18Iemand die besneden was toen God hem riep, moet het niet ongedaan laten maken. Iemand die onbesneden was toen God hem riep, moet zich niet laten besnijden. 19Het is volkomen onbelangrijk of men wel of niet besneden is, belangrijk is dat men de geboden van God in acht neemt. 20Laat ieder blijven wat hij was toen hij geroepen werd. 21Wanneer u als slaaf geroepen bent, moet u dat niets kunnen schelen (hoewel u de kans om vrij te worden zeker moet benutten). 22Want een slaaf die door de Heer geroepen is, is een vrijgelatene van de Heer, zoals degene die als vrij man geroepen is een slaaf van Christus is. 23U bent gekocht en betaald, dus wees geen slaven van mensen. 24Laat, broeders en zusters, ieder voor God blijven wat hij was toen hij geroepen werd.
Merk op dat vers 21 zeer controversieel is. In het Griekse origineel staat er: zelfs als je een vrij man kan worden, mallon chrèsai. Over de vertaling van die twee woorden zijn dikke boeken geschreven. Letterlijk betekent het: maak veeleer (daarvan) gebruik. Dat kan dan alle kanten uit: maak gebruik van de mogelijkheid om een vrij man te worden? Of, zoals de onverdachte Willibrord-vertaling het heeft: blijf dan toch liever slaaf! Die interpretatie past veel beter in Paulus redenering dat iedereen het best blijft wat hij is. Hij voegt er immers aan toe: zelfs als je officieel de manumissio zou krijgen en vrij man worden, dat betekent nog niets in de ogen van God. In de Nieuwe Bijbelvertaling krijgen we een verdacht vrije en modernere interpretatie: hoewel u de kans om vrij te worden zeker moet benutten. Maar waarom zou Paulus dan vervolgens blijven stellen dat slaaf zijn van mensen niets betekent: wie slaaf is van mensen is vrij voor God en omgekeerd.
6 ze verheugt zich niet over het onrecht maar vindt vreugde in de waarheid.
Wat is dat nu voor iets! Is er iemand die zich verheugt in onrecht, hetzij tegenover zichzelf, hetzij tegenover anderen? Geen mens die masochisme of leedvermaak zou gelijkstellen met liefde. En dat de waarheid ons meer verheugt dan leugen of misleiding, ook daaraan zal geen mens twijfelen.
7 Alles verdraagt ze, alles gelooft ze, alles hoopt ze, in alles volhardt ze.
Nee, dat doet ze niet. We zegden daarnet al dat liefde absoluut niet alles verdraagt, dat het helemaal geen teken van liefde is om geweld, onderdrukking, mishandeling of vernedering liefdevol te verdragen. Waarom zouden we alles geloven wat men ons vertelt? Wat is er verkeerd met enig gezond wantrouwen? Waarom zouden we goedgelovig zijn? En waarom zouden we al onze kaarten op de hoop stellen, in plaats van te vertrouwen op eigen kunnen? Hoop op wat? Op het geluk, het fatum, op God? Wat is er zo goed aan volharden? Wij mogen bijvoorbeeld niet volharden in de boosheid. Overdreven ijver is een zonde. Onvoorwaardelijke trouw is waanzin.
8 De liefde zal nooit vergaan. Profetieën zullen verdwijnen, klanktaal zal verstommen, kennis verloren gaan 9 want ons kennen schiet tekort en ons profeteren is beperkt.
Profetieën zullen verdwijnen, zegt Paulus, nadat hij er zelf een heeft ten beste gegeven: de liefde zal nooit vergaan. Hij is er even zeker van dat onze taal en onze kennis zullen verloren gaan (samen met de onzinnige voorspellingen). Het is een apocalyptisch beeld, dat niet strookt met onze wereld, waarin taal en kennis hoogtij vieren en zorgen dat zeven miljard mensen erin slagen om te overleven, de meesten zelfs in behoorlijke tot ronduit luxueuze omstandigheden.
Welke liefde is het die nooit zal vergaan? Wij mensen weten dat elke liefde stuk kan gaan. Paulus verbiedt echtscheiding, behalve bij gemengde huwelijken, wanneer de niet-christene partner wenst te scheiden. Blijkbaar is in dat geval de liefde niet zo onvergankelijk, de huwelijksband toch niet zo onverbrekelijk Ouders hebben hun kinderen verstoten, kinderen hun ouders. De mens is in staat tot liefde, maar ook tot haat. Mensen kunnen elkaars hart breken.
10 Wanneer het volmaakte komt zal wat beperkt is verdwijnen.
Ook dit is een irrationele verwijzing naar een aanstaande totale catastrofe, een wereldbrand, het einde van de wereld, de aanstaande terugkeer van Christus op aarde. Maar op welke gronden maakt Paulus deze gratuite, bevreemdende profetie, die overigens niet uitgekomen is?
11 Toen ik nog een kind was sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, redeneerde ik als een kind. Nu ik volwassen ben heb ik al het kinderlijke achter me gelaten. 12 Nu kijken we nog in een wazige spiegel, maar straks staan we oog in oog. Nu is mijn kennen nog beperkt, maar straks zal ik volledig kennen, zoals ik zelf gekend ben.
Dit zijn de woorden die mij en vele anderen het meest beroeren en ook het vaakst geciteerd worden. Paulus vergelijkt de overgang naar de volwassenheid met de sprong die wij zullen maken wanneer wij oog in oog zullen staan met, naar wij vermoeden, God zelf, hij die alles weet, die in het diepste van ons hart kan kijken en die ons weten zal verheffen tot een goddelijke absoluutheid, een ware identificatie tussen kennen en gekend worden. Maar wat als die overgang er niet is? Als er geen God is die op ons wacht?
Wat is die wazige spiegel waar Paulus naar verwijst? Vooreerst moeten we beseffen dat de heldere spiegels die wij kennen in Europa pas in de Renaissance ontstaan zijn, in Venetië, de glas-stad bij uitstek, op het eiland Murano, waar de glasblazers naartoe verbannen waren wegens de gevaarlijke uitwasemingen in hun ateliers. Toen is men voor het eerst op grote schaal glazen spiegels gaan fabriceren, waarbij op de achterkant van geslepen glas een dunne laag kwik werd aangebracht. Pas rond 1850 heeft Justus von Liebig (die van de Liebig bouillonblokjes, ja) een procedé ontdekt om met het minder giftige zilvernitraat een hoogreflecterende laag aan te brengen op glas. In de oudheid waren spiegels gewoon gladde natuurlijke materialen, zoals obsidiaan en later alle metalen die men kon pollijsten. Korinthe was in de oudheid befaamd om zijn spiegels, zoals Murano later. Maar de kwaliteit van dergelijke spiegels was niet te vergelijken met wat wij nu gebruiken. Binnenshuis waren spiegels onbruikbaar, zelfs met kaarslicht. Het gereflecteerde licht is nauwelijks voldoende om veel meer dan een vage schaduw weer te geven van of voor wie erin kijkt. De vergelijking die Paulus maakt slaat dus op de primitieve spiegels die hij kende.
Maar wat staat er letterlijk in de tekst? Blepomengar arti di e[i]soptrou en ainigmati. Wij kijken nu immers bij middel van (of door) een spiegel naar een raadsel.
Wie in een antieke spiegel keek, zag slechts een vage, onduidelijke afspiegeling van zijn aangezicht of van datgene wat erin gereflecteerd werd. Als je niet wist dat het je eigen aangezicht was, dan zou je het niet eens herkennen, het zou een enigma zijn, een raadsel. In het Engels vertaalt men deze zinsnede gewoonlijk als volgt: For now we see through a glass, darkly. We weten inderdaad niet zeker of Paulus een echte spiegel bedoelde, want spiegels waren duur en zeldzaam. Hij kan ook verwezen hebben naar de primitieve half opake glazen of perkamenten ruiten die in de betere huizen gebruikt werden. Hoe dan ook, hij verwijst naar een onbeholpen, onvolmaakte manier om de dingen te zien, die hij contrasteert met het zien van aangezicht tot aangezicht, prosoopon pros prosoopon. Nu zien we slechts een gedeelte van wat er is, omdat de spiegel een onvolledig beeld weergeeft, maar dan zullen we alles zien, want als twee mensen van aangezicht tot aangezicht naar elkaar kijken, zonder dat er iets in de weg staat, dan herkent de ene de andere zoals de andere de ene herkent. Paulus beschrijft hier louter de manier van kijken, niet wát we zullen zien. De vertaling dan zal ik kennen zoals ik zelf gekend ben is misleidend, dat staat er niet; de letterlijke tekst zegt: dan zal echter ik herkennen zoals ik ook herkend wordt: epigignooskoo betekent niet door en door kennen, volledig kennen, maar wel toekijken en vandaar herkennen, erkennen, leren kennen, ontdekken, te weten komen. We moeten in de beeldspraak van de spiegel blijven: als we van aangezicht tot aangezicht kijken, dan is de herkenning on-middellijk en onmiddellijk. Het gaat niet over een diep doordringende kennis, maar om het doorbreken van het raadsel, de vage verschijning in de onvolmaakte antieke spiegel.
13 Ons resten geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de grootste daarvan is de liefde.
Geloof is misschien een erg menselijke karakteristiek, maar het is een deugd die we met mate moeten beoefenen. Geloof mag geen lichtgelovigheid zijn, dat hebben de mensen van vandaag zeer goed ingezien. Zonder hoop kan een mens ook niet leven. Maar ook hier zal niemand een blinde hoop verdedigen, een hoop tegen alle beter weten in. We moeten onszelf niets wijsmaken. Ongegronde hoop is een vorm van wanhoop. Blijft dus enkel de liefde over, de grootste van alle deugden.
Maar weten we nu meer over die liefde dan tevoren? Hebben we iets bijgeleerd met deze beroemde passage uit de brief aan de Korintiërs, de stad waar uitgerekend de godin van de liefde werd vereerd, vooral onder de vorm tempelprostitutie? Ik niet.
Het is een onsamenhangende tekst, oppervlakkig, banaal, nietszeggend. De liefde die erin beschreven wordt is er een die de mens vandaag en zeker de moderne vrouw niet meer ernstig kan nemen, niet meer aanvaardt.
Waar Paulus aanvankelijk nog lijkt te spreken over de relaties tussen mensen hier op aarde, verwijst hij in het tweede gedeelte naar het eeuwigheidskarakter van de liefde tussen God en mens, naar een mystieke vereniging die ons wacht na de spoedige wederkomst van Christus, of na onze dood, een liefde die niet van deze wereld is.
Gelovigen weten dat deze tekst vooral bij huwelijksmissen gelezen wordt. Hier volgen enkele andere citaten uit dezelfde brief; je zal met mij aannemen dat ze niet bij deze gelegenheden worden voorgelezen Dat illustreert nog maar eens de ergerlijke gewoonte van de christenen om de Bijbel zeer selectief te gebruiken. Ik heb enkele opvallende passages vetjes weergegeven.
1 Korintiërs 7
De gehuwde en de ongehuwde staat
1 Dan nu de punten waarover u mij geschreven hebt.
U zegt dat het goed is dat een man geen gemeenschap met een vrouw heeft. 2 Maar om ontucht te vermijden moet iedere man zijn eigen vrouw hebben en iedere vrouw haar eigen man. 3 En een man moet zijn vrouw geven wat haar toekomt, evenals een vrouw haar man. 4 Een vrouw heeft niet zelf de zeggenschap over haar lichaam, maar haar man; en ook een man heeft niet zelf de zeggenschap over zijn lichaam, maar zijn vrouw. 5 Weiger elkaar de gemeenschap niet, of het moest zijn dat u er wederzijds mee instemt u enige tijd aan het gebed te wijden. Kom daarna echter weer samen; anders zal Satan uw gebrek aan zelfbeheersing gebruiken om u te verleiden. 6 Ik zeg u dit niet om u iets op te leggen, maar om u tegemoet te komen. 7 Ik zou liever zien dat alle mensen waren zoals ik, maar iedereen heeft van God zijn eigen gave gekregen, de een deze, de ander die.
8 Wat de weduwen en weduwnaars betreft, zeg ik dat het goed voor hen zou zijn alleen te blijven, zoals ik. 9 Maar wanneer ze dat niet kunnen opbrengen, moeten ze trouwen, want het is beter te trouwen dan te branden van begeerte.
10 Degenen die getrouwd zijn geef ik, nee, niet ik de Heer geeft hun het volgende gebod: een vrouw mag niet scheiden van haar man 11 (is ze al gescheiden, dan moet ze dat blijven of zich met haar man verzoenen), en een man mag zijn vrouw niet wegsturen.
12 Verder geef ik zelf nog niet de Heer het volgende voorschrift: wanneer een broeder een ongelovige vrouw heeft die bij hem wil blijven, mag hij niet van haar scheiden. 13 Dit geldt ook voor een zuster: wanneer ze een ongelovige man heeft die bij haar wil blijven, mag ze niet van hem scheiden. 14 Want de ongelovige man behoort dankzij zijn vrouw God toe en de ongelovige vrouw dankzij haar man eveneens. Zou dat niet zo zijn, dan zouden uw kinderen onrein zijn. Maar nu zijn ze geheiligd. 15 Maar als de ongelovige partij wil scheiden, moet dat maar gebeuren; in dat geval is de broeder of zuster niet gebonden. Bedenk echter dat u door God geroepen bent om in vrede te leven. 16 Wie weet, u zou uw man toch kunnen redden? En wie weet, u kunt uw vrouw toch redden?
25Voor de ongehuwden heb ik geen voorschrift van de Heer, dus ik geef mijn eigen mening, als iemand die door de barmhartigheid van de Heer betrouwbaar is. 26Ik meen dat het vanwege de huidige beproevingen voor een mens goed is te blijven wat hij is. 27Hebt u een vrouw beloofd met haar te trouwen, verbreek die belofte dan niet; bent u niet gebonden aan een vrouw, zoek er dan ook geen. 28Het is weliswaar niet zo dat u door te trouwen zondigt, en ook wanneer een meisje trouwt zondigt ze niet, maar het huwelijk wordt een zware belasting die ik u graag zou besparen.
29Wat ik bedoel, broeders en zusters, is dat er maar weinig tijd rest. Laat daarom ieder die een vrouw heeft zo leven dat het hem niet in beslag neemt, 30ieder die verdriet heeft zo dat hij er niet door wordt beheerst, ieder die vreugde voelt zo dat hij er niet in opgaat, ieder die bezit verwerft alsof het niet zijn eigendom is, 31ieder die in deze wereld leeft alsof ze voor hem niet meer van belang is. Want de wereld die wij kennen gaat ten onder. 32Ik zou willen dat u geen zorgen hebt. Een ongetrouwde man draagt zorg voor de zaak van de Heer en wil de Heer behagen. 33Een getrouwde man draagt zorg voor aardse zaken en wil zijn vrouw behagen, 34dus zijn aandacht is verdeeld. Een ongetrouwde vrouw en een meisje dat nog niet getrouwd is, dragen zorg voor de zaak van de Heer, en wel zo dat ze God met heel hun lichaam en geest zijn toegewijd. Maar een getrouwde vrouw draagt zorg voor aardse zaken en wil haar man behagen. 35Ik zeg dit in uw eigen belang, niet om u aan banden te leggen, maar om u tot onberispelijk gedrag en onverminderde toewijding aan de Heer te brengen.
36Maar wanneer iemand bang is zich tegenover zijn toekomstige vrouw te misdragen, omdat zijn verlangen naar haar te groot wordt, laat hij dan gevolg geven aan zijn wens met haar te trouwen. Dat dient dan te gebeuren. Het is geen zonde. 37Iemand echter die uit overtuiging, dus zonder dwang en uit vrije wil, voor zichzelf besloten heeft niet met haar te trouwen, handelt uitstekend. 38Dus iemand die met haar trouwt handelt goed, maar iemand die niet met haar trouwt handelt beter.
39Een vrouw is gebonden aan haar man zolang hij leeft, maar wanneer hij is gestorven, is ze vrij om te trouwen met wie ze wil, mits het een huwelijk is in verbondenheid met de Heer. 40Maar ze is gelukkiger wanneer ze ongetrouwd blijft. Dat is althans mijn mening, en ik meen dat ook ik de Geest van God bezit.
11
1Dus volg mij na, zoals ik Christus navolg.
De hoofdbedekking van de vrouw
2Ik prijs het in u dat u mij bij alles als voorbeeld neemt en u aan de voorschriften houdt die ik u gegeven heb. 3Ik moet u echter nog het volgende zeggen.
Christus is het hoofd van de man, de man het hoofd van de vrouw en God het hoofd van Christus. 4Iedere man die met bedekt hoofd bidt of profeteert, maakt zijn hoofd te schande. 5Maar een vrouw maakt haar hoofd te schande wanneer ze met onbedekt hoofd bidt of profeteert, want ze is in dat geval precies hetzelfde als een kaalgeschoren vrouw. 6Een vrouw die haar hoofd niet bedekt, kan zich maar beter laten kaalknippen. Wanneer ze dat een schande vindt, moet ze haar hoofd bedekken.
7Een man mag zijn hoofd niet bedekken omdat hij Gods beeld en luister is. De vrouw is echter de luister van de man. 8(De man is immers niet uit de vrouw voortgekomen, maar de vrouw uit de man; 9en de man is niet omwille van de vrouw geschapen, maar de vrouw omwille van de man.) 10Daarom, en omwille van de engelen, moet een vrouw zeggenschap over haar hoofd hebben. 11Echter, in hun verbondenheid met de Heer is de vrouw niets zonder de man, en ook de man niets zonder de vrouw. 12Want zoals de vrouw uit de man is voortgekomen, zo bestaat de man door de vrouw en alles is ontstaan uit God. 13Oordeelt u daarom zelf. Is het gepast dat een vrouw met onbedekt hoofd tot God bidt? 14Leert de natuur zelf u niet dat lang haar een man te schande maakt, 15terwijl het een vrouw tot eer strekt? Het haar van de vrouw is haar gegeven om een hoofdbedekking te dragen.
16Iemand die meent zo eigenzinnig te moeten zijn af te wijken van wat ik zeg, dient te bedenken dat wij noch de gemeenten van God een ander gebruik kennen.
14
34Vrouwen moeten gedurende uw samenkomsten zwijgen. Ze mogen niet spreken, maar moeten ondergeschikt blijven, zoals ook in de wet staat. 35Als ze iets willen leren, moeten ze het thuis aan hun man vragen, want het is een schande voor een vrouw als ze tijdens een samenkomst spreekt.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
09-02-2011
Vrijdenkers in de USA: Susan Jacoby, Freethinkers
Een keerpunt in mijn houding tegenover godsdienst was
ongetwijfeld het boek van Richard Dawkins, The
God Delusion (2006), in het Nederlands vertaald als God als misvatting.
Dit was geen obscuur boekje van een of andere gestoorde godsdiensthater, maar
een wereldwijde bestseller van een vooraanstaande en alom gerespecteerde wetenschapper.
Het gaf voor mij en voor vele anderen aan het atheïsme een vorm van
legitimiteit en haalde de discussie over God en godsdiensten naar het voorplan,
in het volle licht van de media. Van de Engelstalige versie zijn er al meer dan
twee miljoen exemplaren verkocht.
Sindsdien heb ik zowat alle boeken gelezen die daarover recentelijk
verschenen zijn in het Nederlands, het Engels en het Frans. Vooral dank zij de
monumentale studies van Jonathan Israel over de Verlichting ontdekte ik dat
atheïsme helemaal geen recent fenomeen is, zoals men zou kunnen denken als men
enkel Dawkins overigens uitstekende boek zou lezen. Atheïsme heeft altijd
bestaan. Er zijn altijd mensen geweest die geen boodschap hadden aan het
godsdienstig verhaal, die geen geloof hechtten aan het bestaan van een of meer
goden die het rustig en zelfzeker hielden op de situatie van de mens hier op
aarde. Over de geschiedenis van die alternatieve ideologie las ik al
verscheidene werken, die ik hier ook besprak. Mijn aandacht viel een tijdje
geleden op het boek van Susan Jacoby, Freethinkers. A History of American
Secularism, Owl Books, New
York, 2004, 417 pp., notes, selected bibliography, index, officiële prijs $ 18,
maar bij Amazon al te koop voor ongeveer 8 (paperback).
Susan Jacoby is geboren in het uitstekende jaar 1946, zoals
Jonathan Israel, Julian Barnes en Elfriede Jelinek (Nobelprijs literatuur),
Cher, Dolly Parton maar ook George Bush en zijn echtgenote, Bill Clinton Ze
begon als journaliste en werkte mee aan talloze tijdschriften en kwaliteitskranten.
Ze schreef een tiental goed onthaalde boeken en was zelfs een keer finalist
voor een Pulitzerprijs. Ze is een overtuigde atheïste, zeer actief in wat men
in Amerika het secularisme noemt, hier bij ons de humanistisch-vrijzinnige
beweging.
In dit boek gaat haar aandacht naar de vrijdenkers die mede
de geschiedenis van de Verenigde Staten geschreven hebben, vanaf de Amerikaanse
revolutie in de tweede helft van de 18de eeuw en de onafhankelijkheid
in 1776, tot op de dag van vandaag. Voortdurend legt zij zinvolle verbanden
tussen die geschiedenis van nu al meer dan twee eeuwen en de politieke en
maatschappelijke themas die vandaag Amerika en de wereld beheersen. Dat is zeker een van de meest
aantrekkelijke aspecten van haar verhaal. Het verleent haar boek een
levendigheid en een tastbaar contact met de actualiteit die een louter
historische studie deerlijk zou moeten missen. Dat draagt in hoge mate bij tot
de leesbaarheid van dit boek, dat overigens in een voortreffelijke taal en
stijl is geschreven, zoals je mag verwachten van een door de wol geverfde
journaliste en publiciste.
Haar onderzoek brengt anderzijds toch een aantal belangrijke
figuren uit de Amerikaanse intellectuele en sociale geschiedenis naar voren die
naar haar zeggen vandaag zelfs in Amerika helemaal niet de aandacht krijgen die
ze verdienen, of zelfs helemaal vergeten zijn. Lezers die niet vertrouwd zijn
met de geschiedenis van en de huidige situatie in de Verenigde Staten, zullen
nog vaker verrast zijn door de indringende portretten die de auteur schetst van
figuren uit de strijd voor de onafhankelijkheid van de Amerikaanse kolonie, de vele
disputen tussen de godsdiensten en de vrijzinnigen, de burgeroorlog tussen
Noord en Zuid en de strijd tegen de slavernij, de burgerrechtenbeweging voor de
negerbevolking en voor de vrouwen, de kwestie van de evolutieleer, de
maatschappelijke discussies over socialisme en communisme, de rol van Amerika
tijdens de twee Wereldoorlogen en de vele internationale conflicten, de Koude
Oorlog en de meer recente maatschappelijke discussies onder George Bush, de
president die de vergaderingen van zijn kabinet onverbiddelijk begon met een
gebed waaraan al zijn ministers werden geacht deel te nemen.
Sommige van de namen uit deze alternatieve geschiedenis van
de Verenigde Staten zijn ons enigszins bekend, zoals die van Thomas Jefferson,
een van de Founding Fathers, de
belangrijkste auteur van de Declaration
of Independence en de derde President (1801-09) en Abraham Lincoln,
president tijdens de burgeroorlog. Anderen zijn voor de meesten van ons nobele
onbekenden of ons enkel van naam bekend: Robert Ingersoll, Walt Whitman, Elizabeth
Stanton Cady, Suzan B. Anthony, Anthony Comstock van de infame Comstock obscenity
laws, W.E.B. Dubois, William Loyd Garrison, Emma Goldman, Lucretia Mott, Thomas
Paine, om enkel de belangrijkste te noemen uit de lange lijst van integere mensen
die zich hebben ingezet voor de goede zaak en daar vaak hebben onder geleden,
tot gevangenisstraf en deportatie toe. De auteur besteedt veel aandacht aan de
rol van de godsdiensten in Amerika, aanvankelijk vooral de protestantse, later
de evangelische en in de twintigste eeuw in het bijzonder de primordiale rol
die het katholicisme, meegebracht door de Europese immigranten, speelde op
religieus, moreel en maatschappelijk vlak. Zij heeft ook voortdurend oog voor
de houding van de joodse bevolkingsgroep en de kleurlingen in al de godsdienstige
en maatschappelijke controverses. Als vrouwelijk auteur gaat haar belangstelling
vaak maar terecht naar de emancipatiebeweging van de vrouw, waarin vrijzinnige
en antiklerikale voorvechtsters ongetwijfeld de grootste rol hebben gespeeld,
en dat in een tijd toen alle godsdiensten haar onderworpenheid aan de man en
haar plaats aan de haard voorhielden.
Dit is een boeiend boek. Het werpt een helder licht op
aspecten van de Amerikaanse geschiedenis en samenleving die wij niet kennen,
maar die essentieel zijn als wij proberen om ook maar enigszins de huidige
situatie in de Verenigde Staten te begrijpen. Voor ons in Europa is het een uitdagende
confrontatie met wat hier gebeurd is (of net niet, of pas zoveel later ) in
dezelfde perioden van de geschiedenis, hoe verschillend en gelijkend de
evoluties verlopen zijn, bijvoorbeeld in de strijd om het algemeen enkelvoudig stemrecht,
de schoolstrijd, de scheiding tussen kerk en staat, ethische kwesties zoals seksuele
voorlichting, de pil, abortus, euthanasie.
In de geschiedenis van de twintigste eeuw heeft Amerika,
de United States een overweldigende
rol gespeeld in Europa, op alle gebied. Deze eerlijke, aandachtige en verhelderende
studie van het belangrijke aandeel daarin van de vrijzinnigheid is een
uitzonderlijk geslaagde bijdrage voor een goed begrip van Amerika en aldus van
onszelf.
Ik heb helaas geen Nederlandse vertaling gevonden.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
08-02-2011
God is liefde
Godsdienst is voor de mens een vorm van opium die hij
zichzelf toedient. De rechtvaardigheid die moet bedongen en soms bevochten
worden, stelt hij uit tot later, wanneer ze automatisch zal opgelegd worden
door God: het nieuwe Jeruzalem. De rituelen en het slaafs volgen van de
kerkelijke voorschriften is dan de garantie dat bij de eindafrekening de
gelovige aan het langste eind zal trekken. Het godsdienstig verhaal is ook een
manier om de plaats van de mens in het universum te duiden en de samenhang der
dingen; er is een metafysica die de fysica verklaart. Dat ontslaat de mens van
verder nadenken over de materie en de sociale verhoudingen: alles is immers van
bij den beginne vastgelegd door een almachtig hoger wezen; wetenschappelijke verklaringen
zijn overbodig, zinloos zelfs; economische, sociale en politieke vernieuwing
zijn overbodig en contestatie is uit den boze: er is immers niets te winnen in
het ondermaanse, alles wordt bepaald door het tijdloze, het hiernamaals. Men
moet er dus alles aan doen opdat de godsdienst zou floreren en de maatschappij
op theocratische basis inrichten.
De kerken spelen handig in en bouwen voort op een
voorwetenschappelijke manier van denken die de mens spontaan aankleeft. De
priesterkaste en vele acolieten parasiteren op die goedgelovigheid. Toch is elke
zinnige mens in staat dat primitieve denken te overstijgen, gewoon op basis van
het gezond verstand. Het metafysische model is immers onbevredigend, het hangt
met haken en ogen aaneen, het zit vol interne tegenspraak en steunt
uiteindelijk op een blind aanvaarden van een geopenbaarde waarheid. Ook als
inspiratie voor sociale actie is het niet efficiënt: godsdienst moet
uiteindelijk steeds aanleunen bij de gevestigde macht, anders kunnen de kerken
niet overleven, zij zouden bestreden worden door de burgerlijke macht of door
rivaliserende kerken.
Het religieus discours is dus gekenmerkt door vaagheid,
oncontroleerbare apodictische uitspraken, mysteries, metafysische
bespiegelingen en een kinderlijk idealisme dat gelooft dat alles in orde zal
komen als iedereen zijn best doet, als we elkaar maar graag zien, als we onze
aandacht maar richten op het schone, het goede, het nobele. Het grote woord is
liefde. Het is een panacee, een dooddoener. Deus caritas est. Christus heeft de mens zo liefgehad dat hij zijn
leven voor hen gegeven heeft. God heeft de mens zo liefgehad dat hij zijn eigen
zoon heeft gezonden. Wij moeten elkaar liefhebben zoals onszelf, we moeten
zelfs onze vijanden liefhebben. Als we iets willen begrijpen, moet dat gebeuren
door liefde. Als mensen samenleven, kan dat alleen goed aflopen als ze elkaar
liefhebben. Alles draait om de liefde, lees het maar bij Paulus:
1 Korintiërs 13,1-13 De liefde
1 Al sprak ik de talen van alle mensen en die van de engelen
had ik de liefde niet, ik zou niet meer zijn dan een dreunende gong of een
schelle cimbaal. 2 Al had ik de gave om te profeteren en doorgrondde ik alle
geheimen, al bezat ik alle kennis en had ik het geloof dat bergen kan
verplaatsen had ik de liefde niet, ik zou niets zijn. 3 Al verkocht ik mijn
bezittingen omdat ik voedsel aan de armen wilde geven, al gaf ik mijn lichaam
prijs en kon ik daar trots op zijn had ik de liefde niet, het zou mij niet
baten.
4 De liefde is geduldig en vol goedheid. De liefde kent geen
afgunst, geen ijdel vertoon en geen zelfgenoegzaamheid. 5 Ze is niet grof en
niet zelfzuchtig, ze laat zich niet boos maken en rekent het kwaad niet aan, 6
ze verheugt zich niet over het onrecht maar vindt vreugde in de waarheid. 7
Alles verdraagt ze, alles gelooft ze, alles hoopt ze, in alles volhardt ze.
8 De liefde zal nooit vergaan. Profetieën zullen verdwijnen,
klanktaal zal verstommen, kennis verloren gaan 9 want ons kennen schiet
tekort en ons profeteren is beperkt. 10 Wanneer het volmaakte komt zal wat
beperkt is verdwijnen. 11 Toen ik nog een kind was sprak ik als een kind, dacht
ik als een kind, redeneerde ik als een kind. Nu ik volwassen ben heb ik al het
kinderlijke achter me gelaten. 12 Nu kijken we nog in een wazige spiegel, maar
straks staan we oog in oog. Nu is mijn kennen nog beperkt, maar straks zal ik
volledig kennen, zoals ik zelf gekend ben. 13 Ons resten geloof, hoop en
liefde, deze drie, maar de grootste daarvan is de liefde.
Dat klinkt misschien goed, maar niet als je het aandachtig leest. Probeer het eens?
Ik voor mezelf heb er geen enkele moeite mee om te bekennen dat wanneer men over de liefde spreekt, ik geen flauw idee heb waarover men het precies heeft. Liefde is voor mij een zo goed als onbruikbaar begrip. Het dekt zovele ladingen, kent zoveel interpretaties, dat niemand goed weet wat ermee bedoeld is. Een uitdrukking als : God is liefde, Deus caritas est, is voor mij dan ook totaal onbegrijpelijk en irrelevant, het brengt niets bij aan mijn verstaan van God.
Categorie:God of geen god?
05-01-2011
open brief aan een christelijk gelovige (niet kerkelijk)
Open brief aan een christelijk gelovige
Op mijn jongste bericht, dat je hieronder kan lezen, kreeg ik een reactie van een lezer die zich christelijk gelovig noemt, maar eraan toevoegt dat hij niet kerkelijk is. Hij kan zich min of meer vinden in wat ik geschreven heb over godsdienstvrijheid, maar hij is het helemaal niet eens met wat ik vervolgens schrijf over de katholieke kerk.
Vooreerst wil ik nog even kort mijn eigen standpunt samenvatten. Godsdiensten zijn feitelijke verenigingen van mensen. Als dusdanig kunnen zij genieten van de rechten die alle verenigingen hebben in een bepaald land, maar vallen zij ook onder de wettelijke verplichtingen die verenigingen hebben, bijvoorbeeld ook de fiscale. Wanneer zij strafbare feiten plegen, dan kunnen zij daarvoor vervolgd worden. Zij hebben met andere woorden geen bijzonder juridisch statuut uit hoofde van het feit dat zij godsdienstige verenigingen of organisaties zijn. Ik leid dit alles af uit de grondwet, die zegt dat er vrijheid van vereniging is, vrijheid van godsdienst maar ook een volledige scheiding van kerk en staat.
Laten we nu eens naar de praktijk kijken. De kerk heeft zich in België (ik beperk me tot wat ik weet) een zeer bijzonder statuut verworven. Ze is een staat in de staat. Het feit dat haar invloed en macht sterk getaand is, verandert daar niet zoveel aan. De aartsbisschop van Mechelen-Brussel is nog steeds de eerste in de protocollaire rij, hoeveel of hoe weinig gelovigen hij ook vertegenwoordigt. De kerkfabriek van een gemeente moet nog steeds opdraaien voor de kosten van de eredienst en het onderhoud van de gebouwen, hoeveel of hoe weinig gelovigen er ook nog naar der kerk gaan. De financies en de leiding en het beheer van katholieke scholen, klinieken, hospitalen, weeshuizen, verzorgingsinstellingen voor ouderen, personen met een handicap enzovoort, van kloosters, abdijen en congregaties enzovoort, zijn gehuld in mysterie. De controle op die ondoorzichtige organisaties is onbestaande. Klachten tegen kerkelijke instanties of bedienaars van de eredienst worden in de regel geseponeerd. De kerk onttrekt zich op alle mogelijke manieren aan elk burgerlijk maatschappelijk toezicht. De kerk is onaantastbaar, zij is immers boven alle verdenking verheven.
Wie de geschiedenis bekijkt, weet dat de kerk allerminst een dergelijk statuut verdient. Als organisatie van mensen heeft zij zich schuldig gemaakt aan alle vergrijpen en misdaden die mensen en organisaties kunnen begaan. Zij heeft zich, om de woorden van kardinaal Danneels en verscheidene bisschoppen te gebruiken, meer bezig gehouden met het belang van de kerk en haar bedienaars dan met de gelovigen. Zij heeft vanuit haar overheersende positie misbruik gemaakt van die macht en dat op alle domeinen, sinds haar ontstaan en tot op de dag van vandaag. Gedurende tweeduizend jaar heeft zij een theocratisch machtsapparaat uitgebouwd dat zijn gelijke niet kent. All power corrupts, absolute power corrupts absolutely, dat is ook gebleken in de kerk. Hoe zij is omgegaan met ongelovigen, heidenen, anders-gelovigen, ketters, afwijkende meningen en dissidenten, is een afschuwelijke geschiedenis die met bloed en tranen is geschreven. Wat zij heeft aangericht in de hoofden van de mensen, in onze geesten, in onze hersenen, in ons verstand, is zo mogelijk nog erger. Zij heeft geprobeerd, en is daar grotendeels in geslaagd, om de hele wereld te doordringen van haar ideeën, om alle mensen te onderwerpen aan haar invloed en haar gezag. Zij heeft in zeer ruime mate bepaald hoe wij denken en doen. Haar leidraad daarbij was, zoals zij zelf toegeeft, haar eigen belang. De vestiging van het Rijk Gods hier op aarde, dat was en is haar doelstelling, kat holen tèn gèn, over heel de wereld, vandaar: katholiek.
Dat gebeurde door de meedogenloze onderwerping van de mens aan de kerk, door het beknotten van zijn persoonlijke autonomie. De kerk schrijft voor wat goed en slecht is, beslist wat mag en niet mag. De kerk schrijft de wet voor, ze is de wet. De kerk is geen democratie, wenst dat niet te zijn, het is een hiërarchie, een gevestigde orde, waarbij alleen het opperste gezag beslist, onfeilbaar en onaanvechtbaar. Het is een organisatie waarin geen inspraak mogelijk is, waar geen verkiezingen zijn (behalve voor de hoogste functie), waar de gelovigen geen rechten hebben, enkel plichten en waar het interne kerkelijk recht enkel dient om het instituut te beschermen en te vrijwaren. De mens is niets, God, of de kerk, is alles.
Wanneer ik dan de misdaden, en ik bedoel de burgerlijke misdaden, de strafbare feiten van de kerk vergelijk met die van om het even welke dictator: Hitler, Stalin, Pol Pot, Pinochet, Sadam Hoessein, dan stel ik vast dat zowel in omvang als in ernst van de misdaden de kerk ver boven elk van deze regimes uitsteekt. Het aantal onschuldige slachtoffers is ontelbaar, zoals objectief aantoonbaar is in de geschiedenis. Enkele voorbeelden: 90% van de oorspronkelijke bevolking van het Amerikaans continent, even veel mensen als er toen in Europa woonden, is uitgeroeid door de christelijke veroveraars; in de Dertigjarige godsdienstoorlog in Duitsland en omstreken is een derde van de bevolking uitgeroeid, de helft van de mannelijke bevolking, in veel streken bleef slechts een kwart van de bevolking in leven; van de Katharen is niemand overgebleven; het aantal rechtstreekse en onrechtstreekse slachtoffers van de kruistochten is niet te tellen; op de brandstapels en in de martelkamers van de inquisitie stierven honderdduizenden totaal onschuldige mensen, ook geleerden, intellectuelen en wetenschappers. De rijkdom die opgestapeld was in kerkelijke paleizen, abdijen, kerken en kloosters tot voor de Franse revolutie was onschatbaar. De waarde van de kerkelijke bezittingen oversteeg en overstijgt nu nog elke redelijke schatting. Al die bezittingen zijn op zijn minst op bedenkelijke wijze verworven. Wanneer vandaag een sekte als Scientology dat probeert, valt het gerecht er binnen en worden hun activiteiten terecht verboden of aan banden gelegd.
Hitler en het Nazisme hebben de wereld gedurende enkele decennia in een hel veranderd, de meeste slachtoffers vielen in een periode van slechts enkele gruwelijke oorlogsjaren. De kerk daarentegen heeft een ononderbroken verschrikkelijke geschiedenis van tweeduizend jaar onderdrukking en schrikbewind. Kan men het mij dan kwalijk nemen dat ik zeg dat we duizend keer meer reden hebben om de kerk voor een internationaal strafhof te slepen en haar te vervolgen wegens misdaden tegen de mensheid en de menselijkheid? Men hoort nu voortdurend stellen, in verband met seksueel misbruik door de kerk en haar bedienaars, dat de feiten verjaard zijn. Stel dat Hitler, zoals sommigen blijven beweren, geen zelfmoord had gepleegd en ergens was blijven leven tot 1979 (hij zou dan 90 geweest zijn), met een grote schat aan juwelen en goud, zoals sommigen beweren. Indien men hem dan zou gevat hebben, zou men hem ook vrijpleiten wegens verjaring van de feiten en hem zijn schatten laten behouden?
Dat is wat ik beweer: de kerk heeft gruwelijke misdaden begaan tegen de mensheid is daarvoor nooit ter verantwoording geroepen; zij heeft de mensheid bestolen en uitgebuit om zichzelf te verrijken en heeft nooit restitutie gedaan; zij heeft de mensheid misleid en opgezadeld met verderfelijke ideeën, die haar natuurlijke ontwikkeling hebben verlamd en haar voorspoed en ontwikkeling op ontstellende manier hebben afgeremd; zij heeft honger en ziekte in stand gehouden en zelfs bevorderd, zoals zij nog doet met HIV door haar condoomverbod. De huidige bewindvoerders van de kerk huldigen nog steeds dezelfde verderfelijke ideologie. Zij zijn nog steeds in het bezit van onschatbare rijkdommen. Hun geheime archieven zijn ontoegankelijk of vernietigd. Hun wereldse macht is nog steeds zeer aanzienlijk. Het seksueel misbruik is een ware plaag geweest in de kerk, altijd en overal, ook nu nog. De financiële malversaties en de witwaspraktijken, tot in het Vaticaan toe, zijn bewezen. De kerk is nog steeds een wereldlijke macht, met een internationaal erkend staatshoofd en met officiële ambassadeurs.
Waarom treedt de burgerlijke overheid niet op? Waarom is de kerk onschendbaar? Wat is er zo speciaal aan die vereniging van mensen dat zij zich alles kan permitteren, dat zij geen verantwoording dient af te leggen over wat zij vandaag doet, laat staan over haar misdaden in het verleden?
Indien de kerk vandaag zou behandeld worden zoals alle andere organisaties, dan was zij op korte tijd bankroet, zoals er nu al verscheidene bisdommen zijn die failliet gegaan zijn na veroordelingen voor seksueel misbruik door priesters. Indien zij controles zou krijgen van de fiscus, dan zou zij enorme sommen achterstallige belastingen moeten betalen. Indien men haar instellingen zou doorlichten, dan zou blijken dat zij inbreuken begaat tegen elke denkbare handelswet, tegen elke administratieve bepaling en elke wet uit het burgerlijk wetboek.
Ik ben een voorstander van godsdienstvrijheid. Maar dan moet elke godsdienst gelijk behandeld worden, als een menselijke organisatie, geen goddelijke. Godsdiensten mogen geen beschermd statuut hebben, op geen enkel domein. Als men hoofddoeken verbiedt, dan ook Romeinse boordjes en gouden borstkruisen. Als men voetbalverenigingen belast, dan ook kerken en kloosters. De staat moet bedienaars van de eredienst geen wedde geven, moet geen kerken of sekten subsidiëren. Kerken mogen het maatschappelijk leven niet overnemen. Onderwijs, medische dienstverlening, zorg voor zieken, ouderen, personen met een handicap, wezen, armen en daklozen moeten door de staat zelf georganiseerd worden, niet door of via kerken. Kerken moeten zich ver houden van politieke beïnvloeding, ook over morele kwesties en de staat mag zich niet laten leiden door religieuze principes wanneer er beslissingen genomen worden voor alle burgers. En vooral: wanneer kerken of hun leden of bedienaars misdaden begaan, dan moeten zij daarvoor vervolgd en gestraft worden zoals iedereen.
Ik wil deze open brief besluiten met een rechtstreekse vraag aan mijn christelijk gelovige maar niet kerkelijke lezer.
Beste L., wat moet ik me voorstellen bij uw christelijk geloof? Hoe kan iemand christelijk gelovig zijn en niet kerkelijk? Wat is de basis van uw geloof? Is dat gesteund op een openbaring door God en Jezus Christus in persoon aan jou persoonlijk? Als dat zo is, dan zijn we uitgepraat, daar kan ik niet tegen op. Maar ik veronderstel van niet, want uit je reactie leid ik af dat je veeleer een redelijke mens bent. Dan heb je je geloof te danken aan de kerk, toch? Die heeft de mythische Christus zelf verzonnen, heeft eerst via Paulus haar boodschap verspreid en op schrift gesteld, heeft vervolgens zijn fictief levensverhaal en zijn vermeende uitspraken in het evangelie vastgelegd, na veel controverses over de inhoud. Die kerk heeft zich dan ontwikkeld over de hele wereld en zeer verstandige mensen hebben hun beste krachten gewijd aan haar verbreiding. De kerk heeft haar principes vastgelegd en onderwezen, overal ter wereld.
Zonder de kerk is er geen geloof, geen beleving, geen principes, geen ideologie, geen Christus, geen God. Als je langer dan dertig seconden nadenkt, beste L., dan moet je erkennen dat jouw christelijk geloof gebaseerd is op wat andere mensen (de kerk) je gezegd hebben. Is het dan nooit bij jou opgekomen dat die mensen, zoals alle anderen, niet altijd zeer betrouwbaar zijn? Dat het loutere woord van een mens een zeer bedenkelijke basis is om je eigen leven op te verankeren? Hoe kan je afstand nemen van een kerk, haar organisatie, haar bedienaars, haar geschiedenis en toch jezelf christelijk gelovig noemen? Met wel recht?
Waarin bestaat je geloof, beste L.? Waardoor laat jij je leiden? Hoe beslis jij over goed en kwaad? Over wat je doet en laat? Zijn het regels die je zelf autonoom hebt ontdekt? Dan ben je een vrijdenker. Of zijn het de regels van de openbaring, van het evangelie? In dat geval ben je kerkelijk, ook als je niet naar de mis gaat, want zonder de kerk is er geen evangelie, geen openbaring.
Is je geloof dan misschien een diep ontzag voor het universum, een heilige overtuiging dat wij mensen elkaar als gelijke moeten liefhebben en ons milieu moeten respecteren, dat niemand zijn wil met geweld mag opleggen aan anderen en dat wij vreedzaam moeten samenleven met elkaar?
Dan heet ik je van harte welkom in de kring van de vrije, gelijke en solidaire maar ongelovige mensen.