mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
16-03-2012
een eenvoudige gedachte
W
anneer
wij het over ons brein hebben, ons verstand, ons bewustzijn of welke naam je er ook wil aan geven, dan
denken we traditioneel aan dat gedeelte van onze mentale activiteit dat gekenmerkt
wordt door het bewust denken. De ratio
of de rede, daar gaat het om, het rationeel nadenken, de intellectuele
inspanning, onze hogere geestelijke vermogens. Datgene waardoor wij ons
onderscheiden van het dier.
Er is niets
verkeerds met het onderkennen van dat onderscheid en met het beschrijven ervan.
Maar het is niet nuttig, om het zwakjes uit te drukken, om te stellen dat ons
brein enkel bestaat uit wat ons van de dieren onderscheidt, met name ons
rationeel nadenken.
We moeten
ons in tegendeel ervan bewust worden dat ons brein één en ondeelbaar is, een
organisch geheel dat zich vooral afspeelt in onze hersenen, die echter met gans
ons lichaam in direct contact staan.
De
neurowetenschap toont ons meer en meer duidelijk aan dat wat zich in ons brein
afspeelt, een intense en complexe activiteit is, waarvan het rationele denken
slechts een onderdeel is, dat overigens volledig ingebed is in dat geheel. Vaak
is ons bewustzijn niet meer dan een rationalisatie, een goedpraten van wat het
brein als geheel (lang) tevoren al heeft onderkend en beslist.
Dat kan ook
niet anders. Wij zijn een diersoort, een zoogdier dat op een bepaalde manier is
geëvolueerd. Maar wij blijven zoogdieren, wij worden niet iets anders dat geen
zoogdier meer is doordat wij over betere hersenen beschikken. Bij de dieren
hebben de hersenen allerlei functies die ze bij ons ook nog hebben: ze houden de
lichaamsfuncties in stand en de leiden het instinctief handelen. Dat is ook bij
de mens zo en ook dat behoort tot ons brein, ook dat is een activiteit van onze
hersenen in ons lichaam.
We vergeten
dat veel te gemakkelijk, bevooroordeeld als we zijn door onze christelijke
opvoeding, die het bewuste leven van de mens al te graag heeft vernauwd tot
onze zogenaamde hogere geestelijke vermogens, met uitsluiting van het autonome
lichaamsonderhoud, het instinctieve en het emotionele, het onderbewuste, dat
als puur lichamelijk, ja dierlijk worden afgedaan. Wij hebben het zeer moeilijk
om die nutteloze, ongegronde en noodlottige scheiding tussen het stoffelijke, materiële
lichamelijke en het onstoffelijke, immateriële geestelijke achter ons te laten.
Er is geen
ziel in de mens en ook geen geest. Er is alleen een volledige, homogene mens,
een zoogdier dat zich in een lange evolutie afgescheiden heeft van zijn voorouders door
een spectaculaire ontwikkeling van de hersenen, die we bij alle dieren onder
een of andere vorm aantreffen. Als dieren geen ziel en geen bewustzijn hebben,
dan wij ook niet. Als wij zoiets hebben, dan de dieren ook, alleen anders. Wat
wij met onze hersenen doen is inderdaad uitzonderlijk, maar het is niet iets
totaal anders dan wat de dieren ermee doen. We doen het alleen maar meer en beter,
zou je kunnen zeggen.
Het is
trouwens zeer moeilijk om nauwkeurig aan te duiden, om te verwoorden wat dat beter
en meer eigenlijk is, waardoor wij ons van de dieren onderscheiden. Wij zien
wel het resultaat, we hoeven slechts naar onze materiële beschaving te kijken
om te zien tot wat wij in staat zijn en de dieren niet. En toch beschikken wij
niet over een of ander extra orgaan. We gebruiken enkel onze buitenmaatse
hersenen meer en beter.
Ook van de
dieren kunnen wij heel moeilijk verwoorden wat het is dat zij met hun hersenen
doen: instinct, wat is dat precies? Het zegt net zo weinig als ziel in de
mens, namelijk niets. Ik heb het al vaker gezegd: het heeft geen zin om de
activiteit van onze hersenen te omschrijven als een zaak, een voorwerp, iets
dat fysische eigenschappen heeft. Het is even zinloos om erover te spreken als
over iets dat geestelijke eigenschappen heeft, waarbij de geest iets is dat
niet gewoon materieel is, maar immaterieel materieel. We kunnen over het
geestelijke niet spreken alsof het een parallelle materie is. Het is geen
materie, geen materiële en ook geen geestelijke materie, het is een activiteit.
Zolang we dat niet inzien, blijven we gevangen zitten in een nodeloos en
noodlottig dualistisch, schizofreen mensbeeld.
Spreken over
ons bewustzijn, ratio, ziel, geest enzovoort wordt eensklaps weer zinvol en
eenvoudig wanneer we die fatale tweedeling niet doen. Om alle misverstanden te
vermijden is het beter om die oude, beladen woorden niet meer in die zin te
gebruiken. In de moderne literatuur verschijnen ze ook niet meer. Men gebruikt
andere omschrijvingen, die de erfenis van eeuwen niet met zich meedragen en die
meer neutraal zijn. Mentale activiteit is zon uitdrukking. Ze omvat al de
activiteiten van de mens die zich in zijn lichaam afspelen, de interactie van
de hersenen met de rest van het lichaam, waardoor de mens leeft te midden van
de wereld.
Men kan
daarin terecht specifieke activiteiten onderscheiden, bijvoorbeeld het meer
rationele denken enerzijds en de passionele emoties anderzijds, maar nooit mag
men vergeten dat in beide gevallen het volledige lichaam betrokken is. Het zijn
slechts twee aspecten van wat een mens vermag met zijn hele lichaam, waarbij de
belangrijkste functies in de hersenen geconcentreerd zijn; het zijn geen activiteiten
van twee verschillende organen, enerzijds het verstand en anderzijds het hart
of zo. Overigens zijn die aspecten ook niet van elkaar te scheiden: men is
nooit alleen maar rationeel, nooit volledig emotioneel, precies omdat alles op
dezelfde plaats gebeurt, in een volledige, ondeelbare mens.
Dit is een
belangrijke gedachte. Om ze volledig te begrijpen en te verwerken is het nodig
dat wij heel veel loslaten en overboord gooien. De hele christelijke traditie
is gebouwd op het afzonderlijk bestaan van de ziel, los van het lichaam, op het
bestaan van de geest, eveneens los van het lichaam, zodat ze bij de dood hun
eigen, geestelijk, immaterieel bestaan kunnen voortzetten en opgaan in de
geestelijke wereld waarin ook God, Vader, Zoon en Geest (!) zijn, de engelen,
de heiligen en de zielen van de (goede) overledenen, of verdwijnen in de
eeuwige (geestelijke!) marteling van de hel. Als er geen hemel en geen hel is,
verdwijnt meteen elke reden om te spreken over God, ziel en geest.
We moeten
ook afstand doen van de gedachte aan het onsterfelijk verder leven van de
individuele mens: de unieke eigenheid die wij worden bij onze geboorte en die
wij een leven lang beleven, neemt een definitief einde bij de biologische dood,
houdt op onder die vorm te bestaan en valt uiteen in haar samenstellende delen.
Wij nemen dat zonder meer aan van de vele dieren die wij achteloos doden, maar
het is evenzeer waar voor elk van ons. Als er van de andere dieren niets
overblijft, dan van ons ook niet. Wij zijn op dat punt gewoon zoogdieren, wij
hebben de dood niet overwonnen. Wij worden geboren, leven, planten ons
eventueel voort en sterven. Dat is mens-zijn.
Tijdens ons
leven kunnen we deelnemen aan het grote menselijke avontuur, onze beschaving. Elk
van ons draagt bij, op een bescheiden of meer ingrijpende manier, tot wat de
mensheid is en wordt. In die zin heeft het wel degelijk zin wat wij hier doen
en blijft er iets over, hoe miniem ook, van wat elk van ons geweest is.
Tijdens ons
leven kunnen wij van ons eigen leven en van dat van de mensen om ons heen iets
moois maken, of niet. Ook dat is niet zinloos, het heeft wel degelijk belang of
wij het goede doen of het minder goede, omdat het gevolgen heeft voor onszelf
en voor de anderen en voor de hele wereld. Wij zijn verantwoordelijk voor
onszelf en voor de wereld waarin we leven, niet in de zin dat we er later verantwoordelijkheid
zullen moeten voor afleggen en bestraft of beloond worden. Nee, het is veel
concreter en veel omvattender: wij zijn verantwoordelijk voor de wereld waarin
wij nu leven en waarin anderen na ons zullen moeten leven. Dat is een veel
grotere verantwoordelijkheid dan enkel die over ons eigen zielenheil.
Stilaan
rijpen deze gedachten, bij anderen zoals ze bij mij gerijpt zijn, door na te
denken over ons bestaan en onze beschaving, over de wereld en het universum;
door te lezen wat verstandige en dwaze mensen erover schrijven, door te praten
met elkaar, door intens te leven in onze wondere wereld, met vallen en opstaan,
door open te staan voor de vreugde en het leed van anderen en door eerlijk om
te gaan met onze eigen gedachten en emoties.
Soms vraag
ik me af of we behoefte hebben aan een nieuwe godsdienst om deze gedachten uit
te dragen. Ik meen van niet. Godsdiensten beginnen met de beste bedoelingen,
maar eindigen met schuld en boete en onrecht en geweld. Godsdiensten kunnen
misschien veel bereiken op korte termijn, zoals de historische opgang van het christendom
en van de islam, maar de nadelen zijn al te evident. Gedachten kunnen niet
opgedrongen worden, zij moeten inderdaad langzaam rijpen als we willen dat ze
diep doordringen in de mensheid. Het is een langzaam proces, dat begonnen is in
de verwondering van de eerste hominiden over zichzelf en hun omgeving. Wij
weten niet hoe het verder zal evolueren en nog minder of en hoe het zal
eindigen. Ik ben hoopvol gestemd door wat ik om mij heen zie, als ik kijk naar
het vele positieve in onze beschaving en naar de verandering die zich stilaan
voltrekt. Ik blijf realist, maar geen pessimist, als ik kijk naar de enorme
weestand tegen deze in de grond eenvoudige ideeën over wat een mens is.
Het is de nooit
eerder beproefde combinatie van de genen van onze twee ouders en van hun schier
eindeloze rij voorouders die maakt dat wij op zo goed als alle punten
verschillen van de honderd miljard andere mensen die er ooit geweest zijn.
Akkoord, we
lijken wel op elkaar, maar dat is erg oppervlakkig. Als we wat beter kijken en
wat dieper graven, dan komen de verschillen duidelijk naar voren. Dat is vooral
zo met ons innerlijk leven, onze gedachten. Alleen wijzelf kennen die intiem. We
geven onze beloken denkwereld niet zomaar bloot, we zijn daarin heel discreet.
En wat we erover loslaten is maar een vage afspiegeling van de radicale puurheid
en de onmeetbare rijkdom die ons denken en voelen voor onszelf heeft.
Elke nieuwe
mens is een kras experiment van de natuur. Het is niet te voorspellen wat die concrete
en unieke combinatie van genen zal opleveren. Het kan meevallen, en dan heb je
een aantrekkelijk en gezond lichaam, dat zijn functies omzeggens perfect
vervult voor vele jaren. En een verstand dat draait als een liertje en je het
leven gemakkelijk maakt. Het kan ook tegenvallen, vroeg of laat, een beetje of
helemaal. Je lichaam kan het laten afweten of je bent geboren met een
beperking. Ook je hersenen en je denken en voelen kunnen mankementen vertonen,
overduidelijke of bijna onmerkbare. Er is een enorme waaier van mogelijkheden
tussen het nooit gerealiseerde volmaakte en de talloze exemplaren die niet eens
levensvatbaar zijn of sterven bij de geboorte. Daarbinnen bekleden we elk onze
eigen plaats. Op iedere van de ontelbare factoren die ons mens-zijn bepalen,
scoren we hoog of laag op een schaal die telkens gaat van nul tot oneindig. De schokkende
lijn die al die punten verbindt, vormt de grillige unieke levenscurve van elke
mens die er ooit geweest is, die er ooit zal zijn.
Wat bazelen
wij dan over normaal en abnormaal? Wat is die norm? Niet de absolute
volmaaktheid op alle punten, want dan zijn we allen abnormaal. Een gemiddelde
dan. Maar welk gemiddelde? Op alle denkbare en onvermoede punten? Een beetje
mooi, een beetje slim, een beetje handig, een beetje artistiek enzovoort. Dat
gemiddelde bestaat niet en is ook nauwelijks aantrekkelijk, dat is geen ideaal
en kan dus ook de maatstaf niet zijn waaraan we iedereen meten. Misschien is
normaal dan het ontbreken van gebreken. Maar welke gebreken en wat is een
gebrek? Een been tekort, flaporen, geen beharing, spleetogen, donkere
huidskleur, lispelen, ingegroeide teennagels?
Zo komen we
er duidelijk niet. We moeten in tegendeel uiteindelijk aanvaarden dat mensen,
zoals planten en dieren, in een grote variëteit komen en toch allemaal mensen
zijn. We moeten elke mens nemen zoals hij of zij is. Dat lukt ons vrij aardig
zolang het over mensen gaat die niet teveel gebreken of afwijkingen vertonen.
Aantrekkelijke mensen hebben succes, slimme mensen doen het goed. Met de
mindere exemplaren hebben we het veel moeilijker.
Dat is vooral
zo wanneer het gaat over ons innerlijk leven, ons denken en voelen en over de
gevolgen die dat heeft voor ons gedrag, ons contact met de andere mensen, onze
prestaties. Afwijkingen van de gewone manier van doen zijn storend voor anderen
maar ook voor onszelf, ze verstoren onze gemoedsrust, ze bevreemden, ze zijn verontrustend
en zelfs afstotelijk naarmate ze meer opvallend en diepgaand zijn.
Wij reageren
daarop meestal door ze te negeren, zowel bij anderen als bij onszelf. We
verstoppen mensen met psychische moeilijkheden of mentale beperkingen in
instellingen, verbannen ze van de werkvloer en uit de maatschappij, ontzeggen
ze hun plaats onder de normale mensen, verbieden hen seks te hebben we
schrijven hen af, we doen alsof ze er niet meer zijn als we hen met een karige uitkering
ergens uit het zicht gecaseerd hebben.
Wanneer we
zo op anderen reageren, heeft dat ook gevolgen voor de manier waarop we omgaan
met onze eigen afwijkingen en beperkingen. Uit vrees voor het ostracisme, de
ongenadige uitsluiting door onze omgeving, verbergen we zo goed en zo lang
mogelijk al wat maar enigszins zou kunnen afwijken van wat gangbaar en aanvaard
is. We imiteren als ware angsthazen het oppervlakkige en vermeende normale
gedrag van onze omgeving, we spelen toneel, of verstoppertje, we ontkennen zo
intens dat er iets aan de hand is, dat we het op den duur zelf niet meer weten.
Dat loopt
meestal niet goed af. Mensen zijn niet echt goed in een dubbel leven leiden, een
normaal bestaan naast het afwijkende. Het echte, authentieke en unieke maar
afwijkende eist onweerstaanbaar zijn plaats op. Wanneer we dat niet toelaten en
zichtbaar maken, door het openlijk te beleven en er open over te spreken, als
we niet uit de kast komen, als we het niet integreren in onze hele
persoonlijkheid, in wie we zijn voor onszelf en de anderen, dan gaat dat
verborgen bestaan een eigen plaats innemen. We beleven het in het donker, in de
verborgenheid, stiekem, kwansuis. Dan beginnen de moeilijkheden pas goed. Onze
twee levens beginnen te botsen met elkaar, omdat ze zo onverzoenbaar zijn.
Uiterlijk zijn we heel normaal, we overdrijven zelfs in onze normaliteit of
banaliteit, in onze sociale contacten, in onze opgeruimde zorgeloosheid, in
onze dienstbaarheid aan de gemeenschap. Maar diep in ons hart heerst er drieste
razernij en zwarte wanhoop en wezenloze vertwijfeling.
De wonden daardoor
geslagen beginnen, indien niet deskundig en liefdevol verzorgd, te etteren. De beschamende
aftakeling zet in, tot op een dag het kaartenhuisje van de normaliteit
ineenstort en wij in al onze abnormale kwetsbaarheid naakt voor de wereld
staan, oog in oog met onze verdwaasde onmacht. Voor sommigen is er dan geen
uitweg meer. Zij zijn gevlucht in de waanzin van hun o zo schrijnend eenzame duistere
wereld, de andere lichtende, normale kant bestaat niet meer, is onbereikbaar,
onleefbaar geworden.
Uit de
diepten waarin wij dan weggeleden zijn is er soms geen terugkeren meer. We
blijven leven, opgesloten in de verbijstering van ons delirium en het onbegrip
van onze omgeving, in de gesloten doolhof van ons op hol geslagen denken en
voelen. Of we zetten die ene stap die ons nog redding kan brengen uit de
verschrikking van ons bestaan, de stap die ons over de grens brengt waar eindelijk
de rust van het eindeloos niets ons opwacht. Wat we niet meer aankunnen, laten
we los, moegestreden, totaal op.
Dit is een
pleidooi voor abnormaliteit, een aanklacht tegen de banaliteit en de
harteloosheid van het normale. Wij moeten aanvaarden dat iedereen anders is,
dat er geen ideale norm is, dat niemand volmaakt is of zelfs maar in de buurt
komt. We mogen van anderen niet eisen dat ze aan alle verwachtingen voldoen, we
mogen dat ook van onszelf niet verwachten. Maar vooral: als wij vaststellen,
wat wij ongetwijfeld onvermijdelijk ooit zullen doen, dat wij tekortschieten,
dat wij minder dan normaal zijn, dan moeten wij dat ook van onszelf aanvaarden,
erover praten, het mededelen, het bekend en bespreekbaar maken, het niet
verbergen, niet koesteren, niet uitvergroten.
De statistieken
over depressie, burn-out, alcoholisme, drugsverslaving, gebruik van antidepressiva,
opname in de psychiatrie en helaas ook zelfdoding en pogingen daartoe in ons
land zijn schrijnend op zichzelf, maar nog meer zo wanneer we ze vergelijken
met onze buurlanden. Als we ervan uitgaan dat het weinig waarschijnlijk is dat
wij op belangrijke punten erg zouden verschillen van bijvoorbeeld onze
Nederlandse buren, dan kan het niet anders dan dat wij niet goed omgaan met
onze eigen problemen en dat wij als maatschappij niet goed reageren op de
problemen van de bevolking, dat men er in Nederland beter in slaagt om mensen
die psychisch lijden te herkennen en erkennen, op te vangen, te begeleiden en
zo te redden van maatschappelijke uitsluiting, waanzin en zelfdestructie.
Er is niets verkeerd met het erkennen van je
eigenheid, ook als die tamelijk of grondig verschillend en ontoereikend is.
Elke mens heeft het recht zichzelf te zijn, niemand kan gedwongen worden anders
te zijn dan hij of zij is. Elke mens mag zijn medemens aanspreken en om hulp
vragen. Geen mens mag ooit die hulp weigeren. Wij zijn samen mens, of gaan aan onze
onmenselijkheid ten onder.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
05-03-2012
Pensées philosophiques 13-20, Denis Diderot
Filosofische gedachten XIII XX
Denis Diderot (1713-1784)
XIII
Enkel het
deïsme kan het hoofd bieden aan het atheïsme. Bijgeloof kan die krachtproef
niet aan. Zijn God is niets anders dan een denkbeeldig wezen. Nog los van al de
materiële moeilijkheden, moet het bijgeloof het hoofd bieden aan al de
problemen die voortkomen uit de valsheid van zijn opvattingen. Een C
(Cicero?), een S (Spinoza?) zouden duizend maal vervelender geweest zijn voor
iemand als Vanini, dan al de Nicoles en de Pascals ter wereld.
XIV
Pascal had
zijn rechtgeaardheid, maar hij was vreesachtig en goedgelovig. Het was een
elegant auteur en een diep denker en hij zou ongetwijfeld het hele universum
hebben verklaard, ware het niet dat de Voorzienigheid hem had in de handen gegeven
van mensen die zijn talenten opofferden aan hun haatgevoelens. Hoeveel meer
wenselijk ware het geweest dat hij het aan de theologen van zijn tijd had
overgelaten om hun twisten te beslechten; dat hij zich helemaal overgegeven zou
hebben aan het nastreven van de waarheid, zonder terughoudendheid en zonder angst
om God te beledigen, en gebruik had gemaakt van al de scherpzinnigheid die hij
van hem had gekregen; en vooral dat hij zou geweigerd hebben om mensen als zijn
meesters te erkennen die niet eens waard waren om zijn leerlingen te zijn! Op
hem kunnen we heel goed toepassen wat de klaarziende La Mothe zei over La
Fontaine, namelijk dat hij zo dwaas was te denken dat Arnaud, de Sacy en Nicole
beter waren dan hijzelf.
XV
Ik zeg je
dat er helemaal geen God is; dat de schepping een waanidee is; dat de
eeuwigheid van de wereld niet meer onvoorstelbaar is dan de eeuwigheid van de
geest. Als ik niet inzie hoe de beweging alleen dit universum heeft doen
ontstaan terwijl het daardoor wel uitstekend wordt in stand gehouden, dan zeg
ik dat het belachelijk is om dat probleem op te lossen door middel van het
vermeende bestaan van een wezen dat ik me evenmin kan voorstellen. Als de wonderen
die schitteren in de sfeer van de natuur het bestaan van een intelligentie
aantonen, dan zeg ik dat de wanorde die heerst in de morele sfeer elke
Voorzienigheid teniet doet. Ik zeg je dat als alles het werk is van een God,
alles zo goed zou moeten zijn als maar enigszins mogelijk is. Want als niet
alles zo goed als mogelijk, dan is er bij God sprake van onmacht of van kwade
wil. Dan is het om mijn bestwil dat ik niet beter ingelicht ben over zijn
bestaan. Als dat zo is, wat moet ik dan met jullie toelichtingen? Ook als zou
kunnen aangetoond worden, wat weinig gebeurt, dat alle kwaad de bron is van iets goeds, of dat het
goed was dat iemand als Britannicus, dat de beste van de heersers ten onder
ging, dat een man als Nero, dat de meest kwaadaardige van allen aan de macht kwam;
hoe zou men dan nog kunnen bewijzen dat het niet mogelijk was om hetzelfde doel
te bereiken zonder gebruik te maken van dezelfde middelen? Kwalijke
eigenschappen toelaten om de glans van de deugd te belichten, dat is een wel
erg bedenkelijk voordeel van een zo reëel nadeel.
Kijk, zegt
de atheïst, dat zijn mijn tegenwerpingen, wat heb je daarop te zeggen?
Dat ik een booswicht ben en dat als
ik niets te vrezen had van God, ik zijn bestaan niet zou aanvechten!
Laten we een
dergelijke frase overlaten aan praatjesmakers. Ze kan immers in strijd zijn met
de waarheid. De welvoeglijkheid verbiedt het en het getuigt van weinig
naastenliefde. Hebben wij het recht iemand uit te schelden omdat hij ongelijk
heeft niet in God te geloven? Het is maar als men geen bewijzen heeft, dat men
zijn toevlucht zoekt in beledigingen. Als twee mensen een controverse aangaan,
dan wed ik honderd tegen een dat diegene die ongelijk heeft zich zal kwaad maken.
Je grijpt naar je donder in plaats van te antwoorden, zegt Menippus tegen Zeus,
je hebt dus ongelijk.
XVI
Op een dag
vroeg men aan iemand of er echte atheïsten zijn. Hij antwoordde: denk je dat er
echte christenen zijn?
XVII
Al de onzin
van de metafysica is niet zoveel waard als een doorslaggevend argument. Om te
overtuigen is het soms voldoende om een gevoelen aan te spreken, fysiek of
moreel. Het was met een slaghout dat men een pyrronist overtuigd heeft dat hij ongelijk
had zijn eigen bestaan te ontkennen. De schelm Cartouche had, met het pistool
in de hand, Hobbes zon lesje kunnen leren: Je geld of je leven! We zijn hier
alleen, ik ben de sterkste, en er is tussen ons geen sprake van
rechtvaardigheid.
XVIII
Het is niet
van de hand van de metafysicus dat het atheïsme harde klappen heeft gekregen.
De gesublimeerde meditaties van Malebranche en Descartes waren minder van aard
om het materialisme in gevaar te brengen dan een simpele waarneming van
Malpighi. Als die gevaarlijke hypothese op onze dagen aan het wankelen is, dan
komt de eer daarvoor toe aan de experimentele natuurkunde. Het is enkel in de
werken van Newton, Musschenbroek, Hartsoeker en Nieuwentyt dat we bewijzen
vinden voor het bestaan van een soeverein intelligent wezen. Dank zij de
inspanningen van deze hoogstaande personen is de wereld geen god meer: het is
een machine, met raderen, kabels, takels, springveren en gewichten.
XIX
De
subtiliteiten van de ontologie hebben ten hoogste gezorgd voor sceptici; het
was voorbehouden aan de kennis van de natuur om echte deïsten te maken. De
ontdekking van de organische kiemen alleen al heeft een van de krachtigste
bezwaren van het atheïsme ontkracht. Het maakt voor mij niet uit of de beweging
nu essentieel of accidenteel is in de materie; ik ben er vandaag van overtuigd
dat het resultaat ervan leidt tot ontwikkeling. Alle waarnemingen wijzen in
dezelfde richting en tonen aan dat verrotting alleen niet in staat is om iets
te produceren dat georganiseerd is. Ik kan zonder meer aannemen dat het
mechanisme van het meest minderwaardige insect niet minder wonderbaarlijk is
dan dat van de mens en ik ben er helemaal niet voor beducht dat men daaruit zou
afleiden dat indien het ene is kunnen ontstaan uit een interne beweging van de
moleculen, waarschijnlijk ook het andere daaruit ontstaan is. Als een atheïst
zeg maar tweehonderd jaar geleden zou vooropgesteld hebben dat men misschien
ooit mensen volledig gevormd zou zien oprijzen uit de ingewanden van de aarde,
zoals we een menigte insecten zien ontluiken uit een grote brok opgewarmd
vlees, dan zou ik wel eens willen weten wat een metafysicus hem daarop zou
kunnen geantwoord hebben.
XX
Het zou
vruchteloos zijn om de subtiliteiten van de scholastiek uit te proberen op een
atheïst; uit de zwakheid van die redeneringen zou hij zelfs een vrij krachtige
tegenwerping kunnen halen. Men voert me een groot aantal nutteloze waarheden
aan zonder mogelijkheid tot tegenspraak, zou hij zeggen; het bestaan van God,
de realiteit van het morele goed en kwaad, de onsterfelijkheid van de ziel: het
blijven nog altijd problemen voor mij. Hoezo! Zou het dan voor mij van minder
belang zijn om tot klaarheid te komen over die kwesties dan dat ik overtuigd ben
dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechte hoeken?
Terwijl hij
me met zijn handige overredingskracht al de bittere ernst van die bedenking
liet slikken in grote slokken, zou ik de strijd weer aangegaan zijn met een
vraag die eigenaardig moest overkomen bij een tegenstander die nog vol was van
zijn eerste successen. Ben je jij een persoon die nadenkt, zou ik vragen.
Twijfel je daar misschien aan? antwoordt hij zelfvoldaan.
En waarom
niet? Wat ik heb dan gezien dat me daarvan zou overtuigen? Klanken en
bewegingen? Maar een filosoof ziet net hetzelfde in een dier, dat hij wel de mogelijkheid
ontzegt om te denken. Waarom zou ik jou toekennen wat Descartes weigert aan de
mieren? Uiterlijk produceer je gedragingen die inderdaad veeleer van aard zijn
om me ervan te overtuigen. Ik ben geneigd om te bevestigen dat je inderdaad
denkt. Maar de rede schort mijn oordeel op. Tussen de uiterlijke gedragingen
en de gedachten is er helemaal geen essentieel verband, zegt me de Rede. Het is
best mogelijk dat jouw tegenstrever niet meer nadenkt dan zijn uurwerk. Moeten
we misschien het eerste het beste dier dat men heeft leren praten voor een
denkend wezen houden? Wie heeft jou onthuld dat de mensen niet meer zijn dan
papagaaien die men zonder dat jij het weet heeft leren praten?
Die
vergelijking is in het beste geval niet meer dan ingenieus, antwoordt hij mij;
het is niet op grond van de bewegingen en de klanken, maar omwille van de
gedachtestroom, de logische gevolgtrekkingen tussen de vooropstellingen en de
samenhang van de redenering dat men moet oordelen dat een wezen denkt. Als er
een papegaai zou zijn die op alle vragen antwoordt, dan zou ik zonder aarzelen
verklaren dat het een denkend wezen is. Maar wat heeft die vraag van doen met
het bestaan van God? Als je me zou aangetoond hebben dat de persoon in wie ik
de meeste spitsheid van geest zie misschien slechts een automaat is, zou me dat
meer geneigd maken om aan te nemen dat er een intelligentie is in de natuur?
Dat is mijn
zaak, zeg ik dan. Maar je gaat er in alle geval mee akkoord dat het een
dwaasheid zou zijn om aan jouw gelijken het denkvermogen te ontzeggen.
Ongetwijfeld, maar wat besluit je daaruit? Wat daaruit volgt is dit: dat
wanneer het hele universum, wat zeg ik, wanneer de vleugel van een vlinder aanwijzingen
vertoont die duizend keer meer duidelijk aantonen dat er een intelligentie is
dan jij aanduidingen hebt dat jouw gelijken begiftigd zijn met een denkvermogen,
dan zou het duizend keer dwazer zijn om het bestaan van een God te ontkennen
dan te ontkennen dat jouw gelijke denkt.
Welnu, dat
het inderdaad zo is, daarvoor doe ik een beroep op jouw verstand, op jouw bewustzijn:
heb jij ooit in de redeneringen, de daden en het gedrag van welke mens dan ook,
meer intelligentie, orde, wijsheid en samenhang gezien dan in het mechanisme
van een insect? Is de Godheid niet net zo duidelijk afgedrukt in het oog van
een kevertje dan het vermogen tot denken dat is in de werken van de grote
Newton? Hoezo! De wereld van de dingen bewijst minder dat er een intelligentie
is dan de wereld van de verklaringen? Wat een idee!
Maar,
antwoord je, ik geef grif toe dat anderen kunnen denken, precies omdat ik zelf
denk. Dat, ik geef het toe, is een veronderstelling die ik niet koester. Maar
staat daar niet tegenover dat mijn bewijzen sterker zijn dan de jouwe? Is de
intelligentie van een eerste wezen me niet beter aangetoond in de natuur door
zijn werken, dan het vermogen om te denken in een filosoof door zijn
geschriften? Denk eraan dat ik je slechts een vlindervleugel heb
voorgeschoteld, het oog van een kevertje, terwijl ik je zou kunnen verpletteren
met het gewicht van het hele universum. Ik kan me zwaar vergissen, maar dit
bewijs lijkt me zeker zo overtuigend als het beste schoolse bewijs dat men ooit
heeft bedacht. Het is op basis van die redenering en enkele andere die net zo
eenvoudig zijn, dat ik het bestaan van God aanvaard, en niet omwille van dat
weefsel van droge metafysische ideeën, die minder van aard zijn om de waarheid
te onthullen dan om er een schijn van leugenachtigheid aan te geven.
Ik sla de
geschriften van een beroemde professor open en ik lees: Atheïsten, ik geef toe
dat de beweging essentieel behoort tot de materie; wat( besluiten jullie
daaruit?... dat de wereld het resultaat is van de toevallige voortbeweging van
de atomen? Dan zou ik net zo graag horen dat jullie me zeiden dat de Ilias van
Homerus of de Henriade van Voltaire het resultaat is van de toevallige omwenteling
van de letters.
Ik houd me
er ver van om zon redenering te maken tegenover een atheïst: een dergelijke
vergelijking zou hem vrij spel geven. Volgens de wetten van de
waarschijnlijkheidsberekening, zou hij me zeggen, moet ik helemaal niet
verwonderd zijn dat een gebeurtenis zich voordoet, wanneer het mogelijk is dat ze
gebeurt, en dat de moeilijkheidsgraad van die gebeurtenis gecompenseerd wordt
door de veelheid van de bewegingen. Er is een bepaald aantal worpen waarop ik
met succes kan wedden dat ik honderdduizend zessen tegelijk kan gooien met honderdduizend
teerlingen. Wat ook het precieze aantal letters is waarmee men me zou
voorstellen om op een lukrake wijze de Ilias voort te brengen, er is altijd een
bepaald aantal worpen die me een kans op succes geeft; mijn kans op succes is
zelfs oneindig, indien het aantal worpen oneindig is.
Je zal het
wel met me eens zijn, zo gaat hij verder, dat de materie sinds alle eeuwigheid
bestaat en dat beweging tot haar essentie behoort. Als dank voor deze toegeving,
zal ik samen met jou veronderstellen dat de wereld geen grenzen heeft, dat het
aantal atomen oneindig is en dat de ordening die je zo verbaast niet kan
ontkend worden. Welnu, uit deze wederzijdse toegevingen volgt niets anders dan
dat de kans dat de wereld toevalligerwijze ontstaat wel erg klein is, maar dat
het aantal worpen oneindig is, dat wil zeggen dat de ingewikkeldheid van het
gebeuren meer dan voldoende gecompenseerd is door het grote aantal worpen.
Als er dus
iets is dat tegen de redelijkheid ingaat, dan is het wel de veronderstelling
dat terwijl de materie sinds alle eeuwigheid in beweging is, en terwijl er allicht
in het oneindige aantal mogelijke combinaties een even oneindig aantal
prachtige regelingen zijn, er toch geen enkele van die regelingen zou
voorgekomen zijn in het onbegrensd aantal van al degene die zich achtereenvolgens
hebben voorgedaan. Bijgevolg moet ons verstand veeleer verbaasd zijn over de veronderstelde
duur van de chaos dan over het reële ontstaan van het universum.
XXII
Ik deel
atheïsten in in drie klassen. Er zijn er die je klaar en duidelijk zeggen dat
er geen God is en die daarvan ook overtuigd zijn; dat zijn de echte atheïsten.
Er is ook een grote groep die niet goed weet wat ze ervan moeten denken en die
de kwestie net zo goed willen beslechten met kruis of munt; dat zijn de sceptische atheïsten. Maar er zijn er
nog veel meer die zouden willen dat er geen God is, die veinzen dat ze ervan
overtuigd zijn en die leven alsof ze het echt zijn; dat zijn de snoeshanen van
de troep. Ik verfoei die snoeshanen, ze zijn niet echt. Ik heb medelijden met
de echte atheïsten: elke vertroosting lijkt me dood voor hen. En ik bid tot God voor de sceptici: het
ontbreekt hen aan inzicht.
XXIII
Een deïst
bevestigt het bestaan van een God, de onsterfelijkheid van de ziel en al wat
daaruit volgt. De scepticus is onbeslist over die geloofspunten. De atheïst
ontkent ze. Een scepticus is dus iets meer gemotiveerd om deugdzaam te handelen
dan een atheïst, en heeft daarvoor wat minder reden dan een deïst. Zonder de
vrees voor een wetgever, de neigingen van het temperament en de kennis van de
concrete voordelen van de deugdzaamheid, mankeert de rechtschapenheid van de
atheïst elke grond, terwijl die van de scepticus steunt op een misschien.
XXIV
Scepticisme
is niet voor iedereen. Er is een grondig en gedesinteresseerd onderzoek voor
nodig. Iemand die twijfelt omdat hij de redenen van de geloofwaardigheid niet
kent, is een onnozele. Een echte scepticus heeft de argumenten geteld en
gewogen. Maar redeneringen tegen elkaar afwegen is geen geringe opdracht. Wie
van ons kent hun echte waarde? Als men voor een zelfde waarheid honderd
bewijzen aanlevert, zal elk bewijs zijn aanhangers hebben. Elk verstand heeft
zijn eigen verrekijker. In mijn ogen is een tegenwerping kolossaal, die voor
jou in het niets verdwijnt. Jij ervaart als vederlicht een redenering die mij
verplettert. Als wij verdeeld zijn over de intrinsieke waarde, hoe zouden we
het dan eens worden over het relatieve gewicht?
Zeg me eens
hoeveel morele bewijzen er nodig zijn om op te wegen tegen een metafysische
conclusie? Is het mijn bril die vertekent of de jouwe? Als het dan zo moeilijk
is om de argumenten af te wegen en als er geen standpunten zijn die geen voor
en tegen hebben, en bijna altijd in gelijke mate, waarom beslissen we dan zo
haastig? Waar halen we ons overtuigd toontje vandaan? Hebben we niet
honderdmaal ervaren dat elke dogmatische zelfgenoegzaamheid revolteert?
Men maakt
dat ik voor de hand liggende zaken ga haten, zegt ons de auteur van de Essais, als men ze mij als onfeilbaar opdringt.
Ik houd van woorden die de stoutmoedigheid van onze uitspraken verzachten en
matigen. Aan avonturen waag ik me niet, zegt
men wel eens, en dat soort dingen. En als ik kinderen zou moeten opvoeden, dan
zou ik hen vooral die bevragende manier van antwoorden in de mand leggen,
veeleer dan een beslissende: Wat wil dat
zeggen? Ik begrijp het niet. Het zou kunnen. Is dat zo? Het is beter dat ze
op hun zestigste nog de manieren van leerlingen hebben bewaard dan dat ze zich
gedragen als doctores als ze vijftien zijn.
XXV
Wat is God?
Het is een vraag die men aan kinderen stelt, maar waarmee filosofen heel wat
moeite hebben om ze te beantwoorden.
We weten op
welke leeftijd een kind moeten leren lezen, zingen, dansen, of met Latijn en
meetkunde beginnen. Het is maar als het over godsdienst gaat dat men zich niet
afvraagt hoever zijn begripsvermogen reikt. Van zodra het nog maar amper kan
luisteren, vraagt men al aan een kind: Wat is God? En op hetzelfde ogenblik en
uit dezelfde mond verneemt het dat er dwaalgeesten zijn, en zielen van
afgestorvenen die komen spoken, weerwolven, en ook God. Men hamert een van de
belangrijkste waarheden erin, op een manier die het mogelijk maakt dat men ze
later kan afzweren voor het tribunaal van de rede. En inderdaad, het moet ons
niet verwonderen dat wanneer men twintig geworden is en het bestaan van God in
je hoofd verward wordt met een hoop belachelijke vooroordelen, men ertoe komt
om dat idee te ontkennen en het zo te behandelen als de rechters doen wanneer
ze een eerlijke mens tegenkomen die per ongelijk terecht gekomen is een troep onverlaten.
XXVI
Men vertelt
ons veel te veel over God. En nog een vergissing: men insisteert niet voldoende
op zijn aanwezigheid. De mensheid heeft het goddelijke verbannen uit haar
midden. Ze heeft het verwezen naar een heiligdom. De muren van de tempel
beletten het zicht erop, daarbuiten bestaat het niet. Dwazen die je bent! Breek
die banden die jullie gedachten inperken. Maak God ruimer, zie hem overal waar
hij is, of stel dat hij niet bestaat.
Als ik een
kind had om op te voeden, dan zou ik het Goddelijke voor dat kind tot een zo
reële aanwezigheid maken, dat het hem wellicht minder moeite zou kosten om
atheïst te worden dan om zich van God af te keren. In plaats van hem een of
andere persoon tot voorbeeld te stellen, iemand van wie hij wist dat hij dikwijls
slechter handelde dan hijzelf, zou ik hem bruutweg zeggen: God hoort je, en je liegt! Jongelui willen aangesproken worden op
een zintuiglijke manier. Ik zou dus de tekenen om hem heen vermenigvuldigen die
verwijzen naar de goddelijke aanwezigheid. Als er zich in mijn huis een
gezelschap zou vestigen, dan zou ik daar een plaats voor God markeren en ik zou
mijn leerling gewoon maken om te zeggen: We zijn met zijn vieren: God, mijn
vriend, mijn leraar en ikzelf.
XXVII
Onwetendheid
en argeloosheid zijn twee bijzonder
zachte oorkussens, maar om ze zacht te vinden, moet men een kop hebben die zo knap is als die van Montaigne.
XXVIII
Een kolkende
geest en een vurige verbeelding gaan slecht samen met de onverstoordheid van de
scepticus. Ze wagen nog liever een gok over hun keuze dan helemaal geen keuze
te maken. Ze vergissen zich liever dan in het ongewisse te leven. Of het nu is
omdat ze niet vertrouwen op hun armen of omdat ze bang zijn voor het diepe
water, men ziet ze altijd vast hangend aan takken waarvan ze beseffen hoe dun
ze zijn, maar ze klampen zich liever eraan vast dan dat ze zich zouden laten
gaan in de sterke stroming. Ze zijn zeker van alles, hoewel ze niets nauwkeurig
onderzocht hebben. Ze twijfelen nergens aan, omdat ze daarvoor zowel het geduld
als de moed missen. Ze vallen voor schone schijn die hen bedriegt. En als ze
soms de waarheid ontmoeten, dan is het niet op kousenvoeten, maar bruusk, als
in een openbaring. Het zijn dogmatische mensen, die men onder gelovigen als
bezetenen zou bestempelen.
Ik heb individuen
van dat onrustige soort ontmoet, mensen die zich niet konden voorstellen dat
men een rustige geest kan verenigen met onbeslistheid. Hoe kan men leven
zonder te weten wie men is, waar men vandaan komt, waar men heengaat, waarom
men hier is! Het doet me iets dat ik dat allemaal niet weet, maar zonder dat
me dat ongelukkig maakt, antwoordt de scepticus koeltjes, het is mijn schuld
niet dat ik van mijn verstand geen antwoord krijg wanneer ik het de vraag stel
naar mijn bestaan. Mijn hele leven lang ben ik al onwetend, zonder me te
ergeren, over wat ik onmogelijk kan weten. Waarom zou ik spijt hebben over
kennis die ik niet heb kunnen verwerven, en die voor mij ongetwijfeld niet noodzakelijk
was, aangezien ik het zonder heb kunnen doen? Ik zou me evengoed, zo zei een
van de grootste genieën van onze eeuw, kunnen lastig maken over het feit dat ik
geen vier ogen heb, vier voeten en twee vleugels.
XXIX
Men mag van
mij wel eisen dat ik de waarheid zoek, maar niet dat ik ze vind. Een sofisme
kan mij zelfs meer levendig aanspreken dan een solide bewijs. Ik ben verplicht
om in te stemmen met valse stellingen die ik voor waar houd, en om de ware te
verwerpen die ik voor vals houd. Maar wat heb ik te vrezen, aangezien ik mezelf
niet bewust bedrieg? We zullen in het hiernamaals niet beloond worden voor van onze
tegenwoordigheid van geest hier op aarde; hoe zouden we er dan bestraft worden
omdat we daarin tekortgeschoten zijn? Iemand verdoemen omwille van foute
redeneringen, dat is uit het oog verliezen dat men goed gek moet zijn om zo
iemand te behandelen als een booswicht.
XXX
Wat is
eigenlijk een scepticus? Een filosoof die aan alles twijfelt waaraan hij
gelooft, en die alles gelooft wat hem als waar voorkomt bij het terecht gebruik
van zijn verstand en zijn zintuigen. Wil je het nog scherper gesteld? Maak een pyrronist
eerlijk, en je hebt een scepticus.
XXXI
Wat men
nooit in vraag gesteld heeft, is ook nooit bewezen. Wat men nog niet zonder
vooringenomenheid heeft onderzocht, is niet terdege onderzocht. Scepticisme is
dus de eerste stap naar de waarheid. Scepticisme moet alomvattend zijn, want
het is de toetssteen voor de waarheid. Als een filosoof zich wil verzekeren van
het bestaan van God en vervolgens begint met eraan te twijfelen, kan er dan één
stelling zijn die niet onder deze test valt?
XXXII
Ongelovigheid
is nu en dan het kwalijke kenmerk van een gek, en goedgelovigheid de vergissing
van een verstandige mens. Wie verstandig is, kijkt heel ver in de immense
mogelijkheden. Een gek houdt niet veel anders voor mogelijk dan dat wat er is.
Misschien is het dat wel wat de ene kleinzielig maakt, en de andere overmoedig.
XXXIII
Er is
evenveel risico verbonden aan teveel geloven dan te weinig. Het is niet meer of
minder gevaarlijk om polytheïst te zijn dan atheïst. Bijgevolg biedt enkel het
scepticisme een evenwicht, altijd en overal, tussen die twee tegengestelde overdrijvingen.
XXXIV
Een
halfbakken scepticisme is het kenmerk van een zwakke persoonlijkheid. Het
verbergt iemand die kleinzielig redeneert en zich laat afschrikken door de
consequenties; een bijgelovige die gelooft dat hij zijn God eer bewijst door de
voetboeien die hij zijn rede aanbindt; een soort van ongelovige die vreest zichzelf
het masker af te rukken. Want indien de waarheid niets te vrezen heeft van het
onderzoek, zoals de halfbakken scepticus aanneemt, wat denkt hij dan in het
diepste van zijn ziel over die geprivilegieerde begrippen die hij niet durft te
testen, die een plaats hebben in een uithoek van zijn bovenkamer, als in een heiligdom
dat hij niet durft te naderen?
XXXV
Ik hoor aan
alle kanten klagen over goddeloosheid. In Azië is een christen goddeloos, in
Europa een moslim, een papist in London, een calvinist in Parijs, een jansenist
hoog in de rue Saint-Jacques, een molinist beneden in de faubourg Saint-Médard.
Wat is een goddeloze dan nog? Is iedereen het, of niemand?
XXXVI
Als het
geweld van de kwezels zich ontketent tegen het scepticisme, komt het me voor
dat ze hun eigenbelang verkeerd begrijpen, of dat ze zichzelf tegenspreken. Als
het werkelijk zo is dat het voldoende is voor een goede godsdienst om
aangekleefd te worden en voor een slechte om verlaten te worden, dat men ze
goed kent, dan ware het wenselijk dat een universele twijfel zich zou
verspreiden over de hele oppervlakte van de aarde en dat alle volkeren de
waarheid van hun godsdienst in vraag zouden stellen. De missionarissen zouden
ontdekken dat de grote helft van hun werk al gedaan was.
XXXVII
Wie de
godsdienst die hij heeft gekregen door zijn opvoeding niet behoudt uit eigen
keuze, kan zich er evenmin op beroemen dat hij christen is of moslim, dan dat
hij niet blind geboren is of mank. Dat is een geluk, geen verdienste.
XXXVIII
Iemand die
bereid is om te sterven voor een godsdienst waarvan hij weet dat het een valse
is, is een waanzinnige.
Iemand die
sterft voor een valse godsdienst, waarvan hij denkt dat het de ware is, of voor
een ware godsdienst, maar zonder dat hij daarvoor over bewijzen beschikt, is
een fanatieker.
De ware
martelaar is hij die sterft voor een ware godsdienst, waarvan de waarachtigheid
hem overtuigend aangetoond is.
XXXIX
De ware
martelaar wacht de dood af. De dweper holt ze tegemoet.
XL
Als iemand
zich in Mekka zou bevinden en daar het graf van Mohammed zou gaan beledigen,
zijn altaar zou omverwerpen en een ganse moskee overhoop zetten, dan zou men zo
iemand meteen op een paal spiesen; hij zou wellicht zelfs niet eens heilig
verklaard worden. Vandaag de dag zou men Polyeucte gek verklaren.
XLI
De tijd van de
revelaties is voorbij, van wonderen en uitzonderlijke boodschappen. Het christendom
heeft geen behoefte meer aan die constructies. Als iemand het in zijn hoofd zou
halen om hier bij ons de rol te komen spelen van Jonas en in de straat zou
lopen schreeuwen: Nog drie dagen, en Parijs vergaat! Burgers van Parijs, doet
boete, hult u in zak en as, of gij zult vergaan binnen drie dagen!, dan zou
die meteen aangehouden worden en voor de rechter gesleept, die niet zou
aarzelen om hem naar het asiel van Les Petites Maisons te sturen. Hij zou
tevergeefs zeggen: Mensen, houdt God minder van jullie dan van de inwoners van
Ninive? Zijn jullie minder schuldig dan zij? Men zou zelfs geen moeite doen om
hem te antwoorden en niet eens het einde van zijn gepreek afwachten om hem voor
een visionair te houden.
Elias mag
uit de andere wereld terugkomen wanneer hij maar wil. De mensen van vandaag
zijn nu zo, dat het al een groot mirakel zou zijn als hij hier bij zijn
terugkeer goed zou onthaald worden.
XLII
Wanneer men
het volk een dogma oplegt dat ingaat tegen de gevestigde godsdienst, of een of
andere zaak die in strijd is met de openbare orde en rust, en men zou die
boodschap rechtvaardigen door middel van mirakels, dan zou het gezag het recht
hebben om in te grijpen, en het volk om te schreeuwen: crucifige, kruisig hem! Hoe gevaarlijk zou het niet zijn om de
gemoederen van de mensen in handen te geven van een bedrieger of over te laten
aan de dromen van een ziener? Als het bloed van Jezus Christus wrakroepend was voor
de joden, dan is dat omdat ze, door het te vergieten, geen oren hadden naar de
stem van Mozes en de Profeten, die hem tot Messias uitriepen. Er mag zelfs een
engel uit de hemel nederdalen en zijn redeneringen staven met mirakels, als
zijn prediking ingaat tegen de wet van Jezus Christus, dan gebiedt Paulus dat
men die voor godslasterlijk houdt. Men moet iemands boodschap niet beoordelen
op mirakels, maar wel op de overeenstemming van zijn doctrine met die van het
volk tot wie hij zegt gezonden te zijn, vooral
wanneer de leer van dat volk als waar is aangetoond.
XLIII
Gezag moet alle
verandering wel vrezen. De meest heilige en meest zachtaardige van alle
godsdiensten, het christendom zelf is niet tot wasdom gekomen zonder heel wat heibel
te veroorzaken. De eerste kinderen van de Kerk zijn meer dan eens afgeweken van
de gematigdheid en het geduld die hen waren voorgeschreven. Laat me toe hier
enkele passages aan te halen uit een edict van keizer Julianus. Ze illustreren wonderlijk
goed het genie van deze prins-filosoof en de geest van de fanatiekelingen van
zijn tijd.
Ik had
gedacht, zegt Julianus, dat de leiders van de Galileeërs zouden inzien hoe
verschillend mijn manier van optreden is van die van mijn voorganger, en dat ze
me daarvoor enigszins dankbaar zouden zijn. Ze hebben immers onder zijn bewind
te lijden gehad van verbanning en gevangenschap. Men heeft een groot aantal mensen
over de kling gejaagd die zij voor ketters hielden. Onder het mijne heeft men
de bannelingen laten terugkeren, de gevangenen vrijgelaten en wie vogelvrij verklaard
was kreeg zijn verbeurde goederen terug. Maar de onrustigheid en de razernij
van dit soort mensen is zo groot, dat sinds ze het privilegie hebben verloren
om elkaar te verslinden, om al diegenen te kwellen die gehecht zijn aan hun dogmas,
evenals wie de godsdienst volgt die toegestaan is door de wet, ze geen middel
onverlet laten en ze geen enkele kans missen om tot revolte op te hitsen.
Het zijn
mensen die geen eerbied hebben voor waarachtige vroomheid en geen respect voor
onze instellingen Nochtans bedoelen wij niet dat men ze naar de voet van onze
altaren moet slepen en hen geweld aandoen Wat de simpele lieden betreft, het
blijkt dat het hun leiders zijn die in hen de geest van verzet aanwakkeren,
woedend als ze zijn over de grenzen die wij aan hun macht hebben gesteld. Wij
hebben ze inderdaad geweerd uit onze rechtszalen en hen het recht ontzegd om
testamenten uit te voeren, om de rechtmatige erfgenamen te passeren en zich zo
meester te maken van de erfenis Om die redenen ook hebben wij dit volk
verboden woelige bijeenkomsten te houden of te intrigeren bij de priesters die
tot opstand aanzetten Ik hoop dat dit edict onze magistraten veilig stelt, die
meer dan eens belaagd zijn door deze muiters, op gevaar af gestenigd te worden
Dat ze hun
leiders vreedzaam opzoeken, dat ze er bidden, zich daar laten onderrichten en
daar voldoen aan de vereisten van de cultus die ze van hen hebben vernomen, dat
staan wij hen toe. Maar ze moeten afzien van alle opruiende bedoelingen Indien
die bijeenkomsten voor hen een gelegenheid zijn tot revolte, dan is dat op
risico van hun have en goed, ze zijn hierbij gewaarschuwd Mensen die niet
geloven, leef in vrede En jullie, die trouw zijn gebleven aan de godsdienst
van uw vaderland en aan de goden van uw vaderen, bezondig u niet aan het
vervolgen van uw buren, uw medeburgers, want het gaat bij hen veeleer om een onwetendheid
die we moeten beklagen dan om kwaadwilligheid die we moeten bestraffen. We
moeten de mensen terug tot de waarheid brengen door middel van de rede en niet
met geweld. Wij gelasten derhalve u allen, onze trouwe onderdanen, om de
Galileeërs met rust te laten.
Zo waren de
gevoelens van deze prins, die we wel kunnen kwalijk nemen dat hij een heiden
was, maar niet dat hij een afvallige zou geweest zijn. Hij heeft de eerste
jaren van zijn leven doorgebracht in verscheidene scholen, met verscheidene
leermeesters en heeft op rijpere leeftijd een ongelukkige keuze gemaakt: hij
heeft helaas beslist om te kiezen voor de godsdienst van zijn voorouders en de
goden van zijn vaderland.
XLIV
Wat me
verwondert, is dat het werk van deze geleerde keizer voor het nageslacht bewaard
is. Het vertoont trekjes die geen afbreuk doen aan de waarachtigheid van het christendom,
maar die in voldoende mate in het nadeel uitvallen van sommige christenen uit
zijn tijd, opdat ze bij de Kerkvaders in het bijzonder het voorwerp zouden
uitmaken van de bijzondere ijver die ze hadden om de werken van hun vijanden te
verwijderen.
Het is
ongetwijfeld van die voorgangers dat Sint Gregorius de Grote het soort barbaarse
geloofsijver heeft geërfd dat hem zo heeft opgezet tegen de letteren en de
kunst. Als het alleen van deze kerkvorst had afgehangen, dan waren we nu in
dezelfde situatie als de moslims, die voor hun lectuur aangewezen zijn op niets
anders dan hun Koran. Wat zou immers het lot geweest zijn van de auteurs van
weleer, indien ze in de handen waren gevallen van iemand die taalfouten beoordeelde
op godsdienstige principes, die dacht dat het volgen van de regels van de
spraakkunst neerkwam op het onderwerpen van Jezus Christus aan Aelius Donatus,
die zich in geweten verplicht voelde om de oudheid totaal te vernietigen.
XLV
Nochtans
blijkt het goddelijk karakter van de Schrift er niet in die mate duidelijk in
aanwezig, dat het gezag van de gewijde geschiedschrijvers totaal los zou staan
zou zijn van het getuigenis van de andere, profane schrijvers. Waar moet het
naartoe, als we de hand van God zouden moeten onderkennen in de vorm van onze
Bijbel? Hoe miserabel is de Latijnse versie wel niet! De originelen zijn zelf
ook geen meesterwerken qua compositie. De profeten, de apostelen en de
evangelisten hebben geschreven naar eigen goeddunken. Als we de geschiedenis
van het Hebreeuws volk gewoon zouden kunnen bekijken als een product van de
menselijke geest, dan zouden Mozes en zijn navolgers het moeten afleggen tegen
Titus Livius, Sallustius, Caesar en Josephus, allemaal auteurs die men er niet meteen
van verdenkt dat ze geschreven hebben vanuit een goddelijke inspiratie. We
verkiezen zelfs de jezuïet Berruyer boven Mozes!
In onze
kerken bewaren we schilderijen waarvan men ons verzekert dat ze geschilderd
zijn door engelen en door de Godheid zelf. Als die werken van de hand van Le Sueur
of Le Brun zouden zijn, zou ik me dan verzetten tegen die eeuwenoude traditie?
Helemaal niet, waarschijnlijk. Maar als ik die hemelse werken bekijk en keer op
keer zie hoe de regels van de schilderkunst geweld aangedaan wordt in de
tekening en in de uitvoering, dat de echte kunst overal met voeten getreden
wordt, en dan niet mag veronderstellen dat de artiest een kluns was, dan kan
het niet anders dan dat ik die traditie als een verzinsel aanklaag.
Welke conclusies zou ik al niet trekken uit
deze afbeeldingen voor de Heilige Schrift? Gelukkig besef ik hoe weinig belang
het heeft dat wat erin staat goed of slecht geformuleerd is. De profeten hebben
er een punt van gemaakt om de waarheid te zeggen, niet om het goed gezegd te
krijgen. Zijn de apostelen misschien gestorven voor een andere reden dan voor
de waarheid van wat ze gezegd en geschreven hebben? Welnu, om terug te keren
naar mijn onderwerp: het was ongetwijfeld van het hoogste belang om die profane
auteurs te bewaren die niet anders konden dan overeen te stemmen met de gewijde
schrijvers, althans over het bestaan van Jezus Christus en zijn mirakelen, over
de typische karaktertrekken van Pontius Pilatus en over de daden en het
martelaarschap van de eerste christenen.
XLVI
Een ganse
natie, zal je me zeggen, is daarvan getuige geweest; zou jij dat alles durven ontkennen?
Ja, dat durf ik, zolang het niet bevestigd is op gezag van iemand die niet tot
uw kamp behoort en zolang ik niet zeker ben dat die persoon geen fanaticus of misleider
is. Wat nog meer zij: stel dat een erkend onpartijdig auteur me vertelt dat er
zich een diepe kloof heeft gevormd in het midden van een stad; dat de goden,
daarover ondervraagd, geantwoord hebben dat die kloof terug dicht zal gaan
wanneer men het meest waardevolle dat men bezit erin zou gooien; dat een
dappere ruiter zich erin gestort heeft en dat het orakel bewaarheid is. Dat zou
ik zeker veel minder geloven dan indien die auteur gewoon gezegd had er zich
een kloof had gevormd en dat men veel tijd en moeite heeft moeten spenderen om
die te vullen.
Hoe
onwaarschijnlijker een feit is, des te geringer het gewicht van een historisch
getuigenis. Ik zou het zonder enige moeite geloven wanneer een eerlijk man me
zou melden dat Zijne Majesteit een totale
overwinning heeft behaald op de bondgenoten, maar als heel Parijs me zou
verzekeren dat er in Passy iemand uit de dood is opgestaan, dan zou ik daarvan
geen woord geloven. Dat een historicus ons wil overtuigen, of dat een heel volk
zich vergist, dat zijn beslist geen wonderen.
XLVII
Tarquinius
stelt voor om nieuwe afdelingen toe te voegen aan de cavalerie die door Romulus
was opgericht. Een vogelwichelaar drukt hem op het hart dat elke innovatie in
die legereenheid heiligschennis is, tenzij de goden het toegestaan hebben.
Tarquinius is gechoqueerd door de vrijpostigheid van die priester en neemt zich
voor om hem te ontmaskeren en om zo een kunst aan de kaak te stellen die zijn
gezag doorkruist. Hij laat hem voor zich verschijnen op het marktplein en zegt
hem: Ziener, is wat ik denk ook mogelijk? Als jouw kennis werkelijk zo goed is
als je je aanmatigt, dan stelt ze jou in staat om mijn vraag te beantwoorden!
De augur
laat zich niet van de wijs brengen, hij raadpleegt de vogels en antwoordt: Ja,
Sire, wat jij in gedachten hebt, kan gebeuren. Tarquinius haalt een scheermes
van onder zijn gewaad en raapt een steen op. Kom hier, zegt hij tegen de
ziener, snij deze steen door met dit scheermes, want dat is wat ik in gedachten
had. Navius, zo heette de augur, wendt zich tot het volk en zegt met grote
stelligheid: Leg de steen onder het mes, en ik mag doodvallen als hij niet
meteen gespleten is! Tegen alle verwachting in stelt men inderdaad vast dat de
hardheid van de steen bezwijkt voor de scherpte van het scheermes: hij valt net
zo gemakkelijk uiteen als wanneer het mes de hand van Tarquinius had beroerd en
ze had doen bloeden.
Het verbaasde volk applaudisseert, Tarquinius ziet
af van zijn plannen en neemt de auguren in bescherming. Het scheermes en de kei
begraaft men onder een altaar. Men richt een standbeeld op voor de ziener,
standbeeld dat nog bestond onder het bewind van Augustus, zoals de profane en
de gewijde schrijvers bevestigen, in de geschriften van Lactantius, Dionysius
van Halicarnassos en de Heilige Augustinus.
Je hebt de
geschiedenis gehoord, luister nu naar het bijgeloof. Quintus, de bijgelovige
broer van Cicero zegt hem: Wat heb je daarop te zeggen? Ofwel moeten we
vervallen in een monsterachtig pyrronisme en hele volkeren en
geschiedschrijvers voor dwazen houden en alle analen verbranden, ofwel dit feit
voor waar houden. Zou je nog veeleer dit alles ontkennen, dan te aanvaarden dat
de goden zich met onze aangelegenheden inlaten?
Ik kan niet aanvaarden dat een
filosoof zijn toevlucht zou nemen tot getuigenissen die enkel bij toeval
waarachtig zouden zijn, of onjuist weergegeven of zelfs vervalst door kwade
trouw. Men moet zich een opinie vormen door een beredeneerde argumentatie en
zich niet neerleggen bij de feiten, vooral wanneer die moeilijk te geloven zijn.
( ) Weg dus met de zienerstaf van Romulus, die is verkoold in het hart van een
enorme brand. Bespaar me de steen van Navius. In de filosofie is er geen plaats
voor dergelijke onmogelijke fabels. Een echte filosoof zou zich er om te
beginnen op toegelegd hebben om de ware aard van de vogelwichelarij te bepalen
en vervolgens oorsprong ervan te onderzoeken en haar geldigheid. ( ) De Etrusken
leverden tenminste het bewijs voor hun discipline: een kind geboren uit een
ploegijzer! Maar wiens getuigenis roepen wij in? Navius? ( ) Gaan we ons nu
verlaten, om te oordelen over godsdienstige zaken, op wezens die niets
menselijks hebben? (Cicero, De divinatione). Maar dat is wat koningen geloven en volkeren, naties,
de hele wereld. Wat is er, werkelijk,
meer verbreid dan de onwetendheid? Sinds wanneer doe jij een beroep op de
menigte om je eigen oordeel te vormen? (Ibid.)
Dat is het
antwoord van de filosoof. Noem me een mirakel waarop dit niet van toepassing
is. De Kerkvaders hadden het heel wat problemen om zich de principes van Cicero
te bedienen en hebben dan maar verkozen om de avonturen van Tarquinius aan te
nemen en de kunsten van Navius aan de duivel toe te schrijven. Een handig hulpmiddel
is dat, de duivel!
XLVIII
Alle volkeren
hebben van die gebeurtenissen die te mooi zijn om waar te zijn. Zaken waarmee
men van alles aantoont, maar die men helemaal niet bewijst; die men niet durft
te ontkennen op gevaar af ongelovig te zijn, maar die men niet kan geloven
zonder een stommeling te zijn.
XLIX
Romulus
verdween uit het midden van de Romeinen, door de inslag van de bliksem, of
vermoord door de senatoren. Het volk en de soldaten verspreiden er geruchten
over. De verordeningen van de Staat spreken elkaar tegen. Het beginnende Rome
is intern verdeeld en van buiten uit omsingeld door vijanden; het staat aan de
rand van de afgrond. Op dat ogenblik treedt een zekere Proculeius zwaarwichtig
naar voren en zegt: Romeinen, de prins over wie jullie treuren is helemaal
niet dood, hij is ten hemel opgestegen, waar hij zit aan de rechterhand van
Jupiter. Ga, zo heeft hij me opgedragen, en meldt aan uw medeburgers dat
Romulus onder de goden verkeert; verzeker hen van mijn bescherming. Zij kunnen
erop aan dat de macht van hun vijanden niets vermag tegen hen: het lot heeft
bepaald dat zij ooit de heersers over de hele wereld zullen zijn. Ze moeten deze
voorspelling getrouw doorgeven van geslacht op geslacht, tot in de verste
toekomst.
Er zijn
omstandigheden die zich gemakkelijk lenen tot bedrog en als men goed kijkt hoe
Rome er toen aan toe was, dan zal men toegeven dat Proculeius een hoofdman was
en dat hij de gelegenheid te baat heeft genomen. Hij heeft in de geesten een gedachte
geïntroduceerd die helemaal niet onnuttig was voor de toekomstige grandeur van
zijn land.
Het vertrouwen dat men had in degene
die deze boodschap bracht is nauwelijks te geloven. Men kan zich amper
voorstellen hoezeer het verdriet over het verlies van Romulus gestild werd van
zodra men zich verbeelde dat hij onsterfelijk was. De eerbied die men had voor
deze persoon, samen met de vrees voor een reëel gevaar, was voldoende om de
legende te bevestigen. Eerst enkelen, daarna iedereen wou Romulus uitroepen tot
een god en een zoon van God. (Titus Livius, Ab Urbe condita, I, 16)
Dat wil
zeggen: het volk geloofde in deze verschijning, de senatoren deden alsof ze
erin geloofden, en Romulus kreeg zijn altaren. Maar daar bleef het niet bij.
Weldra was het niet een simpele particulier aan wie Romulus verschenen was. Hij
had zich vertoond aan meer dan duizend personen op één dag. Hij was niet door
de bliksem getroffen, de senatoren hadden zich niet van hem ontdaan ter gelegenheid
van een hevig onweer, nee: hij was ten hemel opgestegen te midden van donder en
bliksem, ten aanschijn van de ganse bevolking. En dit verhaaltje werd
mettertijd nog opgelapt met zoveel materiaal, dat de zelfstandige denkers van
de eeuwen daarna er zeer verveeld mee zaten. Vertaling copyright Karel D'huyvetters 2012
Jonathan I.
Israel, DemocraticEnlightenment. Philosophy, Revolution, Human
Rights 1750-1790,Oxford
UP 2011, xvi + 1066 pp., gebonden uitgave, £ 30.
Toen ik van
de auteur zelf vernam dat hij bezig was de laatste hand te leggen aan het derde
en laatste deel van zijn trilogie over de Verlichting, keek ik van dan af uit
naar de aankondiging van de publicatie. Amazon bood ons de gelegenheid om het
boek vooraf te bestellen en dat heb ik meteen gedaan; Amazon.UK had de laagste
prijs en gratis verzendingskosten. In de periode voorafgaand aan de publicatie
daalde die prijs nog wat en de voorintekenaars kregen die lagere prijs.
Van bij zijn
aankomst heb ik mij op het boek gestort. Er waren wat materiële hinderpalen.
Vooreerst weegt het 1,1 kg en dat voel je. Als je het op je dijen laat
rusten,snijdt het in je vlees. Als je het in de hand houdt, krijg je krampen in
je polsen. Ik heb geëxperimenteerd met een leesplank en met een lezenaar, maar
een echt goede oplossing heb ik niet gevonden. De lettergrootte viel ook tegen:
niet echt klein, maar ook niet echt comfortabel. Dat geeft lange regels en dat maakt
dat je voortdurend je hoofd en je ogen moet bewegen van links naar rechts
(zeker als je multifocaal brilt). Korte regels kan je met één blik innemen en
dan kom je los van het blad, je beseft niet meer dat je aan het lezen bent en
dan gaat het vlot vooruit, je leest dan de gedachten, niet de letters. Het
papier is blauwachtig wit, dus veel te blakend en dus vermoeiend, zowel met
natuurlijk als met kunstlicht (en ik heb helaas nog altijd de ideale leeslamp
niet gevonden). Ik was dus veroordeeld tot korte leesperiodes en daardoor heeft
het enkele maanden geduurd voor ik erdoor was, ook al omdat ik de spijtige maar
noodzakelijke onderbrekingen opvulde met enkele andere boeken. Ik ben nu
eenmaal gewoon om verscheidene uren per dag lezend door te brengen, dat is een behoefte
geworden.
Het fysieke
ongemak werd echter ruim gecompenseerd door het intellectuele genot. Jonathan
Israel is een geniaal schrijver. Sommigen laten zich irriteren door de gedegen klassieke
stijl van zijn academisch Engels, zijn lange periodebouw, zijn soms gezochte
terminologie. Ik niet. Als ik een lange zin niet meteen begrijp, dan lees ik
die nogmaals en ik heb de indruk dat de auteur precies dat op het oog had: diepzinnige
gedachten of subtiele onderscheiden behoeven een aandachtige of herhaalde lectuur.
Voor mij waren de meer dan duizend bladzijden van uit dat oogpunt dan ook een
waar festijn.
Over de
inhoud zal ik kort zijn. De grondgedachten van Jonathan Israel zijn ondertussen
algemeen gekend, indien niet overal aanvaard. Israel is een fervent democraat. Als
beoefenaar van de ideeëngeschiedenis gaat hij op zoek naar de intellectuele
bronnen van het democratisch gedachtegoed. Hij vindt dat in de Verlichting en
maakt daar een essentieel onderscheid tussen die denkers en schrijvers die
radicaal en revolutionair denken en schrijven, en anderen die ofwel elke
verandering van het status-quo verafschuwen, ofwel voorstander zijn van een
meer gematigde evolutie. Zijn sympathie gaat overduidelijk uit naar de radicale
Verlichtingsdenkers. Hij neemt wel degelijk een standpunt in en steek dat niet
onder stoelen of banken. Dat is een van de belangrijkste redenen waarom ik zo
van hem houd. Hij is geen neutrale historicus, hij is een geëngageerde 68er.
Dat staat
zijn objectiviteit en degelijkheid heus niet in de weg. Zoals in zijn twee
voorgaande volumes biedt hij ons een gedetailleerd wereldwijd panorama aan van
de periode die hij beschrijft, 1750 tot aan het begin van de Franse Revolutie.
Maar dan wel de Ideengeschichte, niet
zozeer de gebeurtenissen dus maar wel de ideeën die in die periode gangbaar
waren, hun invloed op de gebeurtenissen en de invloed van de gebeurtenissen op
het denken, steeds van uit concrete auteurs. Het is zijn overtuiging dat de
Verlichte denkers een enorme invloed gehad hebben op het verloop van de
geschiedenis. Hij illustreert dat aan de hand van talloze voorbeelden, waarbij
vooral twee werken de volle aandacht krijgen: Raynals Histoire philosophique et politique des Deux Indes (1770) en dHolbachs
Système de la nature van hetzelfde
jaar. Maar vergis u niet: de lijst van de primaire bibliografie, dus de werken
uit de beschreven periode zelf, beslaat in het boek meer dan vijfentwintig
paginas, en elk van de vermelde werken komt in dit boek aan bod.
Het
aanstekelijk enthousiasme van Jonathan Israel maakt een groot deel uit van de
aantrekkelijkheid van zijn boeken, indien je althans zijn voorkeuren deelt voor
het democratisch denken, voor tolerantie en voor overlegstructuren. Maar zelfs
mijn diepe bewondering voor deze auteur maakt mij niet blind voor wat sommigen
zien als tekorten. Ook ik heb me voortdurend afgevraagd hoe die directe invloed
van denkers en schrijvers op de brede beschaving in zijn werk gegaan is. Een
groot aantal van die radicale werken werd immers meteen bij verschijnen
verboden en de exemplaren werden in beslag genomen. De kostprijs, die al niet
laag was (er waren immers nog geen goedkope drukprocedés of massaproductie)
werd door die kunstmatige schaarste nog opgedreven. Slechts enkelen konden een
exemplaar bemachtigen, zelfs van de weinigen die het zich konden veroorloven.
Het was dus zeker niet zo dat die werken algemeen verspreid waren, of dat het
gewone volk ze zou lezen. Daarover maakten die auteurs zelf zich ook geen illusies:
herhaaldelijk hoor je de klacht dat slechts een kleine minderheid in staat was
(en is ) om diepere politieke of filosofische gedachten te doorgronden, of daar
ook maar enige belangstelling voor had (en heeft). We moeten evenwel goed voor
ogen houden dat het niet zozeer gaat om de werken zelf, maar over de gedachten
die erin aan bod komen.
Zelfs van verboden
boeken vond men overal besprekingen in allerlei literaire tijdschriften, die
een veel grotere verspreiding kenden en die ongestraft mochten citeren uit de
gewraakte publicaties. Zelfs de religieuze pers en de parochiepriesters in hun
homilieën vonden het nodig om de goegemeente op de hoogte te brengen van de
atheïstische ideeën, met de bedoeling ze als wraakroepend aan te klagen, maar daardoor
vonden ze toch ook weer een verspreiding bij een publiek dat er anders geen
weet zou van hebben. Ik heb dat zelf meegemaakt toen ik op jonge leeftijd een
pater Franciscaan op de preekstoel hoorde tekeer gaan tegen Gerard Walschap,
ongetwijfeld naar aanleiding van zijn Salu
en merci. Ik had nog nooit van Walschap gehoord en de overgrote meerderheid
in de kerk ongetwijfeld ook niet. Het kan niet anders dan dat sommige toehoorders
uit nieuwsgierigheid naar Walschap hebben gegrepen na het horen van die donderpreek,
terwijl ze dat anders nooit uit zichzelf zouden gedaan hebben.
Ik heb me
ook de bedenking gemaakt dat er een onmiskenbaar verband is tussen wat grote
denkers en schrijvers in hun boeken vastleggen en wat er leeft in een
gemeenschap, een beschaving. Ik heb niet de indruk dat de Verlichtingsgedachten
door die denkers zelf uitgevonden zijn, dat ze uit het niets tevoorschijn
gekomen zijn als geniale gedachten. Dat wordt bevestigd door de lange
voorgeschiedenis van een groot aantal van die ideeën en ook door het bijna
gelijktijdig opduiken ervan bij verscheidene auteurs en in verscheidene landen.
Soms is de tijd rijp voor een gedachte, die al lang sluimerend leeft bij sommige
verlichte geesten. De economische, politieke en sociale omstandigheden kunnen
de aanleiding zijn voor een dergelijke opbloei, als reactie op toestanden die
men als onvolmaakt, bedreigend of zelfs onaanvaardbaar ervaart, hetzij als het
resultaat van gunstige evoluties in de algemene cultuur, bijvoorbeeld een hogere
graad van alfabetisering en scholing, de boekdrukkunst, vrede
Ik wil
daarmee de concrete inbreng van individuele figuren niet minimaliseren. De idee
van de parlementaire democratie en het algemeen enkelvoudig stemrecht zijn niet
uit de lucht gevallen, ooit heeft iemand dat bedacht, het waren ideeën die nog
niet bestonden, omdat ze geen kans hadden om gerealiseerd te worden. Maar het
volstond ook niet om ze te bedenken: daarmee waren ze nog lang niet in de
praktijk gebracht, dat heeft nog eeuwen geduurd en het zal wellicht nog eeuwen
duren voor dat overal ter wereld het geval is, als het ooit zover komt.
Lieve
lezers, ik kan je dit boek, zoals de andere werken van Jonathan Israel, niet
genoeg aanraden. Het is nog niet in het Nederlands vertaald, maar dat komt nog
wel.
In het Nederlands verscheen van hem wel al:
Nederland als centrum van de wereldhandel: 1585-1740, 1991,
504 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker, ISBN 905194036X
De Republiek, 1477-1806, 2001, 1368 blz., uitgeverij Van
Wijnen - Franeker, ISBN 9051942214
De joden in Europa, 1550-1750, 2003, 356 blz., uitgeverij
Van Wijnen - Franeker, ISBN 9051942222
Radicale Verlichting: hoe radicale Nederlandse denkers
het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, 2005, 944 blz., uitgeverij
Van Wijnen - Franeker, ISBN 9051942397
In strijd met Spinoza : het failliet van de Nederlandse
Verlichting (1670-1800), Bert Bakker, Wassenaar : NIAS, 2007. ISBN
978-90-351-3209-2
Gedachtevrijheid versus godsdienstvrijheid : een dilemma
van de Verlichting, Soeterbeeck Programma, Nijmegen, 2007
Verlichting onder vuur: Filosofie, moderniteit en
emancipatie, 1670-1752, 2010, 1184 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker, ISBN
9789051943276
Revolutie van het denken: Radicale Verlichting en de
wortels van onze democratie, 2011, 240 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker,
ISBN 9789051944105
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
19-02-2012
Spinoza's Theologisch-politiek tractaat
D
e
voorbije weken heb ik nuttig
en aangenaam doorgebracht in het gezelschap van Spinozas Tractatus Theologico-Politicus.
Ik gebruikte
daarvoor:
Spinoza, Theological-Political
Treatise, Edited by Jonathan Israel, Translated by Michael Silverthorne and
Jonathan Israel, Cambridge Texts in the History of Philosophy, Cambridge UP,
2008², xlvi + 280 pp., paperback, 19,90 nieuw.
Steven Nadler, A
Book Forged in Hell. Spinozas Scandalous Treatise and the Birth of the Secular
Age, Princeton UP, 2011, xviii + 279 pp., hardcover, $ 29,95, ong. 20
nieuw
In het
Nederlands is er
Akkerman, F., Spinoza: Theologisch-Politiek Traktaat
(uit het Latijn vertaald, ingeleid en van verklarende aantekeningen voorzien),
Wereldbibliotheek, 1997.
Klever, Wim:
Definitie van het Christendom: SpinozasTractatus theologico-politicus, Opnieuw vert. en toegel. door Wim
Klever, Eburon-1999, 396 blz.
Ik zou me
hier kunnen uitputten in een bloemrijke loftuiting van zowel de TTP, zoals de Tractatus bekend staat bij
Spinoza-liefhebbers, als de uitstekende introductie en vertaling van Jonathan
Israel, The Master himself, als de even
meesterlijke toelichting van die andere specialist, Steven Nadler. Ik ga dat
niet doen, want dan zou ik alleen maar in herhaling vervallen van wat ikzelf en
vele anderen al hebben gezegd en geschreven over Jonathan Israel, Steven
Nadler, Spinoza en de Tractatus.
Ik zeg dus
alleen maar dit: lees de Tractatus,
in welke taal en presentatie ook. Het zal je allicht enige moeite kosten, maar
het is die moeite meer dan waard. En het is veel minder moeilijk dan het lijkt,
zeker als je gebruik maakt van de uitstekende toelichtingen die nu volop
voorhanden zijn.
Bij zijn anoniem
verschijnen in 1670 werd de Tractatus
vrijwel onmiddellijk verboden in heel Europa en verguisd als een obsceen,
hemeltergend, godlasterlijk boek, een boek gesmeed in de hel. Vandaag, bijna
350 jaar later, heeft het niets van zijn originaliteit en zijn oproerige kracht
verloren. Ondanks het ruime hedendaagse aanbod van subversieve vrijzinnige atheïstische
literatuur, is er maar weinig dat kan wedijveren met dit bescheiden boekje. Het
is een van de belangrijkste werken ooit in de geschiedenis van de filosofie, in
het religieus en politiek denken en zelfs in Bijbelstudie (Nadler, p. 240).
Een
vriendelijke lezer stelde me pertinente vragen over mijn fysiek: wat doe ik om
mijn lichaam in goede conditie te houden? Dat behoor ik volgens hem wel te
doen, overtuigd als ik ben van de eenheid van lichaam en geest. Hoe kan een
geest goed functioneren in een slecht onderhouden lichaam?
Mijn
correspondent, die mijn belangstelling en bewondering voor Spinoza deelt, haalt
er zelfs de Ethica bij (II, 13,
commentaar) Ik citeer in de vertaling van Henri Krop:
Wel valt in het algemeen op te merken
dat naarmate een lichaam beter in staat is om veel tegelijk te doen of te
ondergaan, zijn geest meer tegelijk kan begrijpen. En naarmate de handelingen
van een lichaam meer van dat lichaam zelf afhangen en het aantal andere
lichamen dat ermee samenwerkt om hetzelfde tot stand te brengen kleiner is, is zijn
geest beter in staat om onderscheiden te kennen. Hieruit kunnen wij verder
afleiden dat de ene geest voortreffelijker is dan de andere en de reden zien
waarom wij van ons lichaam alleen verwarde kennis hebben.
Niemand zal vandaag
nog ontkennen dat lichaam en geest een zijn. Dat is ook wat Spinoza ons steeds
voorhoudt. Zoals wel vaker confronteert hij ons met nogal paradoxale
stellingen, ideeën die op een uitdagende wijze iets poneren dat bij een eerste
benadering niet klopt of niet overtuigend is. In de toelichting blijkt dan dat
we iets verder moeten nadenken, tot op het bot, tot bij de eerste beginselen,
en dan blijkt de stelling evident.
Dat is ook
hier weer zo. Er zijn knappe koppen en mensen die het denken liever aan anderen
overlaten. Er zijn genieën en er zijn mensen die verstandelijk gehandicapt zijn.
Spinoza stelt doodleuk: een lichaam dat veel tegelijk aankan, zal een geest
herbergen die veel kan begrijpen.
Nou We
hoeven maar naar mensen als Steven Hawking te kijken om toch even te aarzelen
bij die uitspraak. Met zijn handicaps kan Hawking ogenschijnlijk nauwelijks
iets presteren met zijn lichaam, hij kan zelfs niet meer zelfstandig praten.
Als je een instelling voor mentaal beperkte mensen bezoekt, zie je dan weer dat
die wel over een ogenschijnlijk normaal werkend lichaam beschikken, maar niet
over een geest die tot veel in staat is.
Het is pas
wanneer we ophouden met dualistisch te denken en terugkeren naar Spinozas basisintuïtie,
dat zijn uitleg begrijpelijk wordt. Hij zegt en herhaalt voortdurend dat
lichaam en geest één zijn en ondeelbaar; dat het lichamelijke en het
geestelijke aspecten zijn van hetzelfde, in dit geval een mens. Als we enkel het
lichaam van Steven Hawking beschouwen, dan is dat zeer onvolmaakt, terwijl zijn
geest, ook afzonderlijk beschouwd, tot de scherpste behoort die de mensheid
ooit heeft voortgebracht. Maar dat mogen we niet doen, dat apart beschouwen.
Hawking is een persoon, geen (fabuleuze) geest (gevangen) in een (inferieur) lichaam.
Zijn geest is zijn lichaam en zijn lichaam is zijn geest, je kan die niet
scheiden of afzonderlijk bekijken en beoordelen. Denken doet hij (vooral) met
zijn hersenen en die behoren tot zijn lichaam, dat is gewoon zijn lichaam.
Communiceren doet hij met zijn lichaam, zij het met behulp van allerlei gadgets
en veel computers.
Wat Spinoza
hier zegt, is alleen maar juist als we het basisprincipe toepassen, de eenheid
van lichaam en geest. Vanaf het ogenblik dat we dat uit het oog verliezen en
ons gaan uitspreken over een van beide, los van het andere, klopt wat Spinoza
hier zegt niet meer.
Deze redenering
gaat ook voor personen met een mentale beperking. Als je hun lichaam afzonderlijk
bekijkt, dan lijkt daarmee niets aan de hand. Het de werking van hun geest die deficiënt
is. Maar dan vergeten we dat hun geest niet een of ander mysterieus ding is
dat ergens in dat lichaam rondhangt en dat om een of andere reden min of meer
goed werkt. Nee, die geest is niets anders dan de werking van dat lichaam, waarbij
de hersenen de belangrijkste rol spelen.
Wat Spinoza
hier zegt is niets anders dan een tautologie: lichaam en geest zijn één en dus geldt
alles wat men over het ene kan zeggen onverminderd ook voor het andere. En dus
is Steven Hawkings lichaam net zo knap als zijn geest. Ja?
Overigens
heeft Spinoza het hier niet specifiek over de kwalitatieve verschillen tussen
de geestelijke kwaliteiten van de ene mens tegenover de andere. Uit de context
blijkt veeleer dat hij het heeft over het onderscheid tussen de mens en andere lichamen
zoals planten en dieren. Zijn stelling is dan dat de mens, die meer tegelijk
aankan met zijn lichaam, ook meer aankan met zijn geest dan een dier, zeg
maar een schildpad. En dat is evident, zeker wanneer wij beiden in hun eenheid
en eigenheid beschouwen en niet gaan onderscheiden tussen lichaam en geest,
want dan zou een hond bijvoorbeeld op lichamelijk gebied beter zijn dan een
mens qua reukzin en gehoor, een adelaar beter qua zicht, een olifant beter qua
tastzin en een rat (ik zeg zo maar wat) beter qua smaakzin.
Het is dus
een simplistische en foutieve redenering om te zeggen dat een fysiologisch op
alle punten superieur lichaam ook over een betere geest zou beschikken. Een
topatleet die net een herseninfarct heeft opgelopen, beschikt over een
uitstekend lichaam (op die kleine bloedklonter na ), maar hij is wel
hersendood.
Is er dan
geen enkel verband tussen de twee? Is mens
sana in corpore sano onzin?
Ja en nee.
Uit het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat er geen onmiddellijk en rechtstreeks
verband is tussen de fysieke conditie van een persoon en zijn geestelijke of verstandelijke
kwaliteiten. Je kan prachtige atleten hebben die niet eens hun naam kunnen
schrijven en je hebt wetenschappers die enkel met massale medicatie en dure
apparaten in leven blijven. Een topconditie op het ene gebied is dus geen noodzakelijke
noch voldoende voorwaarde voor topprestaties in het andere. Is er dan
geen enkel verband? Dat ook weer niet. Kinderen die vanaf hun geboorte sterk
gestimuleerd worden, blijken zich mentaal sneller en breder en dieper te
ontwikkelen dan andere. Opvoeding en milieu hebben een invloed op de
intelligentie. Als je pijn hebt, kan je minder helder denken. Als je dronken bent,
denk je nog nauwelijks. Als je een hersenletsel hebt, accidenteel of congenitaal,
is je geest belemmerd.
In het
algemeen kan je dus wel stellen dat een gezond lichaam een noodzakelijk voorwaarde
is voor een gezonde geest. Er mag vooral met de hersenen niet veel verkeerd
gaan voor onze geest verstek laat gaan. Ook een goede fysieke conditie draagt
bij tot een goede werking van de geest. Een gezonde, fitte persoon is, algemeen
gesproken, beter in staat tot helder nadenken dan een zieke, door overgewicht
geplaagde verstokt rokende alcoholverslaafde die nooit de deur uitkomt. Wie
zich goed verzorgt, heeft ook betere overlevingskansen. Het is dus zeker
wenselijk dat men zorgt voor een gezond lichaam, ook vanuit het standpunt van
de geestelijke gezondheid. Maar het lijkt me niet zo dat bijvoorbeeld het
aankweken van spiermassa door intensieve training ook maar enigszins zou
bijdragen tot een verhoogde intelligentie. Het tegendeel blijkt helaas al te
vaak bewaarheid.
Laten we
besluiten en onze theoretische beschouwingen toetsen aan de praktijk. Een van
de hedendaagse auteurs die ik het meest bewonder is Steven Nadler, een vermaard
specialist in Spinoza en de Vroegmoderne periode. Hij is ook een fervent
langeafstandsloper, hij heeft zelfs deelgenomen aan de Iron Man. Ik heb hem eens ontmoet en hij straalde inderdaad gezondheid
uit, terwijl hij een zeer interessante en geleerde toespraak hield aan het
Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven. Heeft het een te maken met het andere?
Is zijn genie en zijn indrukwekkende wetenschappelijke productiviteit het
resultaat van zijn fysieke inspanningen en conditie? Ik weet het niet zeker,
maar ik denk: toch in zekere mate.
Dat is voor
mij voldoende om te concluderen dat een goede fysieke conditie belangrijk is.
Anderzijds kan men ook zonder dergelijke wel zeer doorgedreven inspanningen een
behoorlijke fysiek opbouwen en onderhouden. Het ene lichaam kan al wat meer
hebben dan het andere en wat voor de ene een peulschil is, is voor de andere
een onoverkomelijke opgave.
Voor mezelf
heb ik uitgemaakt dat het voldoende is als ik mijn fysieke inspanningen beperk
tot wat natuurlijk is en tot mijn dagelijkse gewoonten behoort. Ik doe dus geen
inspanningen die geen functie hebben in mijn dagelijks leven. Als ik fiets, is
dat om ergens naartoe te gaan: de bakker, de bank, de apotheker, het
postkantoor, de bibliotheek, een vriendenbezoek enzovoort. Zomaar gaan fietsen
ervaar ik als een zinloze bezigheid. Wandelen: net zo, al laat ik me al eens
verleiden om een toertje te doen, zo mogelijk in gezelschap; in mijn eentje is
dat telkens een beproeving. Er doet zich dan een conflict voor in mijn kop
tussen het doen en het denken, omdat ik iets doe zonder doel. Het verre en vage
doel, mijn fysieke gezondheid bevorderen, is niet voldoende om me in gang te
krijgen.
Ik poets
wekelijks het huis en doe ook wat klusjes in en rond het huis. Dat geeft me wat
beweging, maar niet veel, toegegeven.
Ik beoefen
dus ook geen sport. Ook dat komt me te kunstmatig over en verstoken van zin. Met
een tennisraket op een bal kloppen, bij voorbeeld, wat ik enkele jaren gedaan
heb, lijkt me totaal zinloos op zichzelf. Ik kan er werkelijk geen prioriteit
aan geven, er zijn zoveel andere dingen die ik wel interessant vind en dus veel
liever doe. Dat die meestal vanuit mijn luie zetel gebeuren, neem ik er maar
bij.
Ik ben nu 66 en de aftakeling is al geruime tijd ingezet, dat merk ik maar
al te goed, ik moet me maar vergelijken met zeg maar twintig jaar geleden. Ik
weet dat ik daaraan iets kan doen door vaker, meer intensief en meer gericht te
bewegen. Maar ik kan het niet opbrengen, niet uit luiheid, maar mentaal, ik ben
niet voldoende gemotiveerd om het te doen. Mocht mij dokter me zeggen dat ik
elke dag een uur moet gaan wandelen of wekelijks moet sporten als ik niet
binnenkort wil doodvallen, dan zou ik dat ongetwijfeld doen. Maar zo ver is het
nog niet. Ik heb geen echte hinder van mijn fysieke conditie en zolang dat niet
het geval is, doe ik er ook geen bijzondere inspanningen voor. Ik neem aan dat
ik niet de enige ben die zo redeneer.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
15-02-2012
Jozua en de stilstaande zon
Het verzet
van de (katholieke) kerk tegen de theorie van Copernicus over ons zonnestelsel
is berucht. Galilei was ook een slachtoffer van die hetze.
In wat men
daarover leest, verwijst men steevast naar een Bijbels argument. Dit is de tekst
die dan wordt aangehaald (Jozua 10):
7 Hierop trok Jozua met zijn hele
leger, geen enkele soldaat uitgezonderd, vanuit Gilgal ten strijde. 8 De HEER zei
tegen hem: Je hoeft voor die koningen niet bang te zijn, want ik lever ze aan
je uit. Geen van hen zal tegen je kunnen standhouden. 9 Jozua wist de vijand
vanuit Gilgal in één nachtelijke mars te bereiken, en hij verraste hem in een
plotselinge aanval. 10 Toen de soldaten van de vijand het leger van Israël
zagen verschijnen, zaaide de HEER paniek in hun gelederen, zodat de Israëlieten
hun bij Gibeon een zware nederlaag konden toebrengen. Ze achtervolgden hen tot
aan de pas van Bet-Choron, en nog verder ja, ze sloegen hen zelfs vlak voor
Azeka en Makkeda nog neer. 11 Toen hun vijanden de pas van Bet-Choron
afvluchtten, wierp de HEER vanuit de hemel grote hagelstenen op hen, tot aan
Azeka toe. Er stierven meer soldaten door die hagelstenen dan door de zwaarden
van de Israëlieten. 12 Want op die dag, de dag dat de HEER de Amorieten aan
Israël overleverde, had Jozua gebeden tot de HEER. In aanwezigheid van Israël
sprak hij:
Zon,
sta stil boven Gibeon,
maan, blijf staan boven
de vlakte van Ajjalon.
13 En de zon stond stil
en de maan bleef staan,
tot Israël zijn
vijanden had afgestraft.
Dit staat opgetekend in het Boek van
de oprechte. De zon bleef een volle dag
boven aan de hemel staan voordat ze onderging. 14 Het is voor noch na die
dag ooit voorgekomen dat de HEER op die manier gehoor gaf aan de bede van een
mens, maar de HEER streed dan ook voor Israël. 15 Na deze overwinning keerde
Jozua met het hele leger terug naar het kamp bij Gilgal.
Ik heb het
altijd al een dwaasheid gevonden om de Bijbel, een boek zonder
wetenschappelijke pretenties, in te roepen in een wetenschappelijke discussie. Maar
zelfs als we daaraan voorbijgaan, lijkt het me vreemd om Copernicus theorie af
te wijzen op grond van wat we hier lezen. Het gaat hier duidelijk om een
wonder, een mirakel, een afwijking van het normale verloop van de natuur. De
zon ging niet onder, maar bleef aan de hemel stilstaan, en ook de maan. Dat is wat
er staat. Indien men aanneemt, zoals de kerk deed, dat de zon om de stilstaande
aarde draait, dan is die zon- en maanstilstand inderdaad een wonder.
Maar wat als
men Copernicus en Galilei volgt?
De aarde
draait dan om de zon en om haar as en het is die laatste beweging die voor het
verloop van dag en nacht zorgt. Als de Bijbel zegt dat de zon tijdelijk stilstond,
dan blijft het evengoed een wonder in de veronderstelling dat de aarde om haar
as draait. In plaats van de zon tegen te houden, heeft God dan de aarde
tegengehouden, dat is alles. Het wonder blijft, de Bijbel heeft nog altijd
gelijk. Wat is dan het probleem?
Ongetwijfeld
hebben de kerkgeleerden toen ook daaraan gedacht, zo dom waren ze nu ook weer
niet. De scholastiek heeft wel andere Bijbelse ongerijmdheden logisch
verklaard, dit is in vergelijking daarmee een koud kunstje.
Het ziet er
dus naar uit dat men Copernicus theorie niet verwierp op Bijbelse gronden, op
die paar zinnen die ik hierboven citeerde. Galilei werd niet vervolgd en
veroordeeld omdat hij stelde dat de aarde om de zon draait. Zelfs dan kan ze
immers het centrum zijn van het Universum, zoals de kerk stelt. Wat maakt het
uit welke beweging de aarde maakt?
Wat was dan
wel het probleem?
Het was een
conflict over gezag. De kerk verdedigde de opvattingen van een andere geleerde,
Ptolemaeus (90-168), die overigens slechts herhaalde wat zijn voorgangers
hadden gesteld. Dit was de gevestigde opvatting onder geleerden gedurende de
Oudheid en de Middeleeuwen en de kerk sloot zich daarbij aan. De waarnemingen
die Copernicus en anderen deden, leidden echter tot anomalieën: als de zon rond
de aarde draait, dan zijn er allerlei verschijnselen die men niet kan
verklaren, in het bijzonder de beweging van de planeten (die aan die ogenschijnlijk
chaotische beweging hun naam danken van planeten, of zwervers in het Grieks).
Het was om een verklaring te vinden voor de schijnbare bewegingen van de planeten
dat Copernicus uiteindelijk voorstelde om de zaak om te draaien: als de aarde
om de zon draait, net zoals de andere planeten, dan klopt alles als een bus.
De kerk
hoefde niets anders te doen dan Copernicus en na hem Galilei te benoemen tot
pauselijk astronoom om zo met de eer te gaan lopen, zonder enig
gezichtsverlies. Haar lot was immers niet gebonden aan Ptolemaeus, niet eens
een christen, wat zowel Copernicus als Galilei wel waren.
Maar nee,
hoor. De kerk heeft altijd gelijk en wat zij beweert, heeft eeuwigheidswaarde.
De paus kan zich niet vergissen, is onfeilbaar. Door dus een standpunt in te
nemen in een puur wetenschappelijke kwestie, had men zich vastgezet op een
verloren positie. Indien men zou toegeven dat men al eeuwen lang ten onrechte
had gesteld dat de zon om de aarde draaide, dan zou men, zo dacht men, een mal
figuur slaan. Als de kerk zich daarin had vergist, dan was het uit met de onfeilbaarheid.
Dus hield men vast aan die ene wetenschappelijke theorie en verwierp de andere.
Niet omdat die in strijd was met het geloof of met de tekst van de Bijbel, want
noch in het ene noch in het andere geval is dat zo. De plaats van de aarde in
het zonnestelsel heeft niets te maken met het geloof, het mirakel van Jozua is
niet minder spectaculair in Copernicus theorie dan in die van Ptolemaeus.
Ongetwijfeld
heeft ook het kenmerkend conservatisme van elke gezagsconcentratie meegespeeld.
In Rome zaten een aantal machtige kerkvorsten bijeen, overtuigd van hun gelijk
en hun eigen intelligentie en bezorgd om het behoud van hun macht en hun gezag.
Het was dan ook teveel gevraagd van hun niet geringe maar door hun
machtspositie verstarde verstandelijke vermogens, om aan te nemen dat een
obscure monnik beter wist hoe de wereld ineen stak dan zij, met al hun kennis
en intelligentie, of de onfeilbare paus.
En dus
beging Rome nog maar eens een cruciale vergissing, door vast te houden aan een ongegronde
opvatting lang nadat de wetenschap had aangetoond dat ze onjuist was. Het ging
duidelijk niet om wie er gelijk had, op wetenschappelijk gebied. Het ging ook
niet om een botsing tussen de Bijbel, het Woord van God, en de wetenschap. Het
ging erom wie er bepaalde wat juist was: de kerk of de wetenschap.
En dat is
best vreemd, want de kerk was in feite helemaal niet afkerig van de wetenschap.
Gedurende de Middeleeuwen en de Renaissance en ook nog lang daarna was de
wetenschapsbeoefening geconcentreerd in kerkelijke instellingen, in kloosters
en daarna in kerkelijke universiteiten. De kerk was altijd sterk geïnteresseerd
in de wetenschappen en in het onderwijs. Gedurende lange tijd waren alle
wetenschappers priesters en religieuzen. Hoe komt het dan dat het toen zo
vreselijk verkeerd is gegaan?
Omdat de
wetenschappers hun eigen gang wouden gaan. Ze wilden de dingen zelf onderzoeken,
zonder enige betutteling, ze wilden zelfstandig zijn, alleen vertrouwend op hun
eigen inzichten en die van hun collegas. Ze wilden kunnen aanvaarden wat ze
ontdekten, ook als dat niet overeenkwam met wat de kerk zei. Ze wilden autonoom
zijn, en dat kan natuurlijk niet in een almachtige kerk, waar alleen het
hoogste gezag gelijk heeft en bepaalt wat waar en goed is. Het was de opstand
van het individu tegen het gezag, van de rede tegenover het geloof.
Wanneer de
kwestie van Copernicus en van Galilei nog eens ter sprake komt, bedenk dan dat
het helemaal niet ging om die ene Bijbeltekst en ook niet om de plaats van de
aarde en de zon in ons zonnestelsel, maar om de plaats en de rol van de
godsdienst en het individu in de maatschappij. Dat zijn vragen die ook vandaag
bijzonder actueel zijn. In Antwerpen is een imam veroordeeld omdat hij de
godsdienst boven de burgerlijke maatschappij en het individu stelt. In Iran en
in andere moslimlanden maar ook in sommige christelijke gebieden zoals Amerika en
ook in Engeland gebeurt het omgekeerde: daar wil men de godsdienst weer als het
hoogste gezag installeren en de wetenschap en het individu verknechten.
t Is maar
dat je het weet.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
05-02-2012
Vrij, of bevrijd?
Gisteren
gebruikte ik de scheidsrechter in het voetbalspel als voorbeeld in de discussie
over de vrije wil. Ik wil daar nog wat dieper ingaan, omdat het ons kan helpen
om te begrijpen hoe we echt vrij kunnen zijn.
Wat is een
goede scheidsrechter? Vooreerst moet hij de reglementen van het voetbal kennen.
Het heeft geen zin iemand het veld op te sturen die nog nooit van voetbal
gehoord heeft. Naast die theoretische kennis moet hij ook ervaring hebben.
Iemand met alleen maar theoretische kennis zal het in het begin niet echt goed
doen. Vandaar dat er in alle (goede) opleidingen behalve theorie ook praktijk
voorkomt. Wat je in de boeken geleerd hebt, moet je ook in de praktijk kunnen
brengen en dat kan alleen door ervaring op te doen. Op die manier wordt de
abstracte wetenschap een concrete en parate kennis. Uit de massa van
theoretische gegevens selecteer je dan die toepassingen die je het vaakst van
pas komen. Je leert ook snel reageren: er is immers geen tijd om lang na te denken,
het leven, zoals het voetbalspel, moet voortgaan.
Kennis en
ervaring zijn noodzakelijk, maar dat maakt je nog niet tot een goede
scheidsrechter. Er is nog iets anders nodig, namelijk onpartijdigheid. Het
ergste verwijt dat men een scheidsrechter kan toesturen, is wel dat hij
partijdig zou zijn. Het behoort tot de essentie van zijn functie dat hij niemand
bevoordeelt of benadeelt, maar zonder enige bijbedoeling of onderliggende reden
objectief oordeelt. Hij mag zich niet laten leiden door vooringenomenheid of
persoonlijke voorkeur. Hij mag ook niet impulsief of emotioneel reageren. Dat
is niet altijd gemakkelijk. Misschien kent hij sommige spelers persoonlijk, of
herkent hij hen van vroegere ontmoetingen. Hij kan daarbij een positieve of
negatieve indruk hebben opgedaan, maar dat mag niet meespelen. Ook als een speler
erg verbaal is en voortdurend kritiek spuit: de scheidsrechter mag zich door
niets of niemand laten beïnvloeden, ten goede of ten kwade. Ook niet door zijn persoonlijke
situatie. Dat zal niet altijd lukken, hij of zij is tenslotte ook maar een
mens.
Een goede
scheidsrechter is dus iemand die zich terdege heeft voorbereid op zijn taak,
die een ruime ervaring heeft en die zich niet laat beïnvloeden of afleiden.
Dit is geen
kwade leefregel voor elk van ons.
Wij zondigen
vaak tegen de regels die we net geschetst hebben. Wij durven wel eens oordelen zoals
men zegt: niet gehinderd door enige kennis van zaken of enige ervaring. Het
gebeurt maar zelden dat wij ons niet laten leiden door onze persoonlijke
voorkeuren en onze emoties. Wij zijn rancuneus en haatdragend, of verliefd, of
partijdig. We hebben een verborgen agenda, we zijn uit op eigen profijt of
willen per se gelijk halen. We zijn meestal niet erg objectief.
We zouden
dat ook anders kunnen formuleren: wij zijn niet vrij. Zoals een scheidsrechter
die zich laat omkopen of zich laat leiden door zijn persoonlijke voorkeuren of
zijn emoties niet vrij is. Vrij zijn is vrij zijn van al wat afbreuk doet aan de
objectiviteit, de onpartijdigheid en de eerlijkheid. Vrije beslissingen zijn
dus niet beslissingen die we zomaar nemen, onnadenkend. Dat is niet wat wij
bedoelen met echt vrij zijn, integendeel. Hoe beter wij voorbereid zijn, hoe vrijer
wij zijn om de juiste beslissing te nemen. Wie zich laat leiden door verkeerde
principes, wie zich niet terdege geïnformeerd heeft, wie impulsief en
emotioneel reageert, wie geen rekening houdt met zijn eigen ervaringen of die
van anderen, die is helemaal niet vrij, maar zeer onvrij. Wij moeten ons
bevrijden van onkunde, onervarenheid, onnadenkendheid, oneerlijkheid
Mensen
worden niet kant-en-klaar geboren. In onze eerste levensjaren zijn we
hulpeloos, mentaal en fysiek. We kunnen alleen overleven dank zij anderen die
voor ons zorgen, die alles voor ons doen (maar dat vergeten we al te
gemakkelijk wanneer we ze niet meer nodig hebben en we herinneren het ons
helaas alleen maar wanneer ze er niet meer zijn, maar dat terzijde). Het duurt gemakkelijk
twintig jaar voor we een beetje op eigen benen kunnen staan en volleerd zijn we
nooit. Wij worden dus zeer onvrij geboren en blijven dat ook heel ons leven in
ruime mate. Vrijheid is iets dat we moeten verwerven, iets dat inspanning
vergt. We zullen nooit helemaal vrij zijn, maar we kunnen wel goede vorderingen
maken als we ook maar enigszins moeite doen.
Een leven
lang proberen en bijleren, dat is de boodschap. Met vallen en opstaan, door
schade en schande. Iedereen doet het op zijn eigen manier. De ene slaagt er al
wat beter in dan de andere. Het is ook niet zo dat je lang moet gestudeerd
hebben om jezelf te bevrijden van vooringenomenheid of oneerlijkheid: je kan dat
overal leren, in de school van het leven. Het is zeker niet zo dat de grootste
geleerden ook de meest vrije mensen zijn; het kan, maar het is geen garantie.
Sommige wetenschappers zijn doortrapte schurken in hun persoonlijk leven, soms
zelfs in hun wetenschap, wanneer ze hun resultaten vervalsen, gegevens stelen
van collegas of zich laten omkopen om de belangen van anderen te dienen.
Over het
algemeen kunnen we stellen dat het altijd goed is om bij het nemen van belangrijke
beslissingen goed na te denken, je goed te informeren, niet impulsief te
handelen en rekening te houden met alle mogelijke gevolgen, voor jezelf en voor
anderen. Net zoals een scheidsrechter zullen we daarin ook ervaring moeten
opdoen, zodat we net als zij snel kunnen oordelen wanneer dat nodig is. Door
goede gewoonten aan te kweken en er goede principes op na te houden, kunnen we
daarop terugvallen wanneer we plots voor een probleem komen te staan.
Zo komen we
bij allerlei basisregels die de mensheid heeft opgebouwd: gij zult niet doden,
gij zult niet stelen, gij zult niet liegen Of kleine hulpmiddeltjes: een ezel
stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen, of: always choose the lesser of two evils; of nog: beter een vogel in
de hand dan tien in de lucht.
Ik besluit.
Waar we aanvankelijk misschien dachten dat vrijheid neerkomt op beslissingen
die we persoonlijk en autonoom kunnen nemen zonder rekening te houden met wie
of wat dan ook, een soort van absolute vrijheid dus, zijn we tot de conclusie
gekomen dat we slechts vrij zijn in de mate dat we met zoveel mogelijk
elementen rekening houden en dat we ons ontdoen van al wat het nemen van de
juiste beslissing in de weg staat. Niet vrij zijn, maar bevrijd zijn.
de libero arbitrio: de vrije wil van de scheidsrechter
De libero arbitrio
Nee, ik heb
het niet over voetbal, niet over een libero of vrije speler in een tactische
opstelling en ook niet over de arbiter, de scheidsrechter. Maar laten we toch
even bij die scheidsrechter stilstaan.
De
scheidsrechter is de meester op het veld, zijn wil is wet. Wat hij beslist, daar
valt niet aan te tornen. Wil dat nu ook zeggen dat hij altijd gelijk heeft? We
weten wel beter. Er is voortdurend kritiek op de scheids, zowel van de spelers
als van de trainers en coaches, om nog te zwijgen van het publiek op de
tribunes en de kijkers thuis. Iedereen lijkt het wel beter te weten dan de
scheids. Maar dat doet er niet toe. Zelfs wanneer de tv-beelden in super slow
motion overduidelijk aantonen dat een veldspeler de bal opzettelijk met de hand
beroerde in het strafschopgebied, om een doelpunt te verhinderen of te maken,
dan nog is het nog altijd de scheidsrechter die autonoom beslist. Hij kan het
advies vragen van de grensrechters, maar hij is niet verplicht om dat te
volgen. Hij mag zelfs de beelden niet raadplegen. Hij beslist op basis van wat
hij gezien heeft, of meent gezien te hebben, op grond zijn eigen overtuiging.
Zo moet het nu eenmaal in een spel: er moet iemand zijn die beslist, anders
kunnen we blijven discuteren.
De arbiter
is dus echt vrij. De libero arbitrio
vertalen we echter gewoonlijk anders: over de vrije wil. Beschikt de mens over
een vrije wil? Het is de titel van een hele resem geschriften, van Augustinus
over Anselmus en Erasmus naar Schopenhauer, om slechts enkele bekende namen te
noemen. Ik besprak hier onlangs het boeiende boek van professor Victor Lamme, De vrije wil bestaat niet. Daniel
Dennett schreef Freedom Evolves en
ook dat boek besprak ik uitvoerig.
En is er dan
een conclusie? Nou
Zoals gewoonlijk
hangt het er allemaal van af wat men bedoelt met vrije wil. De meest voor de
hand liggende betekenis is, tot niemands verrassing, goed fout. Vrije wil zou
dan betekenen dat een mens, elke mens, op elk ogenblik volledig vrij zou zijn
om eender welke beslissing te nemen. Gesteld dat dat zo zou zijn, dan is het
nog zeer de vraag of wij mensen wel van die vrijheid gebruik wensen te maken.
Laat ons een voorbeeld nemen.
Je bent de
weg aan het zoeken in een stad en je komt aan een tweesprong. Je kan links
nemen of rechts, moeilijker dan dat is het niet. Het maakt dus niet uit, je
hebt 50% kans, wat je ook kiest. Verspil dus je tijd niet en gooi een muntstuk
op, kruis of munt.
(Officieel
is dat de avers en de revers zijde. Avers is de voorkant (van het Latijn adversus, dat wat zich tegenover ons
bevindt), revers is de achterkant. Wij zeggen kruis en munt: kruis is de
voorzijde, munt de achterkant. Op de voorkant staat een afbeelding,
oorspronkelijk een simpel kruis, maar nu meestal de kop van een koninklijk of
ander belangrijk persoon; daarom spreken we van de beeldzijde. In het Engels is
het officieel obverse-reverse, of in
de volksmond heads-tails. In het
Frans zegt men naast avers-revers
gemeenlijk pile-face maar face is natuurlijk de voorkant, de côté droit, de beeldzijde; pile is de keerzijde, de etymologie is
onduidelijk, maar heeft te maken met het Latijnse pila, zuil of kolom, zoals onze pilaar. Op de keerzijde staat
meestal de waarde van de munt.)
Maar zo gaat
het niet. Bij elke splitsing proberen we onze kansen te verbeteren, we pijnigen
onze hersenen om argumenten te vinden ten voordele van de ene of de andere
keuze. Misschien had iemand ons de richting gewezen, rechtdoor, dan links, weer
links en dan de eerste rechts, of was het toch links? Sommigen onder ons hebben
een goed oriënteringsvermogen, of denken dat te hebben. Ze voelen aan dat ze
links moeten, het is in die richting. Achteraf blijkt dat gevoel niet altijd
even betrouwbaar te zijn.
Bij het
nemen van beslissingen zijn we in principe totaal vrij (tenzij iemand ons
dwingt, maar laat ons dat even buiten beschouwing laten). We zouden elke
beslissing met ons kruis-of- munt systeempje kunnen nemen. Maar geen mens die
eraan denkt om dat te doen! Wij willen helemaal niet lukraak beslissen, zeker
niet over belangrijke zaken. We denken na, zoeken argumenten, vragen raad,
aarzelen, stellen uit, zoeken nog andere oplossingen Met vrije wil bedoelen we
dus helemaal niet de mogelijkheid om op elk moment om het even wat te
beslissen, want dat soort vrijheid hebben we in principe wel, maar wij maken er
bijna nooit gebruik van. Ik had op kantoor een muntstuk in de schuif liggen
voor situaties waarin ik, of een groep mensen, niet tot een beslissing konden
komen. Ik heb het nooit gebruikt in de veertig jaar van mijn loopbaan.
Belangrijke beslissingen laat je niet over aan het toeval, je wil zelf
beslissen.
We weten nu
dat de vraag naar de vrije wil niet is: kan een mens vrij beslissen? Wat is de
vraag dan wel? Daarover hadden het Augustinus, Anselmus en Erasmus en ook
Luther, die een De servo arbitrio
schreef: over de onvrije wil. Zij stelden de hele kwestie in het licht van de
rol die God speelt in het beslissingsproces van de mens. Augustinus, Anselmus
en Luther schatten God het hoogst in: hij is Alwetend en Almachtig, de rol van
de mens is miniem en zeker ondergeschikt aan wat God beslist. Erasmus was meer
genuanceerd. Hij maakte een onderscheid tussen Gods alwetendheid en de vrijheid
van de mens. God weet alles, ook dat mensen vaak dingen doen die hij niet leuk
vindt. Hij weet alles wat gaat gebeuren, maar hij beslist niet wat er gebeurt.
Aardbevingen met honderdduizenden doden: God weet dat ze zullen gebeuren, maar
hij veroorzaakt ze niet rechtstreeks, hij heeft alleen de wereld zo geschapen
dat dergelijke dingen gebeuren. En de mens heeft hij zo geschapen dat wij zelf
beslissingen nemen die hij wel voorziet, maar die hij niet beïnvloedt.
Erasmus was best
een pientere kerel. Jammer dat hij zijn gedachtegang niet tot het einde toe
gevolgd heeft: een God die niet ingrijpt in de wereld, dat is net zo goed als
geen God. Erasmus had een hiernamaals nodig, met een God die helemaal aan het einde
der tijden de beslissingen van de mensen beoordeelt en beloont of bestraft.
Denk dat hiernamaals weg, en Erasmus God staat in zijn hemd.
Wij denken
niet meer in die termen. Als wij nog in een God geloven, dan is dat zeer vaag,
ofwel volgen we Spinoza (bewust of niet) en vereenzelvigen we God met de
Natuur. Er is dan geen reden meer om de vraag naar de vrije wil te verbinden
met de eeuwige gelukzaligheid of de eeuwige hel, zoals vroeger.
Is de vraag
naar de vrije wil dan nog relevant in onze tijd?
Als we goed
afspreken wat we bedoelen wel, ja. We weten nu dat het niet gaat om een soort
van absolute keuzevrijheid, want die is er, principieel, maar wij gebruiken ze
nooit. We baseren onze beslissingen op argumenten, goede en slechte, bewuste en
onbewuste, op redenen en drogredenen. Onze keuzes zijn ingegeven door een zeer
complex proces dat zich hoofdzakelijk in onze hersenen afspeelt (ik gebruik
hier hoofdzakelijk niet zozeer als een woordspeling, maar om aan te geven dat
onze hersenen nauw verbonden zijn met de rest van ons lichaam). Wij beslissen
dus zelf, maar dat zelf is een levend organisme dat voor zijn werking
afhankelijk is van ontelbare factoren, in die mate zelfs dat elk van ons uniek
is.
Elke
beslissing is dus het unieke resultaat van een voorbereidend proces, waarin een
myriade aan elementen meespelen, belangrijke en onbelangrijke en waarvan de
uitkomst zo goed als onvoorspelbaar is, precies door de veelheid van de
elementen van de discussie in ons brein en van het relatieve belang dat ze
hebben voor elk van ons. Elke beslissing steunt op dat proces en is er het
rechtstreeks gevolg van. Dat betekent niet dat we daardoor onvrij zouden zijn,
in tegendeel. We zijn vrij omdat wijzelf de beslissing nemen, op basis van wat
wij weten en kennen en op basis van onze ervaringen en onze emoties. Het is
niet iemand anders die in onze plaats beslist, wij doen het zelf. Natuurlijk
hebben anderen invloed op onze beslissingen en dat kan ten goed of ten kwade
zijn. Wij vertrouwen voortdurend op de anderen en op die manier overstijgen we
onze eigen beperktheid, maar af en toe laten we ons net zo goed verleiden door mooipraters
en verborgen verleiders. Maar we kunnen nooit de anderen als schuldige
aanwijzen voor onze beslissingen en onze daden: wij zijn er zelf
verantwoordelijk voor, tenzij we letterlijk gedwongen worden.
Dat complexe
beslissingsproces in ons brein verloopt grotendeels on(der)bewust. We kunnen
die beperking ten dele overstijgen door ons zo goed mogelijk te informeren,
door de hulp in te roepen van onze medemensen en van de collectieve wijsheid
van de mensheid. Maar zelfs dan zullen we onze keuzes meestal nog steeds
intuïtief nemen. Sparen, beleggen of spenderen: we mogen nog zo
wetenschappelijk te werk gaan, uiteindelijk beslissen we met een blind
vertrouwen: dit is wat de beste oplossing is. Dat is dan onze vrije beslissing,
waarvan we goed weten dat ze helemaal niet vrij is, in de zin van lukraak. We
hebben een vrijheid van keuze en we kiezen voor wat ons op dat ogenblik het
beste lijkt.
Elke keuze
die we maken, groot of klein, heeft consequenties en het zijn niet altijd de
belangrijkste keuzes die de grootste, noch de onbelangrijkste die de kleinste
gevolgen hebben. Je gaat voor je vertrekt nog even plassen en zo kom je een
minuutje later op de plaats waar net een vreselijk ongeval heeft plaatsgevonden.
Hoe vaak zeggen we het niet: het had evengoed ik kunnen zijn Zoiets kan je
natuurlijk niet voorzien. Er zijn andere gevallen, waarin we de gevolgen van
onze keuzes wel enigszins kunnen voorspellen. Als je bij je beleggingen kiest
voor een agressieve politiek, dus met veel risicos, dan weet je dat je misschien
veel geld kan winnen, maar ook alles kan verliezen. Als je je kapitaal veilig
wil stellen, dan moet je voor een andere formule kiezen. Je hebt dan die
(relatieve) zekerheid, maar je weet meteen ook dat je winsten amper voldoende
zullen zijn om de inflatie bij te houden.
Elke daad
heeft oorzaken en elke daad heeft gevolgen en we zullen nooit alle oorzaken
herkennen noch alle gevolgen voorzien. Toen ik, ongetwijfeld op grond van heel
mijn verleden, op een bepaald moment op zoek ging naar de grond van het geloof
en de kern van het christendom, wist ik wel waaraan ik begon, maar niet waar ik
zou eindigen. Ik begon bij een christelijk auteur, Antoon Vergote, die ik
altijd had hooggeacht, maar botste daar op de grenzen van het geloof en de rede,
de beruchte sprong in het Niets die je moet maken om tot het geloof te komen,
het verlaten van de Rede en de mens om tot God te komen. Vervolgens kwam ik,
weeral om allerlei redenen, bij Darwin terecht, zonder goed te weten waarom en
nog minder waartoe het me zou leiden. Een van de gevolgen van die keuze deed me
stilstaan bij de evolutionaire psychologie en de sociobiologie en dat was een echte
eyeopener, een openbaring, om die
term eens te gebruiken. Darwin bracht me bij zijn buldog, Thomas Huxley, de
oorspronkelijke agnosticus, want hij vond het woord zelf uit. Van daar was het
een kleine stap naar Darwins pitbull, Richard Dawkins, die net The God Delusion geschreven had, een
bevestiging van al wat ik ooit gedacht had. Dat leidde me ertoe om de geschiedenis
van de vrije gedachte en van het atheïsme verder uit te pluizen en zo kwam ik
terecht bij Spinoza en vervolgens bij de Verlichting en evengoed bij het
Humanisme van de Renaissance en bij de ketterijen van de Middeleeuwen, bij de
Romeinse en de Griekse sceptici Spinoza leidde me merkwaardig genoeg naar
Damasio en de neurowetenschappen, of was het net andersom?
Zo complex
is het, dat ik het niet meer weet hoe het allemaal gegaan is. Ik weet zeker dat
er enkele duidelijke sporen uit mijn verleden zijn die me naar de evolutionaire
psychologie hebben geleid, maar niets heeft me voorbereid op wat ik daar zou
vinden. Net zo met Darwin. Je maakt dus keuzes op basis van wie je bent, maar
die keuzes hebben consequenties die je veel verder brengen dan je ooit had
vermoed. Ik kan nog met enige moeite de rode draad terugvinden die me op een
dag naar de evolutionaire psychologie leidde, maar wat ik daar vond, dat had ik
nooit kunnen vermoeden, ik wist niet eens van het bestaan af van een dergelijke
denkrichting.
Wat ik
misschien een beetje omslachtig probeer te zeggen, is dat er enerzijds een
oorzakelijk verband is tussen mijn verleden en de stap naar de evolutionaire
psychologie, maar niet naar wat ik vervolgens daar ontdekte. Er is dan weer wel
in een direct oorzakelijk verband tussen mijn verleden en mijn enthousiast
omarmen van de evolutionaire psychologie, dat wel. Het is echter precies in de
onverwachte consequenties, de dingen die we niet kunnen afleiden uit ons
verleden, dat er iets is dat aan het pure determinisme, het voorspelbare
ontsnapt. Daar ligt een element van wat ik als persoonlijke vrijheid ervaar,
omdat niets kon laten vermoeden dat ik ooit hier, concreet hier zou
aanbelanden. Zelfs indien de weg die ik heb afgelegd verre van origineel zou
blijken te zijn, en men van op enige afstand zou kunnen zeggen dat dit
onvermijdelijk was, dat duizenden anderen identiek dezelfde weg opgegaan zijn,
dan nog is het voor mij belangrijk om in te zien dat dit verloop niet zonder
meer in de sterren geschreven stond, niet het noodzakelijk gevolg was van mijn
voorgeschiedenis. Het is belangrijk, omdat ik niet het gevoel heb, noch het
gevoel zou kunnen velen, dat ik slechts in de voetsporen getreden ben die voor
mij klaarlagen.
Ik weet dat
ik in ruime mate op automatische piloot leef, dat mijn toekomst steeds
sociologisch voorbestemd was. Ik aanvaard dat, ik heb daar geen problemen mee, omdat
ik weet dat het niet helemaal zo is, niet voor de volle honderd procent. Net
zoals Erasmus niet kon aanvaarden, en Luther wel, dat alles voorbestemd is,
gepredestineerd, dat er geen ontkomen aan is, wat we ook doen, zo is het ook
voor mij evident dat niet alles van tevoren vastligt, dat wij keuzes maken die
ertoe doen, dat wij wellicht onbewust wegen inslaan die ergens anders heen
leiden dan wijzelf vermoedden, ergens anders of verder dan uit onze
voorgeschiedenis kan afgeleid worden.
Erasmus sprak
van liberumarbitrium, Luther hield het bij servum
arbitrium. Wij zijn geen slaven in ons denken en doen, wij zijn wel
degelijk vrij. Niet om zomaar beslissingen te nemen die kant nog wal raken, of
om kruis of munt te gooien, al kunnen we dat natuurlijk ook, maar vrij om met
al de rode en witte en groene en zwarte draden die het leven heeft gesponnen
een weefsel te maken dat origineel en uniek is. Om bewuste keuzes te maken die
ons langs onbetreden paden leiden en ons voor steeds nieuwe keuzes plaatsen die
we nooit hadden moeten onder ogen zien indien we op een bepaald ogenblik niet
die ene keuze hadden gemaakt.
Daarin ligt
de onvervreemdbare vrijheid van de mens. Veel is voorspelbaar, met een
wisselende graad van zekerheid, maar nooit met absolute zekerheid. Sommige dingen
zijn meer waarschijnlijk dan andere, dat is alles. Niets ligt van tevoren vast.
Dat is precies wat we bij Spinoza lezen. Voor heel wat commentatoren is dat
onbegrijpelijk. Enerzijds heeft alles een oorzaak, is alles een gevolg, en
anderzijds is er toch vrijheid en onvoorspelbaarheid. Determinisme en vrijheid,
hoe kan dat samengaan?
Wanneer wij
naar het verloop van de dingen kijken, kunnen wij in het beste geval achteraf
vaststellen wat oorzaak en gevolg waren. Maar zelfs als we daarin slagen, wat
meestal niet het geval is, dan nog moeten we erbij zeggen dat die oorzaken ook
andere gevolgen konden hebben. Het is niet zo dat omdat een bepaalde oorzaak
een bepaald gevolg had, diezelfde oorzaak in andere gevallen hetzelfde gevolg
moet hebben. De wereld, zeker die van de levende wezens, zit zo complex in
elkaar dat er een grote verscheidenheid van resultaten is, die bij nader
toezien telkens hun concrete oorzaken hebben, maar die globaal op dezelfde
algemene regels en zelfs op basis van dezelfde elementen ontstaan zijn.
Een
voorbeeld?
Het leven
zelf. De eerste levende wezens waren van een ontstellende eenvoud en ze leefden
in identieke omstandigheden. En kijk eens wat dat opgeleverd heeft aan
biologische verscheidenheid! Niet alleen wat er vandaag nog van over is, maar
ook al de tussenvormen en eindproducten die ooit bestaan hebben en die
ondertussen verdwenen zijn, de primitieve wezens en de deadends, de doodlopende
straatjes, de dinosauriërs en de bacteriën die het niet gehaald hebben. Al wat
er was en is, is ontstaan volgens de natuurwetten en op basis van uiterst
eenvoudig basismateriaal. We kunnen op zijn minst in een aantal gevallen
precies aanduiden hoe dat gegaan is. Maar het is op elk moment van de evolutie totaal
onmogelijk geweest om te voorspellen welke kant het zou uitgaan, welke van de
vele mogelijkheden zich zouden doorzetten en welke niet.
Al wat
gebeurt, gebeurt omdat het kan gebeuren. Maar niet al wat kan gebeuren, gebeurt
ook effectief. Dat is voor alles zo, ook voor ons, elke dag. Wij weten niet wat
de dag van morgen brengt, of er zelfs een dag van morgen zal zijn. Misschien,
misschien ook niet. Misschien zus, misschien zo. Dat is onze doem en onze roem.
De arbiter
op het voetbalveld neemt zijn beslissingen autonoom, in volle vrijheid, in eer
en geweten. Maar hij kan enkel oordelen over wat hij gezien heeft, vanuit zijn
eigen standpunt en zijn achtergrond, zijn opleiding, zijn kennis en zijn
ervaring. Maar hij is niet de slaaf van dat alles, geen marionet die danst naar
het pijpen van iemand of Iemand anders. Het is precies vanuit die enorme zinderende
rijkdom aan mogelijkheden dat hij zijn kordate beslissingen bliksemsnel neemt, al
dan niet terecht, maar steeds uitsluitend gedreven door zijn
rechtvaardigheidsgevoel en zijn wil om objectief te oordelen. In de mate dat
hij daarin slaagt, is hij ook echt vrij.
Gisteren
benadrukte ik hier al dat wij als individu er niet alleen voor staan. Wij maken
voortdurend gebruik van de prestaties van anderen, altijd en overal. Wij hebben
leren spreken, maar wij hebben het spreken niet zelf uitgevonden. Wij
schrijven, maar maken gebruik van de letters, de woorden, de spraakkunst, pen
en papier of PC en Seniorennet en wij hebben geen enkele verdienste aan al de middelen
die wij slechts gebruiken. Wij zijn individuen, maar zonder de anderen zijn we
niets. Als twee andere mensen ons niet hadden verwekt, als er geen wereld was
geweest vol van anderen om ons op te vangen, dan waren we er niet.
Dat is een bom
van een gedachte voor elke individualist.
Ik noem
mezelf spontaan een individualist. Maar wat bedoel ik daarmee?
Wanneer ik
erover nadenk, vermoed ik dat ik het vooral heb over het belang dat ik hecht
aan mezelf als persoon. Ik zorg voor mijn eigen instandhouding, ik voed me
zoals het hoort, ik doe geen overdaad, houd me ver van allerhande gevaar en bedreigingen,
ik neem mijn voorzorgen op korte en op lange termijn, ik ben verzekerd voor
ongeveer alles wat ik kan bedenken. Ik ben ook de hele dag bezig met het
cultiveren van mijn geestelijke vermogens; daarmee bedoel ik dat ik kennis
vergaar en inzicht, dat ik mijn emoties beleef en bevraag, dat ik voortdurend
op zoek ben naar de beste manier om te leven en het vermijden van wat dat in de
weg zou kunnen staan.
Dit zou de
indruk kunnen wekken dat ik een egoïst of een egotist ben, een ik-zuchtige. Ik
laat het finale oordeel daarover aan anderen over, maar het besef dat ik
hierboven naar voren bracht, namelijk dat elk van ons in alles totaal afhankelijk
is van onze medemensen, wijst erop dat ik mijn individualisme sterk nuanceer.
De onmisbare
aanwezigheid van de anderen verplicht me ertoe om die anderen dezelfde rechten
en waarde toe te kennen als die waarover ik beschik of die ik voor mezelf
opeis. Wanneer ik dus goed voor mezelf zorg, op welk domein dan ook, dan moet
ik wel rekening houden met de gelijkaardige noden van de anderen. Ik kan en mag
niet op hun kosten leven, niet parasiteren, hen niet uitbuiten, hen niet
gebruiken voor mijn eigen doeleinden. Dat zou contraproductief zijn: als ik hen
misbruik, hen tekort doe, dan zijn zij er minder of niet meer voor mij.
Het wordt
mij steeds duidelijker dat dit niet alleen geldt voor materiële zaken, zoals
wegen, voedselvoorziening, energie, drinkbaar water, huisvesting enzovoort,
maar ook voor meer inhoudelijke aspecten van het leven. Wij doen er ongeveer
twintig jaar of meer over voor we als mens min of meer geschikt zijn om zelfstandig
te leven en een taak op te nemen in de maatschappij. Al die tijd leren we van
anderen hoe het moet, welke middelen er te onzer beschikking staan, welke
oplossingen men in de loop van de geschiedenis heeft gevonden voor onze
problemen en noden. Stilaan kunnen we op bescheiden wijze bijdragen tot het in stand
houden van al die kennis en wetenschap en misschien, heel misschien, een kleine
bijdrage leveren tot de verdere evolutie van het denken en het doen.
De rol van
het individu is dus bescheiden, zo bescheiden dat ze omzeggens verwaarloosbaar
is. Ook dat is een zware slag voor een individualist.
Waarschijnlijk
beïnvloed door wat ik de laatste tijd (weken, maanden, jaren?) gelezen heb, ben
ik tot de conclusie gekomen dat ook ons denken een collectief gebeuren is. Nog
een schok voor een individualist.
Wij hebben
het voortdurend over de rede, de ratio, over zindelijk denken, over logisch
redeneren, over nadenken en overwegen, over objectiviteit en evenwichtigheid.
Het echter evident dat een individu daartoe slechts in zeer geringe mate in
staat is. Het is pas wanneer wij onze gedachten aan elkaar toetsen, dat wij
enige kans hebben om redelijk te zijn. Niemand heeft daarvan het monopolie,
niemand weet alles het best. Grote uitvindingen en revolutionaire gedachten zijn
collectieve inspanningen, gesteund op de bijdrage van ontelbare voorgangers. If I have
seen further, it is because I was standing on the shoulders of giants (Newton). Homini igitur nihil homine utilius (Spinoza): niets is immers nuttiger voor de mens dan de mens.
De zo
geroemde Rede is geen kwaliteit van het individuele denken, maar een Project
van de Mensheid, dat nooit af is. Wat redelijk is, verandert elk ogenblik omdat
elk ogenblik verschilt van het vorige. Wat vijftig, vijfhonderd of vijfduizend jaar
geleden redelijk leek, is het vandaag niet meer en wat wij nu als vaste
waarheden beschouwen, zal over evenveel jaren wellicht futiel blijken.
Redelijkheid is het resultaat van menselijk overleg, van communicatie. De snelste
weg naar onredelijkheid bestaat erin om doof te zijn voor wat anderen zeggen,
blind voor hun visie. Het oorkussen van de duivel is niet de ledigheid, maar de
zelfingenomenheid.
Laten we dus
doorgaan met onze individuele inspanningen om onszelf als individu te
overstijgen. Laten we met elkaar praten, elkaar lezen en schrijven, muziek
beluisteren en als het kan ook voor elkaar zingen of musiceren, dingen maken
voor elkaar, nuttige dingen en nutteloze zoals kunstwerken; laten we kijken
naar elkaar en ons aan elkaar tonen zoals we zijn. Laten we dankbaar elk
opstapje gebruiken dat we elkaar aanbieden en zo samen mede de weg bereiden
voor wie na ons komt.
Humanisme, zinvol leven en ouder worden, Peter Derkx
Op verzoek
van De Maakbare Mens las ik Humanisme, zinvol leven en nooit meer ouder
worden. Een levensbeschouwelijke visie op ingrijpende
biomedisch-technologische levensverlenging, VUBPress 2011, 232 blz., 19,95
.
Het boek
heeft een ongebruikelijk en niet echt handig formaat. Het is opgelucht (al
aarzel ik om dit woord in deze context te gebruiken) met een groot aantal
pasfotos van geciteerde auteurs, maar die zwart-wit, of beter grijs-grijs afbeeldingen
zijn van een zo bedenkelijke kwaliteit dat ze geen van de betrokkenen ook maar
enigszins flatteren. Het nut van dergelijke illustraties, zelfs indien van
goede kwaliteit, ontgaan me overigens volkomen.
Het boek is
mede ontstaan uit de Leerstoel Willy
Callewaert, een initiatief van de Unie Vrijzinnige Verenigingen vzw,
leerstoel die de auteur in 2007-8 bekleedde aan de Vrije Universiteit Brussel,
Faculteit Psychologie en Educatiewetenschappen, opleiding Agogiek.
Peter Derkx
(°1951) studeerde Engelse taal- en letterkunde en wijsbegeerte en is hoogleraar
humanisme en levensbeschouwing aan de Universiteit voor Humanistiek te Utrecht.
Met een
dergelijke boektitel kon ik het aanbod om dit boek te lezen en te bespreken
natuurlijk niet afslaan. Wie zou overigens niet geïnteresseerd zijn?
De algemene
structuur van het betoog is duidelijk en logisch. De auteur vertrekt van een
analyse van wat humanisme was, is en kan zijn, om vandaar uit te onderzoeken
wat wij kunnen verstaan onder zinvol leven. Eens we daarover voldoende inzicht
hebben, kunnen we ons dan vragen stellen over het ouder worden, individueel en
collectief. Een niet onbelangrijk aspect daarvan is de vraag of wij het leven
op kunstmatige of natuurlijke wijze in belangrijke mate kunnen en mogen verlengen
en wat daarvan dan de consequenties zijn, opnieuw voor elk individu en voor de
samenleving.
Het was dus
met veel goede moed dat ik de lezing aanvatte. Van bij de aanvang viel me het
me onmiddellijk op dat de auteur zich zeer sterk steunt op de opvattingen van
anderen, die hij keurig vermeldt in voetnoot en in zijn zeer uitvoerige
bibliografie: veertien bladzijden, kleine druk, twee kolommen per bladzijde.
Daarmee is natuurlijk op zich niets verkeerd, in tegendeel. Alles hangt ervan af
wie in de bibliografie voorkomt en wie er de facto geciteerd wordt. En daar had
ik het meteen moeilijk mee.
In zijn
historische analyse van wat humanisme is, steunt de auteur zich op enkele publicaties
zoals die van C.G. Nauert (1995), Kristeller (1980) en Febvre (1982) die niet
echt recent zijn en al evenmin als representatief kunnen beschouwd worden, om
weinig te zeggen. Andere ontbreken opvallend: hoe kan je (en dan nog als
Nederlander!) vandaag iets over de Verlichting schrijven zonder de monumentale
en magistrale trilogie te vermelden van Jonathan Israel, die hier schittert
door haar afwezigheid in een nochtans zo uitvoerige bibliografie? Geen Dawkins
hier, geen Damasio, Dennett, Pinker, geen Hawking ook, alsof die er helemaal niet
toe doen.
Het is ook niet
omdat termen zoals humanisme, vrijzinnigheid en atheïsme pas vanaf een bepaald
ogenblik voorkomen in de taal en de literatuur, dat men zoals deze auteur mag
concluderen dat wat wij nu met die termen bedoelen niet voordien zou
voorgekomen zijn. Dat is een even grote denkfout als stellen dat de
zwaartekracht niet voorhanden was vóór Newton. Ik raad de auteur en alle lezers
dit uiterst verhelderende werk aan: Atheism from the Reformation to the
Enlightenment, eds. M. Hunter
and D. Wootton (Oxford, 1992),
waarin Kristeller op overtuigende wijze terechtgewezen wordt.
Ook in het
vervolg van het verhaal viel het mij op dat de concreet geciteerde auteurs veel
minder talrijk zijn dan de bibliografie laat vermoeden en dat ze mij
grotendeels onbekend zijn. Nu wil ik niet al te aanmatigend overkomen, maar als
je over de zin van het leven schrijft, verwacht men toch dat men zich vooral
steunt op erkende autoriteiten. Dat is hier manifest niet het geval. Het gaat
meestal om figuren uit het verleden van de Nederlandse humanistische beweging
enerzijds en om Nederlandse en enkele buitenlandse collegas van de auteur.
De
uitvoerige citaten in de tekst beslaan ettelijke paginas in het boek.
Betreurenswaardig is daarbij dat ze gezet zijn uit een iele italiek die het lezen
onnodig lastig maakt. Maar het is niet zozeer dat of het uitvoerig citeren dat
mij stoorde, maar wel de keuzes die daarbij gemaakt worden. Ik ben voorstander
van het onveranderd citeren van belangrijke passages uit belangrijke
publicaties, maar dat geldt niet voor lange citaten uit de secundaire
literatuur, die dan nog vergeleken en geconfronteerd worden met andere van
hetzelfde niveau. Een van de vele mogelijke voorbeelden: In een artikel uit 1998 komt Jan Hein Mooren vanuit A. Banduras
theorie van cognitieve regulatie in feite tot een herformulering van
Baumeisters needs for meaning in
termen van doelen, intenties en betrokkenheid (doelgerichtheid); waarden,
normen en gemoedsrust (morele rechtvaardiging); zelfbeeld, zelfconcept en
eigenwaarde; en hanteerbaarheid en competentie. Hij voegt er echter - mede op
basis van A. Antonovskys theorie over sense of coherence - tevens een zinbehoefte aan toe: begrijpelijkheid
(comprehensibility, intelligibility).
Einde
citaat. Hoe langer de woorden die men meent te moeten gebruiken, hoe minder comprehensibility/intelligibility.
Er is nog
meer aan de hand. De auteur steunt zich in zijn betoog steeds op zijn
geciteerde auteurs, ook voor de opbouw van zijn eigen discours. Hij ontleent de
systematische indeling van zijn onderwerpen letterlijk aan hun publicaties,
veeleer dan een eigen benadering aan te bieden. Vervolgens beperkt hij zich tot
het napraten van die opvattingen, met hier en daar een vorm van schuchtere
kritiek die de lezer meestal zelf ook al onmiddellijk heeft gemaakt en met heel
wat minder terughoudendheid.
De vele
vijf- en zevenpuntenlijstjes die we zo voorgeschoteld krijgen, zijn voor hun verhelderend
en exhaustief karakter helemaal afhankelijk van de scherpzinnigheid van de
geciteerde auteurs. Door zich bijna steeds op secundaire literatuur en mindere
goden te baseren, loopt de auteur het dubbele risico van irrelevantie en banaliteit.
Wat heb je aan de inzichten van een onbekende Nederlander of Amerikaan als het
over de zin van het leven gaat? Meestal kan je net zo goed zelf een lijstje
maken, het zal nauwelijks onderdoen voor wat hier als wetenschappelijk wordt
aangereikt.
Het zal dan
ook niet verwonderen dat ik de eigen opvattingen van de auteur niet heb kunnen
ontwaren in het mozaïek van zijn citaten en ontleningen. Voor de
begrijpelijkheid van zijn fundamentele stellingen en ingesteldheid is dat
desastreus. Citeren is goed en noodzakelijk, maar de lezer verwacht dat de
auteur van een boek met een dergelijk onderwerp toch meer doet dan allerlei tweederangs
figuren naar voren brengen zonder enige toetsing aan een eigen centrale
gedachte. Dit is het meest irriterend wanneer het gaat om uiterst dubieuze ideeën
of auteurs, zoals het boek van 650 bladzijden dat een Amerikaans therapeut
schreef op basis van veertig hypnosesessies met een medium, of de irrationele
opinies over de individuele onsterfelijkheid van een collega van de auteur, of
de sciencefiction fantasieën van een charlatan over de oneindige
levensverlenging die ons binnenkort zal toevallen. Laten we ernstig blijven als
we over ernstige zaken spreken, alstublieft.
Er is dus
heel wat aan te merken op de methode van dit boek. Met de inhoud is het bijna
onvermijdelijk niet beter gesteld. Wat wij hier over het humanisme leren, kan
je op een Post-it blaadje kwijt. De auteur slaagt er niet in om uit de
verschillende opvattingen een keuze te maken of een eigen bruikbare werkhypothese
voor te leggen. Humanisme wordt dan een zo vaag begrip dat men er alles kan in
onder brengen, ook het hele christendom. Nu ben ik de laatste om het
christendom elke vorm van of bijdrage tot het humanisme te ontzeggen, maar
wanneer begrippen zo ruim worden dat ze niet meer bijdragen tot een differentiaspecifica, dan is het mijns inziens nutteloos om ze te formuleren. Of
zoals men in het Engels wel eens zegt: one
can be so open minded that your brains fall out. Als er geen verschil meer is tussen
Schillebeeckx en Cliteur of Vermeersch, dan doen we aan ideologische
normvervaging en daar is uiteindelijk niemand mee gediend.
Het
hoofdstuk over de zin van het leven leest niet zozeer als een filosofische
bezinning dan als een soort van how-to
boekje: hoe gelukkig worden in zeven dagen of vijf lessen, een soort van
levensbeschouwing for dummies. De
grote levensvragen worden herleid tot formules om gelukkig te worden. De auteur
ontleent zeven kernwoorden voor zingeving bij zijn collegas en bespreekt die
dan vaag: doelgerichtheid, morele rechtvaardiging, eigenwaarde, competentie,
begrijpelijkheid, verbondenheid en transcendentie. Ik ben er zeker van dat niet
elke lezer bij het vernemen van dit lijstje een aha-ervaring zal beleven. Ik
ben er wel vrij zeker van dat elk van ons een evenwaardig lijstje op een
bierviltje kan krabbelen, al dan niet na inname van enige alcoholische drankjes.
Er is ook
helemaal geen sprake van een typisch humanistische, vrijzinnige of atheïstische
benadering. Vrijwel alles wat hier gezegd wordt over levensvervulling, geldt
evengoed voor elke andere ideologie. Ik heb de stellige indruk dat de auteur
ervan overtuigd is dat het humanistisch-vrijzinnig gedachtegoed op geen enkele
manier verkieslijk is boven een godsdienstig standpunt. Ik citeer (blz. 115): godsdiensten,
religies en geloven als christendom, boeddhisme en humanisme. Ik teken
formeel bezwaar aan tegen het opnemen van zowel het boeddhisme als het
humanisme in deze opsomming, maar nog meer tegen het niet minder intellectueel
oneerlijk weglaten daarin van de islam. Humanisme is geen godsdienst, religie
of geloof, zelfs geen geloof, het staat er diametraal tegenover en is er op
geen enkele wijze mee te vereenzelvigen of te verzoenen. Men leze Jonathan
Israel, A Revolution of the Mind, als
men geen tijd heeft om zijn trilogie over de Verlichting te lezen.
Het
ontbreekt de auteur hier mijns inziens aan diepgang en persoonlijk inzicht bij
het behandelen van levensvragen, of hij verbergt deze essentiële kwaliteiten
wel bijzonder handig. Hij heeft geen vaste grond onder de voeten, geen
archimedisch punt, geen toetssteen waarmee hij zinvol onderscheid kan maken
tussen wat belangrijk is en wat niet. Het is in dat opzicht niet verwonderlijk
dat wij in zijn publicatie geen enkele verwijzing aantreffen naar Darwin,
evolutionaire psychologie of sociobiologie, noch naar enige andere literatuur
die zich bezig houdt met de grondvragen van ons bestaan. Hij lijkt aan te nemen
dat ons geluk enkel een kwestie is van de juiste keuzes te maken in het leven,
al dan niet aan de hand van zijn checklists. Vertel dat maar aan de
slachtoffers van de Holocaust, van Stalin of Pol Pot, aan de mensen op de
vuilnisbelten, aan Aidspatiënten, aan ouders die een kind verloren, aan
slachtoffers van seksueel misbruik, aan mentaal of fysiek beperkte mensen. There are
more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy
(Hamlet).
Waar de
auteur er niet in geslaagd is om te komen tot een min of meer nauwkeurig
concept van wat humanisme specifiek zou kunnen betekenen en vervolgens ook geen
grondslagen vindt voor een zinvolle samenvatting van wat een humanistische levensbeschouwing
vandaag is, gaat hij niet geheel onverwacht in het derde gedeelte van zijn
boek, dat handelt over ouder worden en de verlenging van het leven, helemaal de
mist in.
Het begint
(weeral) met zijn arbitraire selectie van en beperking tot vier (ontleende)
begrippen, die ik je hier bespaar omdat ze misleidend en irrelevant zijn.
Irrelevant omdat ze niet op de praktijk gestoeld zijn en misleidend omdat ze de
indruk wekken dat daarmee alles gezegd is, dat alle opties beschreven zijn,
terwijl er werkelijk niets gezegd is. Niemand zal ouder worden zo ervaren als
hier beschreven, niemand zal er zo over nadenken, het zijn nutteloze
onderscheiden. Er gaapt een onaanvaardbaar diepe kloof tussen dit spreken over
ouder worden en de ervaring van het ouder worden. Het is misschien noodzakelijk
om op een sociologische of desnoods economische en politieke manier te spreken
over de vergrijzing, maar dan bij voorkeur niet op een wijze die zo weinig
rekening houdt met de gevoelens en verwachtingen van de betrokkenen dat ze het
allengs als onfatsoenlijk en beledigend gaan beschouwen, en die bij de lezer
gevoelens van plaatsvervangende schaamte opwekt bij zoveel gebrek aan respect
en eerbied.
Vooral de
sciencefiction fantasie waarin verondersteld wordt dat men door genetische
manipulatie het verouderingsproces zou kunnen stilleggen is totaal ongeloofwaardig.
Maar zelfs die fantasie behandelt de auteur onvakkundig. Wanneer hij een
denkbeeldige wereld bespreekt die bevolkt is met een massa onsterfelijke
ouderlingen, vergeet hij voortdurend dat die ouderlingen helemaal geen
ouderlingen zijn, maar eeuwig jonge mensen. Hij heeft deze fantasie al evenmin
in al haar consequenties doorgedacht als elk van de andere opties die hij
opgelijst heeft.
Ik was
bijzonder verrast door een veronderstelling die de auteur herhaaldelijk naar
voren brengt in verband met de mogelijke remedies voor veroudering. Ouderdom
wordt gekenmerkt door ziekte en aftakeling. Indien men er zou in slagen om de
veroudering genetisch ongedaan te maken, zouden ook die ouderdomsziekten meteen
uitgeschakeld worden. Dit is natuurlijk onzin. Reeds in de Griekse mythologie
wist men beter: Tithonus krijgt wel onsterfelijkheid maar niet de eeuwige
jeugd. Denk aan The Picture of Dorian
Gray met dezelfde problematiek. Zelfs indien men erin zou slagen om het verouderingsproces
genetisch stil te leggen of te elimineren, dan is er nog geen enkele reden om
te veronderstellen dat ziekten die nu al dan niet als ouderdomsziekten
voorkomen, daardoor miraculeus zouden verdwijnen. Het verouderen is niet de
oorzaak van die ziekten, het ouderdomsgen, indien al dat zou bestaan, is niet
verantwoordelijk voor ziekten als kanker, Alzheimer, Parkinson, ALS, noch voor psychische
aandoeningen als depressie. Dit is een duidelijk geval van cum hoc ergo propter hoc, een verwarren van oorzakelijk verband en
gelijktijdigheid. In dit derde gedeelte maakt hij zich herhaaldelijk schuldig
aan dergelijke denkfouten.
Wat hij ons bijvoorbeeld
vertelt over een vroegtijdig afgebroken leven, raakt kant nog wal, precies
omdat hij geen zinvol ijkpunt heeft. Een leven beoordelen op zijn lengte, op de
vervulde doelstellingen, op zijn gevolgen voor het nageslacht is intellectueel primair,
om niet te zeggen imbeciel. Het getuigt van een levensopvatting die ver staat
van de menselijke ervaring en elke filosofische of wetenschappelijke conclusie
die niet ingebed is in de directe ervaring van het grootste gedeelte van de
mensheid, is zinloos en zelfs gevaarlijk.
Ik weet niet
wat de mensen van de Callewaert-leerstoel destijds verleid heeft om deze Peter
Derkx te vereren met hun keuze, noch wat de mensen van de Unie Vrijzinnige
Verenigingen bezield heeft om de tekst van de colleges vijf jaar later uit te
geven als boek. Er verschijnt al zo weinig oorspronkelijk Nederlands werk in
atheïstisch-humanistisch-vrijzinnige zin. Waarom dan de karige subsidies
spenderen aan een werk dat mijns inziens niet voorbestemd is om hoge
verkoopstoppen te scheren en de zeldzame lezers zoals uw dienaar onvoldaan,
gefrustreerd en geïrriteerd zal achterlaten?
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
12-01-2012
De zin van ons bestaan
Heeft het
leven zin?
De
menselijke zingeving kan zich niet beperken tot het afzonderlijke domein van de
godsdienst, zoals men wel eens stelt. Men zegt wel eens dat de positieve
wetenschappen ons alles of toch veel kunnen leren over de wereld, maar dat ze
ons niets kunnen vertellen over de zin van ons bestaan. Dat is een domein dat
voorbehouden is aan de godsdienst. Ik ben het daarmee helemaal niet eens.
De zin van
ons bestaan kan om mee te beginnen niet in tegenspraak zijn met de resultaten
van de wetenschap. Een pia fraus, een
vrome leugen kan nooit tot een volwaardig en zinvol menselijk leven leiden,
zoals drugs mensen nooit echt gelukkig kunnen maken. Een godsdienst die zijn
gelovigen dingen voorhoudt die materieel onmogelijk zijn, liegt hen wat voor en
dat kan nooit heilzaam zijn, dat leidt onvermijdelijk tot schizofrenie of
geloofsafval. Welnu, de basisgegevens van het christendom zijn op geen enkele
manier te verzoenen met de wetenschap: God, Vader, Zoon en Geest; de verrijzenis
van Jezus; het hiernamaals, hemel en hel; de Voorzienigheid en de daadwerkelijke
ingreep van God in de wereld.
Het valt
niet te ontkennen dat godsdienst en wetenschap niet in tegenspraak kunnen zijn.
Godsdienst kan in zijn eigen discours geen stellingen innemen die onverenigbaar
zijn met de positieve wetenschappen, noch realiteiten claimen die de wetenschap
te buiten of te boven gaan. Je kan niet in de week doen alsof er helemaal geen
god is, en op zondag naar de mis gaan. Als er een God is, dan is dat een
realiteit die je hele leven doordringt. Als er in je dagelijkse leven geen god
is, dan is die er ook niet op zondag.
Er is helemaal
geen scherpe scheiding tussen positieve wetenschappen en de rest van het
menselijk denken. In de wiskunde is het logisch denken rechtlijnig omdat de
fysische realiteit dat ook is. In het domein van het levende is dat veel minder
duidelijk en wanneer we het over de mensheid hebben of over de individuele
mens, dan is dat nog ingewikkelder.
Het is
echter niet omdat het leven ingewikkeld is, dat het zou ontsnappen aan de
wetenschap. Het leven is gebed in de fysische realiteit, kan daaraan niet
ontsnappen. Het is alleen zo dat de toepassing van de wetmatigheden van de
natuur bij levende wezens zo complex zijn, dat ze in de praktijk niet in zuiver
wiskundige termen te vatten zijn. Men kan geen voorspellingen maken over
levende wezens zoals we dat kunnen doen voor dode materie. De reden daarvoor is
niet dat levende wezens een andere logica zouden volgen, maar dat de streng
wetenschappelijke uitleg (voorlopig, misschien) niet helemaal haalbaar is.
Daarom hebben wij andere benaderingen van de mensheid en haar wereld, die op
een meer speculatieve manier te werk gaan. Daarbij blijft het evenwel steeds zo
dat die andere wetenschappen niet in tegenspraak mogen zijn met de harde
wetenschappen of veronderstellingen maken die in essentie niet in
overeenstemming zijn met die wetenschappen.
In die zin
zijn bijvoorbeeld ook de benaderingen van Freud op zich verdacht. Zonder enige grond
in de realiteit poneert hij het bestaan van structuren en psychische entiteiten
zoals het onderbewuste, de libido enzovoort. Het zijn louter denkbeelden,
constructies van zijn en onze geest, waarvoor geen experimentele bewijzen
voorhanden zijn. Dat leidt tot een onterechte scheiding van twee werelden, een
van de geest en een van de materie, terwijl die twee bij levende wezens nooit
kunnen of mogen gescheiden worden.
Wij mogen
nooit ofte nimmer uit het oog verliezen dat wij materie zijn, gegroeid uit het
nietigste beginsel en dat onze spectaculaire evolutie tot wat de mens nu is,
geen reden is om dat wezen te verheffen boven de materie in een wereld van het
louter psychische. Ook het psychische is volledig onderworpen aan de wetten van
het fysische; het is alleen de inhoud
van het denken en voelen, de betekenis
die eraan ontsnapt, omdat die betekenis als gedachte, zowel voor wie ze denkt als
wie ze ontvangt en op zijn of haar beurt opnieuw denkt, op zich geen fysische
eigenschappen heeft, of toch geen die we nu nuttig kunnen omschrijven. Maar een
gedachte is onmogelijk zonder een fysische onderbouw.
De relatie
tussen die fysische structuur, voornamelijk geconcentreerd in de zintuigen en de
hersenen enerzijds en de zuivere gedachte als betekenisinhoud is een crux, het
is een probleem voor ons denken. Men zegt wel eens dat wij met ons verstand alles
kunnen begrijpen, behalve ons verstand. Denken over denken lijkt een vicieuze
cirkel. Wij weten nog niet precies hoe dat in zijn werk gaat, denken. Het is
duidelijk dat de twee onafscheidelijk zijn, denken is niet mogelijk zonder
hersenen en wellicht moordend zonder zintuigen; hersenen die niet denken zijn
geen hersenen in de ware zin van het woord, ze zijn dood. Een mens zonder enigszins
bruikbare hersenen is niet levensvatbaar, men noemt dat niet zonder reden een
plant.
De wereld
van het geestelijke, van het denken bestaat dus inderdaad, maar enkel als een
aspect, een activiteit, een product van het fysische. Het is van alle levende
wezens in de hoogste mate aanwezig in de mens, die niet toevallig ook over de
beste en relatief grootste hersenen beschikt. Dat neemt niet weg dat wij mensen
niets anders zijn dan een diersoort zoals al de andere, ontstaan op dezelfde
manier en met geen hogere roeping dan dat: de korte tijd dat wij hier op aarde
zijn zo goed mogelijk doorbrengen en bijdragen tot het voortbestaan en het welzijn
van onze soort. Wij verschillen daarin niet van de andere levende wezens, de dieren,
de virussen, de bacteriën Onze hoger ontwikkelde hersenen zijn slechts een
hulpmiddel om dat doel te bereiken. Het geestelijke is dus geen doel op zich,
maar een middel om goed te leven, zoals de neus van de vos, het geheugen van de
olifant, de handigheid van de kat, de vleugels van de mus, de snavel van de
vink.
Dat is de
enige zin van het leven: leven. En als we dan toch leven, er dan ook het beste
van maken voor onszelf. Uit de praktijk en uit de geschiedenis blijkt dat we
niet beter voor onszelf kunnen zorgen dan door samen te werken met de anderen. En
door ons verstand te gebruiken. Dat geeft ons de beste kansen. Zo simpel is het
altijd geweest, zo simpel blijft het. De rest is bijzaak
Categorie:levensbeschouwing Tags:wetenschap
10-01-2012
Vrijheid van gedachte, vrijheid van godsdienst
Als
gepensioneerd personeelslid van de Leuvense universiteit geniet ik het
voorrecht de bibliotheken vrijelijk te mogen bezoeken en de catalogus online te
kunnen raadplegen. Je kan de werken die je zo vindt, opnemen in een lijst, mijn
collectie, die je dan kan gebruiken om de boeken zelf op te zoeken en
desgewenst te ontlenen.
Reeds enige
tijd prijkte in mijn collectie een boekje dat me wel aansprak: Jonathan Israel, Gedachtevrijheid versus godsdienstvrijheid. Een dilemma van de
Verlichting, met essays van Inger Leemans, Siep Stuurman en Marin
Terpstra, uitg. Damon-Budel, 2007, 99 blz. Ik vrees dat het niet meer nieuw te
vinden is; de prijzen voor een tweedehands exemplaar lopen uiteen van een
redelijke 10 euro tot een wel zeer ontradende 54 euro.
Bij mijn
jongste bezoek aan de uitstekende bibliotheek van het Leuvense Hoger Instituut
Wijsbegeerte, waar ik bijna vijftig jaar geleden op de schoolbanken zat, bracht
ik (onder meer) het bewuste boekje mee en ik las het tussendoor. Het is een vreemde
verzameling van bijdragen rond de Thomas More-lezing die Jonathan Israel in
2006 hield aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Het begint met een inleiding
over de figuur van Jonathan Israel en zijn merkwaardig succes in Nederland. Dan
volgt de tekst van zijn lezing, waarin hij op zijn bekende magistrale manier de
kernideeën van de Verlichting en de belangrijke rol daarin van Spinoza en de Nederlandse
vroege Verlichtingsdenkers beschrijft en toelicht. Vervolgens is er de uitgeschreven
tekst van het interview en de vragen uit het publiek na de lezing. Daarna komen
er twee essays, die een soort van antwoord proberen bieden op wat professor
Israel in zijn lezing en in de (toen) twee al verschenen delen van zijn
Verlichtingstrilogie naar voren brengt.
De zin van
een dergelijk amalgaam ontgaat me. Misschien vond men de lezing alleen, een
twintigtal paginas, te weinig om in druk te geven. Naar mijn aanvoelen had men
dat toch maar beter gedaan. De inleiding is leuk maar niet meer dan dat en het
interview is weinig verhelderend en dus even overbodig. Over de twee
aanvullende essays wil ik kort zijn. Indien ze al op eigen merites een weg
zouden gevonden hebben naar een of ander filosofisch vaktijdschrift, dan vallen
ze hier helaas opvallend uit de toon in het gezelschap van zelfs een
gelegenheidstoespraak van Jonathan Israel. De helderheid van betoog die de
Meester hier ten toon spreidt staat in schril contrast met de (ver) gezochte gedachtekronkels
van de beide respondenten.
Het
onderwerp is nochtans interessant genoeg. Het is een thema waarmee wij vandaag
nog steeds niet in het reine zijn. Verlichte denkers waren en zijn ervan
overtuigd dat indien iedereen zou denken en handelen volgens de beginselen van
de Verlichting, de wereld een betere plaats zou worden. Zij menen tevens dat die
andere ideologie, de godsdienstige, niet tot hetzelfde resultaat kan leiden,
omdat ze berust op verzinsels, op een wereldbeeld dat niet rationeel kan
verantwoord worden. Nochtans erkent elk Verlicht denker die zichzelf
respecteert dat wij niet anders kunnen dan tolerant zijn, ook tegenover de
godsdienstige ideologie en zelfs wanneer die godsdiensten notoir intolerant
zijn, niet het minst tegenover het atheïstische Verlichtingsdenken.
Vanuit onze verlichte
principes moeten wij dus een volstrekte intellectuele verdraagzaamheid onderhouden
tegenover mensen die ons feitelijk het liefst de mond willen snoeren en zelfs uitroeien
en dat ook geprobeerd en gedaan hebben. Wij moeten dus wetens en willens
datgene dulden waarmee we het zelf het meest oneens zijn. Wij respecteren een
volledige godsdienstvrijheid uit hoofde van de absolute vrijheid van denken die
wij voorstaan, terwijl de godsdienst die vrijheid van denken even absoluut
ontkent en de godsdienstvrijheid beperkt tot de eigen strekking, met
uitsluiting van alle andere ideeën.
Dat is de
situatie waarin Spinoza zich bevond in de tweede helft van de zeventiende eeuw,
maar het is ook even goed vandaag het geval. Wij worden geconfronteerd met
christelijk en moslimfundamentalisme en met extreme religieuze
onverdraagzaamheid, onderling zowel als tegenover het atheïsme. Moslims zowel
als christenen zweren bij het creationisme en Intelligent Design. Godsdiensten eisen
het recht op om de maatschappij in te richten volgens hun opvattingen,
bijvoorbeeld de Sharia als burgerlijke strafwet en het onderwijs volgens
christelijke of islamprincipes.
Als
weldenkende burgers kunnen we niet anders dan geschokt zijn door deze
godsdienstwaan, net zoals Spinoza gechoqueerd was door de religieuze houdingen,
uitspattingen en aberraties van zijn tijd. Maar als verdraagzame mensen moeten
we aanvaarden dat andere mensen anders denken dan wij. Dat is niet gemakkelijk.
Want onze overtuiging dat de anderen ongelijk hebben is onvermijdelijk een niet
aflatende uitnodiging om daar iets aan te doen. Dat was althans het aanvoelen
van Spinoza en het is ook wat ik denk; anders had Spinoza zijn boeken niet
geschreven, anders zou ik op mijn meer bescheiden manier niet voortdurend het
Verlichte standpunt verdedigen en het godsdienstige aanvallen en weerleggen.
Bij Jonathan
Israel is het duidelijk: hij is niet alleen een historicus, meer bepaald iemand
die de Ideeëngeschiedenis beoefent en een (geschiedenis-)filosoof, hij is ook
een activist: hij wil dat de Verlichtingsideeën van Vrijheid, Gelijkheid en
Solidariteit zegevieren, omdat het de enige manier is om tot een betere wereld
te komen. Hij is daarover ontroerend duidelijk en expliciet, er is bij hem geen
zweem van twijfel over zijn engagement. Hij bepleit zijn zaak met verve en met
het heilig vuur van zijn overtuiging. Hij weet wat goed is en wat kwaad en hij
weet wat ons te doen staat.
Dat kan men
niet zeggen van de beide respondenten. Zo las ik bij Terpstra (p. 89) deze voor
mij zonder meer verbijsterende zin: Waarom zou bijvoorbeeld het verlangen van
iemand naar de zekerheid van een autoritaire godsdienst moeten wijken voor het
verlangen van iemand naar een gezond, welvarend en lang leven? Ik had nooit
gedacht zoiets ontstellend te moeten lezen bij een filosoof, en dan nog als een
kritiek op Spinoza Als academische filosofie dat al niet meer inziet, namelijk
dat er zeer goede redenen zijn om het verlangen naar een menswaardig bestaan
een hogere waarde toe te kennen dan het verlangen om door een godsdienst allerlei
waanideeën voorgeschoteld te krijgen, dan moeten we er maar me ophouden, meen
ik en die mensen niet meer betalen om dergelijke onzin uit te kramen.
Men moet
verdraagzaamheid inderdaad niet verwarren met intellectuele lafheid. Het is
ongetwijfeld zo dat wij aan de anderen zonder meer dezelfde vrijheid van
gedachte moeten toekennen die wij zelf opeisen, ook als zij dat bepaald niet
doen. Maar dat betekent niet dat wij blind moeten zijn voor de onwaarheid van
die andere gedachten en van het onheil dat zij veroorzaken.
Laat ons
concreet zijn. Toen het Nazisme opkwam, was het voor de meeste waarnemers
duidelijk dat dit een gevaarlijke ideologie was, omdat zij de democratische
principes met voeten trad. Men kan toch in eer en geweten niet stellen en
volhouden dat men zich toen moest onthouden van alle kritiek op het Nazisme,
omdat iedereen nu eenmaal het recht heeft om te denken wat men wil? Het
katholicisme heeft zich, dat staat nu wel historisch vast, altijd en overal schuldig
gemaakt aan verregaand seksueel misbruik van machteloze slachtoffers. Moeten we
dat, zoals de katholieke kerk, dan maar met de mantel der liefde bedekken,
omdat mensen nu eenmaal vrij zijn om te denken wat ze willen?
Wanneer
iemand ervan overtuigd is dat zijn medemens lijdt aan waanideeën, is het niet
alleen een spontane reactie maar zelfs onze hoogste medemenselijke plicht om
hen daarop te wijzen. Dat kan op een beschaafde manier, maar soms is het ook nodig
om harde woorden te spreken. Wat we echter vooral niet moeten doen, dat is
mensen verbieden om te denken, te schrijven en te spreken. Als pedofielen of
racisten opkomen voor hun zaak, dan moet dat kunnen. Het zou verkeerd zijn om
hen dat recht op vrije meningsuiting te ontzeggen. Maar daartegenover staat dat
het onze verdomde plicht is om op hun opinie te reageren en te wijzen op de
gevaren voor de maatschappij van wat zij voorhouden.
De vrijheid
van gedachte en van meningsuiting betekent helemaal niet dat alle gedachten
evenwaardig zijn, dat heeft er niets mee te maken: alle gedachten, ook de meest
idiote of bedreigende, mogen geventileerd worden. De vrijheid van meningsuiting
heeft niets van doen met het oordeel dat men over die mening kan hebben. Het is
precies in de confrontatie van al de menigvuldige en uiteenlopende en zelfs
bizarre ideeën dat wij mensen tot een beter begrip van onszelf komen en zo
bijdragen tot een betere wereld voor iedereen.
Wij moeten
de dingen steeds zien in het perspectief van onze samenleving. Vrije
meningsuiting is een heilig principe, omdat het tegenovergestelde ervan steeds
leidt tot onvrijheid, onderdrukking en machtswellust. Maar gevaarlijke ideeën
zijn eveneens een bedreiging voor onze samenleving en als dusdanig moeten ze niet
verboden, maar ontmaskerd en bestreden worden. In die zin ben ik een
tegenstander van het wettelijk verbod op negationisme, op het ontkennen van de
misdaden van het Nazisme, hoe vreselijk ik het ook vind dat iemand zoiets kan zeggen
of schrijven. Maar moeten we dan alles verbieden? Wat met andere misdaden tegen
de mensheid zoals die van allerlei communistische en kapitalistische regimes, de
uitroeiing van de Armeniërs door de Turken, de Killing Fields enzovoort? We
kunnen en mogen niet alle waanideeën verbieden. Maar we moeten ze wel
bestrijden!
Geef mij dus
maar de heerlijk duidelijke en helder verwoorde standpunten van zowel Spinoza
als Jonathan Israel en bespaar me de duizend verwarrende en verwarde kwalificaties
die sommige beroepsfilosofen aan hun stellingen en teksten menen te moeten
toevoegen. Ook zij hebben recht op hun mening, maar als ik mag kiezen
Materialisme, waartegen ook het
christendom zich zo angstvallig verzet, zoals blijkt uit de predicaties bij
Kerstmis en Nieuwjaar, is enerzijds de preoccupatie van de moderne mens met
materiële geneugten, maar anderzijds ook, en misschien wel daarmee onmiddellijk
verbonden, de monistische filosofische opvatting, dat er slechts één vorm van
realiteit is, de materiële en dat alle geestelijke activiteit uitgevoerd
wordt door de materiële, dat er dus geen andere geestelijke activiteit of
realiteit is dan die van de materie. De (immateriële) God van het christendom
wordt dan meteen onmogelijk, tenzij als een projectie van de mens. Dit is voor
mij een zeer bevredigende uitleg, een bevrijding uit de angst om het totaal
andere, het onbekende.
Daarmee aanvaard ik ook dat er vanzelfsprekend
wel degelijk geestelijke activiteit is, als een aspect van de materie. Het is
al te gemakkelijk om het materialisme gelijk te stellen met de materie en te
veronderstellen dat atheïsme inhoudt dat men de mens elke geestelijke dimensie
ontzegt. Niets is minder waar!
Die geestelijke activiteit valt samen
met de notie van leven. Er kan geen levende materie zijn zonder een vorm van geestelijke
activiteit. De drang van elke cel om zich in stand te houden en te
vermenigvuldigen is geestelijk. Het moet echter steeds om activiteit gaan,
het kan nooit een ding zijn, er is geen geestelijke materie. Dat is de kern van
de zaak en het einde van de metafysica, maar ook de legitimatie van de
psychologie als studie van de geestelijke activiteit van de mens en van de
andere levende wezens, vandaar de gelijkstelling van evolutionaire psychologie
en socio-biologie.
Als er geen bovennatuurlijke wezens
zijn, noch bovennatuurlijke begrippen, blijft er alleen de menselijke
denkactiviteit om te achterhalen wat de beste manier is om te denken en te
handelen. Elk individu is daartoe uitgenodigd en geroepen, ieder moet en mag
ook voor zichzelf uitmaken wat goed en slecht is. Daarbij rijzen er (ten
minste) twee problemen: enerzijds zal het resultaat van die inspanning
verschillend zijn in vele gevallen en van persoon tot persoon; anderzijds
verhindert de fundamentele gelijkheid van alle individuen dat men zijn eigen
ideeën oplegt aan anderen, men mag alleen proberen te overtuigen met legale
middelen.
Mensen leven in gemeenschap en dat
vereist een minimum aan ordening. Ook dat moeten we zelf organiseren, met
vallen en opstaan. De beste manier, zo is gebleken, is een bestuur door
democratisch verkozen vertegenwoordigers, met verkiezingen op geregelde
tijdstippen en niet al te lange ambtstermijnen.
Een regering en parlement op die
manier samengesteld, hebben als taak om wetten op te stellen en uit te voeren.
Op die manier leggen zij wel degelijk hun wil op aan ons allemaal, maar enkel
met ons goedvinden: wanneer zij niet meer kunnen rekenen op de steun van het
volk, zullen zij moeten aftreden. Er is dus in een democratie een instelling
die met gezag optreedt. Waarop steunt zij zich?
Enerzijds op de volkswil: zij moet
rekening houden met wat er leeft onder de bevolking. Anderzijds ook op de eigen
inzichten. Maar dat verlegt het probleem alleen maar: waarop steunt het volk
zich, en waarop de volksvertegenwoordigers?
Elke mens is gedreven door het eigenbelang,
in al zijn aspecten: het nastreven van genot en vermijden van pijn, in al hun mogelijke
vormen. De mens is in zijn streven niet zomaar gedreven door blinde
hartstochten, wij zijn denkende wezens. Wij kunnen onze driften beheersen voor
een nog groter genot, door het vermijden van de negatieve gevolgen van een
blind nastreven van onmiddellijke gratificatie. Wij zien in dat wij in
gemeenschap leven en dat brengt verplichtingen met zich mee, die in strijd
kunnen zijn met ons beperkt en strikt eigenbelang, maar die in de praktijk en
op termijn bijdragen tot en zelfs de mogelijkheidsvoorwaarde vormen voor ons ruimer
geïnterpreteerd en duurzaam eigenbelang als individu en als soort.
Wij, en onze instellingen, zijn dus
geïnspireerd door eigenbelang en gemeenschapszin. Het is ons vermogen om
afwegingen te maken voor onszelf en voor de gemeenschap, dat de leidraad is
voor ons denken en handelen. Men kan dat de rede noemen, maar dan in ruime zin,
niet als een mathematische logica, maar als een denken dat rekening houdt met
alle aspecten van ons mens-zijn.
Wanneer wij spreken over mensen en
hun samenleven, dan zullen wij het altijd met minder moeten doen dan het
volmaakte, het uiterste, het beste. We zullen het moeten doen met het haalbare,
waarbij het optimale vaak zal verbleken of totaal onherkenbaar worden.
Het optimale is in veel gevallen
immers niet alleen niet haalbaar, het nastreven ervan is meestal ook
contraproductief. Het innen van zelfs rechtvaardige belastingen zal steeds
minder opbrengen dan al wat eigenlijk verschuldigd is, omdat een aantal mensen
zich steeds zullen willen onttrekken aan hun verplichtingen, die ze als
excessief beschouwen. Zij zullen dat doen door gebruik te maken van de gaten in
de wetgeving, waarbij ze geen strafbare feiten plegen, maar wel tekortschieten
in burgerplicht en solidariteit, of gewoon door bedrog te plegen, waardoor ze
zich blootstellen aan vervolging en straf, naast hun moreel falen. Hoe dan ook,
de belastingbetalers zullen steeds minder belastingen betalen dan de staat hen
oplegt.
De staat kan en zal daarop reageren
door de belastingen nog te verhogen, om toch aan de doelstellingen te komen,
die moeten toelaten om de begroting in evenwicht te houden, of door de controle
en de bestraffing van belastingsontduiking en de fraude te verstrengen. Deze
laatste oplossing is echter zelden efficiënt, omdat de kosten voor de
belastingscontrole en de gedwongen inning van ontdoken belastingen meestal niet
opwegen tegen het resultaat van die inspanningen. Wanneer het meer kost om de
belastingen af te dwingen dan die belastingen zelf opbrengen, heeft het geen
zin om daarmee door te gaan; het is dan beter om zich tevreden te stellen met
een zekere mate van belastingsontduiking.
Zo zien we dat het nastreven van het
maximum vaak minder efficiënt is dan het berusten in het haalbare.
Daarmee moet men ook rekening houden bij
het opstellen van wetten: het heeft geen zin om strenge wetten uit te vaardigen
waarvan men op voorhand kan weten dat ze op massaal verzet en ontduiking zullen
leiden. En het heeft ook geen zin om wetten te maken die niet afdwingbaar zijn
omdat er geen reële sancties zijn bij overtreding. Men mag in zekere mate
rekening op spontane burgerzin, maar niet te veel. Wanneer de brave burger zou
vaststellen dat alleen hij zijn verplichtingen nakomt zonder morren of bedrog,
terwijl een aanzienlijk aantal anderen zich daaraan straffeloos kan onttrekken,
dan is het gevaar groot dat zelfs de moreel meest hoogstaande burgers aan hun
plichten zullen verzaken, of zich terecht luidkeels zullen verzetten tegen
dergelijke wetten en hun toepassing.
Na even afgedwaald te zijn, komen we
terug naar de vraag over het geestelijke. Wij benadrukken dat het steeds moet
gaan om een activiteit van een levend wezen. Toch is de verleiding groot om aan
de resultaten van die activiteit een zekere graad van autonoom bestaan toe te
kennen.
Wij doen dat immers voortdurend, als
een manier van spreken, gemakshalve, zoals wanneer we zeggen dat een bepaalde
idee leeft onder de bevolking. Wat we daarmee bedoelen, is dat een belangrijk
aantal mensen over een bepaald onderwerp denken op een welbepaalde manier,
bijvoorbeeld wanneer in Vlaanderen de autonomie van onze bevolkingsgroep een
zeer algemeen verbreide verzuchting is en de Belgische staat ervaren wordt als
een minder belangrijke waarde. Men kan dan inderdaad enigszins zinvol spreken
over de idee van de Vlaamse autonomie. Maar wij moeten ons er steeds goed van
bewust zijn dat een dergelijke idee slechts bestaat in de hoofden van de
betrokken mensen.
Ideeën zijn geestelijke realiteiten,
maar dat is een contradictio in terminis, er bestaat immers geen geestelijke
realiteit in de echte zin van het woord, de materie is de enige realiteit, ons
denken is een activiteit van levende materie.
De eeuwige verwarring daarover is de
oorzaak van veel ellende, filosofisch maar ook in de praktijk. Er bestaat niet
de minste twijfel over het feit dat de godsgedachte bestaat. Maar er is,
Anselmus ten spijt, geen enkele reden om aan te nemen dat (daarom) ook God
bestaat als een realiteit, tenzij als een ideële, geestelijke entiteit, die derhalve volledig
afhankelijk is van het denken van de mens. God is dus denkbaar, evident,
aangezien de godsgedachte er is. Maar dat betekent alleen dat wij mensen een
idee hebben over God, niet dat er ook een God is die de mens geschapen heeft.
Zie je de dwaling? Er is geen autonome ideële of geestelijke dimensie buiten de mens om.
Daar zien we in alle duidelijk het
falen van het godsgeloof. Wat wij vaststellen is de aanwezigheid in het mensdom
van een idee van God en van daaruit maken wij, of sommigen onder ons, een
gedachtesprong naar het werkelijk bestaan van die God, totaal onafhankelijk van
de mens. Meer nog: die God is, als almachtige schepper van het heelal en dus
ook van de mens, de mogelijkheidsvoorwaarde voor het bestaan van de mens. Dat
is een totale en fatale omkering van de werkelijkheid: God als schepper van de
mens, terwijl het de mens is die zich een God geschapen heeft in zijn denken en
handelen.
Op dezelfde manier kunnen wij spreken
over tal van geestelijke entiteiten of ideeën en daarbij moeten we steeds op
onze hoede zijn om hen geen grotere vorm van bestaan toe te kennen dan ze in
werkelijkheid hebben. Het zijn steeds onze hersenspinsels, zelfs indien ze hun
wortels in de realiteit hebben, zoals dat trouwens ook met God het geval is:
wij hebben niet zonder reden God uitgevonden, maar dat laat ons niet toe om te
zeggen dat God zich aan ons heeft geopenbaard, dat is de zaken op hun kop
zetten en dat leidt onvermijdelijk tot misverstand en misbruik.
Laat ons een ander voorbeeld nemen,
dat nochtans verband houdt met de godsgedachte. Wij stellen vast dat op
bepaalde momenten van de geschiedenis op bepaalde plaatsen de overtuiging
leefde en leeft dat het leven van de mens niet voorbij is bij de dood. Die
onsterfelijkheidsgedachte is een realiteit, wij kunnen er niet omheen, ze is er
wel degelijk. Wil dat zeggen dat ze ook terecht is? Vanzelfsprekend niet! Zoals
alle ideeën is ze ontstaan onder de mensen op grond van bepaalde omstandigheden.
Als idee kan ze juist zijn of fout en daarover kunnen we van mening verschillen
en dat doen we ook fervent. Maar wij moeten een onderscheid maken tussen deze
gedachte en de realiteit: is de mens inderdaad op een of andere manier onsterfelijk,
of niet? Dat is de kwestie en geen onbelangrijke.
Welnu, de onsterfelijkheid wordt
steeds gezien als iets dat zich niet voordoet in de materiële wereld, maar in
een vergeestelijkte wereld, waarin wij niet aanwezig zijn met ons lichaam maar
met onze ziel, en indien toch met ons lichaam, dan met een vergeestelijkt
lichaam, wat dat overigens ook moge betekenen. Wij stellen dus ten enenmale vast
dat men weer een sprong maakt van een gedachte naar een realiteit, van een
geestelijke entiteit naar een materiële. Dat mensen zich voorstellen of inbeelden
dat zij niet helemaal zullen sterven, dat er iets van hen voor eeuwig zal
overblijven, dat is een realiteit, dat stellen we vast, daar is niets verkeerds
mee, zolang we dat als een gedachte zien, waarvan we het ontstaan kunnen verklaren
of interpreteren.
Maar er is geen enkele reden om uit
die gedachte af te leiden dat het er in de werkelijkheid ook zou aan toe gaan.
Er is geen enkel redelijk argument of zelfs maar de geringste aanduiding dat
dit het geval zou zijn, terwijl er zeer goede psychologische verklaringen
voorhanden zijn voor dergelijke ideeën.
Wij hebben met andere woorden het
hiernamaals uitgevonden als een mythische, ideële, geestelijke realiteit,
waarnaar onze ziel, eveneens een menselijk verzinsel, zich zal begeven na onze
dood. Mensen die zo redeneren, werden vroeger opgesloten in krankzinnigengestichten.
Het zijn waanvoorstellingen die elke band met de realiteit ontberen. Men zou
kunnen aanvoeren dat het hier duidelijk gaat om vrome en onschadelijke
voorstellingen van zaken. Dat is precies wat mensen als Voltaire stelden, het
is ook de verdoken redenering van de kerk: om het gewone volk te leiden en in
bedwang te houden, is het nodig dat men hen om hun bestwil bedriegt, hen iets
wijsmaakt, iets waaraan ze zich kunnen vastklampen om te overleven, een troost,
of zoals Marx het stelde: de opium van het volk, de zogezegd spontane
verzinsels van de gewone mens om zich in stand te kunnen houden in een vijandige
wereld.
Iemand die opium heeft ingenomen,
voelt zich goed, of voelt althans geen pijn of honger of dorst. Maar kunnen we
zeggen dat verslaafden gelukkig zijn? In feite schaden zij hun gezondheid en
brengen zij hun plaats en functioneren in de maatschappij in gevaar. Zo is het
ook met mensen die in een ideële, geestelijke wereld leven. Wij kunnen
onmogelijk zeggen dat zij een volwaardig menselijk leven leiden, zelfs als zij
zich er goed bij voelen, als hun vrome leugens hen tot troost zijn.
Ik kan het niet genoeg benadrukken: de
mens is een materieel wezen, een deel van het universum. Er is alleen die
wereld, er is geen parallelle geestelijke wereld buiten ons. Wij kunnen de mens
nooit anders zien dan als integraal deel uitmakend van deze materiële wereld.
De zogenaamd geestelijke dimensie van zijn bestaan die onweerlegbaar aanwezig
is, is onverbrekelijk verbonden met het materieel bestaan van elke mens en van
de mensheid als geheel. Zij bestaat vanaf het moment dat het individu ontstaat
en eindigt wanneer dat individu sterft, zij bestaat vanaf het moment dat de
mensheid ontstond en eindigt wanneer de mensheid zal opgehouden hebben te
bestaan, tenzij ze overgenomen is door of ontstaan is in een andere soort van
individuen.
Laten we dus steeds voorzichtig zijn
en onze ideeën niet hypostaseren, om het met een moeilijk woord te zeggen: we
mogen er geen hoger bestaan aan toekennen dan ze hebben.
Hoed je dus voor politici, kerkleiders
en andere machtshebbers die zich beroepen op onaantastbare hogere waarden, die
ons door God zelf zijn geopenbaard. Het is niets anders dan een manier van
spreken, om je te overtuigen van hun persoonlijke ideeën. Er zijn geen
goddelijke ideeën, alleen menselijke. Dat kan banaal lijken als conclusie van
mijn betoog, maar als je erover nadenkt, kan het je hele leven veranderen, zoals
het dat van mij grondig heeft gebouleverseerd.
Categorie:levensbeschouwing
31-12-2011
Tussen droom en daad
Het overkomt
me wel eens dat ik aan het twijfelen sla.
Dat kan ook
niet anders. De hele dag bijna ben ik bezig met prakkiseren over van alles en
nog wat. Ik probeer me, door te lezen, na te denken en te schrijven en (bij
gelegenheid) te praten, een gedacht te vormen over de dingen. Dat kan een
simpel probleempje zijn, zoals hoe lang spaghetti moet koken, of welke jas aan
te doen om naar buiten te gaan, waarom de dakgoot lekt of de vijverpomp niet
meer werkt. Moeilijker is het om uit te vissen waarom een van de (vele) klokken
achter loopt, of waarom het e-mail programma de mails niet tegenhoudt van
afzenders die ik als ongewenst heb aangeduid. Zo zijn er in een huishouden tal
van praktische zaken die je aandacht opeisen.
Daarnaast
zijn er vragen die ik me stel over mijn omgang met mijn medemensen. Dat is in
de eerste plaats mijn geliefde, met wie ik sinds 1998 het leven deel. Je leert
rekening houden met elkaar, maar het blijft een subtiel spel van geven en
nemen, van grote verwachtingen en soms kleine teleurstellingen, van intens
genieten en van dagelijkse sleur. Ik betrap me erop dat ik vrijwel voortdurend
naar ons samenleven kijk en het taxeer, bezorgd om er het beste van te maken,
maar in het besef dat ik daarin ook grotendeels machteloos sta, dat zoveel
afhangt van mijn geliefde en van de omstandigheden.
En dan zijn
er de mensen uit mijn omgeving, mijn twee zonen en hun partners, mijn drie
kleinkinderen, de kinderen van Lut, die ook de mijne geworden zijn op een
andere manier, en hun partners. Vrienden en kennissen, oude en nieuwe, ver of
nabij. Telkens blijf je vragen stellen over de band die je met hen hebt, hoe
die te onderhouden, aan te halen of los te laten. En ook daar ben je erg
afhankelijk van wat zij wensen en of niet, of ze jouw aanwezigheid zoeken en op
prijs stellen of net niet.
Er gaat geen
moment voorbij zonder dat ik in mijn verbeelding uittest hoe het zou kunnen
zijn tussen hen en mij, als een mentale oefening en voorbereiding op wat ik doe,
of meestal laat,
want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan
verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen
gaat.
(Elsschot,
Het huwelijk).
Naast het
eindeloos gepieker over mijn verhouding tot mijn medemensen en wat te doen met
mijn leven, probeer ik ook de zaken ruimer te zien. Wat is de mens, wat is de
wereld waarin we leven, hoe is het begonnen, hoe is het geëvolueerd? De antwoorden
die ik daarop kreeg in mijn opvoeding bevredigden mij helemaal niet. Sinds ik
op pensioen ben en tijd zat heb om daarmee bezig te zijn, is het vooral
daarover dat ik nadenk, lees, schrijf en praat. Ik wil voor ik sterf een beter
inzicht hebben in de dingen dan het al te kramakkige dat ik meekreeg.
Waaraan ik wel
eens twijfel en me onzeker bij voel, dat is het verband tussen het ene en het
andere, tussen wat we kunnen zeggen over de mens, als biologisch verschijnsel,
als een soort enerzijds en hoe we met elkaar omgaan anderzijds, tussen De Mens
en de mensen.
Ik merk inderdaad
vaak dat men dat verband niet legt, dat men spreekt over Darwin en de evolutie
alsof dat geen weerslag heeft op ons mensbeeld en de manier om met elkaar om te
gaan. Veel mensen aanvaarden vaagweg de evolutie van de mens uit
voor-menselijke wezens, maar dat is voor hen een louter biologische kwestie
waar ze verder niet bij stilstaan. Wat ze over de mens zeggen en denken, heeft
daarmee verder niets van doen. Het zegt hen niets over de concrete mensen en
hoe die leven en samenleven. Daarvoor hebben ze andere theorieën en ideeën.
Daarvoor zijn er de menswetenschappen, de psychologie in de eerste plaats, maar
ook de sociologie, de economie, de rechtswetenschappen, de seksuologie, de
antropologie, de letteren, de kunsten, de religie en in het slechtste geval misleidende
of misdadige sekten, en die hebben met de positieve wetenschappen geen van
allen iets gemeen, zelfs niet met de menselijke biologie. De positieve
wetenschappers, de wiskundigen, natuurkundigen, biologen, aardrijkskundigen, ingenieurs
en geneeskundigen zijn het daarmee trouwens roerend eens: zij kunnen in hun
domein best verder zonder de menswetenschappen.
Dat zit goed
fout en wel aan beide kanten.
Het volstaat
de heftigheid en het fanatisme te bekijken waarmee het gezag, elk gezag, en de
godsdienst altijd en overal de positieve wetenschappen bestreden hebben en hun
conclusies verworpen, om te zien dat er hier iets belangrijks aan de hand is.
De positieve
wetenschappen hebben wel degelijk een impact op het mensbeeld. Wanneer Darwin
na dertig jaar aarzelen, uit respect voor de gevoelens van zijn vrome
echtgenote en beducht voor reacties van kerk en staat, toch door de nood gedwongen
zijn stelling naar voren bracht over de evolutie van het leven, stond de wereld
in rep en roer. Ook vandaag nog zijn er veel meer mensen die niet kunnen geloven
dat alle leven spontaan ontstaan is uit een nietig beginsel, dan wel. Maar het
is zoals met de kernenergie en al haar goede en kwade kanten: eens men die
ontdekt heeft, kan men ze niet meer ont-ontdekken. Zo ook met de evolutieleer.
Indien die
evolutieleer louter een biologische theorie was, zonder enig gevolg voor de
mens en de menswetenschappen, dan zou er geen haan naar gekraaid hebben. De
godsdienst zou er geen enkel gevaar in gezien hebben en onverstoord verder
gegaan zijn met zijn eigen interpretaties. Darwins ontdekking van het principe
van de evolutie was een beslissende stap in de wetenschappelijke benadering van
de mens. Het was ook een fatale bedreiging voor alle bestaande ideologieën,
inzonderheid de combinatie van het christendom, de adellijke oligarchie en de
juridische wereld. Dat proces was lang voor Darwin begonnen, maar hij verleende
door zijn inzichten in de biologie van de mens de essentiële en definitieve wetenschappelijke
geloofwaardigheid aan al de louter filosofische inzichten. Waar de filosofie
van de Verlichting reeds gesteund was op menswetenschappelijke en ideologische
standpunten over de gelijkheid en de vrijheid van alle mensen en de verbondenheid
van alle leven op aarde, leverde hij eindelijk het overtuigend wetenschappelijk
bewijs voor de autonome evolutie van het leven, dus zonder de God die tot dan toe
essentieel was in elk spreken over de mens en de wereld.
De evolutie
was ook een revolutie, nog ingrijpender dan de Copernicaanse. Die plaatste wel
de zon in het centrum van ons zonnestelsel, maar was als dusdanig nog altijd
perfect verenigbaar met godsdienst, theologie, monarchie, adel en de kaste van
de juristen. Of de zon nu om de aarde draaide of de aarde om de zon, God had
nog altijd de hemellichamen geschapen uit het niets en het was zijn kracht en
intelligentie die ze draaiende hield. Zo hield ook Newton voor.
Wat Darwin
beweerde was veel krasser: uit een nietig beginsel, onooglijk klein, kon het
leven zich spontaan ontwikkelen in al zijn diversiteit en complexiteit, tot de
mens toe, ZONDER tussenkomst van een Hoger Wezen. Geen God dus, en derhalve ook
geen vorsten en adel die hun gezag aan God ontleenden, noch paus, bisschoppen
of priesters en religieuzen, die zonder tegenspraak de Goddelijke Openbaring verkondigden
en op hun beurt hun gezag rechtstreeks van God ontvingen, noch juristen die de
goddelijke moraal in wetten omzetten en de overtreders daarvan bestraften, tot
en met de doodstraf voor bijvoorbeeld blasfemie, het beledigen van de naam van
God.
Wanneer ik
dus zoek naar een betere uitleg voor de dingen en terechtkom bij Darwin de
wetenschappelijke ontwikkelingen sindsdien, dan heeft dat wel degelijk te maken
met de concrete mensen. Onze hele mensopvatting, het hele Westerse mensbeeld,
wordt in vraag gesteld en wij moeten op zoek naar nieuwe paradigmata, naar
nieuwe manieren om over de mens te spreken, naar nieuwe afspraken voor het
samenleven. Wij zijn daar nu enkele honderden jaren mee bezig en de vooruitgang
is tergend traag, de oude heersers en de oude wetten en de oude godsdiensten
zijn taaie klanten en de onwetendheid van de mens is nog steeds jammerlijk groot.
Laat ik een
concreet voorbeeld geven. Liefde. Toen ik jong was, draaide alles om Liefde.
Maar ik heb nooit geweten wat men daarmee precies bedoelde Men sprak over
Liefde alsof het iets was dat echt bestond, dat kon omschreven worden, iets dat
zich onderscheidde van andere begrippen. Als je als jongen gevoelens had voor
een meisje (of andersom, of in een andere combinatie) dan moest je je altijd
afvragen: is het wel liefde?
Er was
Liefde tussen God en mens en liefde tussen de mensen onderling. Wij moesten
elkaar liefhebben, maar vooral in het huwelijk was de liefde op haar
hoogtepunt. Maar wat is Liefde? Hoe weet je zeker dat je iemand lief hebt? Zijn
daar aanwijzingen voor, bewijzen, symptomen? Liefde is eeuwig, zei men, maar
dat klopt niet, want mensen gaan uiteen of sterven en dan komt er een einde aan
die liefdesrelatie. Liefde heeft zoveel vormen, dat je alles liefde kunt
noemen, of niets. Het is een leeg woord, een zinloze term. Maar de godsdienst
staat bol van die woorden, terwijl geen mens kan zeggen wat ermee bedoeld
wordt. Zeker, mensen zien elkaar graag, maar let me count the ways Liefde heeft vele vormen en wat Volmaakte Liefde
is, daar hebben wij geen idee van, wij stellen ons tevreden met liefde met een
kleine l. Liefde is een positieve manier om met de mensen en de dingen om te
gaan, dat is ongeveer het enige dat we met enige zekerheid kunnen stellen.
Liefde is
dus geen gebod van God, geen wet die vorsten hebben opgelegd en die juristen
zorgvuldig doen naleven. Wanneer wij beseffen dat wij mensen een onderdeel zijn
van het geheel van het leven op aarde, dat wij hier aangewezen zijn op elkaar
en op de rest van het universum, dat wij het met elkaar en met ons milieu moeten
stellen of met elkaar en het milieu ten onder gaan, dat er geen God is die
alles in stand houdt, die de goeden beloont en de kwaden straft, dat er geen
leven is na de dood, dat wij geen onsterfelijke ziel hebben, dat wij niet
zullen verrijzen en eeuwig leven of branden, dat er geen hemel of hel is, dan staan
wij helemaal anders in de wereld dan de christelijke godsdienst ons voorhoudt.
Pas dan zien wij in dat wijzelf verantwoordelijk zijn voor wat er gebeurt en
niet gebeurt. Er is dan geen almachtige God die alles in goede en kwade banen
leidt volgens zijn geheime inzichten. Die eigen verantwoordelijkheid is enorm,
schrikbarend maar ook bevrijdend: de wereld ligt voor ons open, met al zijn
mogelijkheden en beperkingen. Er is geen enkele hogere macht die ons kan
tegenhouden, in het goede noch het kwade.
Ik weet het,
ik ben weer mijn zelfde verhaal aan het vertellen. Het is dan ook een
belangrijk verhaal en een dat je elders niet zo vaak hoort. Ik besef ook dat ik
veel te abstract spreek, dat ik het voortdurend heb over De Mens en over de
grote principes, en veel minder over concrete mensen. Dat komt omdat ik het
belangrijk vind dat we eerst de principes duidelijk stellen, dat we komaf maken
met de mythen en de leugens van weleer (maar die vandaag nog wijd verbreid
zijn). De volgende stap, het ontdekken van de consequenties van die principes,
die moeten we ook zetten, maar zonder een duidelijk inzicht in de grond van de
zaak komen we er nooit.
Begrijp me
ook niet verkeerd: ik geniet elke dag van onze wereld, ik ben wel degelijk
bezig met de praktijk en niet enkel met de theorie. Voor mij is een filosofie
die niet verankerd is in de wereld, geen filosofie maar zinloos gezwets. Ik ben
een melomaan, ik kan zonder muziek waarschijnlijk niet leven, ik gruw als ik
eraan denk dat ik doof zou worden. Ook zo met mijn ogen: als ik niet meer zou
kunnen lezen en schrijven ik mag er niet aan denken! Of de natuur zien en de
wereld die wij mensen gemaakt hebben! Maar de dingen hebben voor mij maar zin,
als ik ze kan vatten in hun onderlinge verbondenheid, in het kader dat de
wetenschap ons aanreikt.
Als men mij
zegt dat ik mijn medemens, mijn naaste moet liefhebben, dan betekent dat niets
voor mij. Maar ik wel praten over de vraag wat wij moeten doen met asielzoekers,
armen, zieken, geestelijk gestoorden, misdadigers; over de verdeling van de natuurlijke
rijkdom, over menselijke solidariteit, over dierenrechten
Vanuit mijn
principiële standpunten zal ik anders aankijken tegen bepaalde toestanden. Ik
ben immers niet geremd door wie of wat dan ook, alles is bespreekbaar en alleen
door met elkaar te praten kunnen wij de beste oplossingen vinden. Er is niets
of niemand hier op aarde of daarbuiten die de wijsheid in pacht heeft en ons
die ook nog meedeelt. Als wij dus spreken over euthanasie, abortus,
seksualiteit, huwelijk en echtscheiding, sociale problemen en de economie, dan praat
ik over alle aspecten ervan, maar zonder vooringenomenheid. Ik weet niet waar
we gaan uitkomen, er is wellicht geen één antwoord op alle vragen, we zullen
onze mening ongetwijfeld voortdurend moeten bijstellen. Maar dat moet gebeuren
in open onderling overleg, en niet omdat iemand of Iemand het gezegd heeft. De
wereld is inderdaad zeer complex, veel ingewikkelder dan het christendom het
wil doen voorkomen.
De laatste
jaren zijn wij op een werkelijk ontzettende manier geconfronteerd met de
tekortkomingen, ja de misdaden van de kerken en hun bedienaars, met het falen
van godsdienst als systeem. Godsdienst leidt zelf tot gruwelijke misdaden, niet
alleen vroeger, ten tijde van de Kruistochten en de Inquisitie, maar ook
vandaag nog, wanneer Rome zich verzet tegen het gebruik van condooms in streken
die geteisterd zijn door AIDS-epidemieën, of wanneer in islamitische landen mensen
gefolterd en vermoord worden wegens het overtreden van louter religieuze
voorschriften of omdat ze tot een andere godsdienst behoren.
Bijna elke
dag horen wij over het recent systematisch seksueel geweld en misbruik door
priesters en religieuzen. Wij kunnen niet meer doen alsof de Kerk heilig is.
Zelfs paus Ratzinger bekent, noodgedwongen, dat ook de kerk zondig is. Dat is
nieuw. Maar Ratzinger trekt er geen conclusies uit, hij ziet het als een
voorbijgaand probleem, iets dat kan opgelost worden, geen structureel probleem.
Dat is de zware vergissing van Rome. Zij hebben gemeend dat het seksueel
misbruik door priesters en religieuzen binnen de perken kon gehouden worden
door mensen te verplaatsen en er verder over te zwijgen. Maar zoals die
priesters ook na hun verplaatsing opnieuw kinderen en vrouwen seksueel
misbruikten, zo blijft ook het probleem van het seksueel misbruik structureel
aanwezig in de kerk als men de structuur van de kerk onveranderd laat.
Dat zal pas
veranderen indien men de kerk zelf drastisch verandert, meer bepaald wanneer
men godsdienst losmaakt van de opvoeding en opleiding van kinderen en jongeren,
wanneer men eindelijk inziet dat het onderwijs uit de handen van (celibataire)
priesters en religieuzen moet gehaald worden en meer nog, wanneer elke vorm van
godsdienstige beïnvloeding uit het onderwijs geweerd wordt. Zolang een onzalige
ideologie zoals het intrinsiek antidemocratisch en irrationeel christendom ook
maar enige invloed blijft behouden, zeker op jonge en beïnvloedbare geesten, zal
er geen einde komen aan de verschrikkelijke misdaden waarvan wij nu slechts de
toppen van de ijsbergen zien. Godsdienst is misdadig, zo simpel is het. Kijk om
je heen en zeg me dat ik lieg, overdrijf of je iets wijsmaak.
Soms,
wanneer ik me verdiep in theorieën en principiële kwesties, bekruipt me de
vrees dat ik verkeerd bezig ben, dat ik me meer moet bekommeren, metterdaad, om
de concrete mensen. Maar wanneer ik me dan voor een of ander concreet geval wil
inzetten, zijn er altijd weer die principes die me doen twijfelen over wat ik
concreet kan doen. Als ik in het nieuws zie hoe vrijwilligers zich inzetten
voor bepaalde categorieën van mensen in onze maatschappij, dan wil ik
opspringen en gaan helpen. Maar tussen droom en daad juist.
Ik wil die
asielzoeker desnoods in mijn huis opnemen, in plaats van hem te laten bibberen ergens
in een straat in Brussel. Maar dan denk ik: hoe komt die hier? Waarom is hij
niet in zijn eigen land gebleven? Wat is er daar verkeerd? Wat is er eventueel
met hem verkeerd? Wat kan hij hier doen? Kan hij hier opgenomen worden in onze
maatschappij, die zo totaal verschillend is van zijn leefwereld? Doen wij er
wel goed aan om hem hier te laten wonen, heeft hij enige kans om hier gelukkig
te worden? En wat met de gevolgen voor ons van zijn opvallende, soms zelfs
storende aanwezigheid in onze maatschappij?
Het blijft
een dilemma: moeten we de behoeftigen helpen die er zijn, gewoon omdat ze er
zijn, of moeten we proberen om de armoede te vermijden? Ben ik hardvochtig
omdat ik een bedelend Roma kind of een tandeloze Oost-Europese vrouw met
afgewend hoofd voorbijloop? Ben ik liefdeloos omdat ik liever filosofeer dan
mijn handen uit de mouwen te steken in een asielcentrum of een opvangcentrum
voor daklozen? Ben ik harteloos omdat ik mij geld op mijn spaarboek houd in
plaats van het uit te delen? Volstaat het om elk jaar een bijdrage te storten
voor 11.11.11. om je geweten te sussen en dan rustig verder te genieten van je onverminderde
welstand?
Ik twijfel
nog altijd, lieve lezer, net zoals jij waarschijnlijk. Misschien leggen we onze
accenten anders, maar wij kunnen er niet onderuit: wij zijn op elkaar
aangewezen. Ieder van ons moet uitmaken, elke dag opnieuw, hoe we dat vorm
geven, hoe we concreet met elkaar omgaan, hoe we onze principes in de praktijk
brengen. Het is mijn diepste overtuiging dat de atheïstische opvatting die ik
deel met zoveel verstandige mensen, meer kansen biedt om de wereld leefbaar te
maken voor iedereen dan het christendom of de islam. De godsdiensten hebben hun
kansen gehad, wij kunnen op grond van de geschiedenis en van de huidige
situatie een balans opmaken van hun succes. Ongetwijfeld zal je het met me eens
zijn als ik zeg dat het tijd is voor een grondig andere benadering.
Vergeef me
dat ik zo negatief ben, maar ik meen het. Wat meer is, ik ben ook nog vrij pessimistisch
over een mogelijk alternatief. Enerzijds zit dat er niet direct aan te komen en
bovendien weet ik zelf ook niet hoe dat er zou moeten uitzien. Ik weet dat we
de oplossing niet in de godsdienst moeten zoeken en we kunnen er niet snel
genoeg komaf mee maken, het is meer dan wel geweest. Maar iets nieuws opbouwen
zal veel moeilijker zijn en wellicht nog enkele eeuwen duren. Ik hoop dat de
mensheid het zolang uithoudt zonder zichzelf en de rest van het leven op aarde uit
te roeien.
Vandaag is
het 21 december 2011 en vannacht om 5.30 uur is het de winterzonnewende. Van
dan af beginnen de dagen weer te lengen. De reden daarvoor is dat de aarde om
de zon draait, terwijl ze zelf om haar (denkbeeldige) as draait, een as die schuin
staat tegenover de baan die ze om de zon beschrijft. Dat klinkt ingewikkeld. Het
helpt als je het uitbeeldt, bijvoorbeeld met een globe, een wereldbol, en die
om een lamp laat draaien. Dan zie je dat tijdens de omloop rond de zon nu eens
de Noordpool dichter bij de zon komt en dan langzaam aan de Zuidpool. Vannacht
staat de Noordpool het verst van de zon, de zon staat het laagst en het kortst
aan de hemel en daarom is het nu bij ons winter.
Veel mensen
denken dat winter en zomer te maken hebben met de afstand van de aarde
tegenover de zon; de baan van de aarde is geen cirkel maar een ellips. Maar dat
kan natuurlijk niet de reden zijn, want bij een ellips is de afstand tot het
middelpunt twee keer per jaar maximaal en twee keer minimaal; we zouden dan
twee winters hebben en twee zomers. In feite is de ellipsvorm van de baan van
de aarde om de zon heel beperkt. De grootste afstand tussen aarde en zon (begin
juli, een bewijs dat die afstand er niet toe doet voor de temperatuur) is
ongeveer 152 miljoen kilometer, de kortste, rond drie januari (dus ook een
bewijs voor hetzelfde) is ongeveer 147 miljoen kilometer. Meteen zie je dat de
zon niet in het centrum van de ellips staat, maar in één van de twee brandpunten.
Hoe dan ook,
de winterzonnewende is een belangrijk moment van het jaar. Dat weten wij mensen
al heel lang, want wij kijken al sinds mensenheugenis naar boven en we noteren
zorgvuldig al wat we zien, lang voor we ook de redenen verstonden waarom dat zo
is. Voor de primitieve mens, die nog zeer intens met de natuur verbonden was en
die nauwelijks weet had van kalenders en natuurlijk niet kon beschikken over
klokken of uurwerken, was het niet alleen interessant maar ook nuttig om te
weten wanneer het dieptepunt van de winter voorbij was, wanneer de dagen weer
begonnen te lengen. Traditioneel was dat het begin van een nieuw jaar en dus
een zinvol moment om het jaar mee te beginnen en uitbundig te vieren, vooral
met licht en vuur.
Onze
jaartelling houdt enigszins rekening met dit astronomisch verschijnsel, maar
niet helemaal, wij hebben om historische redenen beslist om het nieuw jaar ongeveer
een week later te laten beginnen. En het christendom heeft een van zijn
hoogdagen op 25 december geplaatst, wanneer het Licht der Wereld geboren wordt.
Hier zien we
het verschil tussen natuur en cultuur. Vertrekkend van een fysisch fenomeen,
namelijk de baan van de hellende aarde om de zon en het lengen van de dagen in
het noordelijk halfrond, heeft de mensheid allerlei festiviteiten ingebouwd,
kerstmis en Nieuwjaar, met al de tradities die we zo goed kennen. Maar
ondertussen zijn we rats vergeten wat we vieren, wat de eigenlijke aanleiding
is. Kerstmis is een eigen leven gaan leiden, de geboorte van Jezus van
Nazareth, een fictieve, mythologische figuur die binnen een Joodse sekte gegroeid
is uit verhalen rond een of andere predikant. Gedurende tweeduizend jaar, maar
vooral tijdens de laatste honderd jaar, hebben zich daarop tradities geënt,
zoals de kerstboom, het stalleke (dat nu alweer goeddeels verdwenen is),
liederen, poëzie, gebruiken zoals het geven van geschenken. Ook voor
oudejaarsavond en nieuwjaarsdag is dat zo, denk maar aan de nieuwjaarsbrieven
die grootouders zo kunnen ontroeren.
Traditie is
het in stand houden van die gebruiken, ook al weten we niet meer waarom of wanneer
ze ontstaan zijn.
Zo begon het
nieuwe jaar lang geleden op 1 maart, daaraan herinneren ons de namen van de laatste
maanden: september, oktober, november, december, respectievelijk de zevende,
achtste, negende en tiende maand, maar nu de negende, tiende, elfde en twaalfde,
ondanks hun naam.
Soon Ill be
the only one to remember
That the tenth
month is not December
But November.
Kerstmis
werd niet eens gevierd gedurende de eerste duizend jaar van het christendom. Onze
jaartelling, die begint met het geboortejaar van Jezus van Nazareth, begon pas
vanaf rond 650 in het jaar 1 en dan nog enkel in Rome en sporadisch hier en
daar. Het zijn allemaal afspraken, conventies. Ze hebben niets te maken met
enige werkelijkheid, behalve zichzelf. Op kerstmis vieren we niet iets, maar
kerstmis. Op 1 januari begint er in de fysische wereld helemaal niets nieuws,
dat is op of rond 21 december.
Ikzelf vind
dat allemaal een beetje jammer. Over enkele jaren weet geen mens nog wat
kerstmis was, wie dat kindje is in de kribbe. Jezus is zo goed als verdwenen
uit onze cultuur, samen met al de verzonnen heiligen en martelaars. Over honderd,
of duizend jaar is het christendom iets als de mythologie van de Egyptenaren,
de Grieken en de Romeinen. Het vieren van kerstmis zal in de komende generaties
stilaan helemaal zinloos worden en dus verdwijnen, tenzij wij eraan denken om
het een nieuwe of, waarom niet, zijn oorspronkelijke invulling terug te geven,
namelijk het feest van het terugkerende licht, de winterzonnewende.
Dit is een
vraag die ik me dikwijls stel. Ik behoor officieel tot de ouden van dagen, tot
de generatie die eigenlijk voorbij is. Moet ik de toekomst overlaten aan mijn
kinderen en kleinkinderen, hen het initiatief laten om hun leven in te richten zoals
zij dat wensen en aanvoelen en me dus afzijdig houden, of mag ik daarover ook
mijn zeg hebben, hen begeleiden, raad geven of inspireren? Ik ben niet
verantwoordelijk voor de tradities die ik geërfd heb van mijn ouders, maar ik
ben er wel verantwoordelijk voor dat ik ze heb doorgegeven. Daarin zie ik een
voldoende reden om mijn kinderen erop te wijzen dat ze vrij zijn, dat ze de
tradities maar moeten in stand houden als hen dat zelf ook zinvol lijkt, dat ze
bepaalde gebruiken gerust kunnen afschaffen, andere in ere herstellen en dat er
gerust nieuwe kunnen invoeren. Daarmee doen ze maar wat de mensheid altijd al
gedaan heeft: bewaren en vernieuwen, al naar gelang de inzichten evolueren.
Dat is
waaraan het christendom dreigt ten onder te gaan, voor zover dat al niet gebeurd
is: men heeft mythen en tradities willen in stand houden, maar zonder enige
band met de werkelijkheid. Aan Kerstmis en Pasen beantwoordt niets, geen enkel historisch
feit, geen enkele fysische realiteit, alleen een mythe. Zoiets kan men
onmogelijk in stand houden, mythen zijn gedoemd om te verdwijnen. Een al te
traditioneel christendom, dat de band met de menselijke realiteit en de
fysische wereld verliest, behoudt wat oppervlakkig, zinloos en waardeloos is en
verliest zo fataal wat waardevol is. De vermeende behoeders van het christendom
zijn in feite zijn cynische doodgravers.
Morgen ga ik
dus met enig enthousiasme het Feest van het Licht vieren, op mijn eentje, meer
dan waarschijnlijk. Ik ga de hele dag de lampjes laten branden aan de (plastieken)
kerstboom en ook die aan het raam die ik elk jaar ophang tussen het Sinterklaasfeest
en Driekoningen. En ik ga enkele kaarsen aansteken in het huis, misschien zelfs
een aan de voordeur. Ik nodig al mijn lieve lezers uit om misschien ook eens te
denken aan de zonnewende en om dat op of andere manier ook voor zichzelf en hun
omgeving vorm te geven. Het is een minieme geste, maar tradities moeten ergens
beginnen. En dit is een zinvolle, vandaar.
Wie zoals ik
op zoek gaat naar de vroegste sporen van het verzet tegen alle religie, botst
onvermijdelijk op welluidende namen, die evenwel op zichzelf geen boodschap
meer brengen, omdat hun stem verstomd is in de mistige verten van ver vervlogen
tijden.
Giovanni Pico
della Mirandola was de jongste zoon uit een adellijk geslacht uit de provincie
Modena in de Po-vlakte, het noorden van Italië. Hij werd geboren in 1463 en
stierf in Firenze in 1494, waarschijnlijk vergiftigd. Tijdens zijn korte leven
verwierf hij een grote bekendheid als humanistisch renaissancegeleerde, een
prototype van de uomo universale
zoals zijn tijdgenoot Leonardo da Vinci. Zijn faam is tot op heden gebleven,
maar het is voor mij zeer de vraag of die ook gegrond is. Zijn meest bekende en
geciteerde werk is zijn Rede over de menselijke waardigheid. Toen ik laatst in
de Leuvense gemeentelijke bibliotheek Tweebronnen op een Nederlandse vertaling
ervan stootte, ontleende ik die prompt. Enkele andere interesses weerhielden me
om het meteen te lezen, maar nu is het er dan toch van gekomen.
Het gaat om
een erg korte tekst, amper achtenveertig kleine bladzijden, grote letter, ruime
interlinie, de oorspronkelijke tekst besloeg dertien kwarto bladzijden. De
titel, Rede over de menselijke
waardigheid, is er later aan toegevoegd. De redevoering is nooit gehouden
en de tekst is later sterk herwerkt en aangevuld, slechts gedeeltelijk door
Pico zelf.
Voor de
moderne lezer is het lezen ervan een bevreemdende ervaring. Je verwacht je, in
het licht van de titel en de faam van het werk, aan een gepassioneerd pleidooi
voor de menselijke waardigheid. Enkel de eerste bladzijden kunnen daarvoor
doorgaan, maar zelfs daarin moeten wij ons een weg banen door het literair kreupelhout
dat onze weg naar een goed begrip danig belemmert. In de rest van de tekst is
er zelfs geen spoor meer van een pad, zo heeft de erudiete beeldspraak de
rechtlijnige gedachtegang overwoekerd. Enkel specialisten en uitzonderlijk
gemotiveerde lezers zullen dit werkje helemaal uitlezen. Zo zie je maar dat een
(valse) aantrekkelijke titel en aloude faam veeleer een nadeel kunnen zijn dan
een voordeel; hoe hoger gespannen de verwachtingen, hoe deerlijker de teleurstelling
wanneer die niet ingelost worden.
Wij hebben,
vrees ik, maar weinig objectieve redenen om Pico met dezelfde eretitels te
bekleden als Leonardo da Vinci, Nicholas van Cusa, Leone Battista Alberti,
Galileo Galilei of Michelangelo. Het komt mij voor dat zijn al dan niet
terechte faam grotendeels berust op dit ene werkje, waarin hij ons overdondert
met citaten en verwijzingen en waarin hij beweert zowat alle toen bekende talen
grondig te kennen, naast het Latijn ook het Grieks dat toen maar nauwelijks
bekend was in het Westen, maar ook Chaldeeuws (of Aramees?), Perzisch,
Hebreeuws en Arabisch naast andere levende en dode Oosterse talen en zelfs de
Egyptische hiërogliefen die pas ettelijke eeuwen later zouden ontcijferd
worden. Niet alleen was hij zeer vertrouwd met die talen, hij had ook zowat
alles gelezen dat in die talen geschreven was, en dat alles al op de uiterst
jeugdige leeftijd van tweeëntwintig jaar. Zelfs indien hij uiterst begaafd was,
wat wel het geval lijkt geweest te zijn, is het in de praktijk uiterst
onwaarschijnlijk dat hij over de eruditie beschikte die hij zichzelf
toeschrijft, al was het maar omdat de drukkunst toentertijd pas ontdekt was en
manuscripten erg zeldzaam, en de kennis van vreemde talen zelfs bij de grootste
geleerden zeer summier of totaal afwezig. Bovendien stond de jonge Pico bekend als
een zeer wereldse jongeling, met een reputatie als minnaar en hoveling die voor
zijn literaire en filosofische renommee niet moest onderdoen. Ik neem dus aan
dat er sprake is van enige overdrijving in wat hij over zichzelf zegt in zijn
zogenaamde Rede, dat hij zich schuldig maakt aan niet geringe zelfoverschatting
en bluf.
Indien we
dat zouden vergoelijken als een onschuldig kenmerk van de literaire stijl van
het ogenblik, wat zeker geen bewezen stelling is, dan nog moeten we ons de
vraag stellen naar de werkelijke betekenis van Pico della Mirandola voor de ontwikkeling
van de Westerse ideeën. Is hij inderdaad een voorloper geweest van wat Jonathan
Israel de radicale Verlichting noemt? Waren zijn opvattingen in zijn tijd niet
alleen uitzonderlijk maar ook nog waardevol en seminaal?
Wanneer ik
probeer om zijn grondgedachte te vatten, kom ik tot een conclusie die zowel
positief als negatief is. Enerzijds heeft hij ongetwijfeld ingezien dat de historische
veelheid van godsdiensten en filosofieën evident een gezamenlijke grond van
waarheid hebben, dat ze op andere manieren allemaal hetzelfde zeggen. Dat
behoedt hem ervoor om van het christendom, de overheersende godsdienst van zijn
tijd en omgeving, een exclusief en universeel dogmatisch systeem te maken, met
uitsluiting van al het andere. Door zijn nochtans ongetwijfeld oppervlakkige
kennismaking met andere godsdiensten en filosofieën is hij tot de overtuiging
gekomen dat niet de uiterlijke vorm en de toevallige verwoordingen belangrijk
zijn, maar de achterliggende realiteit. Niet de godsdienst of de filosofie zijn
belangrijk, maar God en de Waarheid, en die zijn identiek.
In die zin
is hij dus wel degelijk een voorloper en staat hij met recht en reden in de grote
traditie van de Verlichting, die hem steeds heeft geclaimd als een van de
hunnen. Anderzijds blijft hij heilig overtuigd van het bestaan van een godheid
of van een bovenmenselijke werkelijkheid, die het geheel van de Natuur
bestiert. Hij is dus op zijn minst een theïst zoals Voltaire en Newton en zoveel
anderen die de sterke gematigde vleugel van de Verlichting vormen. Hij heeft,
in tegenstelling met Spinoza, die trouwens tweehonderd jaar later leefde, niet
de logische stap gezet naar een vereenzelviging van de Natuur met God. Hij
houdt vast aan een universum dat op zichzelf zinvol is, omdat er een God is die
er zin aan geeft. Toegegeven, de mens speelt in zijn opvatting een belangrijke
rol, niet in het minst omdat hij beschikt over een vrije wil die hem toelaat te
kiezen voor het goede of het kwade, voor de hemel of de hel. Maar er is steeds
een bovennatuurlijke dimensie, een God die garant staat voor het goede en voor
de bestraffing van het kwade. In die zin blijft Pico della Mirandola
schatplichtig aan de intrinsiek religieuze, neoplatoonse traditie van zijn tijd
(en lang daarna).
Pico della Mirandola, Rede over de menselijke waardigheid, vertaald en van
aantekeningen voorzien door Michiel op de Coul, ingeleid en van een nawoord voorzien
door Jan Papy, Historische Uitgeverij-Groningen, 2008, 164 blz., gebonden. ISBN
978 90 6554 4520, nieuw 24,95. Er is ook een degelijke bibliografie en een uitstekend
register van namen met (noodzakelijke) uitvoerige toelichtingen.
Al in 1998 schreef
Paul Claes zijn historische Pico-roman:
De
Phoenix, De Bezige Bij-Adam, 168 blz., paperback, nieuw 14,75. Het
is een typische mengeling van historische gegevens, ingekleed in een
geromantiseerd verhaal, zoals Umberto Ecos kanjer De naam van de Roos, er is
zelfs een detectiveverhaaltje ingebouwd. Het verbaast me niet dat Paul Claes
bij Pico is terechtgekomen, in tegendeel. Hij moet gefascineerd geweest zijn
door de vele gelijkenissen tussen de opzoekingen van Pico en zijn eigen onverdroten
speurtocht in de wereld van het geschrevene. Zoals steeds is dit ook een stijloefening
voor Paul Claes en naar mijn aanvoelen een geslaagde. Je blijft geboeid lezen
omwille van het historisch verhaal, maar ondertussen krijg je een filosofische
bagage mee die je zelfs aan de universiteit vruchteloos zou zoeken. Om nog te
zwijgen van de talloze terloopse weetjes, zoals de etymologie van bril: de
eerste glazen waren gemaakt van beril, een mineraal
(beryllium-aluminiumsilicaat); de heldere soorten zijn edelstenen: aquamarijn,
goudberil en smaragd.
Twee niet
voor de hand liggend boeken, maar voor de liefhebbers echte aanraders. Het boek
van Paul Claes vind je zeker in je plaatselijke bibliotheek of tweedehands voor
een erg schappelijke vier euro.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
07-11-2011
de volmaaktheid is niet van deze wereld
De
volmaaktheid is niet van deze wereld.
Hoe vaak
hebben we deze spreuk, dit gezegde niet bovengehaald als een lamlendige verontschuldiging
wanneer we weer eens tekortgeschoten waren. Zelfs indien we ons uiterste best
doen, kan het nog behoorlijk verkeerd lopen. En hoe moeilijker de taak, hoe
meer kans dat het resultaat minder dan optimaal is. There is many a slip between the cup and the lip
En toch is
er blijkbaar iets in de mens dat ons aanzet om het steeds weer opnieuw te
proberen en wel zo goed mogelijk. If its
worth doing, its worth doing well. Niemand begint aan een taak met de
bedoeling er een zootje van te maken, al draait het helaas vaak zo uit. Waar
komt die neiging vandaan om wat we doen ook goed te doen, om te streven naar de
volmaaktheid die we toch nooit kunnen bereiken? Is dat een algemeen menselijk
kenmerk? Of zijn er ook mensen die al fluitend door het leven gaan, die zich
tevreden stellen met de dingen zoals ze zijn, die nergens een probleem van
maken?
Ik weet het echt
niet. Iedereen denkt wellicht van zichzelf dat hij of zij het beter voorheeft
en dat de anderen er hun broek aan vegen. Dat is een
zelfverdedigingsmechanisme: niemand kan gezond overleven als hij of zij
zichzelf maar niets vindt. Kritiek op de anderen is een middel om het eigen
zelfbeeld op te krikken. Het kan ook een gewoonte worden en dan is dat een
probleem, vind ik. Zeurende mensen zijn zelden aangename mensen.
Er is ook
een dieper liggend probleem met kritiek op de anderen. De vraag is immers op
welke grond ons smalend oordeel over de anderen gevestigd is. Wie zijn wij dat
wij een oordeel kunnen vellen over wat anderen doen of laten of hoe ze het
doen? Zijn wij dan volmaakt? Weten wij het allemaal beter?
Akkoord, er
zijn mensen die het beter weten. Er zijn er die rap iets doorhebben, veel
sneller dan anderen. Er zijn mensen die een enorme energie hebben, die dingen
in beweging kunnen zetten, die de verantwoordelijkheid kunnen op zich nemen voor
een heel bedrijf met honderden, zelfs duizenden werknemers, de beslissingen
kunnen nemen over belangrijke zaken, die over miljoenen gaan. Hebben die mensen
dan al de wijsheid in pacht? Mogen zij oordelen over hun medemensen? Geeft hun
begaafdheid, waaraan zij toch maar in beperkte mate zelf enige verdienste
hebben, hen het recht om de anderen te minachten of van hen te eisen dat zij met
misschien heel wat minder capaciteiten toch maar dezelfde prestaties leveren?
Je kan de
vraag ook anders stellen: moet alles wel volmaakt zijn, of: is het wel mogelijk
dat alles volmaakt is? Moeten we niet veeleer realistisch zijn en aanvaarden
dat de volmaaktheid inderdaad niet van deze wereld is? Dat wil niet zeggen dat
we sjamfoetisten moeten zijn, van het Frans je
men fous, het kan me niet schelen. Wel moeten we aanvaarden dat mensen
zeer verschillend zijn, ook in hun mogelijkheden en dat sommigen zelfs als ze
hun uiterste best doen toch maar tot een mager resultaat zullen komen. Wij
hebben allemaal onze beperkingen en dus is het volmaakte niet voor morgen.
We mogen dus
wel verwachten dat iedereen zijn uiterste best doet, maar niet dat iedereen
volmaakt is. Wat voor de ene een koud kunstje is, is voor de andere een
onbereikbaar doel. Dit lijkt belangrijk: we moeten mensen niet beoordelen op
wat ze bereiken, maar op hoe goed ze proberen. Dat is de enige manier om iedereen
respectvol te behandelen.
De vraag
stelt zich dan: hoe kan je de mensen motiveren om er het beste van te maken, om
zich in te zetten, om te proberen de dingen zo goed mogelijk te doen, elk naar
eigen vermogen?
Als je de
lat te hoog legt, zullen ze misschien afhaken, er het bijltje bij neerleggen
nog voor het hakken begonnen is. Als je mensen voortdurend controleert en
terechtwijst, zullen ze er waarschijnlijk op den duur genoeg van krijgen en er
de brui aan geven. Als je hen voortdurend de indruk geeft dat zij onbekwaam
zijn of niet voldoende gemotiveerd, moet je niet veel van hen verwachten. Als
je hen de vruchten van hun arbeid onthoudt, als je hen uitbuit en onmenselijk
behandelt, krijg je vroeg of laat de rekening gepresenteerd.
Door mensen
aan te moedigen, hun inspanningen te belonen, hen taken toe te vertrouwen die
ze aankunnen, door hen te respecteren in wie ze zijn, zal je het beste uit hen
halen. Dat mag dan al minder zijn dan volmaakt, maar misschien is dat het hoogst
haalbare. Wie doet wat hij kan is een eerlijk man (of vrouw, al rijmt dat
niet). Wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij of zij leeft.
We kunnen
ons voor deze redenering baseren op de drie principes van de Verlichting: vrijheid,
gelijkheid, broederlijkheid; dit laatste begrip formuleren we vandaag minder
seksistisch als solidariteit.
We
vertrekken van de vaststelling dat wij allen mensen zijn en als dusdanig
gelijken, ook al zijn we zeer verschillend. Elke mens is volwaardig mens, wat
ook zijn of haar gebreken zijn. De tijd is voorbij dat iemand zich belangrijker
kon achten, of door anderen zo beschouwd werd, gewoon omdat hij of zij geboren
was in een adellijke familie, omdat hun vader koning was, omdat zij een fortuin
hadden geërfd. Dat is de kern van onze democratie: in het stemhokje heeft
iedereen één stem en iedereen is gelijk voor de wet.
Elk individu
heeft ook fundamentele rechten waaraan niet kan getornd worden. Dat is de basis
voor onze vrijheid: niemand mag ons van die fundamentele mensenrechten beroven.
Wij hebben allemaal evenveel recht op zelfontplooiing, niemand kan aan iemand
anders zeggen wat hij of zij moet doen. Niemand heeft gezag over iemand anders,
wij zijn immers allen gelijken.
Onze
vrijheid is evenwel niet absoluut: zij wordt beperkt door de vrijheid van de
anderen. Zo zijn wij allerminst vrij om anderen te benadelen of te schaden, dat
is in tegenspraak met het gelijkheidsbeginsel.
Bovendien
leven wij als mens in gemeenschap en dat brengt afspraken en verplichtingen
mee. Er is niets verkeerds met links rijden, in Engeland doen ze het allemaal,
maar het is toch best om het hier niet te proberen. Dat heeft dus niets te
maken met goed of slecht, het is gewoon een afspraak. Maar er zijn ook dingen
die op zich slecht zijn en dat is altijd omdat er iemand nadeel bij heeft. Gij
zult niet doden, dat is evident: als wij allen gelijk zijn en dezelfde rechten
hebben, dan kan het niet dat de ene de andere het leven zelf ontneemt.
Solidariteit is een essentieel kenmerk van ons mens-zijn. No man is an island.
Deze
gedachte moet ook meespelen als we nadenken over hoe we met elkaar omgaan. We
moeten er altijd aan denken dat de andere een volwaardig mens is en dat wij
nooit het recht hebben om over hem of haar een oordeel te vellen. Wij mogen
eventueel wel eens denken dat iemand een flater begaat, dat is onvermijdelijk,
maar we moeten er altijd voor beducht zijn om een negatief waardeoordeel uit te
spreken over iemand. Wij weten immers niet wat de mogelijkheden van die mens
zijn, wat hij of zij heeft meegemaakt, welke beperkingen hij of zij heeft.
Zelfs als iemand zich volgens ons echt niet gedraagt, echt zijn best niet doet
of objectief gezien tekortschiet of zich ontrekt aan zijn of haar
verplichtingen, dan nog moeten wij bedenken dat het een mens is zoals wij, met
dezelfde fundamentele rechten en waardigheid. Wij mogen wel een eigen mening
hebben, maar wij mogen geen moreel oordeel vellen over anderen, wij mogen nooit
zeggen: dat is een slecht mens.
Het is
inderdaad enkel de maatschappij als geheel die een uitspraak kan doen en dan nog
enkel in conflictsituaties, wanneer de vrijheid en de rechten van de ene
benadeeld worden door de ambities van de andere. Iemand die zich probeert te
verrijken door zijn mede mens te bestelen, overtreedt de basiswet van de
gelijkheid van alle mensen. De benadeelde zal zich tot de maatschappij wenden
om zich daarover te beklagen (veeleer dan het recht in eigen handen te nemen).
De maatschappij zal desgevallend vaststellen dat er inderdaad een onrecht
geschied is en zal optreden.
Maar dan
stelt zich de vraag: wat kan men doen? Bij diefstal is het nog eenvoudig: men
kan eisen dat het gestolen goed wordt teruggegeven of vergoed, maar vaak is dat
niet mogelijk. Wat bij moord? Hoe kan je iemand vergoeden voor het verlies van
zijn leven?
Meteen
zitten we midden in een oeverloze discussie over de functie van het gerecht:
schuld en boete, misdaad en straf. Een winkeldief krijgt een straf van drie
maand cel. Wat is daarvan de bedoeling? Er is geen sprake van restitutie van
het gestolen goed, het is wel degelijk een straf. Wat is dat eigenlijk, een
straf? Wat is de functie ervan? Wat hopen we ermee te bereiken? In feite is het
een afschrikking: als je steelt, sluiten we je op en dat is niet aangenaam, de
mens ervaart vrijheidsberoving als een ernstige aanslag op zijn persoon. Maar
er zijn allerlei problemen met die redenering. Om te beginnen zitten onze
gevangenissen overvol, zodat straffen van minder dan drie jaar niet uitgevoerd
worden. Wordt iemand toch opgesloten, dan blijkt dit in bijna alle gevallen
geen voldoende afschrikking te zijn: de meeste veroordeelden belanden vroeg of
laat opnieuw in de gevangenis. De meeste ernstige juristen en criminologen zijn
het erover eens dat afschrikking een zeer bedenkelijk argument is, een dat
vrijwel nooit werkt.
Kritiek op
onze medemens heeft niet zozeer te maken met misdaden die men tegenover ons
begaat, maar met de onvolmaaktheid die wij constateren in de wereld en waarvan
wij het slachtoffer menen te zijn. Iedereen vindt dat wij teveel belastingen
moeten betalen, dat men dat geld bovendien niet goed aanwendt; wij zijn
ontevreden over de dienstverlening van de openbare diensten. Ik schreef
hierover al enkele dagen geleden: geen enkele ondernemer zou er zelfs maar aan
denken om het eigen bedrijf te runnen als een democratie. Wij vergelijken graag
de staat met de privébedrijven: was de staat maar zo efficiënt!
Denk aan het
openbaar vervoer (in België, ik ben niet op de hoogte over hoe het in Nederland
gaat): zonder gigantische staatssubsidies zouden de treinen en de trams en de
bussen niet rijden. Idem voor de post, de belastingsdiensten, de sociale
zekerheid enzovoort.
We moeten
toch eens nadenken over die onnadenkende uitspraken, vind ik.
Willen we echt
dat bijvoorbeeld het openbaar vervoer als een privébedrijf werkt? Dat zou
betekenen dat het winstgevend zou moeten zijn, met andere woorden dat de
gebruikers zoveel zouden moeten betalen voor een rit als die kost en dat er
geen enkele staatssubsidie meer zou zijn. Als we dat op korte termijn zo zouden
organiseren, dan ben ik er zeker van dat de prijs van een ticket zou
vertienvoudigen of nog erger. Maar zelfs op langere termijn, wanneer de
resultaten van een strikt economische aanpak van de sector de verwachte of
vermeende resultaten zouden hebben opgeleverd, met een drastische reductie in
de tewerkstelling, een massale inlevering op de lonen en de extralegale
voordelen en het doorbreken van de almacht van de vakbonden, dan blijft het nog
zeer de vraag of het openbaar vervoer ooit een winstgevend bedrijf kan zijn.
Als dat zo was, dan zou dat ooit ergens ter wereld al zo moeten zijn of geweest
zijn. Ik ken daarvan echter geen voorbeelden; geen enkele ondernemer is
blijkbaar in staat om de enorme investeringen te doen die nodig zijn voor een
degelijk netwerk met een behoorlijke dienstverlening, en bovendien nog winst te
maken ook.
Sommige
voorzieningen zullen dus altijd door de staat moeten gesubsidieerd worden. Wil
dat zeggen dat ze ook door de staat moeten georganiseerd worden?
Dat is een
heel moeilijke vraag. Stel dat we de postbedeling privatiseren (iets wat ons naar
verluidt binnenkort te wachten staat). De privéondernemer die dat op zich
neemt, zal dat enkel doen als hij winst kan maken. Indien de eisen die de
overheid stelt voor deze dienstverlening zo hoog zijn dat winst maken onmogelijk
is, dan zullen er geen kandidaten zijn om de Post over te nemen. In dat geval
zal de staat dus een privébedrijf moeten subsidiëren, zodanig dat het winst kan
maken.
Hier botsen
twee werelden, die van de staat, die democratisch moet werken, zonder
winstbejag, enkel gebaseerd op recht en rechtvaardigheid en zelfs op een
aanzienlijke graad van herverdeling, en aan de andere kant die van de economie,
die is gebaseerd op winst, op het recht van de sterkste, die lak heeft aan
democratie. De staat zal dus met het geld van de belastingbetaler een bedrijf
subsidiëren om op ondemocratische wijze sommige mensen, de aandeelhouders,
(heel) rijk te maken zonder dat ze daar iets hoeven voor doen.
Je ziet het
probleem, hoop ik. We vinden het nu al erg dat de staat miljoenen uitgeeft aan
privé consultingbureaus (al dan niet met politieke connecties). Het is echt wel
een nevralgiek punt in de discussie: willen we de staat als een economisch
systeem organiseren? Als we dat doen, dan verlaten we ten enenmale de
democratie en belanden ofwel in een staatsdictatuur zoals onder het communisme of
het fascisme of een dictatuur van het kapitalisme zoals in het begin van de
twintigste eeuw in Amerika. Wij hebben het verschrikkelijke debacle van dergelijke
systemen meegemaakt.
Ik vrees dus
dat we de evidente nadelen van een democratisch staatsbestel, meer bepaald een onvermijdelijk
minder dan optimaal gebruik van mensen en middelen in de overheidsdiensten,
zullen moeten voor lief nemen, omdat de alternatieven nog veel slechter zijn.
De keerzijde van democratie is altijd en onveranderlijk: dictatuur, dat mogen
we nooit vergeten.
We merken
dat voortdurend in de praktijk. In een democratie is het mogelijk dat mensen
minder dan volmaakt zijn. In een dictatuur niet. Elk menselijk falen wordt daar
ongenadig afgestraft. Daar geldt de wet van de sterkste, de wet van de winst
of, in het slechtste geval, de absolute willekeur van de dictator en ik moet
nog de eerste goede dictator tegenkomen, het wemelt in de geschiedenis van verlichte
despoten die de hemel op aarde beloofden en misschien zelfs betrachtten, maar
het leven van hun medemensen tot een ware hel maakten, denk aan de afloop van
de Franse Revolutie.
We komen
terug bij het sjamfoetisme. Is het mogelijk om een democratisch staatsbestel zo
te organiseren dat de staatsambtenaren toch werken als in een privébedrijf? Het
lijkt een contradictio in terminis, maar dat hoeft het niet te zijn. Enerzijds zijn
er talloze ambtenaren en andere mensen die rechtstreeks door de staat betaald
worden, zoals de mensen in het onderwijs, die hun taken op voorbeeldige wijze
vervullen. Het is dus wel degelijk mogelijk om mensen te motiveren in een ander
dan een louter economisch systeem. Waarom zet een onderwijskracht zich zo in
voor zijn taak? Uit idealisme, zeggen we dan, want voor het geld kan het niet
zijn. Ik vermoed echter dat het meer te maken heeft met de voldoening die men vindt
in zijn werk, dat is de echte drijfveer voor heel veel van die mensen.
Maar we
mogen het niet zo eenzijdig voorstellen. Er zijn ook in het onderwijs en in de
overheidsdiensten mensen die gewoon hun uren kloppen en helemaal niet geïnteresseerd
zijn in voldoening, die gewoon hun centen komen verdienen in ruil voor een
minimum aan inzet en inspanning. Anderzijds zijn er ook in de vrijemarkteconomie
talloze mensen die niet vies zijn van een hoger loon en een bedrijfswagen, maar
die hetzelfde idealisme aan de dag leggen bij de uitvoering van hun taken als
hun betere collegas in overheidsdienst. En in de economische sector zitten er
zeker ook meelopers en profiteurs, die je met geen stokken tot enig enthousiasme
kan bewegen. In beide systemen, overheidsdiensten en de economie, is er een
minimum aan rationeel beleid dat echter nooit alle misbruik kan uitsluiten.
Misschien
ligt het niet eens aan het systeem, denk ik dan. We zijn allemaal gelijk, maar
o, zo verschillend. Je hebt mensen die zich totaal inzetten in gelijk welk
systeem en je hebt anderen die zich altijd en overal met veel minder inspanning
tevreden stellen. Misschien kiezen de eerst genoemden spontaan vaker voor de
privé en zijn de laatstgenoemden meer geneigd om werk te zoeken in
overheidsdienst, maar dat is een onbewezen stelling, vind ik, al hoor je die
voortdurend in allerlei discussies. Misschien is het goed dat we, wanneer we
ons nog eens laten verleiden om over dit thema elkaar in de haren te vliegen,
eerst even nadenken over de grond van de zaak: we zijn allemaal mensen, fundamenteel
gelijk en toch grondig verschillend, genetisch en door de omstandigheden. We
moeten zowel de fundamentele rechten van eenieder als de diepe verschillen tussen
de mensen onderling respecteren.
We mogen
niet wensen dat iedereen is zoals wij en wij mogen niet verwachten dat iedereen
volmaakt is. Lenfer, cest lautre?
Nee: pas als iedereen verplicht wordt om identiek te zijn en om tot dezelfde
resultaten te komen, pas dan zou het hier een hel zijn.
Het is
wellicht een onbereikbare droom, maar het zou mooi zijn indien alle mensen tot
de overtuiging zouden komen dat de beste manier van leven die is, waarin elkeen
zich inzet om de eigen mogelijkheden ten volle te benutten.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
30-09-2011
het wonder van het leven
Ik houd niet
op me te verwonderen en te verbazen over het leven op aarde. Hoe meer ik erover
lees, hoe dieper ik erover nadenk, hoe groter mijn ontzag wordt.
Neem nu de
voortplanting. Wij staan er niet vaak bij stil, maar is het in feite geen
mirakel dat wijzelf en alle leven om ons heen wel sterven als individu, maar
het leven kunnen doorgeven aan onze kinderen? Wetenschappers en gelovigen
stellen zich vragen over het ontstaan van het leven, maar schenken veel minder
aandacht aan het feit dat er niet alleen leven is, maar dat het leven zich ook
in stand houdt door de voortplanting, wat in feite zeker zo verbazingwekkend is.
Ook de
Bijbel komt daar niet uit: de eerste mens is geschapen als een eeuwig,
onsterfelijk wezen. Pas na de zondeval ontdekt het de seksualiteit en de
voortplanting. Vreemd, bizar zelfs. Wij kunnen ons immers geen leven
voorstellen dat zich niet noodzakelijkerwijze ook voortplant. Wat zou de zin
zijn van leven indien het alleen maar leeft om te leven en dan te sterven? Als
er geen voortplanting is, zoals in de tuin van Eden, dan moest de mens wel
onsterfelijk zijn, anders heeft de schepping inderdaad geen zin, moest God
voortdurend opnieuw beginnen.
Nee, zo is
het niet gegaan, dat hadden zelfs de meest primitieve mensen door: het leven is
een voortdurende cyclus van leven en sterven en zich voortplanten, zowel voor
de mens als voor de dieren en de planten. Dat is voor mij het wonder van het
leven, veel meer dan het ontstaan ervan: dat het in staat is om het leven in
leven te houden.
Het was
Darwin die zich als een van de eersten afvroeg waar de grote verscheidenheid
van het leven op aarde vandaan kwam. Hij zag verschillen maar vooral
gelijkenissen. Zo bracht hij vele uren door in de Londense Zoo, gefascineerd door
het gedrag van een van de apen in hun kooi, zo verschillend van de mens en toch
zo gelijkend. Stilaan groeide het besef dat er geen uniek Bijbels scheppingsmoment
was geweest, waarop alle soorten, inclusief de mens, tegelijk gemaakt werden
uit het niets. De samenhang in verscheidenheid van de schepping wees op een
evolutie, op een gemeenschappelijke afkomst en oorsprong.
Alle leven
had ten minste één kenmerk gemeen: de voortplanting. Daarin lag het mysterie,
dat had hij goed begrepen. Maar de voortplanting, bij de dieren maar vooral bij
de mens, was een taboe, vooral voor de godsdienst en dus wist men zo goed als
niets over voortplanting en seksualiteit, tenzij wat men uit de praktijk had
begrepen. Zo legde men voor 1870 nooit het verband tussen de maandstonden van de
vrouw en haar vruchtbaarheid; men dacht dat ze gewoon elke maand een teveel aan
bloed loosde, zoals men trouwens ook bij mannen voortdurend aderlatingen deed
als een gezondheidskuur of remedie tegen allerlei kwalen. Wetenschappelijk
onderzoek in dat domein was verboden, men mocht amper over voortplanting
spreken en zeker niet in het openbaar, laat staan op school of zelfs aan de
universiteit.
Voor de
godsdienst is voortplanting en seksualiteit onbegrijpelijk, en dus zondig. Paulus
predikte het celibaat, in afwachting van de wederkomst van Christus en het
einde van deze wereld. Maar dat einde kwam niet en de wederkomst werd steeds
uitgesteld, tot ze een verre droom was, een mythe, een verhaal, een sprookje.
En voortplanting en seksualiteit kwamen steeds meer op het voorplan. Niet dat
de praktijk ervan ooit in vraag gesteld was: de mens was en is een uiterst
actief seksueel wezen. In feite draait heel ons leven rond seks en
voortplanting en alles wat ermee samenhangt, wij zijn niet alleen seksueel
actief, we zijn seksueel in al wat we denken en doen en laten.
Darwin
beschikte niet over de wetenschappelijke gegevens, maar hij had een intuïtie,
een ingeving gegroeid uit zijn jarenlange observaties van de natuur, tijdens
zijn grote reis met de Beagle en
daarna in Engeland. Alles draaide rond de voortplanting, daar lag de sleutel.
Hij zag dat mens en dier zich seksueel voortplant en dat niet alleen het leven
zo voortgezet wordt, maar het leven zoals het is in degene die zich voortplant:
uit een mens wordt een mens geboren, geen aap of geen vogel en ook geen
Neanderthaler. Kinderen lijken uiterlijk op hun beide ouders, maar verschillen
ook. Voortplanting levert geen identieke kopieën op van de ouders, ook niet bij
de dieren. Er moet dus ergens een systeem zijn, waarbij het leven zelf wordt voortgezet,
maar waarbij ook de individuele kenmerken van de ouders worden overgedragen,
enigszins, gedeeltelijk, soms, op een of andere manier, en gecombineerd, want
een kind lijkt zowel op zijn vader als zijn moeder, soms zelfs op een
grootouder.
Het was pas
in de twintigste eeuw dat men de geheimen van de erfelijkheid en de genetica ontsluierde.
Het leven op aarde wordt voortgezet van ouder op kind, bij alle leven op aarde.
Maar er is meer: de kenmerken van de soort en zelfs de kenmerken van het
individu worden meegegeven met elk kind, elke welp, elk zaadje. Dat gebeurt
niet volmaakt. Vooreerst is er bij de seksuele voortplanting altijd een
combinatie van de kenmerken van de beide ouders, waarbij sommige sterk of dominant
zijn en andere zwak of recessief, zodat het globale resultaat altijd onvoorspelbaar
is en nooit twee keer hetzelfde. Maar elke nieuwe voortplanting is ook telkens
weer een uitdaging: er kan zoveel verkeerd gaan, dat weet elke ouder. De eerste
vraag die elke moeder stelt en waarmee elke vader zit: is het gezond?
Dat is het
vertrekpunt van Darwin geweest. Bij de voortplanting gebeurt er van alles en
wat er gebeurt, bepaalt het resultaat. Er zijn prachtige exemplaren binnen elke
soort en er zijn helaas ook misbaksels. Er zijn zoveel verschillen, op elk
gebied en die bepalen in grote mate de levenskansen van het individu. De meest
geschikte exemplaren hebben de beste kansen om het langst te leven en om zich het
meest succesvol voort te planten. De individuele kenmerken van deze exemplaren
zullen zich dus verspreiden in de bevolking, de minder goede kenmerken zullen
stilaan aan belang inboeten of zelfs verdwijnen. Dat is het principe waarmee de
diversiteit van het leven op aarde kan verklaard worden: het leven dat door
zijn genetische kenmerken het best aangepast is aan de omstandigheden, heeft de
beste overlevingskansen en bepaalt zo de toekomst. Dat is natuurlijke selectie.
Als je het
leven bekijkt, niet als iets dat allemaal tegelijk is ontstaan, amper
vierduizend jaar geleden, in de waardij van één enkele week, maar iets dat over
een periode van miljoenen jaren is ontwikkeld, generatie na generatie, zich
telkens onvolmaakt voortplantend en vechtend om te overleven, dan krijg je een
natuurlijke selectie die leidt tot de heerlijke diversiteit van het leven op
aarde zoals het nu is. De natuur heeft een evolutie doorgemaakt van het meest
eenvoudige begin tot de onbeschrijflijke complexiteit die we vandaag stilaan
doorgronden. Ook dat is een bron van eindeloze verwondering: niet alleen is er
leven, het plant zich niet alleen voort: het is ook zo complex dat het voor ons
nog grotendeels mysterieus is. Met al onze kennis zijn wij niet in staat om
iets te produceren dat zo complex is als wat wij voortbrengen in de simpele, bijna
banale biologische act van de voortplanting: een mens
Mensen leven
in gemeenschap. We zijn met zeven miljard, we leven dicht opeengepakt. Zelfs
als we moeite doen, kunnen we elkaar niet ontlopen. We hebben elkaar nodig, we
kunnen niet zonder elkaar. Maar samenleven is niet eenvoudig, want we zijn
allemaal verschillend. En we zijn allemaal gedreven door dezelfde drang om te
overleven en om ons voort te planten. We vechten allemaal voor ons eigen vel,
ons eigen plaatsje, voor een partner, voor kinderen. De anderen zijn zowel onze
concurrenten als onze bondgenoten.
Zoals het in
een lichaam kan verkeerd gaan op vele manieren, zo kan het ook in een
samenleving wel eens mislopen. Ik vraag me dikwijls af hoe het toch mogelijk
was en is dat het zo verschrikkelijk fout kan gaan tussen mensen, vroeger en
nu. Ik denk aan de vele oorlogen en vervolgingen, aan al de mensen die geen
natuurlijke dood gestorven zijn, maar vielen door de hand van hun broeders.
Misschien stel ik mijn verwachtingen onredelijk hoog. Als we het over individuele
mensen hebben, weten we dat die niet volmaakt zijn, op geen enkel gebied. Dat
aanvaarden we, noodgedwongen, we kunnen niet anders. Hoe zou het samenleven van
mensen dan volmaakt kunnen zijn? Nochtans is dat wat we verwachten en voortdurend
eisen.
Misschien
moet ik nog beter leren inzien dat dit een vermetele verwachting is. Zelfs als
we proberen om er het beste van te maken, kan het nog serieus verkeerd aflopen.
En we weten dat niet iedereen altijd met de meest nobele intenties bezield is,
ook wij niet. Het is wellicht meer waarschijnlijk dat er iets fout gaat dan dat
alles vanzelf perfect verloopt. Misschien mogen we al blij zijn als het al bij
al nog meevalt, zoals we ook al tevreden zijn als het met ons lichaam nogal
goed gaat, als we geen zware ziekten meemaken of geen armen of benen breken,
als we ons niet teveel zorgen maken.
Als mensen in
hun lichaam getroffen worden, dan vinden we dat erg. Een jonge moeder die
bezwijkt aan kanker, een man die dood neervalt in de fleur van zijn leven, een
kind dat niet levensvatbaar is: het treft ons diep, maar we weten dat het kan
gebeuren, dat het gebeurt en niet alleen ver van ons bed.
Zo moet ik,
moeten wij allen ook over de samenleving denken. Droogte en hongersnood in
Afrika, maar ook moord en verkrachting en uitbuiting en corruptie, niet alleen
in Afrika maar overal ter wereld. Niet dat we dat moeten aanvaarden in de zin
van het goed te keuren of erin te berusten, integendeel: we moeten het
bestrijden zoals we ook kanker en hart- en vaatziekten en genetische
afwijkingen bestrijden. Zal er ooit een tijd komen dat de mens, elke mens vrij
is van alle lichamelijk lijden? Dat ogenblik lijkt nog zeer veraf, het is nu zelfs
nauwelijks denkbaar. Misschien zijn de kwalen van de maatschappij net zo onvermijdelijk.
We doen er in alle geval goed aan om niet al te optimistisch te zijn: de hemel
op aarde is niet voor morgen.
Dat betekent
dat er werk aan de winkel is. Veel werk.