Foto
Categorieën
  • etymologie (78)
  • ex libris (82)
  • God of geen god? (182)
  • historisch (28)
  • kunst (6)
  • levensbeschouwing (249)
  • literatuur (41)
  • muziek (76)
  • natuur (8)
  • poëzie (95)
  • samenleving (235)
  • spreekwoorden (12)
  • tijd (13)
  • wetenschap (55)
  • stuur me een e-mail

    Druk op de knop om mij te e-mailen. Als het niet lukt, gebruik dan mijn adres in de hoofding van mijn blog.

    Zoeken in blog

    Blog als favoriet !
    interessante sites
  • Spinoza in Vlaanderen
  • Vrijdenkers
  • Uitgeverij Coriarius
  • Het betere boek
    Archief per maand
  • 05-2025
  • 04-2025
  • 03-2025
  • 02-2025
  • 01-2025
  • 12-2024
  • 11-2024
  • 10-2024
  • 09-2024
  • 08-2024
  • 07-2024
  • 06-2024
  • 05-2024
  • 04-2024
  • 03-2024
  • 02-2024
  • 01-2024
  • 12-2023
  • 11-2023
  • 10-2023
  • 09-2023
  • 08-2023
  • 07-2023
  • 06-2023
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 12-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 10-2018
  • 08-2018
  • 04-2018
  • 01-2018
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 07-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 12-2014
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 03-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 07-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 05-2008
  • 04-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2007
  • 08-2007
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 06-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 03-2006
  • 02-2006
  • 01-2006
    Kroniek
    mijn blik op de wereld vanaf 60
    Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin.
    Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
    Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
    Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
    Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating.
    Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
    16-03-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.een eenvoudige gedachte

    W

    anneer wij het over ons brein hebben, ons verstand, ons bewustzijn of welke naam je er ook wil aan geven, dan denken we traditioneel aan dat gedeelte van onze mentale activiteit dat gekenmerkt wordt door het bewust denken. De ratio of de rede, daar gaat het om, het rationeel nadenken, de intellectuele inspanning, onze hogere geestelijke vermogens. Datgene waardoor wij ons onderscheiden van het dier.

    Er is niets verkeerds met het onderkennen van dat onderscheid en met het beschrijven ervan. Maar het is niet nuttig, om het zwakjes uit te drukken, om te stellen dat ons brein enkel bestaat uit wat ons van de dieren onderscheidt, met name ons rationeel nadenken.

    We moeten ons in tegendeel ervan bewust worden dat ons brein één en ondeelbaar is, een organisch geheel dat zich vooral afspeelt in onze hersenen, die echter met gans ons lichaam in direct contact staan.

    De neurowetenschap toont ons meer en meer duidelijk aan dat wat zich in ons brein afspeelt, een intense en complexe activiteit is, waarvan het rationele denken slechts een onderdeel is, dat overigens volledig ingebed is in dat geheel. Vaak is ons bewustzijn niet meer dan een rationalisatie, een goedpraten van wat het brein als geheel (lang) tevoren al heeft onderkend en beslist.

    Dat kan ook niet anders. Wij zijn een diersoort, een zoogdier dat op een bepaalde manier is geëvolueerd. Maar wij blijven zoogdieren, wij worden niet iets anders dat geen zoogdier meer is doordat wij over betere hersenen beschikken. Bij de dieren hebben de hersenen allerlei functies die ze bij ons ook nog hebben: ze houden de lichaamsfuncties in stand en de leiden het instinctief handelen. Dat is ook bij de mens zo en ook dat behoort tot ons brein, ook dat is een activiteit van onze hersenen in ons lichaam.

    We vergeten dat veel te gemakkelijk, bevooroordeeld als we zijn door onze christelijke opvoeding, die het bewuste leven van de mens al te graag heeft vernauwd tot onze zogenaamde hogere geestelijke vermogens, met uitsluiting van het autonome lichaamsonderhoud, het instinctieve en het emotionele, het onderbewuste, dat als puur lichamelijk, ja dierlijk worden afgedaan. Wij hebben het zeer moeilijk om die nutteloze, ongegronde en noodlottige scheiding tussen het stoffelijke, materiële lichamelijke en het onstoffelijke, immateriële geestelijke achter ons te laten.

    Er is geen ziel in de mens en ook geen geest. Er is alleen een volledige, homogene mens, een zoogdier dat zich in een lange evolutie afgescheiden heeft van zijn voorouders door een spectaculaire ontwikkeling van de hersenen, die we bij alle dieren onder een of andere vorm aantreffen. Als dieren geen ziel en geen bewustzijn hebben, dan wij ook niet. Als wij zoiets hebben, dan de dieren ook, alleen anders. Wat wij met onze hersenen doen is inderdaad uitzonderlijk, maar het is niet iets totaal anders dan wat de dieren ermee doen. We doen het alleen maar meer en beter, zou je kunnen zeggen.

    Het is trouwens zeer moeilijk om nauwkeurig aan te duiden, om te verwoorden wat dat ‘beter’ en ‘meer’ eigenlijk is, waardoor wij ons van de dieren onderscheiden. Wij zien wel het resultaat, we hoeven slechts naar onze materiële beschaving te kijken om te zien tot wat wij in staat zijn en de dieren niet. En toch beschikken wij niet over een of ander extra orgaan. We gebruiken enkel onze buitenmaatse hersenen meer en beter.

    Ook van de dieren kunnen wij heel moeilijk verwoorden wat het is dat zij met hun hersenen doen: instinct, wat is dat precies? Het zegt net zo weinig als ‘ziel’ in de mens, namelijk niets. Ik heb het al vaker gezegd: het heeft geen zin om de activiteit van onze hersenen te omschrijven als een zaak, een voorwerp, iets dat fysische eigenschappen heeft. Het is even zinloos om erover te spreken als over iets dat geestelijke eigenschappen heeft, waarbij de geest iets is dat niet ‘gewoon’ materieel is, maar immaterieel materieel. We kunnen over het geestelijke niet spreken alsof het een parallelle materie is. Het is geen materie, geen materiële en ook geen geestelijke materie, het is een activiteit. Zolang we dat niet inzien, blijven we gevangen zitten in een nodeloos en noodlottig dualistisch, schizofreen mensbeeld.

    Spreken over ons bewustzijn, ratio, ziel, geest enzovoort wordt eensklaps weer zinvol en eenvoudig wanneer we die fatale tweedeling niet doen. Om alle misverstanden te vermijden is het beter om die oude, beladen woorden niet meer in die zin te gebruiken. In de moderne literatuur verschijnen ze ook niet meer. Men gebruikt andere omschrijvingen, die de erfenis van eeuwen niet met zich meedragen en die meer neutraal zijn. Mentale activiteit is zo’n uitdrukking. Ze omvat al de activiteiten van de mens die zich in zijn lichaam afspelen, de interactie van de hersenen met de rest van het lichaam, waardoor de mens leeft te midden van de wereld.

    Men kan daarin terecht specifieke activiteiten onderscheiden, bijvoorbeeld het meer rationele denken enerzijds en de passionele emoties anderzijds, maar nooit mag men vergeten dat in beide gevallen het volledige lichaam betrokken is. Het zijn slechts twee aspecten van wat een mens vermag met zijn hele lichaam, waarbij de belangrijkste functies in de hersenen geconcentreerd zijn; het zijn geen activiteiten van twee verschillende organen, enerzijds het verstand en anderzijds het ‘hart’ of zo. Overigens zijn die aspecten ook niet van elkaar te scheiden: men is nooit alleen maar rationeel, nooit volledig emotioneel, precies omdat alles op dezelfde plaats gebeurt, in een volledige, ondeelbare mens.

    Dit is een belangrijke gedachte. Om ze volledig te begrijpen en te verwerken is het nodig dat wij heel veel loslaten en overboord gooien. De hele christelijke traditie is gebouwd op het afzonderlijk bestaan van de ziel, los van het lichaam, op het bestaan van de geest, eveneens los van het lichaam, zodat ze bij de dood hun eigen, geestelijk, immaterieel bestaan kunnen voortzetten en opgaan in de geestelijke wereld waarin ook God, Vader, Zoon en Geest (!) zijn, de engelen, de heiligen en de zielen van de (goede) overledenen, of verdwijnen in de eeuwige (geestelijke!) marteling van de hel. Als er geen hemel en geen hel is, verdwijnt meteen elke reden om te spreken over God, ziel en geest.

    We moeten ook afstand doen van de gedachte aan het onsterfelijk verder leven van de individuele mens: de unieke eigenheid die wij worden bij onze geboorte en die wij een leven lang beleven, neemt een definitief einde bij de biologische dood, houdt op onder die vorm te bestaan en valt uiteen in haar samenstellende delen. Wij nemen dat zonder meer aan van de vele dieren die wij achteloos doden, maar het is evenzeer waar voor elk van ons. Als er van de andere dieren niets overblijft, dan van ons ook niet. Wij zijn op dat punt gewoon zoogdieren, wij hebben de dood niet overwonnen. Wij worden geboren, leven, planten ons eventueel voort en sterven. Dat is mens-zijn.

    Tijdens ons leven kunnen we deelnemen aan het grote menselijke avontuur, onze beschaving. Elk van ons draagt bij, op een bescheiden of meer ingrijpende manier, tot wat de mensheid is en wordt. In die zin heeft het wel degelijk zin wat wij hier doen en blijft er iets over, hoe miniem ook, van wat elk van ons geweest is.

    Tijdens ons leven kunnen wij van ons eigen leven en van dat van de mensen om ons heen iets moois maken, of niet. Ook dat is niet zinloos, het heeft wel degelijk belang of wij het goede doen of het minder goede, omdat het gevolgen heeft voor onszelf en voor de anderen en voor de hele wereld. Wij zijn verantwoordelijk voor onszelf en voor de wereld waarin we leven, niet in de zin dat we er later verantwoordelijkheid zullen moeten voor afleggen en bestraft of beloond worden. Nee, het is veel concreter en veel omvattender: wij zijn verantwoordelijk voor de wereld waarin wij nu leven en waarin anderen na ons zullen moeten leven. Dat is een veel grotere verantwoordelijkheid dan enkel die over ons eigen zielenheil.

    Stilaan rijpen deze gedachten, bij anderen zoals ze bij mij gerijpt zijn, door na te denken over ons bestaan en onze beschaving, over de wereld en het universum; door te lezen wat verstandige en dwaze mensen erover schrijven, door te praten met elkaar, door intens te leven in onze wondere wereld, met vallen en opstaan, door open te staan voor de vreugde en het leed van anderen en door eerlijk om te gaan met onze eigen gedachten en emoties.

    Soms vraag ik me af of we behoefte hebben aan een nieuwe ‘godsdienst’ om deze gedachten uit te dragen. Ik meen van niet. Godsdiensten beginnen met de beste bedoelingen, maar eindigen met schuld en boete en onrecht en geweld. Godsdiensten kunnen misschien veel bereiken op korte termijn, zoals de historische opgang van het christendom en van de islam, maar de nadelen zijn al te evident. Gedachten kunnen niet opgedrongen worden, zij moeten inderdaad langzaam rijpen als we willen dat ze diep doordringen in de mensheid. Het is een langzaam proces, dat begonnen is in de verwondering van de eerste hominiden over zichzelf en hun omgeving. Wij weten niet hoe het verder zal evolueren en nog minder of en hoe het zal eindigen. Ik ben hoopvol gestemd door wat ik om mij heen zie, als ik kijk naar het vele positieve in onze beschaving en naar de verandering die zich stilaan voltrekt. Ik blijf realist, maar geen pessimist, als ik kijk naar de enorme weestand tegen deze in de grond eenvoudige ideeën over wat een mens is.


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    08-03-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Abnormaal?

    E

    lke mens is uniek.

    Het is de nooit eerder beproefde combinatie van de genen van onze twee ouders en van hun schier eindeloze rij voorouders die maakt dat wij op zo goed als alle punten verschillen van de honderd miljard andere mensen die er ooit geweest zijn.

    Akkoord, we lijken wel op elkaar, maar dat is erg oppervlakkig. Als we wat beter kijken en wat dieper graven, dan komen de verschillen duidelijk naar voren. Dat is vooral zo met ons innerlijk leven, onze gedachten. Alleen wijzelf kennen die intiem. We geven onze beloken denkwereld niet zomaar bloot, we zijn daarin heel discreet. En wat we erover loslaten is maar een vage afspiegeling van de radicale puurheid en de onmeetbare rijkdom die ons denken en voelen voor onszelf heeft.

    Elke nieuwe mens is een kras experiment van de natuur. Het is niet te voorspellen wat die concrete en unieke combinatie van genen zal opleveren. Het kan meevallen, en dan heb je een aantrekkelijk en gezond lichaam, dat zijn functies omzeggens perfect vervult voor vele jaren. En een verstand dat draait als een liertje en je het leven gemakkelijk maakt. Het kan ook tegenvallen, vroeg of laat, een beetje of helemaal. Je lichaam kan het laten afweten of je bent geboren met een beperking. Ook je hersenen en je denken en voelen kunnen mankementen vertonen, overduidelijke of bijna onmerkbare. Er is een enorme waaier van mogelijkheden tussen het nooit gerealiseerde volmaakte en de talloze exemplaren die niet eens levensvatbaar zijn of sterven bij de geboorte. Daarbinnen bekleden we elk onze eigen plaats. Op iedere van de ontelbare factoren die ons mens-zijn bepalen, scoren we hoog of laag op een schaal die telkens gaat van nul tot oneindig. De schokkende lijn die al die punten verbindt, vormt de grillige unieke levenscurve van elke mens die er ooit geweest is, die er ooit zal zijn.

    Wat bazelen wij dan over normaal en abnormaal? Wat is die norm? Niet de absolute volmaaktheid op alle punten, want dan zijn we allen abnormaal. Een gemiddelde dan. Maar welk gemiddelde? Op alle denkbare en onvermoede punten? Een beetje mooi, een beetje slim, een beetje handig, een beetje artistiek enzovoort. Dat gemiddelde bestaat niet en is ook nauwelijks aantrekkelijk, dat is geen ideaal en kan dus ook de maatstaf niet zijn waaraan we iedereen meten. Misschien is normaal dan het ontbreken van gebreken. Maar welke gebreken en wat is een gebrek? Een been tekort, flaporen, geen beharing, spleetogen, donkere huidskleur, lispelen, ingegroeide teennagels?

    Zo komen we er duidelijk niet. We moeten in tegendeel uiteindelijk aanvaarden dat mensen, zoals planten en dieren, in een grote variëteit komen en toch allemaal mensen zijn. We moeten elke mens nemen zoals hij of zij is. Dat lukt ons vrij aardig zolang het over mensen gaat die niet teveel gebreken of afwijkingen vertonen. Aantrekkelijke mensen hebben succes, slimme mensen doen het goed. Met de mindere exemplaren hebben we het veel moeilijker.

    Dat is vooral zo wanneer het gaat over ons innerlijk leven, ons denken en voelen en over de gevolgen die dat heeft voor ons gedrag, ons contact met de andere mensen, onze prestaties. Afwijkingen van de gewone manier van doen zijn storend voor anderen maar ook voor onszelf, ze verstoren onze gemoedsrust, ze bevreemden, ze zijn verontrustend en zelfs afstotelijk naarmate ze meer opvallend en diepgaand zijn.

    Wij reageren daarop meestal door ze te negeren, zowel bij anderen als bij onszelf. We verstoppen mensen met psychische moeilijkheden of mentale beperkingen in instellingen, verbannen ze van de werkvloer en uit de maatschappij, ontzeggen ze hun plaats onder de ‘normale’ mensen, verbieden hen seks te hebben… we schrijven hen af, we doen alsof ze er niet meer zijn als we hen met een karige uitkering ergens uit het zicht gecaseerd hebben.

    Wanneer we zo op anderen reageren, heeft dat ook gevolgen voor de manier waarop we omgaan met onze eigen afwijkingen en beperkingen. Uit vrees voor het ostracisme, de ongenadige uitsluiting door onze omgeving, verbergen we zo goed en zo lang mogelijk al wat maar enigszins zou kunnen afwijken van wat gangbaar en aanvaard is. We imiteren als ware angsthazen het oppervlakkige en vermeende normale gedrag van onze omgeving, we spelen toneel, of verstoppertje, we ontkennen zo intens dat er iets aan de hand is, dat we het op den duur zelf niet meer weten.

    Dat loopt meestal niet goed af. Mensen zijn niet echt goed in een dubbel leven leiden, een normaal bestaan naast het afwijkende. Het echte, authentieke en unieke maar afwijkende eist onweerstaanbaar zijn plaats op. Wanneer we dat niet toelaten en zichtbaar maken, door het openlijk te beleven en er open over te spreken, als we niet uit de kast komen, als we het niet integreren in onze hele persoonlijkheid, in wie we zijn voor onszelf en de anderen, dan gaat dat verborgen bestaan een eigen plaats innemen. We beleven het in het donker, in de verborgenheid, stiekem, kwansuis. Dan beginnen de moeilijkheden pas goed. Onze twee levens beginnen te botsen met elkaar, omdat ze zo onverzoenbaar zijn. Uiterlijk zijn we heel normaal, we overdrijven zelfs in onze normaliteit of banaliteit, in onze sociale contacten, in onze opgeruimde zorgeloosheid, in onze dienstbaarheid aan de gemeenschap. Maar diep in ons hart heerst er drieste razernij en zwarte wanhoop en wezenloze vertwijfeling.

    De wonden daardoor geslagen beginnen, indien niet deskundig en liefdevol verzorgd, te etteren. De beschamende aftakeling zet in, tot op een dag het kaartenhuisje van de normaliteit ineenstort en wij in al onze abnormale kwetsbaarheid naakt voor de wereld staan, oog in oog met onze verdwaasde onmacht. Voor sommigen is er dan geen uitweg meer. Zij zijn gevlucht in de waanzin van hun o zo schrijnend eenzame duistere wereld, de andere lichtende, normale kant bestaat niet meer, is onbereikbaar, onleefbaar geworden.

    Uit de diepten waarin wij dan weggeleden zijn is er soms geen terugkeren meer. We blijven leven, opgesloten in de verbijstering van ons delirium en het onbegrip van onze omgeving, in de gesloten doolhof van ons op hol geslagen denken en voelen. Of we zetten die ene stap die ons nog redding kan brengen uit de verschrikking van ons bestaan, de stap die ons over de grens brengt waar eindelijk de rust van het eindeloos niets ons opwacht. Wat we niet meer aankunnen, laten we los, moegestreden, totaal op.

    Dit is een pleidooi voor abnormaliteit, een aanklacht tegen de banaliteit en de harteloosheid van het normale. Wij moeten aanvaarden dat iedereen anders is, dat er geen ideale norm is, dat niemand volmaakt is of zelfs maar in de buurt komt. We mogen van anderen niet eisen dat ze aan alle verwachtingen voldoen, we mogen dat ook van onszelf niet verwachten. Maar vooral: als wij vaststellen, wat wij ongetwijfeld onvermijdelijk ooit zullen doen, dat wij tekortschieten, dat wij minder dan ‘normaal’ zijn, dan moeten wij dat ook van onszelf aanvaarden, erover praten, het mededelen, het bekend en bespreekbaar maken, het niet verbergen, niet koesteren, niet uitvergroten.

    De statistieken over depressie, burn-out, alcoholisme, drugsverslaving, gebruik van antidepressiva, opname in de psychiatrie en helaas ook zelfdoding en pogingen daartoe in ons land zijn schrijnend op zichzelf, maar nog meer zo wanneer we ze vergelijken met onze buurlanden. Als we ervan uitgaan dat het weinig waarschijnlijk is dat wij op belangrijke punten erg zouden verschillen van bijvoorbeeld onze Nederlandse buren, dan kan het niet anders dan dat wij niet goed omgaan met onze eigen problemen en dat wij als maatschappij niet goed reageren op de problemen van de bevolking, dat men er in Nederland beter in slaagt om mensen die psychisch lijden te herkennen en erkennen, op te vangen, te begeleiden en zo te redden van maatschappelijke uitsluiting, waanzin en zelfdestructie.

    Er is niets verkeerd met het erkennen van je eigenheid, ook als die tamelijk of grondig verschillend en ontoereikend is. Elke mens heeft het recht zichzelf te zijn, niemand kan gedwongen worden anders te zijn dan hij of zij is. Elke mens mag zijn medemens aanspreken en om hulp vragen. Geen mens mag ooit die hulp weigeren. Wij zijn samen mens, of gaan aan onze onmenselijkheid ten onder.

     


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:maatschappij
    05-03-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Pensées philosophiques 13-20, Denis Diderot

    Filosofische gedachten XIII – XX

    Denis Diderot (1713-1784)

     

     

    XIII

    Enkel het deïsme kan het hoofd bieden aan het atheïsme. Bijgeloof kan die krachtproef niet aan. Zijn God is niets anders dan een denkbeeldig wezen. Nog los van al de materiële moeilijkheden, moet het bijgeloof het hoofd bieden aan al de problemen die voortkomen uit de valsheid van zijn opvattingen. Een C… (Cicero?), een S… (Spinoza?) zouden duizend maal vervelender geweest zijn voor iemand als Vanini, dan al de Nicole’s en de Pascals ter wereld.

    XIV

    Pascal had zijn rechtgeaardheid, maar hij was vreesachtig en goedgelovig. Het was een elegant auteur en een diep denker en hij zou ongetwijfeld het hele universum hebben verklaard, ware het niet dat de Voorzienigheid hem had in de handen gegeven van mensen die zijn talenten opofferden aan hun haatgevoelens. Hoeveel meer wenselijk ware het geweest dat hij het aan de theologen van zijn tijd had overgelaten om hun twisten te beslechten; dat hij zich helemaal overgegeven zou hebben aan het nastreven van de waarheid, zonder terughoudendheid en zonder angst om God te beledigen, en gebruik had gemaakt van al de scherpzinnigheid die hij van hem had gekregen; en vooral dat hij zou geweigerd hebben om mensen als zijn meesters te erkennen die niet eens waard waren om zijn leerlingen te zijn! Op hem kunnen we heel goed toepassen wat de klaarziende La Mothe zei over La Fontaine, namelijk dat hij zo dwaas was te denken dat Arnaud, de Sacy en Nicole beter waren dan hijzelf.

     

    XV

    ‘Ik zeg je dat er helemaal geen God is; dat de schepping een waanidee is; dat de eeuwigheid van de wereld niet meer onvoorstelbaar is dan de eeuwigheid van de geest. Als ik niet inzie hoe de beweging alleen dit universum heeft doen ontstaan terwijl het daardoor wel uitstekend wordt in stand gehouden, dan zeg ik dat het belachelijk is om dat probleem op te lossen door middel van het vermeende bestaan van een wezen dat ik me evenmin kan voorstellen. Als de wonderen die schitteren in de sfeer van de natuur het bestaan van een intelligentie aantonen, dan zeg ik dat de wanorde die heerst in de morele sfeer elke Voorzienigheid teniet doet. Ik zeg je dat als alles het werk is van een God, alles zo goed zou moeten zijn als maar enigszins mogelijk is. Want als niet alles zo goed als mogelijk, dan is er bij God sprake van onmacht of van kwade wil. Dan is het om mijn bestwil dat ik niet beter ingelicht ben over zijn bestaan. Als dat zo is, wat moet ik dan met jullie toelichtingen? Ook als zou kunnen aangetoond worden, wat weinig gebeurt, dat alle kwaad de bron is van iets goeds, of dat het goed was dat iemand als Britannicus, dat de beste van de heersers ten onder ging, dat een man als Nero, dat de meest kwaadaardige van allen aan de macht kwam; hoe zou men dan nog kunnen bewijzen dat het niet mogelijk was om hetzelfde doel te bereiken zonder gebruik te maken van dezelfde middelen? Kwalijke eigenschappen toelaten om de glans van de deugd te belichten, dat is een wel erg bedenkelijk voordeel van een zo reëel nadeel.

    Kijk, zegt de atheïst, dat zijn mijn tegenwerpingen, wat heb je daarop te zeggen?

    Dat ik een booswicht ben en dat als ik niets te vrezen had van God, ik zijn bestaan niet zou aanvechten!

    Laten we een dergelijke frase overlaten aan praatjesmakers. Ze kan immers in strijd zijn met de waarheid. De welvoeglijkheid verbiedt het en het getuigt van weinig naastenliefde. Hebben wij het recht iemand uit te schelden omdat hij ongelijk heeft niet in God te geloven? Het is maar als men geen bewijzen heeft, dat men zijn toevlucht zoekt in beledigingen. Als twee mensen een controverse aangaan, dan wed ik honderd tegen een dat diegene die ongelijk heeft zich zal kwaad maken. ‘Je grijpt naar je donder in plaats van te antwoorden, zegt Menippus tegen Zeus, je hebt dus ongelijk.’

    XVI

    Op een dag vroeg men aan iemand of er echte atheïsten zijn. Hij antwoordde: denk je dat er echte christenen zijn?

    XVII

    Al de onzin van de metafysica is niet zoveel waard als een doorslaggevend argument. Om te overtuigen is het soms voldoende om een gevoelen aan te spreken, fysiek of moreel. Het was met een slaghout dat men een pyrronist overtuigd heeft dat hij ongelijk had zijn eigen bestaan te ontkennen. De schelm Cartouche had, met het pistool in de hand, Hobbes zo’n lesje kunnen leren: ‘Je geld of je leven! We zijn hier alleen, ik ben de sterkste, en er is tussen ons geen sprake van rechtvaardigheid.’

    XVIII

    Het is niet van de hand van de metafysicus dat het atheïsme harde klappen heeft gekregen. De gesublimeerde meditaties van Malebranche en Descartes waren minder van aard om het materialisme in gevaar te brengen dan een simpele waarneming van Malpighi. Als die gevaarlijke hypothese op onze dagen aan het wankelen is, dan komt de eer daarvoor toe aan de experimentele natuurkunde. Het is enkel in de werken van Newton, Musschenbroek, Hartsoeker en Nieuwentyt dat we bewijzen vinden voor het bestaan van een soeverein intelligent wezen. Dank zij de inspanningen van deze hoogstaande personen is de wereld geen god meer: het is een machine, met raderen, kabels, takels, springveren en gewichten.

    XIX

    De subtiliteiten van de ontologie hebben ten hoogste gezorgd voor sceptici; het was voorbehouden aan de kennis van de natuur om echte deïsten te maken. De ontdekking van de organische kiemen alleen al heeft een van de krachtigste bezwaren van het atheïsme ontkracht. Het maakt voor mij niet uit of de beweging nu essentieel of accidenteel is in de materie; ik ben er vandaag van overtuigd dat het resultaat ervan leidt tot ontwikkeling. Alle waarnemingen wijzen in dezelfde richting en tonen aan dat verrotting alleen niet in staat is om iets te produceren dat georganiseerd is. Ik kan zonder meer aannemen dat het mechanisme van het meest minderwaardige insect niet minder wonderbaarlijk is dan dat van de mens en ik ben er helemaal niet voor beducht dat men daaruit zou afleiden dat indien het ene is kunnen ontstaan uit een interne beweging van de moleculen, waarschijnlijk ook het andere daaruit ontstaan is. Als een atheïst zeg maar tweehonderd jaar geleden zou vooropgesteld hebben dat men misschien ooit mensen volledig gevormd zou zien oprijzen uit de ingewanden van de aarde, zoals we een menigte insecten zien ontluiken uit een grote brok opgewarmd vlees, dan zou ik wel eens willen weten wat een metafysicus hem daarop zou kunnen geantwoord hebben.

    XX

    Het zou vruchteloos zijn om de subtiliteiten van de scholastiek uit te proberen op een atheïst; uit de zwakheid van die redeneringen zou hij zelfs een vrij krachtige tegenwerping kunnen halen. ‘ Men voert me een groot aantal nutteloze waarheden aan zonder mogelijkheid tot tegenspraak, zou hij zeggen; het bestaan van God, de realiteit van het morele goed en kwaad, de onsterfelijkheid van de ziel: het blijven nog altijd problemen voor mij. Hoezo! Zou het dan voor mij van minder belang zijn om tot klaarheid te komen over die kwesties dan dat ik overtuigd ben dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechte hoeken?’

    Terwijl hij me met zijn handige overredingskracht al de bittere ernst van die bedenking liet slikken in grote slokken, zou ik de strijd weer aangegaan zijn met een vraag die eigenaardig moest overkomen bij een tegenstander die nog vol was van zijn eerste successen. Ben je jij een persoon die nadenkt, zou ik vragen. ‘Twijfel je daar misschien aan? antwoordt hij zelfvoldaan.

    En waarom niet? Wat ik heb dan gezien dat me daarvan zou overtuigen? Klanken en bewegingen? Maar een filosoof ziet net hetzelfde in een dier, dat hij wel de mogelijkheid ontzegt om te denken. Waarom zou ik jou toekennen wat Descartes weigert aan de mieren? Uiterlijk produceer je gedragingen die inderdaad veeleer van aard zijn om me ervan te overtuigen. Ik ben geneigd om te bevestigen dat je inderdaad denkt. Maar de rede schort mijn oordeel op. ‘Tussen de uiterlijke gedragingen en de gedachten is er helemaal geen essentieel verband, zegt me de Rede. Het is best mogelijk dat jouw tegenstrever niet meer nadenkt dan zijn uurwerk. Moeten we misschien het eerste het beste dier dat men heeft leren praten voor een denkend wezen houden? Wie heeft jou onthuld dat de mensen niet meer zijn dan papagaaien die men zonder dat jij het weet heeft leren praten?’

    ‘Die vergelijking is in het beste geval niet meer dan ingenieus, antwoordt hij mij; het is niet op grond van de bewegingen en de klanken, maar omwille van de gedachtestroom, de logische gevolgtrekkingen tussen de vooropstellingen en de samenhang van de redenering dat men moet oordelen dat een wezen denkt. Als er een papegaai zou zijn die op alle vragen antwoordt, dan zou ik zonder aarzelen verklaren dat het een denkend wezen is. Maar wat heeft die vraag van doen met het bestaan van God? Als je me zou aangetoond hebben dat de persoon in wie ik de meeste spitsheid van geest zie misschien slechts een automaat is, zou me dat meer geneigd maken om aan te nemen dat er een intelligentie is in de natuur?’

    Dat is mijn zaak, zeg ik dan. Maar je gaat er in alle geval mee akkoord dat het een dwaasheid zou zijn om aan jouw gelijken het denkvermogen te ontzeggen. ‘Ongetwijfeld, maar wat besluit je daaruit?’ Wat daaruit volgt is dit: dat wanneer het hele universum, wat zeg ik, wanneer de vleugel van een vlinder aanwijzingen vertoont die duizend keer meer duidelijk aantonen dat er een intelligentie is dan jij aanduidingen hebt dat jouw gelijken begiftigd zijn met een denkvermogen, dan zou het duizend keer dwazer zijn om het bestaan van een God te ontkennen dan te ontkennen dat jouw gelijke denkt.

    Welnu, dat het inderdaad zo is, daarvoor doe ik een beroep op jouw verstand, op jouw bewustzijn: heb jij ooit in de redeneringen, de daden en het gedrag van welke mens dan ook, meer intelligentie, orde, wijsheid en samenhang gezien dan in het mechanisme van een insect? Is de Godheid niet net zo duidelijk afgedrukt in het oog van een kevertje dan het vermogen tot denken dat is in de werken van de grote Newton? Hoezo! De wereld van de dingen bewijst minder dat er een intelligentie is dan de wereld van de verklaringen? Wat een idee!

    ‘Maar, antwoord je, ik geef grif toe dat anderen kunnen denken, precies omdat ik zelf denk.’ Dat, ik geef het toe, is een veronderstelling die ik niet koester. Maar staat daar niet tegenover dat mijn bewijzen sterker zijn dan de jouwe? Is de intelligentie van een eerste wezen me niet beter aangetoond in de natuur door zijn werken, dan het vermogen om te denken in een filosoof door zijn geschriften? Denk eraan dat ik je slechts een vlindervleugel heb voorgeschoteld, het oog van een kevertje, terwijl ik je zou kunnen verpletteren met het gewicht van het hele universum. Ik kan me zwaar vergissen, maar dit bewijs lijkt me zeker zo overtuigend als het beste schoolse bewijs dat men ooit heeft bedacht. Het is op basis van die redenering en enkele andere die net zo eenvoudig zijn, dat ik het bestaan van God aanvaard, en niet omwille van dat weefsel van droge metafysische ideeën, die minder van aard zijn om de waarheid te onthullen dan om er een schijn van leugenachtigheid aan te geven.

     

     

    Vertaling © Karel D’huyvetters 2012


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:godsdienst, atheïsme
    04-03-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Pensées philosophiques 21-49, Denis Diderot

    Filosofische gedachten XXI - XLIX

    Denis Diderot (1713-1784)

     

    XXI

    Ik sla de geschriften van een beroemde professor open en ik lees: ‘Atheïsten, ik geef toe dat de beweging essentieel behoort tot de materie; wat( besluiten jullie daaruit?... dat de wereld het resultaat is van de toevallige voortbeweging van de atomen? Dan zou ik net zo graag horen dat jullie me zeiden dat de Ilias van Homerus of de Henriade van Voltaire het resultaat is van de toevallige omwenteling van de letters.’

    Ik houd me er ver van om zo’n redenering te maken tegenover een atheïst: een dergelijke vergelijking zou hem vrij spel geven. Volgens de wetten van de waarschijnlijkheidsberekening, zou hij me zeggen, moet ik helemaal niet verwonderd zijn dat een gebeurtenis zich voordoet, wanneer het mogelijk is dat ze gebeurt, en dat de moeilijkheidsgraad van die gebeurtenis gecompenseerd wordt door de veelheid van de bewegingen. Er is een bepaald aantal worpen waarop ik met succes kan wedden dat ik honderdduizend zessen tegelijk kan gooien met honderdduizend teerlingen. Wat ook het precieze aantal letters is waarmee men me zou voorstellen om op een lukrake wijze de Ilias voort te brengen, er is altijd een bepaald aantal worpen die me een kans op succes geeft; mijn kans op succes is zelfs oneindig, indien het aantal worpen oneindig is.

    Je zal het wel met me eens zijn, zo gaat hij verder, dat de materie sinds alle eeuwigheid bestaat en dat beweging tot haar essentie behoort. Als dank voor deze toegeving, zal ik samen met jou veronderstellen dat de wereld geen grenzen heeft, dat het aantal atomen oneindig is en dat de ordening die je zo verbaast niet kan ontkend worden. Welnu, uit deze wederzijdse toegevingen volgt niets anders dan dat de kans dat de wereld toevalligerwijze ontstaat wel erg klein is, maar dat het aantal worpen oneindig is, dat wil zeggen dat de ingewikkeldheid van het gebeuren meer dan voldoende gecompenseerd is door het grote aantal worpen.

    Als er dus iets is dat tegen de redelijkheid ingaat, dan is het wel de veronderstelling dat terwijl de materie sinds alle eeuwigheid in beweging is, en terwijl er allicht in het oneindige aantal mogelijke combinaties een even oneindig aantal prachtige regelingen zijn, er toch geen enkele van die regelingen zou voorgekomen zijn in het onbegrensd aantal van al degene die zich achtereenvolgens hebben voorgedaan. Bijgevolg moet ons verstand veeleer verbaasd zijn over de veronderstelde duur van de chaos dan over het reële ontstaan van het universum.

    XXII

    Ik deel atheïsten in in drie klassen. Er zijn er die je klaar en duidelijk zeggen dat er geen God is en die daarvan ook overtuigd zijn; dat zijn de echte atheïsten. Er is ook een grote groep die niet goed weet wat ze ervan moeten denken en die de kwestie net zo goed willen beslechten met kruis of munt; dat zijn de sceptische atheïsten. Maar er zijn er nog veel meer die zouden willen dat er geen God is, die veinzen dat ze ervan overtuigd zijn en die leven alsof ze het echt zijn; dat zijn de snoeshanen van de troep. Ik verfoei die snoeshanen, ze zijn niet echt. Ik heb medelijden met de echte atheïsten: elke vertroosting lijkt me dood voor hen. En ik bid tot God voor de sceptici: het ontbreekt hen aan inzicht.

    XXIII

    Een deïst bevestigt het bestaan van een God, de onsterfelijkheid van de ziel en al wat daaruit volgt. De scepticus is onbeslist over die geloofspunten. De atheïst ontkent ze. Een scepticus is dus iets meer gemotiveerd om deugdzaam te handelen dan een atheïst, en heeft daarvoor wat minder reden dan een deïst. Zonder de vrees voor een wetgever, de neigingen van het temperament en de kennis van de concrete voordelen van de deugdzaamheid, mankeert de rechtschapenheid van de atheïst elke grond, terwijl die van de scepticus steunt op een misschien.

    XXIV

    Scepticisme is niet voor iedereen. Er is een grondig en gedesinteresseerd onderzoek voor nodig. Iemand die twijfelt omdat hij de redenen van de geloofwaardigheid niet kent, is een onnozele. Een echte scepticus heeft de argumenten geteld en gewogen. Maar redeneringen tegen elkaar afwegen is geen geringe opdracht. Wie van ons kent hun echte waarde? Als men voor een zelfde waarheid honderd bewijzen aanlevert, zal elk bewijs zijn aanhangers hebben. Elk verstand heeft zijn eigen verrekijker. In mijn ogen is een tegenwerping kolossaal, die voor jou in het niets verdwijnt. Jij ervaart als vederlicht een redenering die mij verplettert. Als wij verdeeld zijn over de intrinsieke waarde, hoe zouden we het dan eens worden over het relatieve gewicht?

    Zeg me eens hoeveel morele bewijzen er nodig zijn om op te wegen tegen een metafysische conclusie? Is het mijn bril die vertekent of de jouwe? Als het dan zo moeilijk is om de argumenten af te wegen en als er geen standpunten zijn die geen voor en tegen hebben, en bijna altijd in gelijke mate, waarom beslissen we dan zo haastig? Waar halen we ons overtuigd toontje vandaan? Hebben we niet honderdmaal ervaren dat elke dogmatische zelfgenoegzaamheid revolteert?

    ‘Men maakt dat ik voor de hand liggende zaken ga haten, zegt ons de auteur van de Essais, als men ze mij als onfeilbaar opdringt. Ik houd van woorden die de stoutmoedigheid van onze uitspraken verzachten en matigen. Aan avonturen waag ik me niet, zegt men wel eens, en dat soort dingen. En als ik kinderen zou moeten opvoeden, dan zou ik hen vooral die bevragende manier van antwoorden in de mand leggen, veeleer dan een beslissende: Wat wil dat zeggen? Ik begrijp het niet. Het zou kunnen. Is dat zo? Het is beter dat ze op hun zestigste nog de manieren van leerlingen hebben bewaard dan dat ze zich gedragen als doctores als ze vijftien zijn.’

    XXV

    Wat is God? Het is een vraag die men aan kinderen stelt, maar waarmee filosofen heel wat moeite hebben om ze te beantwoorden.

    We weten op welke leeftijd een kind moeten leren lezen, zingen, dansen, of met Latijn en meetkunde beginnen. Het is maar als het over godsdienst gaat dat men zich niet afvraagt hoever zijn begripsvermogen reikt. Van zodra het nog maar amper kan luisteren, vraagt men al aan een kind: Wat is God? En op hetzelfde ogenblik en uit dezelfde mond verneemt het dat er dwaalgeesten zijn, en zielen van afgestorvenen die komen spoken, weerwolven, en ook God. Men hamert een van de belangrijkste waarheden erin, op een manier die het mogelijk maakt dat men ze later kan afzweren voor het tribunaal van de rede. En inderdaad, het moet ons niet verwonderen dat wanneer men twintig geworden is en het bestaan van God in je hoofd verward wordt met een hoop belachelijke vooroordelen, men ertoe komt om dat idee te ontkennen en het zo te behandelen als de rechters doen wanneer ze een eerlijke mens tegenkomen die per ongelijk terecht gekomen is een troep onverlaten.

    XXVI

    Men vertelt ons veel te veel over God. En nog een vergissing: men insisteert niet voldoende op zijn aanwezigheid. De mensheid heeft het goddelijke verbannen uit haar midden. Ze heeft het verwezen naar een heiligdom. De muren van de tempel beletten het zicht erop, daarbuiten bestaat het niet. Dwazen die je bent! Breek die banden die jullie gedachten inperken. Maak God ruimer, zie hem overal waar hij is, of stel dat hij niet bestaat.

    Als ik een kind had om op te voeden, dan zou ik het Goddelijke voor dat kind tot een zo reële aanwezigheid maken, dat het hem wellicht minder moeite zou kosten om atheïst te worden dan om zich van God af te keren. In plaats van hem een of andere persoon tot voorbeeld te stellen, iemand van wie hij wist dat hij dikwijls slechter handelde dan hijzelf, zou ik hem bruutweg zeggen: God hoort je, en je liegt! Jongelui willen aangesproken worden op een zintuiglijke manier. Ik zou dus de tekenen om hem heen vermenigvuldigen die verwijzen naar de goddelijke aanwezigheid. Als er zich in mijn huis een gezelschap zou vestigen, dan zou ik daar een plaats voor God markeren en ik zou mijn leerling gewoon maken om te zeggen: ‘We zijn met zijn vieren: God, mijn vriend, mijn leraar en ikzelf.’

    XXVII

    Onwetendheid en argeloosheid zijn twee bijzonder zachte oorkussens, maar om ze zacht te vinden, moet men een kop hebben die zo knap is als die van Montaigne.

    XXVIII

    Een kolkende geest en een vurige verbeelding gaan slecht samen met de onverstoordheid van de scepticus. Ze wagen nog liever een gok over hun keuze dan helemaal geen keuze te maken. Ze vergissen zich liever dan in het ongewisse te leven. Of het nu is omdat ze niet vertrouwen op hun armen of omdat ze bang zijn voor het diepe water, men ziet ze altijd vast hangend aan takken waarvan ze beseffen hoe dun ze zijn, maar ze klampen zich liever eraan vast dan dat ze zich zouden laten gaan in de sterke stroming. Ze zijn zeker van alles, hoewel ze niets nauwkeurig onderzocht hebben. Ze twijfelen nergens aan, omdat ze daarvoor zowel het geduld als de moed missen. Ze vallen voor schone schijn die hen bedriegt. En als ze soms de waarheid ontmoeten, dan is het niet op kousenvoeten, maar bruusk, als in een openbaring. Het zijn dogmatische mensen, die men onder gelovigen als bezetenen zou bestempelen.

    Ik heb individuen van dat onrustige soort ontmoet, mensen die zich niet konden voorstellen dat men een rustige geest kan verenigen met onbeslistheid. ‘Hoe kan men leven zonder te weten wie men is, waar men vandaan komt, waar men heengaat, waarom men hier is!’ Het doet me iets dat ik dat allemaal niet weet, maar zonder dat me dat ongelukkig maakt, antwoordt de scepticus koeltjes, het is mijn schuld niet dat ik van mijn verstand geen antwoord krijg wanneer ik het de vraag stel naar mijn bestaan. Mijn hele leven lang ben ik al onwetend, zonder me te ergeren, over wat ik onmogelijk kan weten. Waarom zou ik spijt hebben over kennis die ik niet heb kunnen verwerven, en die voor mij ongetwijfeld niet noodzakelijk was, aangezien ik het zonder heb kunnen doen? Ik zou me evengoed, zo zei een van de grootste genieën van onze eeuw, kunnen lastig maken over het feit dat ik geen vier ogen heb, vier voeten en twee vleugels.

    XXIX

    Men mag van mij wel eisen dat ik de waarheid zoek, maar niet dat ik ze vind. Een sofisme kan mij zelfs meer levendig aanspreken dan een solide bewijs. Ik ben verplicht om in te stemmen met valse stellingen die ik voor waar houd, en om de ware te verwerpen die ik voor vals houd. Maar wat heb ik te vrezen, aangezien ik mezelf niet bewust bedrieg? We zullen in het hiernamaals niet beloond worden voor van onze tegenwoordigheid van geest hier op aarde; hoe zouden we er dan bestraft worden omdat we daarin tekortgeschoten zijn? Iemand verdoemen omwille van foute redeneringen, dat is uit het oog verliezen dat men goed gek moet zijn om zo iemand te behandelen als een booswicht.

    XXX

    Wat is eigenlijk een scepticus? Een filosoof die aan alles twijfelt waaraan hij gelooft, en die alles gelooft wat hem als waar voorkomt bij het terecht gebruik van zijn verstand en zijn zintuigen. Wil je het nog scherper gesteld? Maak een pyrronist eerlijk, en je hebt een scepticus.

    XXXI

    Wat men nooit in vraag gesteld heeft, is ook nooit bewezen. Wat men nog niet zonder vooringenomenheid heeft onderzocht, is niet terdege onderzocht. Scepticisme is dus de eerste stap naar de waarheid. Scepticisme moet alomvattend zijn, want het is de toetssteen voor de waarheid. Als een filosoof zich wil verzekeren van het bestaan van God en vervolgens begint met eraan te twijfelen, kan er dan één stelling zijn die niet onder deze test valt?

    XXXII

    Ongelovigheid is nu en dan het kwalijke kenmerk van een gek, en goedgelovigheid de vergissing van een verstandige mens. Wie verstandig is, kijkt heel ver in de immense mogelijkheden. Een gek houdt niet veel anders voor mogelijk dan dat wat er is. Misschien is het dat wel wat de ene kleinzielig maakt, en de andere overmoedig.

    XXXIII

    Er is evenveel risico verbonden aan teveel geloven dan te weinig. Het is niet meer of minder gevaarlijk om polytheïst te zijn dan atheïst. Bijgevolg biedt enkel het scepticisme een evenwicht, altijd en overal, tussen die twee tegengestelde overdrijvingen.

    XXXIV

    Een halfbakken scepticisme is het kenmerk van een zwakke persoonlijkheid. Het verbergt iemand die kleinzielig redeneert en zich laat afschrikken door de consequenties; een bijgelovige die gelooft dat hij zijn God eer bewijst door de voetboeien die hij zijn rede aanbindt; een soort van ongelovige die vreest zichzelf het masker af te rukken. Want indien de waarheid niets te vrezen heeft van het onderzoek, zoals de halfbakken scepticus aanneemt, wat denkt hij dan in het diepste van zijn ziel over die geprivilegieerde begrippen die hij niet durft te testen, die een plaats hebben in een uithoek van zijn bovenkamer, als in een heiligdom dat hij niet durft te naderen?

    XXXV

    Ik hoor aan alle kanten klagen over goddeloosheid. In Azië is een christen goddeloos, in Europa een moslim, een papist in London, een calvinist in Parijs, een jansenist hoog in de rue Saint-Jacques, een molinist beneden in de faubourg Saint-Médard. Wat is een goddeloze dan nog? Is iedereen het, of niemand?

    XXXVI

    Als het geweld van de kwezels zich ontketent tegen het scepticisme, komt het me voor dat ze hun eigenbelang verkeerd begrijpen, of dat ze zichzelf tegenspreken. Als het werkelijk zo is dat het voldoende is voor een goede godsdienst om aangekleefd te worden en voor een slechte om verlaten te worden, dat men ze goed kent, dan ware het wenselijk dat een universele twijfel zich zou verspreiden over de hele oppervlakte van de aarde en dat alle volkeren de waarheid van hun godsdienst in vraag zouden stellen. De missionarissen zouden ontdekken dat de grote helft van hun werk al gedaan was.

    XXXVII

    Wie de godsdienst die hij heeft gekregen door zijn opvoeding niet behoudt uit eigen keuze, kan zich er evenmin op beroemen dat hij christen is of moslim, dan dat hij niet blind geboren is of mank. Dat is een geluk, geen verdienste.

    XXXVIII

    Iemand die bereid is om te sterven voor een godsdienst waarvan hij weet dat het een valse is, is een waanzinnige.

    Iemand die sterft voor een valse godsdienst, waarvan hij denkt dat het de ware is, of voor een ware godsdienst, maar zonder dat hij daarvoor over bewijzen beschikt, is een fanatieker.

    De ware martelaar is hij die sterft voor een ware godsdienst, waarvan de waarachtigheid hem overtuigend aangetoond is.

    XXXIX

    De ware martelaar wacht de dood af. De dweper holt ze tegemoet.

    XL

    Als iemand zich in Mekka zou bevinden en daar het graf van Mohammed zou gaan beledigen, zijn altaar zou omverwerpen en een ganse moskee overhoop zetten, dan zou men zo iemand meteen op een paal spiesen; hij zou wellicht zelfs niet eens heilig verklaard worden. Vandaag de dag zou men Polyeucte gek verklaren.

    XLI

    De tijd van de revelaties is voorbij, van wonderen en uitzonderlijke boodschappen. Het christendom heeft geen behoefte meer aan die constructies. Als iemand het in zijn hoofd zou halen om hier bij ons de rol te komen spelen van Jonas en in de straat zou lopen schreeuwen: ‘Nog drie dagen, en Parijs vergaat! Burgers van Parijs, doet boete, hult u in zak en as, of gij zult vergaan binnen drie dagen!’, dan zou die meteen aangehouden worden en voor de rechter gesleept, die niet zou aarzelen om hem naar het asiel van Les Petites Maisons te sturen. Hij zou tevergeefs zeggen: ‘Mensen, houdt God minder van jullie dan van de inwoners van Ninive? Zijn jullie minder schuldig dan zij?’ Men zou zelfs geen moeite doen om hem te antwoorden en niet eens het einde van zijn gepreek afwachten om hem voor een visionair te houden.

    Elias mag uit de andere wereld terugkomen wanneer hij maar wil. De mensen van vandaag zijn nu zo, dat het al een groot mirakel zou zijn als hij hier bij zijn terugkeer goed zou onthaald worden.

    XLII

    Wanneer men het volk een dogma oplegt dat ingaat tegen de gevestigde godsdienst, of een of andere zaak die in strijd is met de openbare orde en rust, en men zou die boodschap rechtvaardigen door middel van mirakels, dan zou het gezag het recht hebben om in te grijpen, en het volk om te schreeuwen: crucifige, kruisig hem! Hoe gevaarlijk zou het niet zijn om de gemoederen van de mensen in handen te geven van een bedrieger of over te laten aan de dromen van een ziener? Als het bloed van Jezus Christus wrakroepend was voor de joden, dan is dat omdat ze, door het te vergieten, geen oren hadden naar de stem van Mozes en de Profeten, die hem tot Messias uitriepen. Er mag zelfs een engel uit de hemel nederdalen en zijn redeneringen staven met mirakels, als zijn prediking ingaat tegen de wet van Jezus Christus, dan gebiedt Paulus dat men die voor godslasterlijk houdt. Men moet iemands boodschap niet beoordelen op mirakels, maar wel op de overeenstemming van zijn doctrine met die van het volk tot wie hij zegt gezonden te zijn, vooral wanneer de leer van dat volk als waar is aangetoond.

    XLIII

    Gezag moet alle verandering wel vrezen. De meest heilige en meest zachtaardige van alle godsdiensten, het christendom zelf is niet tot wasdom gekomen zonder heel wat heibel te veroorzaken. De eerste kinderen van de Kerk zijn meer dan eens afgeweken van de gematigdheid en het geduld die hen waren voorgeschreven. Laat me toe hier enkele passages aan te halen uit een edict van keizer Julianus. Ze illustreren wonderlijk goed het genie van deze prins-filosoof en de geest van de fanatiekelingen van zijn tijd.

    ‘Ik had gedacht, zegt Julianus, dat de leiders van de Galileeërs zouden inzien hoe verschillend mijn manier van optreden is van die van mijn voorganger, en dat ze me daarvoor enigszins dankbaar zouden zijn. Ze hebben immers onder zijn bewind te lijden gehad van verbanning en gevangenschap. Men heeft een groot aantal mensen over de kling gejaagd die zij voor ketters hielden. Onder het mijne heeft men de bannelingen laten terugkeren, de gevangenen vrijgelaten en wie vogelvrij verklaard was kreeg zijn verbeurde goederen terug. Maar de onrustigheid en de razernij van dit soort mensen is zo groot, dat sinds ze het privilegie hebben verloren om elkaar te verslinden, om al diegenen te kwellen die gehecht zijn aan hun dogma’s, evenals wie de godsdienst volgt die toegestaan is door de wet, ze geen middel onverlet laten en ze geen enkele kans missen om tot revolte op te hitsen.

    Het zijn mensen die geen eerbied hebben voor waarachtige vroomheid en geen respect voor onze instellingen… Nochtans bedoelen wij niet dat men ze naar de voet van onze altaren moet slepen en hen geweld aandoen… Wat de simpele lieden betreft, het blijkt dat het hun leiders zijn die in hen de geest van verzet aanwakkeren, woedend als ze zijn over de grenzen die wij aan hun macht hebben gesteld. Wij hebben ze inderdaad geweerd uit onze rechtszalen en hen het recht ontzegd om testamenten uit te voeren, om de rechtmatige erfgenamen te passeren en zich zo meester te maken van de erfenis… Om die redenen ook hebben wij dit volk verboden woelige bijeenkomsten te houden of te intrigeren bij de priesters die tot opstand aanzetten… Ik hoop dat dit edict onze magistraten veilig stelt, die meer dan eens belaagd zijn door deze muiters, op gevaar af gestenigd te worden…

    Dat ze hun leiders vreedzaam opzoeken, dat ze er bidden, zich daar laten onderrichten en daar voldoen aan de vereisten van de cultus die ze van hen hebben vernomen, dat staan wij hen toe. Maar ze moeten afzien van alle opruiende bedoelingen… Indien die bijeenkomsten voor hen een gelegenheid zijn tot revolte, dan is dat op risico van hun have en goed, ze zijn hierbij gewaarschuwd… Mensen die niet geloven, leef in vrede… En jullie, die trouw zijn gebleven aan de godsdienst van uw vaderland en aan de goden van uw vaderen, bezondig u niet aan het vervolgen van uw buren, uw medeburgers, want het gaat bij hen veeleer om een onwetendheid die we moeten beklagen dan om kwaadwilligheid die we moeten bestraffen. We moeten de mensen terug tot de waarheid brengen door middel van de rede en niet met geweld. Wij gelasten derhalve u allen, onze trouwe onderdanen, om de Galileeërs met rust te laten.’

    Zo waren de gevoelens van deze prins, die we wel kunnen kwalijk nemen dat hij een heiden was, maar niet dat hij een afvallige zou geweest zijn. Hij heeft de eerste jaren van zijn leven doorgebracht in verscheidene scholen, met verscheidene leermeesters en heeft op rijpere leeftijd een ongelukkige keuze gemaakt: hij heeft helaas beslist om te kiezen voor de godsdienst van zijn voorouders en de goden van zijn vaderland.

    XLIV

    Wat me verwondert, is dat het werk van deze geleerde keizer voor het nageslacht bewaard is. Het vertoont trekjes die geen afbreuk doen aan de waarachtigheid van het christendom, maar die in voldoende mate in het nadeel uitvallen van sommige christenen uit zijn tijd, opdat ze bij de Kerkvaders in het bijzonder het voorwerp zouden uitmaken van de bijzondere ijver die ze hadden om de werken van hun vijanden te verwijderen.

    Het is ongetwijfeld van die voorgangers dat Sint Gregorius de Grote het soort barbaarse geloofsijver heeft geërfd dat hem zo heeft opgezet tegen de letteren en de kunst. Als het alleen van deze kerkvorst had afgehangen, dan waren we nu in dezelfde situatie als de moslims, die voor hun lectuur aangewezen zijn op niets anders dan hun Koran. Wat zou immers het lot geweest zijn van de auteurs van weleer, indien ze in de handen waren gevallen van iemand die taalfouten beoordeelde op godsdienstige principes, die dacht dat het volgen van de regels van de spraakkunst neerkwam op het onderwerpen van Jezus Christus aan Aelius Donatus, die zich in geweten verplicht voelde om de oudheid totaal te vernietigen.

    XLV

    Nochtans blijkt het goddelijk karakter van de Schrift er niet in die mate duidelijk in aanwezig, dat het gezag van de gewijde geschiedschrijvers totaal los zou staan zou zijn van het getuigenis van de andere, profane schrijvers. Waar moet het naartoe, als we de hand van God zouden moeten onderkennen in de vorm van onze Bijbel? Hoe miserabel is de Latijnse versie wel niet! De originelen zijn zelf ook geen meesterwerken qua compositie. De profeten, de apostelen en de evangelisten hebben geschreven naar eigen goeddunken. Als we de geschiedenis van het Hebreeuws volk gewoon zouden kunnen bekijken als een product van de menselijke geest, dan zouden Mozes en zijn navolgers het moeten afleggen tegen Titus Livius, Sallustius, Caesar en Josephus, allemaal auteurs die men er niet meteen van verdenkt dat ze geschreven hebben vanuit een goddelijke inspiratie. We verkiezen zelfs de jezuïet Berruyer boven Mozes!

    In onze kerken bewaren we schilderijen waarvan men ons verzekert dat ze geschilderd zijn door engelen en door de Godheid zelf. Als die werken van de hand van Le Sueur of Le Brun zouden zijn, zou ik me dan verzetten tegen die eeuwenoude traditie? Helemaal niet, waarschijnlijk. Maar als ik die hemelse werken bekijk en keer op keer zie hoe de regels van de schilderkunst geweld aangedaan wordt in de tekening en in de uitvoering, dat de echte kunst overal met voeten getreden wordt, en dan niet mag veronderstellen dat de artiest een kluns was, dan kan het niet anders dan dat ik die traditie als een verzinsel aanklaag.

     Welke conclusies zou ik al niet trekken uit deze afbeeldingen voor de Heilige Schrift? Gelukkig besef ik hoe weinig belang het heeft dat wat erin staat goed of slecht geformuleerd is. De profeten hebben er een punt van gemaakt om de waarheid te zeggen, niet om het goed gezegd te krijgen. Zijn de apostelen misschien gestorven voor een andere reden dan voor de waarheid van wat ze gezegd en geschreven hebben? Welnu, om terug te keren naar mijn onderwerp: het was ongetwijfeld van het hoogste belang om die profane auteurs te bewaren die niet anders konden dan overeen te stemmen met de gewijde schrijvers, althans over het bestaan van Jezus Christus en zijn mirakelen, over de typische karaktertrekken van Pontius Pilatus en over de daden en het martelaarschap van de eerste christenen.

    XLVI

    Een ganse natie, zal je me zeggen, is daarvan getuige geweest; zou jij dat alles durven ontkennen? Ja, dat durf ik, zolang het niet bevestigd is op gezag van iemand die niet tot uw kamp behoort en zolang ik niet zeker ben dat die persoon geen fanaticus of misleider is. Wat nog meer zij: stel dat een erkend onpartijdig auteur me vertelt dat er zich een diepe kloof heeft gevormd in het midden van een stad; dat de goden, daarover ondervraagd, geantwoord hebben dat die kloof terug dicht zal gaan wanneer men het meest waardevolle dat men bezit erin zou gooien; dat een dappere ruiter zich erin gestort heeft en dat het orakel bewaarheid is. Dat zou ik zeker veel minder geloven dan indien die auteur gewoon gezegd had er zich een kloof had gevormd en dat men veel tijd en moeite heeft moeten spenderen om die te vullen.

    Hoe onwaarschijnlijker een feit is, des te geringer het gewicht van een historisch getuigenis. Ik zou het zonder enige moeite geloven wanneer een eerlijk man me zou melden dat Zijne Majesteit een totale overwinning heeft behaald op de bondgenoten, maar als heel Parijs me zou verzekeren dat er in Passy iemand uit de dood is opgestaan, dan zou ik daarvan geen woord geloven. Dat een historicus ons wil overtuigen, of dat een heel volk zich vergist, dat zijn beslist geen wonderen.

    XLVII

    Tarquinius stelt voor om nieuwe afdelingen toe te voegen aan de cavalerie die door Romulus was opgericht. Een vogelwichelaar drukt hem op het hart dat elke innovatie in die legereenheid heiligschennis is, tenzij de goden het toegestaan hebben. Tarquinius is gechoqueerd door de vrijpostigheid van die priester en neemt zich voor om hem te ontmaskeren en om zo een kunst aan de kaak te stellen die zijn gezag doorkruist. Hij laat hem voor zich verschijnen op het marktplein en zegt hem: ‘Ziener, is wat ik denk ook mogelijk? Als jouw kennis werkelijk zo goed is als je je aanmatigt, dan stelt ze jou in staat om mijn vraag te beantwoorden!’

    De augur laat zich niet van de wijs brengen, hij raadpleegt de vogels en antwoordt: ‘Ja, Sire, wat jij in gedachten hebt, kan gebeuren.’ Tarquinius haalt een scheermes van onder zijn gewaad en raapt een steen op. ‘Kom hier, zegt hij tegen de ziener, snij deze steen door met dit scheermes, want dat is wat ik in gedachten had.’ Navius, zo heette de augur, wendt zich tot het volk en zegt met grote stelligheid: ‘Leg de steen onder het mes, en ik mag doodvallen als hij niet meteen gespleten is!’ Tegen alle verwachting in stelt men inderdaad vast dat de hardheid van de steen bezwijkt voor de scherpte van het scheermes: hij valt net zo gemakkelijk uiteen als wanneer het mes de hand van Tarquinius had beroerd en ze had doen bloeden.

     Het verbaasde volk applaudisseert, Tarquinius ziet af van zijn plannen en neemt de auguren in bescherming. Het scheermes en de kei begraaft men onder een altaar. Men richt een standbeeld op voor de ziener, standbeeld dat nog bestond onder het bewind van Augustus, zoals de profane en de gewijde schrijvers bevestigen, in de geschriften van Lactantius, Dionysius van Halicarnassos en de Heilige Augustinus.

    Je hebt de geschiedenis gehoord, luister nu naar het bijgeloof. Quintus, de bijgelovige broer van Cicero zegt hem: ’Wat heb je daarop te zeggen? Ofwel moeten we vervallen in een monsterachtig pyrronisme en hele volkeren en geschiedschrijvers voor dwazen houden en alle analen verbranden, ofwel dit feit voor waar houden. Zou je nog veeleer dit alles ontkennen, dan te aanvaarden dat de goden zich met onze aangelegenheden inlaten?’

    Ik kan niet aanvaarden dat een filosoof zijn toevlucht zou nemen tot getuigenissen die enkel bij toeval waarachtig zouden zijn, of onjuist weergegeven of zelfs vervalst door kwade trouw. Men moet zich een opinie vormen door een beredeneerde argumentatie en zich niet neerleggen bij de feiten, vooral wanneer die moeilijk te geloven zijn. (…) Weg dus met de zienerstaf van Romulus, die is verkoold in het hart van een enorme brand. Bespaar me de steen van Navius. In de filosofie is er geen plaats voor dergelijke onmogelijke fabels. Een echte filosoof zou zich er om te beginnen op toegelegd hebben om de ware aard van de vogelwichelarij te bepalen en vervolgens oorsprong ervan te onderzoeken en haar geldigheid. (…) De Etrusken leverden tenminste het bewijs voor hun discipline: een kind geboren uit een ploegijzer! Maar wiens getuigenis roepen wij in? Navius? (…) Gaan we ons nu verlaten, om te oordelen over godsdienstige zaken, op wezens die niets menselijks hebben? (Cicero, De divinatione). Maar dat is wat koningen geloven en volkeren, naties, de hele wereld. Wat is er, werkelijk, meer verbreid dan de onwetendheid? Sinds wanneer doe jij een beroep op de menigte om je eigen oordeel te vormen? (Ibid.)

    Dat is het antwoord van de filosoof. Noem me een mirakel waarop dit niet van toepassing is. De Kerkvaders hadden het heel wat problemen om zich de principes van Cicero te bedienen en hebben dan maar verkozen om de avonturen van Tarquinius aan te nemen en de kunsten van Navius aan de duivel toe te schrijven. Een handig hulpmiddel is dat, de duivel!

    XLVIII

    Alle volkeren hebben van die gebeurtenissen die te mooi zijn om waar te zijn. Zaken waarmee men van alles aantoont, maar die men helemaal niet bewijst; die men niet durft te ontkennen op gevaar af ongelovig te zijn, maar die men niet kan geloven zonder een stommeling te zijn.

    XLIX

    Romulus verdween uit het midden van de Romeinen, door de inslag van de bliksem, of vermoord door de senatoren. Het volk en de soldaten verspreiden er geruchten over. De verordeningen van de Staat spreken elkaar tegen. Het beginnende Rome is intern verdeeld en van buiten uit omsingeld door vijanden; het staat aan de rand van de afgrond. Op dat ogenblik treedt een zekere Proculeius zwaarwichtig naar voren en zegt: ‘Romeinen, de prins over wie jullie treuren is helemaal niet dood, hij is ten hemel opgestegen, waar hij zit aan de rechterhand van Jupiter. Ga, zo heeft hij me opgedragen, en meldt aan uw medeburgers dat Romulus onder de goden verkeert; verzeker hen van mijn bescherming. Zij kunnen erop aan dat de macht van hun vijanden niets vermag tegen hen: het lot heeft bepaald dat zij ooit de heersers over de hele wereld zullen zijn. Ze moeten deze voorspelling getrouw doorgeven van geslacht op geslacht, tot in de verste toekomst.’

    Er zijn omstandigheden die zich gemakkelijk lenen tot bedrog en als men goed kijkt hoe Rome er toen aan toe was, dan zal men toegeven dat Proculeius een hoofdman was en dat hij de gelegenheid te baat heeft genomen. Hij heeft in de geesten een gedachte geïntroduceerd die helemaal niet onnuttig was voor de toekomstige grandeur van zijn land.

    Het vertrouwen dat men had in degene die deze boodschap bracht is nauwelijks te geloven. Men kan zich amper voorstellen hoezeer het verdriet over het verlies van Romulus gestild werd van zodra men zich verbeelde dat hij onsterfelijk was. De eerbied die men had voor deze persoon, samen met de vrees voor een reëel gevaar, was voldoende om de legende te bevestigen. Eerst enkelen, daarna iedereen wou Romulus uitroepen tot een god en een zoon van God. (Titus Livius, Ab Urbe condita, I, 16)

    Dat wil zeggen: het volk geloofde in deze verschijning, de senatoren deden alsof ze erin geloofden, en Romulus kreeg zijn altaren. Maar daar bleef het niet bij. Weldra was het niet een simpele particulier aan wie Romulus verschenen was. Hij had zich vertoond aan meer dan duizend personen op één dag. Hij was niet door de bliksem getroffen, de senatoren hadden zich niet van hem ontdaan ter gelegenheid van een hevig onweer, nee: hij was ten hemel opgestegen te midden van donder en bliksem, ten aanschijn van de ganse bevolking. En dit verhaaltje werd mettertijd nog opgelapt met zoveel materiaal, dat de zelfstandige denkers van de eeuwen daarna er zeer verveeld mee zaten.

    Vertaling copyright Karel D'huyvetters 2012

     

     

     


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:godsdienst, atheïsme
    28-02-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jonathan I. Israel, Democratic Enlightenment

    Jonathan I. Israel, Democratic Enlightenment. Philosophy, Revolution, Human Rights 1750-1790, Oxford UP 2011, xvi + 1066 pp., gebonden uitgave, £ 30.



    Toen ik van de auteur zelf vernam dat hij bezig was de laatste hand te leggen aan het derde en laatste deel van zijn trilogie over de Verlichting, keek ik van dan af uit naar de aankondiging van de publicatie. Amazon bood ons de gelegenheid om het boek vooraf te bestellen en dat heb ik meteen gedaan; Amazon.UK had de laagste prijs en gratis verzendingskosten. In de periode voorafgaand aan de publicatie daalde die prijs nog wat en de voorintekenaars kregen die lagere prijs.

    Van bij zijn aankomst heb ik mij op het boek gestort. Er waren wat materiële hinderpalen. Vooreerst weegt het 1,1 kg en dat voel je. Als je het op je dijen laat rusten,snijdt het in je vlees. Als je het in de hand houdt, krijg je krampen in je polsen. Ik heb geëxperimenteerd met een leesplank en met een lezenaar, maar een echt goede oplossing heb ik niet gevonden. De lettergrootte viel ook tegen: niet echt klein, maar ook niet echt comfortabel. Dat geeft lange regels en dat maakt dat je voortdurend je hoofd en je ogen moet bewegen van links naar rechts (zeker als je multifocaal brilt). Korte regels kan je met één blik innemen en dan kom je los van het blad, je beseft niet meer dat je aan het lezen bent en dan gaat het vlot vooruit, je leest dan de gedachten, niet de letters. Het papier is blauwachtig wit, dus veel te blakend en dus vermoeiend, zowel met natuurlijk als met kunstlicht (en ik heb helaas nog altijd de ideale leeslamp niet gevonden). Ik was dus veroordeeld tot korte leesperiodes en daardoor heeft het enkele maanden geduurd voor ik erdoor was, ook al omdat ik de spijtige maar noodzakelijke onderbrekingen opvulde met enkele andere boeken. Ik ben nu eenmaal gewoon om verscheidene uren per dag lezend door te brengen, dat is een behoefte geworden.

    Het fysieke ongemak werd echter ruim gecompenseerd door het intellectuele genot. Jonathan Israel is een geniaal schrijver. Sommigen laten zich irriteren door de gedegen klassieke stijl van zijn academisch Engels, zijn lange periodebouw, zijn soms gezochte terminologie. Ik niet. Als ik een lange zin niet meteen begrijp, dan lees ik die nogmaals en ik heb de indruk dat de auteur precies dat op het oog had: diepzinnige gedachten of subtiele onderscheiden behoeven een aandachtige of herhaalde lectuur. Voor mij waren de meer dan duizend bladzijden van uit dat oogpunt dan ook een waar festijn.

    Over de inhoud zal ik kort zijn. De grondgedachten van Jonathan Israel zijn ondertussen algemeen gekend, indien niet overal aanvaard. Israel is een fervent democraat. Als beoefenaar van de ideeëngeschiedenis gaat hij op zoek naar de intellectuele bronnen van het democratisch gedachtegoed. Hij vindt dat in de Verlichting en maakt daar een essentieel onderscheid tussen die denkers en schrijvers die radicaal en revolutionair denken en schrijven, en anderen die ofwel elke verandering van het status-quo verafschuwen, ofwel voorstander zijn van een meer gematigde evolutie. Zijn sympathie gaat overduidelijk uit naar de radicale Verlichtingsdenkers. Hij neemt wel degelijk een standpunt in en steek dat niet onder stoelen of banken. Dat is een van de belangrijkste redenen waarom ik zo van hem houd. Hij is geen neutrale historicus, hij is een geëngageerde 68er.





    Dat staat zijn objectiviteit en degelijkheid heus niet in de weg. Zoals in zijn twee voorgaande volumes biedt hij ons een gedetailleerd wereldwijd panorama aan van de periode die hij beschrijft, 1750 tot aan het begin van de Franse Revolutie. Maar dan wel de Ideengeschichte, niet zozeer de gebeurtenissen dus maar wel de ideeën die in die periode gangbaar waren, hun invloed op de gebeurtenissen en de invloed van de gebeurtenissen op het denken, steeds van uit concrete auteurs. Het is zijn overtuiging dat de Verlichte denkers een enorme invloed gehad hebben op het verloop van de geschiedenis. Hij illustreert dat aan de hand van talloze voorbeelden, waarbij vooral twee werken de volle aandacht krijgen: Raynals Histoire philosophique et politique des Deux Indes (1770) en d’Holbachs Système de la nature van hetzelfde jaar. Maar vergis u niet: de lijst van de primaire bibliografie, dus de werken uit de beschreven periode zelf, beslaat in het boek meer dan vijfentwintig pagina’s, en elk van de vermelde werken komt in dit boek aan bod.





    Het aanstekelijk enthousiasme van Jonathan Israel maakt een groot deel uit van de aantrekkelijkheid van zijn boeken, indien je althans zijn voorkeuren deelt voor het democratisch denken, voor tolerantie en voor overlegstructuren. Maar zelfs mijn diepe bewondering voor deze auteur maakt mij niet blind voor wat sommigen zien als tekorten. Ook ik heb me voortdurend afgevraagd hoe die directe invloed van denkers en schrijvers op de brede beschaving in zijn werk gegaan is. Een groot aantal van die radicale werken werd immers meteen bij verschijnen verboden en de exemplaren werden in beslag genomen. De kostprijs, die al niet laag was (er waren immers nog geen goedkope drukprocedés of massaproductie) werd door die kunstmatige schaarste nog opgedreven. Slechts enkelen konden een exemplaar bemachtigen, zelfs van de weinigen die het zich konden veroorloven. Het was dus zeker niet zo dat die werken algemeen verspreid waren, of dat het gewone volk ze zou lezen. Daarover maakten die auteurs zelf zich ook geen illusies: herhaaldelijk hoor je de klacht dat slechts een kleine minderheid in staat was (en is…) om diepere politieke of filosofische gedachten te doorgronden, of daar ook maar enige belangstelling voor had (en heeft). We moeten evenwel goed voor ogen houden dat het niet zozeer gaat om de werken zelf, maar over de gedachten die erin aan bod komen.

    Zelfs van verboden boeken vond men overal besprekingen in allerlei literaire tijdschriften, die een veel grotere verspreiding kenden en die ongestraft mochten citeren uit de gewraakte publicaties. Zelfs de religieuze pers en de parochiepriesters in hun homilieën vonden het nodig om de goegemeente op de hoogte te brengen van de atheïstische ideeën, met de bedoeling ze als wraakroepend aan te klagen, maar daardoor vonden ze toch ook weer een verspreiding bij een publiek dat er anders geen weet zou van hebben. Ik heb dat zelf meegemaakt toen ik op jonge leeftijd een pater Franciscaan op de preekstoel hoorde tekeer gaan tegen Gerard Walschap, ongetwijfeld naar aanleiding van zijn Salu en merci. Ik had nog nooit van Walschap gehoord en de overgrote meerderheid in de kerk ongetwijfeld ook niet. Het kan niet anders dan dat sommige toehoorders uit nieuwsgierigheid naar Walschap hebben gegrepen na het horen van die donderpreek, terwijl ze dat anders nooit uit zichzelf zouden gedaan hebben.

    Ik heb me ook de bedenking gemaakt dat er een onmiskenbaar verband is tussen wat grote denkers en schrijvers in hun boeken vastleggen en wat er leeft in een gemeenschap, een beschaving. Ik heb niet de indruk dat de Verlichtingsgedachten door die denkers zelf ‘uitgevonden’ zijn, dat ze uit het niets tevoorschijn gekomen zijn als geniale gedachten. Dat wordt bevestigd door de lange voorgeschiedenis van een groot aantal van die ideeën en ook door het bijna gelijktijdig opduiken ervan bij verscheidene auteurs en in verscheidene landen. Soms is de tijd rijp voor een gedachte, die al lang sluimerend leeft bij sommige verlichte geesten. De economische, politieke en sociale omstandigheden kunnen de aanleiding zijn voor een dergelijke opbloei, als reactie op toestanden die men als onvolmaakt, bedreigend of zelfs onaanvaardbaar ervaart, hetzij als het resultaat van gunstige evoluties in de algemene cultuur, bijvoorbeeld een hogere graad van alfabetisering en scholing, de boekdrukkunst, vrede…

    Ik wil daarmee de concrete inbreng van individuele figuren niet minimaliseren. De idee van de parlementaire democratie en het algemeen enkelvoudig stemrecht zijn niet uit de lucht gevallen, ooit heeft iemand dat bedacht, het waren ideeën die nog niet bestonden, omdat ze geen kans hadden om gerealiseerd te worden. Maar het volstond ook niet om ze te bedenken: daarmee waren ze nog lang niet in de praktijk gebracht, dat heeft nog eeuwen geduurd en het zal wellicht nog eeuwen duren voor dat overal ter wereld het geval is, als het ooit zover komt.

    Lieve lezers, ik kan je dit boek, zoals de andere werken van Jonathan Israel, niet genoeg aanraden. Het is nog niet in het Nederlands vertaald, maar dat komt nog wel.






    In het Nederlands verscheen van hem wel al:

    Nederland als centrum van de wereldhandel: 1585-1740, 1991, 504 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker, ISBN 905194036X

    De Republiek, 1477-1806, 2001, 1368 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker, ISBN 9051942214

    De joden in Europa, 1550-1750, 2003, 356 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker, ISBN 9051942222

    Radicale Verlichting: hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, 2005, 944 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker, ISBN 9051942397

    In strijd met Spinoza : het failliet van de Nederlandse Verlichting (1670-1800), Bert Bakker, Wassenaar : NIAS, 2007. ISBN 978-90-351-3209-2

    Gedachtevrijheid versus godsdienstvrijheid : een dilemma van de Verlichting, Soeterbeeck Programma, Nijmegen, 2007

    Verlichting onder vuur: Filosofie, moderniteit en emancipatie, 1670-1752, 2010, 1184 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker, ISBN 9789051943276

    Revolutie van het denken: Radicale Verlichting en de wortels van onze democratie, 2011, 240 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker, ISBN 9789051944105


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:maatschappij
    19-02-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Spinoza's Theologisch-politiek tractaat

    D

    e voorbije weken heb ik nuttig en aangenaam doorgebracht in het gezelschap van Spinoza’s Tractatus Theologico-Politicus.

    Ik gebruikte daarvoor:

    Spinoza, Theological-Political Treatise, Edited by Jonathan Israel, Translated by Michael Silverthorne and Jonathan Israel, Cambridge Texts in the History of Philosophy, Cambridge UP, 2008², xlvi + 280 pp., paperback, € 19,90 nieuw.




    Steven Nadler, A Book Forged in Hell. Spinoza’s Scandalous Treatise and the Birth of the Secular Age, Princeton UP, 2011, xviii + 279 pp., hardcover, $ 29,95, ong. € 20 nieuw

    In het Nederlands is er

    Akkerman, F., Spinoza: Theologisch-Politiek Traktaat (uit het Latijn vertaald, ingeleid en van verklarende aantekeningen voorzien), Wereldbibliotheek, 1997.

    Klever, Wim: Definitie van het Christendom: Spinoza’s Tractatus theologico-politicus, Opnieuw vert. en toegel. door Wim Klever, Eburon-1999, 396 blz.

    Ik zou me hier kunnen uitputten in een bloemrijke loftuiting van zowel de TTP, zoals de Tractatus bekend staat bij Spinoza-liefhebbers, als de uitstekende introductie en vertaling van Jonathan Israel, The Master himself, als de even meesterlijke toelichting van die andere specialist, Steven Nadler. Ik ga dat niet doen, want dan zou ik alleen maar in herhaling vervallen van wat ikzelf en vele anderen al hebben gezegd en geschreven over Jonathan Israel, Steven Nadler, Spinoza en de Tractatus.

    Ik zeg dus alleen maar dit: lees de Tractatus, in welke taal en presentatie ook. Het zal je allicht enige moeite kosten, maar het is die moeite meer dan waard. En het is veel minder moeilijk dan het lijkt, zeker als je gebruik maakt van de uitstekende toelichtingen die nu volop voorhanden zijn.

    Bij zijn anoniem verschijnen in 1670 werd de Tractatus vrijwel onmiddellijk verboden in heel Europa en verguisd als een obsceen, hemeltergend, godlasterlijk boek, een boek gesmeed in de hel. Vandaag, bijna 350 jaar later, heeft het niets van zijn originaliteit en zijn oproerige kracht verloren. Ondanks het ruime hedendaagse aanbod van subversieve vrijzinnige atheïstische literatuur, is er maar weinig dat kan wedijveren met dit bescheiden boekje. Het is een van de belangrijkste werken ooit in de geschiedenis van de filosofie, in het religieus en politiek denken en zelfs in Bijbelstudie (Nadler, p. 240).

    Doen!


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    16-02-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mens sana in corpore sano?

    Een vriendelijke lezer stelde me pertinente vragen over mijn fysiek: wat doe ik om mijn lichaam in goede conditie te houden? Dat behoor ik volgens hem wel te doen, overtuigd als ik ben van de eenheid van lichaam en geest. Hoe kan een geest goed functioneren in een slecht onderhouden lichaam?

    Mijn correspondent, die mijn belangstelling en bewondering voor Spinoza deelt, haalt er zelfs de Ethica bij (II, 13, commentaar) Ik citeer in de vertaling van Henri Krop:

    Wel valt in het algemeen op te merken dat naarmate een lichaam beter in staat is om veel tegelijk te doen of te ondergaan, zijn geest meer tegelijk kan begrijpen. En naarmate de handelingen van een lichaam meer van dat lichaam zelf afhangen en het aantal andere lichamen dat ermee samenwerkt om hetzelfde tot stand te brengen kleiner is, is zijn geest beter in staat om onderscheiden te kennen. Hieruit kunnen wij verder afleiden dat de ene geest voortreffelijker is dan de andere en de reden zien waarom wij van ons lichaam alleen verwarde kennis hebben.

    Niemand zal vandaag nog ontkennen dat lichaam en geest een zijn. Dat is ook wat Spinoza ons steeds voorhoudt. Zoals wel vaker confronteert hij ons met nogal paradoxale stellingen, ideeën die op een uitdagende wijze iets poneren dat bij een eerste benadering niet klopt of niet overtuigend is. In de toelichting blijkt dan dat we iets verder moeten nadenken, tot op het bot, tot bij de eerste beginselen, en dan blijkt de stelling evident.

    Dat is ook hier weer zo. Er zijn knappe koppen en mensen die het denken liever aan anderen overlaten. Er zijn genieën en er zijn mensen die verstandelijk gehandicapt zijn. Spinoza stelt doodleuk: een lichaam dat veel tegelijk aankan, zal een geest herbergen die veel kan begrijpen.




    Nou… We hoeven maar naar mensen als Steven Hawking te kijken om toch even te aarzelen bij die uitspraak. Met zijn handicaps kan Hawking ogenschijnlijk nauwelijks iets presteren met zijn lichaam, hij kan zelfs niet meer zelfstandig praten. Als je een instelling voor mentaal beperkte mensen bezoekt, zie je dan weer dat die wel over een ogenschijnlijk normaal werkend lichaam beschikken, maar niet over een geest die tot veel in staat is.

    Het is pas wanneer we ophouden met dualistisch te denken en terugkeren naar Spinoza’s basisintuïtie, dat zijn uitleg begrijpelijk wordt. Hij zegt en herhaalt voortdurend dat lichaam en geest één zijn en ondeelbaar; dat het lichamelijke en het geestelijke aspecten zijn van hetzelfde, in dit geval een mens. Als we enkel het lichaam van Steven Hawking beschouwen, dan is dat zeer onvolmaakt, terwijl zijn geest, ook afzonderlijk beschouwd, tot de scherpste behoort die de mensheid ooit heeft voortgebracht. Maar dat mogen we niet doen, dat apart beschouwen. Hawking is een persoon, geen (fabuleuze) geest (gevangen) in een (inferieur) lichaam. Zijn geest is zijn lichaam en zijn lichaam is zijn geest, je kan die niet scheiden of afzonderlijk bekijken en beoordelen. Denken doet hij (vooral) met zijn hersenen en die behoren tot zijn lichaam, dat is gewoon zijn lichaam. Communiceren doet hij met zijn lichaam, zij het met behulp van allerlei gadgets en veel computers.

    Wat Spinoza hier zegt, is alleen maar juist als we het basisprincipe toepassen, de eenheid van lichaam en geest. Vanaf het ogenblik dat we dat uit het oog verliezen en ons gaan uitspreken over een van beide, los van het andere, klopt wat Spinoza hier zegt niet meer.

    Deze redenering gaat ook voor personen met een mentale beperking. Als je hun lichaam afzonderlijk bekijkt, dan lijkt daarmee niets aan de hand. Het de werking van hun geest die deficiënt is. Maar dan vergeten we dat hun geest niet een of ander mysterieus ‘ding’ is dat ergens in dat lichaam rondhangt en dat om een of andere reden min of meer goed werkt. Nee, die geest is niets anders dan de werking van dat lichaam, waarbij de hersenen de belangrijkste rol spelen.

    Wat Spinoza hier zegt is niets anders dan een tautologie: lichaam en geest zijn één en dus geldt alles wat men over het ene kan zeggen onverminderd ook voor het andere. En dus is Steven Hawkings ‘lichaam’ net zo knap als zijn ‘geest’. Ja?

    Overigens heeft Spinoza het hier niet specifiek over de kwalitatieve verschillen tussen de geestelijke kwaliteiten van de ene mens tegenover de andere. Uit de context blijkt veeleer dat hij het heeft over het onderscheid tussen de mens en andere ‘lichamen’ zoals planten en dieren. Zijn stelling is dan dat de mens, die meer tegelijk aankan met zijn ‘lichaam’, ook meer aankan met zijn ‘geest’ dan een dier, zeg maar een schildpad. En dat is evident, zeker wanneer wij beiden in hun eenheid en eigenheid beschouwen en niet gaan onderscheiden tussen lichaam en geest, want dan zou een hond bijvoorbeeld op lichamelijk gebied beter zijn dan een mens qua reukzin en gehoor, een adelaar beter qua zicht, een olifant beter qua tastzin en een rat (ik zeg zo maar wat) beter qua smaakzin.

    Het is dus een simplistische en foutieve redenering om te zeggen dat een fysiologisch op alle punten superieur lichaam ook over een betere geest zou beschikken. Een topatleet die net een herseninfarct heeft opgelopen, beschikt over een uitstekend lichaam (op die kleine bloedklonter na…), maar hij is wel hersendood.

    Is er dan geen enkel verband tussen de twee? Is mens sana in corpore sano onzin?

    Ja en nee. Uit het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat er geen onmiddellijk en rechtstreeks verband is tussen de fysieke conditie van een persoon en zijn geestelijke of verstandelijke kwaliteiten. Je kan prachtige atleten hebben die niet eens hun naam kunnen schrijven en je hebt wetenschappers die enkel met massale medicatie en dure apparaten in leven blijven. Een topconditie op het ene gebied is dus geen noodzakelijke noch voldoende voorwaarde voor topprestaties in het andere.

    Is er dan geen enkel verband? Dat ook weer niet. Kinderen die vanaf hun geboorte sterk gestimuleerd worden, blijken zich mentaal sneller en breder en dieper te ontwikkelen dan andere. Opvoeding en milieu hebben een invloed op de intelligentie. Als je pijn hebt, kan je minder helder denken. Als je dronken bent, denk je nog nauwelijks. Als je een hersenletsel hebt, accidenteel of congenitaal, is je geest belemmerd.

    In het algemeen kan je dus wel stellen dat een ‘gezond’ lichaam een noodzakelijk voorwaarde is voor een gezonde geest. Er mag vooral met de hersenen niet veel verkeerd gaan voor onze geest verstek laat gaan. Ook een goede fysieke conditie draagt bij tot een goede werking van de geest. Een gezonde, fitte persoon is, algemeen gesproken, beter in staat tot helder nadenken dan een zieke, door overgewicht geplaagde verstokt rokende alcoholverslaafde die nooit de deur uitkomt. Wie zich goed verzorgt, heeft ook betere overlevingskansen. Het is dus zeker wenselijk dat men zorgt voor een gezond lichaam, ook vanuit het standpunt van de geestelijke gezondheid. Maar het lijkt me niet zo dat bijvoorbeeld het aankweken van spiermassa door intensieve training ook maar enigszins zou bijdragen tot een verhoogde intelligentie. Het tegendeel blijkt helaas al te vaak bewaarheid.





    Laten we besluiten en onze theoretische beschouwingen toetsen aan de praktijk. Een van de hedendaagse auteurs die ik het meest bewonder is Steven Nadler, een vermaard specialist in Spinoza en de Vroegmoderne periode. Hij is ook een fervent langeafstandsloper, hij heeft zelfs deelgenomen aan de Iron Man. Ik heb hem eens ontmoet en hij straalde inderdaad gezondheid uit, terwijl hij een zeer interessante en geleerde toespraak hield aan het Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven. Heeft het een te maken met het andere? Is zijn genie en zijn indrukwekkende wetenschappelijke productiviteit het resultaat van zijn fysieke inspanningen en conditie? Ik weet het niet zeker, maar ik denk: toch in zekere mate.

    Dat is voor mij voldoende om te concluderen dat een goede fysieke conditie belangrijk is. Anderzijds kan men ook zonder dergelijke wel zeer doorgedreven inspanningen een behoorlijke fysiek opbouwen en onderhouden. Het ene lichaam kan al wat meer hebben dan het andere en wat voor de ene een peulschil is, is voor de andere een onoverkomelijke opgave.

    Voor mezelf heb ik uitgemaakt dat het voldoende is als ik mijn fysieke inspanningen beperk tot wat natuurlijk is en tot mijn dagelijkse gewoonten behoort. Ik doe dus geen inspanningen die geen functie hebben in mijn dagelijks leven. Als ik fiets, is dat om ergens naartoe te gaan: de bakker, de bank, de apotheker, het postkantoor, de bibliotheek, een vriendenbezoek enzovoort. Zomaar gaan fietsen ervaar ik als een zinloze bezigheid. Wandelen: net zo, al laat ik me al eens verleiden om een toertje te doen, zo mogelijk in gezelschap; in mijn eentje is dat telkens een beproeving. Er doet zich dan een conflict voor in mijn kop tussen het doen en het denken, omdat ik iets doe zonder doel. Het verre en vage doel, mijn fysieke gezondheid bevorderen, is niet voldoende om me in gang te krijgen.

    Ik poets wekelijks het huis en doe ook wat klusjes in en rond het huis. Dat geeft me wat beweging, maar niet veel, toegegeven.

    Ik beoefen dus ook geen sport. Ook dat komt me te kunstmatig over en verstoken van zin. Met een tennisraket op een bal kloppen, bij voorbeeld, wat ik enkele jaren gedaan heb, lijkt me totaal zinloos op zichzelf. Ik kan er werkelijk geen prioriteit aan geven, er zijn zoveel andere dingen die ik wel interessant vind en dus veel liever doe. Dat die meestal vanuit mijn luie zetel gebeuren, neem ik er maar bij.






    Ik ben nu 66 en de aftakeling is al geruime tijd ingezet, dat merk ik maar al te goed, ik moet me maar vergelijken met zeg maar twintig jaar geleden. Ik weet dat ik daaraan iets kan doen door vaker, meer intensief en meer gericht te bewegen. Maar ik kan het niet opbrengen, niet uit luiheid, maar mentaal, ik ben niet voldoende gemotiveerd om het te doen. Mocht mij dokter me zeggen dat ik elke dag een uur moet gaan wandelen of wekelijks moet sporten als ik niet binnenkort wil doodvallen, dan zou ik dat ongetwijfeld doen. Maar zo ver is het nog niet. Ik heb geen echte hinder van mijn fysieke conditie en zolang dat niet het geval is, doe ik er ook geen bijzondere inspanningen voor. Ik neem aan dat ik niet de enige ben die zo redeneer.


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:maatschappij
    15-02-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jozua en de stilstaande zon

    Het verzet van de (katholieke) kerk tegen de theorie van Copernicus over ons zonnestelsel is berucht. Galilei was ook een slachtoffer van die hetze.




    In wat men daarover leest, verwijst men steevast naar een Bijbels argument. Dit is de tekst die dan wordt aangehaald (Jozua 10):

    7 Hierop trok Jozua met zijn hele leger, geen enkele soldaat uitgezonderd, vanuit Gilgal ten strijde. 8 De HEER zei tegen hem: ‘Je hoeft voor die koningen niet bang te zijn, want ik lever ze aan je uit. Geen van hen zal tegen je kunnen standhouden.’ 9 Jozua wist de vijand vanuit Gilgal in één nachtelijke mars te bereiken, en hij verraste hem in een plotselinge aanval. 10 Toen de soldaten van de vijand het leger van Israël zagen verschijnen, zaaide de HEER paniek in hun gelederen, zodat de Israëlieten hun bij Gibeon een zware nederlaag konden toebrengen. Ze achtervolgden hen tot aan de pas van Bet-Choron, en nog verder – ja, ze sloegen hen zelfs vlak voor Azeka en Makkeda nog neer. 11 Toen hun vijanden de pas van Bet-Choron afvluchtten, wierp de HEER vanuit de hemel grote hagelstenen op hen, tot aan Azeka toe. Er stierven meer soldaten door die hagelstenen dan door de zwaarden van de Israëlieten. 12 Want op die dag, de dag dat de HEER de Amorieten aan Israël overleverde, had Jozua gebeden tot de HEER. In aanwezigheid van Israël sprak hij:

    ‘Zon, sta stil boven Gibeon,

    maan, blijf staan boven de vlakte van Ajjalon.’

    13 En de zon stond stil

    en de maan bleef staan,

    tot Israël zijn vijanden had afgestraft.

    Dit staat opgetekend in het Boek van de oprechte. De zon bleef een volle dag boven aan de hemel staan voordat ze onderging. 14 Het is voor noch na die dag ooit voorgekomen dat de HEER op die manier gehoor gaf aan de bede van een mens, maar de HEER streed dan ook voor Israël. 15 Na deze overwinning keerde Jozua met het hele leger terug naar het kamp bij Gilgal.

    Ik heb het altijd al een dwaasheid gevonden om de Bijbel, een boek zonder wetenschappelijke pretenties, in te roepen in een wetenschappelijke discussie. Maar zelfs als we daaraan voorbijgaan, lijkt het me vreemd om Copernicus’ theorie af te wijzen op grond van wat we hier lezen. Het gaat hier duidelijk om een wonder, een mirakel, een afwijking van het normale verloop van de natuur. De zon ging niet onder, maar bleef aan de hemel stilstaan, en ook de maan. Dat is wat er staat. Indien men aanneemt, zoals de kerk deed, dat de zon om de stilstaande aarde draait, dan is die zon- en maanstilstand inderdaad een wonder.




    Maar wat als men Copernicus en Galilei volgt?

    De aarde draait dan om de zon en om haar as en het is die laatste beweging die voor het verloop van dag en nacht zorgt. Als de Bijbel zegt dat de zon tijdelijk stilstond, dan blijft het evengoed een wonder in de veronderstelling dat de aarde om haar as draait. In plaats van de zon tegen te houden, heeft God dan de aarde tegengehouden, dat is alles. Het wonder blijft, de Bijbel heeft nog altijd gelijk. Wat is dan het probleem?

    Ongetwijfeld hebben de kerkgeleerden toen ook daaraan gedacht, zo dom waren ze nu ook weer niet. De scholastiek heeft wel andere Bijbelse ongerijmdheden logisch verklaard, dit is in vergelijking daarmee een koud kunstje.

    Het ziet er dus naar uit dat men Copernicus theorie niet verwierp op Bijbelse gronden, op die paar zinnen die ik hierboven citeerde. Galilei werd niet vervolgd en veroordeeld omdat hij stelde dat de aarde om de zon draait. Zelfs dan kan ze immers het centrum zijn van het Universum, zoals de kerk stelt. Wat maakt het uit welke beweging de aarde maakt?

    Wat was dan wel het probleem?

    Het was een conflict over gezag. De kerk verdedigde de opvattingen van een andere geleerde, Ptolemaeus (90-168), die overigens slechts herhaalde wat zijn voorgangers hadden gesteld. Dit was de gevestigde opvatting onder geleerden gedurende de Oudheid en de Middeleeuwen en de kerk sloot zich daarbij aan. De waarnemingen die Copernicus en anderen deden, leidden echter tot anomalieën: als de zon rond de aarde draait, dan zijn er allerlei verschijnselen die men niet kan verklaren, in het bijzonder de beweging van de planeten (die aan die ogenschijnlijk chaotische beweging hun naam danken van planeten, of ‘zwervers’ in het Grieks). Het was om een verklaring te vinden voor de schijnbare bewegingen van de planeten dat Copernicus uiteindelijk voorstelde om de zaak om te draaien: als de aarde om de zon draait, net zoals de andere planeten, dan klopt alles als een bus.

    De kerk hoefde niets anders te doen dan Copernicus en na hem Galilei te benoemen tot pauselijk astronoom om zo met de eer te gaan lopen, zonder enig gezichtsverlies. Haar lot was immers niet gebonden aan Ptolemaeus, niet eens een christen, wat zowel Copernicus als Galilei wel waren.

    Maar nee, hoor. De kerk heeft altijd gelijk en wat zij beweert, heeft eeuwigheidswaarde. De paus kan zich niet vergissen, is onfeilbaar. Door dus een standpunt in te nemen in een puur wetenschappelijke kwestie, had men zich vastgezet op een verloren positie. Indien men zou toegeven dat men al eeuwen lang ten onrechte had gesteld dat de zon om de aarde draaide, dan zou men, zo dacht men, een mal figuur slaan. Als de kerk zich daarin had vergist, dan was het uit met de onfeilbaarheid. Dus hield men vast aan die ene wetenschappelijke theorie en verwierp de andere. Niet omdat die in strijd was met het geloof of met de tekst van de Bijbel, want noch in het ene noch in het andere geval is dat zo. De plaats van de aarde in het zonnestelsel heeft niets te maken met het geloof, het mirakel van Jozua is niet minder spectaculair in Copernicus’ theorie dan in die van Ptolemaeus.

    Ongetwijfeld heeft ook het kenmerkend conservatisme van elke gezagsconcentratie meegespeeld. In Rome zaten een aantal machtige kerkvorsten bijeen, overtuigd van hun gelijk en hun eigen intelligentie en bezorgd om het behoud van hun macht en hun gezag. Het was dan ook teveel gevraagd van hun niet geringe maar door hun machtspositie verstarde verstandelijke vermogens, om aan te nemen dat een obscure monnik beter wist hoe de wereld ineen stak dan zij, met al hun kennis en intelligentie, of de onfeilbare paus.

    En dus beging Rome nog maar eens een cruciale vergissing, door vast te houden aan een ongegronde opvatting lang nadat de wetenschap had aangetoond dat ze onjuist was. Het ging duidelijk niet om wie er gelijk had, op wetenschappelijk gebied. Het ging ook niet om een botsing tussen de Bijbel, het Woord van God, en de wetenschap. Het ging erom wie er bepaalde wat juist was: de kerk of de wetenschap.

    En dat is best vreemd, want de kerk was in feite helemaal niet afkerig van de wetenschap. Gedurende de Middeleeuwen en de Renaissance en ook nog lang daarna was de wetenschapsbeoefening geconcentreerd in kerkelijke instellingen, in kloosters en daarna in kerkelijke universiteiten. De kerk was altijd sterk geïnteresseerd in de wetenschappen en in het onderwijs. Gedurende lange tijd waren alle wetenschappers priesters en religieuzen. Hoe komt het dan dat het toen zo vreselijk verkeerd is gegaan?

    Omdat de wetenschappers hun eigen gang wouden gaan. Ze wilden de dingen zelf onderzoeken, zonder enige betutteling, ze wilden zelfstandig zijn, alleen vertrouwend op hun eigen inzichten en die van hun collega’s. Ze wilden kunnen aanvaarden wat ze ontdekten, ook als dat niet overeenkwam met wat de kerk zei. Ze wilden autonoom zijn, en dat kan natuurlijk niet in een almachtige kerk, waar alleen het hoogste gezag gelijk heeft en bepaalt wat waar en goed is. Het was de opstand van het individu tegen het gezag, van de rede tegenover het geloof.

    Wanneer de kwestie van Copernicus en van Galilei nog eens ter sprake komt, bedenk dan dat het helemaal niet ging om die ene Bijbeltekst en ook niet om de plaats van de aarde en de zon in ons zonnestelsel, maar om de plaats en de rol van de godsdienst en het individu in de maatschappij. Dat zijn vragen die ook vandaag bijzonder actueel zijn. In Antwerpen is een imam veroordeeld omdat hij de godsdienst boven de burgerlijke maatschappij en het individu stelt. In Iran en in andere moslimlanden maar ook in sommige christelijke gebieden zoals Amerika en ook in Engeland gebeurt het omgekeerde: daar wil men de godsdienst weer als het hoogste gezag installeren en de wetenschap en het individu verknechten.

    ’t Is maar dat je het weet.

     


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:maatschappij
    05-02-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vrij, of bevrijd?

    Gisteren gebruikte ik de scheidsrechter in het voetbalspel als voorbeeld in de discussie over de vrije wil. Ik wil daar nog wat dieper ingaan, omdat het ons kan helpen om te begrijpen hoe we echt vrij kunnen zijn.

    Wat is een goede scheidsrechter? Vooreerst moet hij de reglementen van het voetbal kennen. Het heeft geen zin iemand het veld op te sturen die nog nooit van voetbal gehoord heeft. Naast die theoretische kennis moet hij ook ervaring hebben. Iemand met alleen maar theoretische kennis zal het in het begin niet echt goed doen. Vandaar dat er in alle (goede) opleidingen behalve theorie ook praktijk voorkomt. Wat je in de boeken geleerd hebt, moet je ook in de praktijk kunnen brengen en dat kan alleen door ervaring op te doen. Op die manier wordt de abstracte wetenschap een concrete en parate kennis. Uit de massa van theoretische gegevens selecteer je dan die toepassingen die je het vaakst van pas komen. Je leert ook snel reageren: er is immers geen tijd om lang na te denken, het leven, zoals het voetbalspel, moet voortgaan.





    Kennis en ervaring zijn noodzakelijk, maar dat maakt je nog niet tot een goede scheidsrechter. Er is nog iets anders nodig, namelijk onpartijdigheid. Het ergste verwijt dat men een scheidsrechter kan toesturen, is wel dat hij partijdig zou zijn. Het behoort tot de essentie van zijn functie dat hij niemand bevoordeelt of benadeelt, maar zonder enige bijbedoeling of onderliggende reden objectief oordeelt. Hij mag zich niet laten leiden door vooringenomenheid of persoonlijke voorkeur. Hij mag ook niet impulsief of emotioneel reageren. Dat is niet altijd gemakkelijk. Misschien kent hij sommige spelers persoonlijk, of herkent hij hen van vroegere ontmoetingen. Hij kan daarbij een positieve of negatieve indruk hebben opgedaan, maar dat mag niet meespelen. Ook als een speler erg verbaal is en voortdurend kritiek spuit: de scheidsrechter mag zich door niets of niemand laten beïnvloeden, ten goede of ten kwade. Ook niet door zijn persoonlijke situatie. Dat zal niet altijd lukken, hij of zij is tenslotte ook maar een mens.

    Een goede scheidsrechter is dus iemand die zich terdege heeft voorbereid op zijn taak, die een ruime ervaring heeft en die zich niet laat beïnvloeden of afleiden.

    Dit is geen kwade leefregel voor elk van ons.

    Wij zondigen vaak tegen de regels die we net geschetst hebben. Wij durven wel eens oordelen zoals men zegt: niet gehinderd door enige kennis van zaken of enige ervaring. Het gebeurt maar zelden dat wij ons niet laten leiden door onze persoonlijke voorkeuren en onze emoties. Wij zijn rancuneus en haatdragend, of verliefd, of partijdig. We hebben een verborgen agenda, we zijn uit op eigen profijt of willen per se gelijk halen. We zijn meestal niet erg objectief.

    We zouden dat ook anders kunnen formuleren: wij zijn niet vrij. Zoals een scheidsrechter die zich laat omkopen of zich laat leiden door zijn persoonlijke voorkeuren of zijn emoties niet vrij is. Vrij zijn is vrij zijn van al wat afbreuk doet aan de objectiviteit, de onpartijdigheid en de eerlijkheid. Vrije beslissingen zijn dus niet beslissingen die we zomaar nemen, onnadenkend. Dat is niet wat wij bedoelen met echt vrij zijn, integendeel. Hoe beter wij voorbereid zijn, hoe vrijer wij zijn om de juiste beslissing te nemen. Wie zich laat leiden door verkeerde principes, wie zich niet terdege geïnformeerd heeft, wie impulsief en emotioneel reageert, wie geen rekening houdt met zijn eigen ervaringen of die van anderen, die is helemaal niet vrij, maar zeer onvrij. Wij moeten ons bevrijden van onkunde, onervarenheid, onnadenkendheid, oneerlijkheid…

    Mensen worden niet kant-en-klaar geboren. In onze eerste levensjaren zijn we hulpeloos, mentaal en fysiek. We kunnen alleen overleven dank zij anderen die voor ons zorgen, die alles voor ons doen (maar dat vergeten we al te gemakkelijk wanneer we ze niet meer nodig hebben en we herinneren het ons helaas alleen maar wanneer ze er niet meer zijn, maar dat terzijde). Het duurt gemakkelijk twintig jaar voor we een beetje op eigen benen kunnen staan en volleerd zijn we nooit. Wij worden dus zeer onvrij geboren en blijven dat ook heel ons leven in ruime mate. Vrijheid is iets dat we moeten verwerven, iets dat inspanning vergt. We zullen nooit helemaal vrij zijn, maar we kunnen wel goede vorderingen maken als we ook maar enigszins moeite doen.




    Een leven lang proberen en bijleren, dat is de boodschap. Met vallen en opstaan, door schade en schande. Iedereen doet het op zijn eigen manier. De ene slaagt er al wat beter in dan de andere. Het is ook niet zo dat je lang moet gestudeerd hebben om jezelf te bevrijden van vooringenomenheid of oneerlijkheid: je kan dat overal leren, in de school van het leven. Het is zeker niet zo dat de grootste geleerden ook de meest vrije mensen zijn; het kan, maar het is geen garantie. Sommige wetenschappers zijn doortrapte schurken in hun persoonlijk leven, soms zelfs in hun wetenschap, wanneer ze hun resultaten vervalsen, gegevens stelen van collega’s of zich laten omkopen om de belangen van anderen te dienen.

    Over het algemeen kunnen we stellen dat het altijd goed is om bij het nemen van belangrijke beslissingen goed na te denken, je goed te informeren, niet impulsief te handelen en rekening te houden met alle mogelijke gevolgen, voor jezelf en voor anderen. Net zoals een scheidsrechter zullen we daarin ook ervaring moeten opdoen, zodat we net als zij snel kunnen oordelen wanneer dat nodig is. Door goede gewoonten aan te kweken en er goede principes op na te houden, kunnen we daarop terugvallen wanneer we plots voor een probleem komen te staan.

    Zo komen we bij allerlei basisregels die de mensheid heeft opgebouwd: gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult niet liegen… Of kleine hulpmiddeltjes: een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen, of: always choose the lesser of two evils; of nog: beter een vogel in de hand dan tien in de lucht.

    Ik besluit. Waar we aanvankelijk misschien dachten dat vrijheid neerkomt op beslissingen die we persoonlijk en autonoom kunnen nemen zonder rekening te houden met wie of wat dan ook, een soort van absolute vrijheid dus, zijn we tot de conclusie gekomen dat we slechts vrij zijn in de mate dat we met zoveel mogelijk elementen rekening houden en dat we ons ontdoen van al wat het nemen van de juiste beslissing in de weg staat. Niet vrij zijn, maar bevrijd zijn.

     


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    04-02-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de libero arbitrio: de vrije wil van de scheidsrechter

    De libero arbitrio

    Nee, ik heb het niet over voetbal, niet over een ‘libero’ of vrije speler in een tactische opstelling en ook niet over de arbiter, de scheidsrechter. Maar laten we toch even bij die scheidsrechter stilstaan.




    De scheidsrechter is de meester op het veld, zijn wil is wet. Wat hij beslist, daar valt niet aan te tornen. Wil dat nu ook zeggen dat hij altijd gelijk heeft? We weten wel beter. Er is voortdurend kritiek op de scheids, zowel van de spelers als van de trainers en coaches, om nog te zwijgen van het publiek op de tribunes en de kijkers thuis. Iedereen lijkt het wel beter te weten dan de scheids. Maar dat doet er niet toe. Zelfs wanneer de tv-beelden in super slow motion overduidelijk aantonen dat een veldspeler de bal opzettelijk met de hand beroerde in het strafschopgebied, om een doelpunt te verhinderen of te maken, dan nog is het nog altijd de scheidsrechter die autonoom beslist. Hij kan het advies vragen van de grensrechters, maar hij is niet verplicht om dat te volgen. Hij mag zelfs de beelden niet raadplegen. Hij beslist op basis van wat hij gezien heeft, of meent gezien te hebben, op grond zijn eigen overtuiging. Zo moet het nu eenmaal in een spel: er moet iemand zijn die beslist, anders kunnen we blijven discuteren.

    De arbiter is dus echt vrij. De libero arbitrio vertalen we echter gewoonlijk anders: over de vrije wil. Beschikt de mens over een vrije wil? Het is de titel van een hele resem geschriften, van Augustinus over Anselmus en Erasmus naar Schopenhauer, om slechts enkele bekende namen te noemen. Ik besprak hier onlangs het boeiende boek van professor Victor Lamme, De vrije wil bestaat niet. Daniel Dennett schreef Freedom Evolves en ook dat boek besprak ik uitvoerig.

    En is er dan een conclusie? Nou…

    Zoals gewoonlijk hangt het er allemaal van af wat men bedoelt met ‘vrije wil’. De meest voor de hand liggende betekenis is, tot niemands verrassing, goed fout. Vrije wil zou dan betekenen dat een mens, elke mens, op elk ogenblik volledig vrij zou zijn om eender welke beslissing te nemen. Gesteld dat dat zo zou zijn, dan is het nog zeer de vraag of wij mensen wel van die vrijheid gebruik wensen te maken. Laat ons een voorbeeld nemen.

    Je bent de weg aan het zoeken in een stad en je komt aan een tweesprong. Je kan links nemen of rechts, moeilijker dan dat is het niet. Het maakt dus niet uit, je hebt 50% kans, wat je ook kiest. Verspil dus je tijd niet en gooi een muntstuk op, kruis of munt.

    (Officieel is dat de avers en de revers zijde. Avers is de voorkant (van het Latijn adversus, dat wat zich tegenover ons bevindt), revers is de achterkant. Wij zeggen kruis en munt: kruis is de voorzijde, munt de achterkant. Op de voorkant staat een afbeelding, oorspronkelijk een simpel kruis, maar nu meestal de kop van een koninklijk of ander belangrijk persoon; daarom spreken we van de beeldzijde. In het Engels is het officieel obverse-reverse, of in de volksmond heads-tails. In het Frans zegt men naast avers-revers gemeenlijk pile-face maar face is natuurlijk de voorkant, de côté droit, de beeldzijde; pile is de keerzijde, de etymologie is onduidelijk, maar heeft te maken met het Latijnse pila, zuil of kolom, zoals onze pilaar. Op de keerzijde staat meestal de waarde van de munt.)

    Maar zo gaat het niet. Bij elke splitsing proberen we onze kansen te verbeteren, we pijnigen onze hersenen om argumenten te vinden ten voordele van de ene of de andere keuze. Misschien had iemand ons de richting gewezen, rechtdoor, dan links, weer links en dan de eerste rechts, of was het toch links? Sommigen onder ons hebben een goed oriënteringsvermogen, of denken dat te hebben. Ze voelen aan dat ze links moeten, het is in die richting. Achteraf blijkt dat gevoel niet altijd even betrouwbaar te zijn.

    Bij het nemen van beslissingen zijn we in principe totaal vrij (tenzij iemand ons dwingt, maar laat ons dat even buiten beschouwing laten). We zouden elke beslissing met ons kruis-of- munt systeempje kunnen nemen. Maar geen mens die eraan denkt om dat te doen! Wij willen helemaal niet lukraak beslissen, zeker niet over belangrijke zaken. We denken na, zoeken argumenten, vragen raad, aarzelen, stellen uit, zoeken nog andere oplossingen… Met vrije wil bedoelen we dus helemaal niet de mogelijkheid om op elk moment om het even wat te beslissen, want dat soort vrijheid hebben we in principe wel, maar wij maken er bijna nooit gebruik van. Ik had op kantoor een muntstuk in de schuif liggen voor situaties waarin ik, of een groep mensen, niet tot een beslissing konden komen. Ik heb het nooit gebruikt in de veertig jaar van mijn loopbaan. Belangrijke beslissingen laat je niet over aan het toeval, je wil zelf beslissen.

    We weten nu dat de vraag naar de vrije wil niet is: kan een mens vrij beslissen? Wat is de vraag dan wel? Daarover hadden het Augustinus, Anselmus en Erasmus en ook Luther, die een De servo arbitrio schreef: over de onvrije wil. Zij stelden de hele kwestie in het licht van de rol die God speelt in het beslissingsproces van de mens. Augustinus, Anselmus en Luther schatten God het hoogst in: hij is Alwetend en Almachtig, de rol van de mens is miniem en zeker ondergeschikt aan wat God beslist. Erasmus was meer genuanceerd. Hij maakte een onderscheid tussen Gods alwetendheid en de vrijheid van de mens. God weet alles, ook dat mensen vaak dingen doen die hij niet leuk vindt. Hij weet alles wat gaat gebeuren, maar hij beslist niet wat er gebeurt. Aardbevingen met honderdduizenden doden: God weet dat ze zullen gebeuren, maar hij veroorzaakt ze niet rechtstreeks, hij heeft alleen de wereld zo geschapen dat dergelijke dingen gebeuren. En de mens heeft hij zo geschapen dat wij zelf beslissingen nemen die hij wel voorziet, maar die hij niet beïnvloedt.

    Erasmus was best een pientere kerel. Jammer dat hij zijn gedachtegang niet tot het einde toe gevolgd heeft: een God die niet ingrijpt in de wereld, dat is net zo goed als geen God. Erasmus had een hiernamaals nodig, met een God die helemaal aan het einde der tijden de beslissingen van de mensen beoordeelt en beloont of bestraft. Denk dat hiernamaals weg, en Erasmus’ God staat in zijn hemd.

    Wij denken niet meer in die termen. Als wij nog in een God geloven, dan is dat zeer vaag, ofwel volgen we Spinoza (bewust of niet) en vereenzelvigen we God met de Natuur. Er is dan geen reden meer om de vraag naar de vrije wil te verbinden met de eeuwige gelukzaligheid of de eeuwige hel, zoals vroeger.

    Is de vraag naar de vrije wil dan nog relevant in onze tijd?

    Als we goed afspreken wat we bedoelen wel, ja. We weten nu dat het niet gaat om een soort van absolute keuzevrijheid, want die is er, principieel, maar wij gebruiken ze nooit. We baseren onze beslissingen op argumenten, goede en slechte, bewuste en onbewuste, op redenen en drogredenen. Onze keuzes zijn ingegeven door een zeer complex proces dat zich hoofdzakelijk in onze hersenen afspeelt (ik gebruik hier ‘hoofdzakelijk’ niet zozeer als een woordspeling, maar om aan te geven dat onze hersenen nauw verbonden zijn met de rest van ons lichaam). Wij beslissen dus zelf, maar dat ‘zelf’ is een levend organisme dat voor zijn werking afhankelijk is van ontelbare factoren, in die mate zelfs dat elk van ons uniek is.

    Elke beslissing is dus het unieke resultaat van een voorbereidend proces, waarin een myriade aan elementen meespelen, belangrijke en onbelangrijke en waarvan de uitkomst zo goed als onvoorspelbaar is, precies door de veelheid van de elementen van de ‘discussie’ in ons brein en van het relatieve belang dat ze hebben voor elk van ons. Elke beslissing steunt op dat proces en is er het rechtstreeks gevolg van. Dat betekent niet dat we daardoor onvrij zouden zijn, in tegendeel. We zijn vrij omdat wijzelf de beslissing nemen, op basis van wat wij weten en kennen en op basis van onze ervaringen en onze emoties. Het is niet iemand anders die in onze plaats beslist, wij doen het zelf. Natuurlijk hebben anderen invloed op onze beslissingen en dat kan ten goed of ten kwade zijn. Wij vertrouwen voortdurend op de anderen en op die manier overstijgen we onze eigen beperktheid, maar af en toe laten we ons net zo goed verleiden door mooipraters en verborgen verleiders. Maar we kunnen nooit de anderen als schuldige aanwijzen voor onze beslissingen en onze daden: wij zijn er zelf verantwoordelijk voor, tenzij we letterlijk gedwongen worden.





    Dat complexe beslissingsproces in ons brein verloopt grotendeels on(der)bewust. We kunnen die ‘beperking’ ten dele overstijgen door ons zo goed mogelijk te informeren, door de hulp in te roepen van onze medemensen en van de collectieve wijsheid van de mensheid. Maar zelfs dan zullen we onze keuzes meestal nog steeds intuïtief nemen. Sparen, beleggen of spenderen: we mogen nog zo wetenschappelijk te werk gaan, uiteindelijk beslissen we met een ‘blind’ vertrouwen: dit is wat de beste oplossing is. Dat is dan onze vrije beslissing, waarvan we goed weten dat ze helemaal niet ‘vrij’ is, in de zin van lukraak. We hebben een vrijheid van keuze en we kiezen voor wat ons op dat ogenblik het beste lijkt.

    Elke keuze die we maken, groot of klein, heeft consequenties en het zijn niet altijd de belangrijkste keuzes die de grootste, noch de onbelangrijkste die de kleinste gevolgen hebben. Je gaat voor je vertrekt nog even plassen en zo kom je een minuutje later op de plaats waar net een vreselijk ongeval heeft plaatsgevonden. Hoe vaak zeggen we het niet: het had evengoed ik kunnen zijn… Zoiets kan je natuurlijk niet voorzien. Er zijn andere gevallen, waarin we de gevolgen van onze keuzes wel enigszins kunnen voorspellen. Als je bij je beleggingen kiest voor een agressieve politiek, dus met veel risico’s, dan weet je dat je misschien veel geld kan winnen, maar ook alles kan verliezen. Als je je kapitaal veilig wil stellen, dan moet je voor een andere formule kiezen. Je hebt dan die (relatieve) zekerheid, maar je weet meteen ook dat je winsten amper voldoende zullen zijn om de inflatie bij te houden.

    Elke daad heeft oorzaken en elke daad heeft gevolgen en we zullen nooit alle oorzaken herkennen noch alle gevolgen voorzien. Toen ik, ongetwijfeld op grond van heel mijn verleden, op een bepaald moment op zoek ging naar de grond van het geloof en de kern van het christendom, wist ik wel waaraan ik begon, maar niet waar ik zou eindigen. Ik begon bij een christelijk auteur, Antoon Vergote, die ik altijd had hooggeacht, maar botste daar op de grenzen van het geloof en de rede, de beruchte sprong in het Niets die je moet maken om tot het geloof te komen, het verlaten van de Rede en de mens om tot God te komen. Vervolgens kwam ik, weeral om allerlei redenen, bij Darwin terecht, zonder goed te weten waarom en nog minder waartoe het me zou leiden. Een van de gevolgen van die keuze deed me stilstaan bij de evolutionaire psychologie en de sociobiologie en dat was een echte eyeopener, een openbaring, om die term eens te gebruiken. Darwin bracht me bij zijn buldog, Thomas Huxley, de oorspronkelijke agnosticus, want hij vond het woord zelf uit. Van daar was het een kleine stap naar Darwins pitbull, Richard Dawkins, die net The God Delusion geschreven had, een bevestiging van al wat ik ooit gedacht had. Dat leidde me ertoe om de geschiedenis van de vrije gedachte en van het atheïsme verder uit te pluizen en zo kwam ik terecht bij Spinoza en vervolgens bij de Verlichting en evengoed bij het Humanisme van de Renaissance en bij de ketterijen van de Middeleeuwen, bij de Romeinse en de Griekse sceptici… Spinoza leidde me merkwaardig genoeg naar Damasio en de neurowetenschappen, of was het net andersom?

    Zo complex is het, dat ik het niet meer weet hoe het allemaal gegaan is. Ik weet zeker dat er enkele duidelijke sporen uit mijn verleden zijn die me naar de evolutionaire psychologie hebben geleid, maar niets heeft me voorbereid op wat ik daar zou vinden. Net zo met Darwin. Je maakt dus keuzes op basis van wie je bent, maar die keuzes hebben consequenties die je veel verder brengen dan je ooit had vermoed. Ik kan nog met enige moeite de rode draad terugvinden die me op een dag naar de evolutionaire psychologie leidde, maar wat ik daar vond, dat had ik nooit kunnen vermoeden, ik wist niet eens van het bestaan af van een dergelijke denkrichting.

    Wat ik misschien een beetje omslachtig probeer te zeggen, is dat er enerzijds een oorzakelijk verband is tussen mijn verleden en de stap naar de evolutionaire psychologie, maar niet naar wat ik vervolgens daar ontdekte. Er is dan weer wel in een direct oorzakelijk verband tussen mijn verleden en mijn enthousiast omarmen van de evolutionaire psychologie, dat wel. Het is echter precies in de onverwachte consequenties, de dingen die we niet kunnen afleiden uit ons verleden, dat er iets is dat aan het pure determinisme, het voorspelbare ontsnapt. Daar ligt een element van wat ik als persoonlijke vrijheid ervaar, omdat niets kon laten vermoeden dat ik ooit hier, concreet hier zou aanbelanden. Zelfs indien de weg die ik heb afgelegd verre van origineel zou blijken te zijn, en men van op enige afstand zou kunnen zeggen dat dit onvermijdelijk was, dat duizenden anderen identiek dezelfde weg opgegaan zijn, dan nog is het voor mij belangrijk om in te zien dat dit verloop niet zonder meer in de sterren geschreven stond, niet het noodzakelijk gevolg was van mijn voorgeschiedenis. Het is belangrijk, omdat ik niet het gevoel heb, noch het gevoel zou kunnen velen, dat ik slechts in de voetsporen getreden ben die voor mij klaarlagen.

    Ik weet dat ik in ruime mate op automatische piloot leef, dat mijn toekomst steeds sociologisch voorbestemd was. Ik aanvaard dat, ik heb daar geen problemen mee, omdat ik weet dat het niet helemaal zo is, niet voor de volle honderd procent. Net zoals Erasmus niet kon aanvaarden, en Luther wel, dat alles voorbestemd is, gepredestineerd, dat er geen ontkomen aan is, wat we ook doen, zo is het ook voor mij evident dat niet alles van tevoren vastligt, dat wij keuzes maken die ertoe doen, dat wij wellicht onbewust wegen inslaan die ergens anders heen leiden dan wijzelf vermoedden, ergens anders of verder dan uit onze voorgeschiedenis kan afgeleid worden.

    Erasmus sprak van liberum arbitrium, Luther hield het bij servum arbitrium. Wij zijn geen slaven in ons denken en doen, wij zijn wel degelijk vrij. Niet om zomaar beslissingen te nemen die kant nog wal raken, of om kruis of munt te gooien, al kunnen we dat natuurlijk ook, maar vrij om met al de rode en witte en groene en zwarte draden die het leven heeft gesponnen een weefsel te maken dat origineel en uniek is. Om bewuste keuzes te maken die ons langs onbetreden paden leiden en ons voor steeds nieuwe keuzes plaatsen die we nooit hadden moeten onder ogen zien indien we op een bepaald ogenblik niet die ene keuze hadden gemaakt.

    Daarin ligt de onvervreemdbare vrijheid van de mens. Veel is voorspelbaar, met een wisselende graad van zekerheid, maar nooit met absolute zekerheid. Sommige dingen zijn meer waarschijnlijk dan andere, dat is alles. Niets ligt van tevoren vast. Dat is precies wat we bij Spinoza lezen. Voor heel wat commentatoren is dat onbegrijpelijk. Enerzijds heeft alles een oorzaak, is alles een gevolg, en anderzijds is er toch vrijheid en onvoorspelbaarheid. Determinisme en vrijheid, hoe kan dat samengaan?

    Wanneer wij naar het verloop van de dingen kijken, kunnen wij in het beste geval achteraf vaststellen wat oorzaak en gevolg waren. Maar zelfs als we daarin slagen, wat meestal niet het geval is, dan nog moeten we erbij zeggen dat die oorzaken ook andere gevolgen konden hebben. Het is niet zo dat omdat een bepaalde oorzaak een bepaald gevolg had, diezelfde oorzaak in andere gevallen hetzelfde gevolg moet hebben. De wereld, zeker die van de levende wezens, zit zo complex in elkaar dat er een grote verscheidenheid van resultaten is, die bij nader toezien telkens hun concrete oorzaken hebben, maar die globaal op dezelfde algemene regels en zelfs op basis van dezelfde elementen ontstaan zijn.



    Een voorbeeld?

    Het leven zelf. De eerste levende wezens waren van een ontstellende eenvoud en ze leefden in identieke omstandigheden. En kijk eens wat dat opgeleverd heeft aan biologische verscheidenheid! Niet alleen wat er vandaag nog van over is, maar ook al de tussenvormen en eindproducten die ooit bestaan hebben en die ondertussen verdwenen zijn, de primitieve wezens en de dead ends, de doodlopende straatjes, de dinosauriërs en de bacteriën die het niet gehaald hebben. Al wat er was en is, is ontstaan volgens de natuurwetten en op basis van uiterst eenvoudig basismateriaal. We kunnen op zijn minst in een aantal gevallen precies aanduiden hoe dat gegaan is. Maar het is op elk moment van de evolutie totaal onmogelijk geweest om te voorspellen welke kant het zou uitgaan, welke van de vele mogelijkheden zich zouden doorzetten en welke niet.

    Al wat gebeurt, gebeurt omdat het kan gebeuren. Maar niet al wat kan gebeuren, gebeurt ook effectief. Dat is voor alles zo, ook voor ons, elke dag. Wij weten niet wat de dag van morgen brengt, of er zelfs een dag van morgen zal zijn. Misschien, misschien ook niet. Misschien zus, misschien zo. Dat is onze doem en onze roem.

    De arbiter op het voetbalveld neemt zijn beslissingen autonoom, in volle vrijheid, in eer en geweten. Maar hij kan enkel oordelen over wat hij gezien heeft, vanuit zijn eigen standpunt en zijn achtergrond, zijn opleiding, zijn kennis en zijn ervaring. Maar hij is niet de slaaf van dat alles, geen marionet die danst naar het pijpen van iemand of Iemand anders. Het is precies vanuit die enorme zinderende rijkdom aan mogelijkheden dat hij zijn kordate beslissingen bliksemsnel neemt, al dan niet terecht, maar steeds uitsluitend gedreven door zijn rechtvaardigheidsgevoel en zijn wil om objectief te oordelen. In de mate dat hij daarin slaagt, is hij ook echt vrij.

    Dus toch, de libero arbitrio.


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    01-02-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Rede en de individualist

    Gisteren benadrukte ik hier al dat wij als individu er niet alleen voor staan. Wij maken voortdurend gebruik van de prestaties van anderen, altijd en overal. Wij hebben leren spreken, maar wij hebben het spreken niet zelf uitgevonden. Wij schrijven, maar maken gebruik van de letters, de woorden, de spraakkunst, pen en papier of PC en Seniorennet en wij hebben geen enkele verdienste aan al de middelen die wij slechts gebruiken. Wij zijn individuen, maar zonder de anderen zijn we niets. Als twee andere mensen ons niet hadden verwekt, als er geen wereld was geweest vol van anderen om ons op te vangen, dan waren we er niet.




    Dat is een bom van een gedachte voor elke individualist.

    Ik noem mezelf spontaan een individualist. Maar wat bedoel ik daarmee?

    Wanneer ik erover nadenk, vermoed ik dat ik het vooral heb over het belang dat ik hecht aan mezelf als persoon. Ik zorg voor mijn eigen instandhouding, ik voed me zoals het hoort, ik doe geen overdaad, houd me ver van allerhande gevaar en bedreigingen, ik neem mijn voorzorgen op korte en op lange termijn, ik ben verzekerd voor ongeveer alles wat ik kan bedenken. Ik ben ook de hele dag bezig met het cultiveren van mijn geestelijke vermogens; daarmee bedoel ik dat ik kennis vergaar en inzicht, dat ik mijn emoties beleef en bevraag, dat ik voortdurend op zoek ben naar de beste manier om te leven en het vermijden van wat dat in de weg zou kunnen staan.

    Dit zou de indruk kunnen wekken dat ik een egoïst of een egotist ben, een ik-zuchtige. Ik laat het finale oordeel daarover aan anderen over, maar het besef dat ik hierboven naar voren bracht, namelijk dat elk van ons in alles totaal afhankelijk is van onze medemensen, wijst erop dat ik mijn individualisme sterk nuanceer.

    De onmisbare aanwezigheid van de anderen verplicht me ertoe om die anderen dezelfde rechten en waarde toe te kennen als die waarover ik beschik of die ik voor mezelf opeis. Wanneer ik dus goed voor mezelf zorg, op welk domein dan ook, dan moet ik wel rekening houden met de gelijkaardige noden van de anderen. Ik kan en mag niet op hun kosten leven, niet parasiteren, hen niet uitbuiten, hen niet gebruiken voor mijn eigen doeleinden. Dat zou contraproductief zijn: als ik hen misbruik, hen tekort doe, dan zijn zij er minder of niet meer voor mij.

    Het wordt mij steeds duidelijker dat dit niet alleen geldt voor materiële zaken, zoals wegen, voedselvoorziening, energie, drinkbaar water, huisvesting enzovoort, maar ook voor meer inhoudelijke aspecten van het leven. Wij doen er ongeveer twintig jaar of meer over voor we als mens min of meer geschikt zijn om zelfstandig te leven en een taak op te nemen in de maatschappij. Al die tijd leren we van anderen hoe het moet, welke middelen er te onzer beschikking staan, welke oplossingen men in de loop van de geschiedenis heeft gevonden voor onze problemen en noden. Stilaan kunnen we op bescheiden wijze bijdragen tot het in stand houden van al die kennis en wetenschap en misschien, heel misschien, een kleine bijdrage leveren tot de verdere evolutie van het denken en het doen.

    De rol van het individu is dus bescheiden, zo bescheiden dat ze omzeggens verwaarloosbaar is. Ook dat is een zware slag voor een individualist.

    Waarschijnlijk beïnvloed door wat ik de laatste tijd (weken, maanden, jaren?) gelezen heb, ben ik tot de conclusie gekomen dat ook ons denken een collectief gebeuren is. Nog een schok voor een individualist.

    Wij hebben het voortdurend over de rede, de ratio, over zindelijk denken, over logisch redeneren, over nadenken en overwegen, over objectiviteit en evenwichtigheid. Het echter evident dat een individu daartoe slechts in zeer geringe mate in staat is. Het is pas wanneer wij onze gedachten aan elkaar toetsen, dat wij enige kans hebben om redelijk te zijn. Niemand heeft daarvan het monopolie, niemand weet alles het best. Grote uitvindingen en revolutionaire gedachten zijn collectieve inspanningen, gesteund op de bijdrage van ontelbare voorgangers. If I have seen further, it is because I was standing on the shoulders of giants (Newton). Homini igitur nihil homine utilius (Spinoza): niets is immers nuttiger voor de mens dan de mens.




    De zo geroemde Rede is geen kwaliteit van het individuele denken, maar een Project van de Mensheid, dat nooit af is. Wat redelijk is, verandert elk ogenblik omdat elk ogenblik verschilt van het vorige. Wat vijftig, vijfhonderd of vijfduizend jaar geleden redelijk leek, is het vandaag niet meer en wat wij nu als vaste waarheden beschouwen, zal over evenveel jaren wellicht futiel blijken. Redelijkheid is het resultaat van menselijk overleg, van communicatie. De snelste weg naar onredelijkheid bestaat erin om doof te zijn voor wat anderen zeggen, blind voor hun visie. Het oorkussen van de duivel is niet de ledigheid, maar de zelfingenomenheid.

    Laten we dus doorgaan met onze individuele inspanningen om onszelf als individu te overstijgen. Laten we met elkaar praten, elkaar lezen en schrijven, muziek beluisteren en als het kan ook voor elkaar zingen of musiceren, dingen maken voor elkaar, nuttige dingen en nutteloze zoals kunstwerken; laten we kijken naar elkaar en ons aan elkaar tonen zoals we zijn. Laten we dankbaar elk opstapje gebruiken dat we elkaar aanbieden en zo samen mede de weg bereiden voor wie na ons komt.


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    29-01-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Humanisme, zinvol leven en ouder worden, Peter Derkx

    Op verzoek van De Maakbare Mens las ik Humanisme, zinvol leven en nooit meer ‘ouder worden’. Een levensbeschouwelijke visie op ingrijpende biomedisch-technologische levensverlenging, VUBPress 2011, 232 blz., 19,95 €.





    Het boek heeft een ongebruikelijk en niet echt handig formaat. Het is opgelucht (al aarzel ik om dit woord in deze context te gebruiken) met een groot aantal pasfoto’s van geciteerde auteurs, maar die zwart-wit, of beter grijs-grijs afbeeldingen zijn van een zo bedenkelijke kwaliteit dat ze geen van de betrokkenen ook maar enigszins flatteren. Het nut van dergelijke illustraties, zelfs indien van goede kwaliteit, ontgaan me overigens volkomen.

    Het boek is mede ontstaan uit de Leerstoel Willy Callewaert, een initiatief van de Unie Vrijzinnige Verenigingen vzw, leerstoel die de auteur in 2007-8 bekleedde aan de Vrije Universiteit Brussel, Faculteit Psychologie en Educatiewetenschappen, opleiding Agogiek.

    Peter Derkx (°1951) studeerde Engelse taal- en letterkunde en wijsbegeerte en is hoogleraar humanisme en levensbeschouwing aan de Universiteit voor Humanistiek te Utrecht.

    Met een dergelijke boektitel kon ik het aanbod om dit boek te lezen en te bespreken natuurlijk niet afslaan. Wie zou overigens niet geïnteresseerd zijn?

    De algemene structuur van het betoog is duidelijk en logisch. De auteur vertrekt van een analyse van wat humanisme was, is en kan zijn, om vandaar uit te onderzoeken wat wij kunnen verstaan onder zinvol leven. Eens we daarover voldoende inzicht hebben, kunnen we ons dan vragen stellen over het ouder worden, individueel en collectief. Een niet onbelangrijk aspect daarvan is de vraag of wij het leven op kunstmatige of natuurlijke wijze in belangrijke mate kunnen en mogen verlengen en wat daarvan dan de consequenties zijn, opnieuw voor elk individu en voor de samenleving.

    Het was dus met veel goede moed dat ik de lezing aanvatte. Van bij de aanvang viel me het me onmiddellijk op dat de auteur zich zeer sterk steunt op de opvattingen van anderen, die hij keurig vermeldt in voetnoot en in zijn zeer uitvoerige bibliografie: veertien bladzijden, kleine druk, twee kolommen per bladzijde. Daarmee is natuurlijk op zich niets verkeerd, in tegendeel. Alles hangt ervan af wie in de bibliografie voorkomt en wie er de facto geciteerd wordt. En daar had ik het meteen moeilijk mee.

    In zijn historische analyse van wat humanisme is, steunt de auteur zich op enkele publicaties zoals die van C.G. Nauert (1995), Kristeller (1980) en Febvre (1982) die niet echt recent zijn en al evenmin als representatief kunnen beschouwd worden, om weinig te zeggen. Andere ontbreken opvallend: hoe kan je (en dan nog als Nederlander!) vandaag iets over de Verlichting schrijven zonder de monumentale en magistrale trilogie te vermelden van Jonathan Israel, die hier schittert door haar afwezigheid in een nochtans zo uitvoerige bibliografie? Geen Dawkins hier, geen Damasio, Dennett, Pinker, geen Hawking ook, alsof die er helemaal niet toe doen.

    Het is ook niet omdat termen zoals humanisme, vrijzinnigheid en atheïsme pas vanaf een bepaald ogenblik voorkomen in de taal en de literatuur, dat men zoals deze auteur mag concluderen dat wat wij nu met die termen bedoelen niet voordien zou voorgekomen zijn. Dat is een even grote denkfout als stellen dat de zwaartekracht niet voorhanden was vóór Newton. Ik raad de auteur en alle lezers dit uiterst verhelderende werk aan: Atheism from the Reformation to the Enlightenment, eds. M. Hunter and D. Wootton (Oxford, 1992), waarin Kristeller op overtuigende wijze terechtgewezen wordt.

    Ook in het vervolg van het verhaal viel het mij op dat de concreet geciteerde auteurs veel minder talrijk zijn dan de bibliografie laat vermoeden en dat ze mij grotendeels onbekend zijn. Nu wil ik niet al te aanmatigend overkomen, maar als je over de zin van het leven schrijft, verwacht men toch dat men zich vooral steunt op erkende autoriteiten. Dat is hier manifest niet het geval. Het gaat meestal om figuren uit het verleden van de Nederlandse humanistische beweging enerzijds en om Nederlandse en enkele buitenlandse collega’s van de auteur.

    De uitvoerige citaten in de tekst beslaan ettelijke pagina’s in het boek. Betreurenswaardig is daarbij dat ze gezet zijn uit een iele italiek die het lezen onnodig lastig maakt. Maar het is niet zozeer dat of het uitvoerig citeren dat mij stoorde, maar wel de keuzes die daarbij gemaakt worden. Ik ben voorstander van het onveranderd citeren van belangrijke passages uit belangrijke publicaties, maar dat geldt niet voor lange citaten uit de secundaire literatuur, die dan nog vergeleken en geconfronteerd worden met andere van hetzelfde niveau. Een van de vele mogelijke voorbeelden: In een artikel uit 1998 komt Jan Hein Mooren vanuit A. Bandura’s theorie van cognitieve regulatie in feite tot een herformulering van Baumeisters ‘needs for meaning’ in termen van doelen, intenties en betrokkenheid (doelgerichtheid); waarden, normen en gemoedsrust (morele rechtvaardiging); zelfbeeld, zelfconcept en eigenwaarde; en hanteerbaarheid en competentie. Hij voegt er echter - mede op basis van A. Antonovsky’s theorie over sense of coherence - tevens een zinbehoefte aan toe: begrijpelijkheid (comprehensibility, intelligibility).

    Einde citaat. Hoe langer de woorden die men meent te moeten gebruiken, hoe minder comprehensibility/intelligibility.

    Er is nog meer aan de hand. De auteur steunt zich in zijn betoog steeds op zijn geciteerde auteurs, ook voor de opbouw van zijn eigen discours. Hij ontleent de systematische indeling van zijn onderwerpen letterlijk aan hun publicaties, veeleer dan een eigen benadering aan te bieden. Vervolgens beperkt hij zich tot het napraten van die opvattingen, met hier en daar een vorm van schuchtere kritiek die de lezer meestal zelf ook al onmiddellijk heeft gemaakt en met heel wat minder terughoudendheid.

    De vele vijf- en zevenpuntenlijstjes die we zo voorgeschoteld krijgen, zijn voor hun verhelderend en exhaustief karakter helemaal afhankelijk van de scherpzinnigheid van de geciteerde auteurs. Door zich bijna steeds op secundaire literatuur en mindere goden te baseren, loopt de auteur het dubbele risico van irrelevantie en banaliteit. Wat heb je aan de inzichten van een onbekende Nederlander of Amerikaan als het over de zin van het leven gaat? Meestal kan je net zo goed zelf een lijstje maken, het zal nauwelijks onderdoen voor wat hier als wetenschappelijk wordt aangereikt.

    Het zal dan ook niet verwonderen dat ik de eigen opvattingen van de auteur niet heb kunnen ontwaren in het mozaïek van zijn citaten en ontleningen. Voor de begrijpelijkheid van zijn fundamentele stellingen en ingesteldheid is dat desastreus. Citeren is goed en noodzakelijk, maar de lezer verwacht dat de auteur van een boek met een dergelijk onderwerp toch meer doet dan allerlei tweederangs figuren naar voren brengen zonder enige toetsing aan een eigen centrale gedachte. Dit is het meest irriterend wanneer het gaat om uiterst dubieuze ideeën of auteurs, zoals het boek van 650 bladzijden dat een Amerikaans therapeut schreef op basis van veertig hypnosesessies met een medium, of de irrationele opinies over de individuele onsterfelijkheid van een collega van de auteur, of de sciencefiction fantasieën van een charlatan over de oneindige levensverlenging die ons binnenkort zal toevallen. Laten we ernstig blijven als we over ernstige zaken spreken, alstublieft.

    Er is dus heel wat aan te merken op de methode van dit boek. Met de inhoud is het bijna onvermijdelijk niet beter gesteld. Wat wij hier over het humanisme leren, kan je op een Post-it blaadje kwijt. De auteur slaagt er niet in om uit de verschillende opvattingen een keuze te maken of een eigen bruikbare werkhypothese voor te leggen. Humanisme wordt dan een zo vaag begrip dat men er alles kan in onder brengen, ook het hele christendom. Nu ben ik de laatste om het christendom elke vorm van of bijdrage tot het humanisme te ontzeggen, maar wanneer begrippen zo ruim worden dat ze niet meer bijdragen tot een differentia specifica, dan is het mijns inziens nutteloos om ze te formuleren. Of zoals men in het Engels wel eens zegt: one can be so open minded that your brains fall out. Als er geen verschil meer is tussen Schillebeeckx en Cliteur of Vermeersch, dan doen we aan ideologische normvervaging en daar is uiteindelijk niemand mee gediend.

    Het hoofdstuk over de zin van het leven leest niet zozeer als een filosofische bezinning dan als een soort van how-to boekje: hoe gelukkig worden in zeven dagen of vijf lessen, een soort van levensbeschouwing for dummies. De grote levensvragen worden herleid tot formules om gelukkig te worden. De auteur ontleent zeven kernwoorden voor zingeving bij zijn collega’s en bespreekt die dan vaag: doelgerichtheid, morele rechtvaardiging, eigenwaarde, competentie, begrijpelijkheid, verbondenheid en transcendentie. Ik ben er zeker van dat niet elke lezer bij het vernemen van dit lijstje een aha-ervaring zal beleven. Ik ben er wel vrij zeker van dat elk van ons een evenwaardig lijstje op een bierviltje kan krabbelen, al dan niet na inname van enige alcoholische drankjes.

    Er is ook helemaal geen sprake van een typisch humanistische, vrijzinnige of atheïstische benadering. Vrijwel alles wat hier gezegd wordt over levensvervulling, geldt evengoed voor elke andere ideologie. Ik heb de stellige indruk dat de auteur ervan overtuigd is dat het humanistisch-vrijzinnig gedachtegoed op geen enkele manier verkieslijk is boven een godsdienstig standpunt. Ik citeer (blz. 115): ‘…godsdiensten, religies en ‘geloven’ als christendom, boeddhisme en humanisme.’ Ik teken formeel bezwaar aan tegen het opnemen van zowel het boeddhisme als het humanisme in deze opsomming, maar nog meer tegen het niet minder intellectueel oneerlijk weglaten daarin van de islam. Humanisme is geen godsdienst, religie of geloof, zelfs geen ‘geloof’, het staat er diametraal tegenover en is er op geen enkele wijze mee te vereenzelvigen of te verzoenen. Men leze Jonathan Israel, A Revolution of the Mind, als men geen tijd heeft om zijn trilogie over de Verlichting te lezen.


    Het ontbreekt de auteur hier mijns inziens aan diepgang en persoonlijk inzicht bij het behandelen van levensvragen, of hij verbergt deze essentiële kwaliteiten wel bijzonder handig. Hij heeft geen vaste grond onder de voeten, geen archimedisch punt, geen toetssteen waarmee hij zinvol onderscheid kan maken tussen wat belangrijk is en wat niet. Het is in dat opzicht niet verwonderlijk dat wij in zijn publicatie geen enkele verwijzing aantreffen naar Darwin, evolutionaire psychologie of sociobiologie, noch naar enige andere literatuur die zich bezig houdt met de grondvragen van ons bestaan. Hij lijkt aan te nemen dat ons geluk enkel een kwestie is van de juiste keuzes te maken in het leven, al dan niet aan de hand van zijn checklists. Vertel dat maar aan de slachtoffers van de Holocaust, van Stalin of Pol Pot, aan de mensen op de vuilnisbelten, aan Aidspatiënten, aan ouders die een kind verloren, aan slachtoffers van seksueel misbruik, aan mentaal of fysiek beperkte mensen. There are more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy (Hamlet).

    Waar de auteur er niet in geslaagd is om te komen tot een min of meer nauwkeurig concept van wat humanisme specifiek zou kunnen betekenen en vervolgens ook geen grondslagen vindt voor een zinvolle samenvatting van wat een humanistische levensbeschouwing vandaag is, gaat hij niet geheel onverwacht in het derde gedeelte van zijn boek, dat handelt over ouder worden en de verlenging van het leven, helemaal de mist in.

    Het begint (weeral) met zijn arbitraire selectie van en beperking tot vier (ontleende) begrippen, die ik je hier bespaar omdat ze misleidend en irrelevant zijn. Irrelevant omdat ze niet op de praktijk gestoeld zijn en misleidend omdat ze de indruk wekken dat daarmee alles gezegd is, dat alle opties beschreven zijn, terwijl er werkelijk niets gezegd is. Niemand zal ouder worden zo ervaren als hier beschreven, niemand zal er zo over nadenken, het zijn nutteloze onderscheiden. Er gaapt een onaanvaardbaar diepe kloof tussen dit spreken over ouder worden en de ervaring van het ouder worden. Het is misschien noodzakelijk om op een sociologische of desnoods economische en politieke manier te spreken over de vergrijzing, maar dan bij voorkeur niet op een wijze die zo weinig rekening houdt met de gevoelens en verwachtingen van de betrokkenen dat ze het allengs als onfatsoenlijk en beledigend gaan beschouwen, en die bij de lezer gevoelens van plaatsvervangende schaamte opwekt bij zoveel gebrek aan respect en eerbied.

    Vooral de sciencefiction fantasie waarin verondersteld wordt dat men door genetische manipulatie het verouderingsproces zou kunnen stilleggen is totaal ongeloofwaardig. Maar zelfs die fantasie behandelt de auteur onvakkundig. Wanneer hij een denkbeeldige wereld bespreekt die bevolkt is met een massa onsterfelijke ouderlingen, vergeet hij voortdurend dat die ouderlingen helemaal geen ouderlingen zijn, maar eeuwig jonge mensen. Hij heeft deze fantasie al evenmin in al haar consequenties doorgedacht als elk van de andere opties die hij opgelijst heeft.

    Ik was bijzonder verrast door een veronderstelling die de auteur herhaaldelijk naar voren brengt in verband met de mogelijke remedies voor veroudering. Ouderdom wordt gekenmerkt door ziekte en aftakeling. Indien men er zou in slagen om de veroudering genetisch ongedaan te maken, zouden ook die ouderdomsziekten meteen uitgeschakeld worden. Dit is natuurlijk onzin. Reeds in de Griekse mythologie wist men beter: Tithonus krijgt wel onsterfelijkheid maar niet de eeuwige jeugd. Denk aan The Picture of Dorian Gray met dezelfde problematiek. Zelfs indien men erin zou slagen om het verouderingsproces genetisch stil te leggen of te elimineren, dan is er nog geen enkele reden om te veronderstellen dat ziekten die nu al dan niet als ouderdomsziekten voorkomen, daardoor miraculeus zouden verdwijnen. Het verouderen is niet de oorzaak van die ziekten, het ouderdomsgen, indien al dat zou bestaan, is niet verantwoordelijk voor ziekten als kanker, Alzheimer, Parkinson, ALS, noch voor psychische aandoeningen als depressie. Dit is een duidelijk geval van cum hoc ergo propter hoc, een verwarren van oorzakelijk verband en gelijktijdigheid. In dit derde gedeelte maakt hij zich herhaaldelijk schuldig aan dergelijke denkfouten.

    Wat hij ons bijvoorbeeld vertelt over een vroegtijdig afgebroken leven, raakt kant nog wal, precies omdat hij geen zinvol ijkpunt heeft. Een leven beoordelen op zijn lengte, op de vervulde doelstellingen, op zijn gevolgen voor het nageslacht is intellectueel primair, om niet te zeggen imbeciel. Het getuigt van een levensopvatting die ver staat van de menselijke ervaring en elke filosofische of wetenschappelijke conclusie die niet ingebed is in de directe ervaring van het grootste gedeelte van de mensheid, is zinloos en zelfs gevaarlijk.

    Ik weet niet wat de mensen van de Callewaert-leerstoel destijds verleid heeft om deze Peter Derkx te vereren met hun keuze, noch wat de mensen van de Unie Vrijzinnige Verenigingen bezield heeft om de tekst van de colleges vijf jaar later uit te geven als boek. Er verschijnt al zo weinig oorspronkelijk Nederlands werk in atheïstisch-humanistisch-vrijzinnige zin. Waarom dan de karige subsidies spenderen aan een werk dat mijns inziens niet voorbestemd is om hoge verkoopstoppen te scheren en de zeldzame lezers zoals uw dienaar onvoldaan, gefrustreerd en geïrriteerd zal achterlaten?


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:maatschappij
    12-01-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De zin van ons bestaan

    Heeft het leven zin?

    De menselijke zingeving kan zich niet beperken tot het afzonderlijke domein van de godsdienst, zoals men wel eens stelt. Men zegt wel eens dat de positieve wetenschappen ons alles of toch veel kunnen leren over de wereld, maar dat ze ons niets kunnen vertellen over de zin van ons bestaan. Dat is een domein dat voorbehouden is aan de godsdienst. Ik ben het daarmee helemaal niet eens.

    De zin van ons bestaan kan om mee te beginnen niet in tegenspraak zijn met de resultaten van de wetenschap. Een pia fraus, een vrome leugen kan nooit tot een volwaardig en zinvol menselijk leven leiden, zoals drugs mensen nooit echt gelukkig kunnen maken. Een godsdienst die zijn gelovigen dingen voorhoudt die materieel onmogelijk zijn, liegt hen wat voor en dat kan nooit heilzaam zijn, dat leidt onvermijdelijk tot schizofrenie of geloofsafval. Welnu, de basisgegevens van het christendom zijn op geen enkele manier te verzoenen met de wetenschap: God, Vader, Zoon en Geest; de verrijzenis van Jezus; het hiernamaals, hemel en hel; de Voorzienigheid en de daadwerkelijke ingreep van God in de wereld.

    Het valt niet te ontkennen dat godsdienst en wetenschap niet in tegenspraak kunnen zijn. Godsdienst kan in zijn eigen discours geen stellingen innemen die onverenigbaar zijn met de positieve wetenschappen, noch realiteiten claimen die de wetenschap te buiten of te boven gaan. Je kan niet in de week doen alsof er helemaal geen god is, en op zondag naar de mis gaan. Als er een God is, dan is dat een realiteit die je hele leven doordringt. Als er in je dagelijkse leven geen god is, dan is die er ook niet op zondag.

    Er is helemaal geen scherpe scheiding tussen positieve wetenschappen en de rest van het menselijk denken. In de wiskunde is het logisch denken rechtlijnig omdat de fysische realiteit dat ook is. In het domein van het levende is dat veel minder duidelijk en wanneer we het over de mensheid hebben of over de individuele mens, dan is dat nog ingewikkelder.

    Het is echter niet omdat het leven ingewikkeld is, dat het zou ontsnappen aan de wetenschap. Het leven is gebed in de fysische realiteit, kan daaraan niet ontsnappen. Het is alleen zo dat de toepassing van de wetmatigheden van de natuur bij levende wezens zo complex zijn, dat ze in de praktijk niet in zuiver wiskundige termen te vatten zijn. Men kan geen voorspellingen maken over levende wezens zoals we dat kunnen doen voor dode materie. De reden daarvoor is niet dat levende wezens een andere logica zouden volgen, maar dat de streng wetenschappelijke uitleg (voorlopig, misschien) niet helemaal haalbaar is. Daarom hebben wij andere benaderingen van de mensheid en haar wereld, die op een meer speculatieve manier te werk gaan. Daarbij blijft het evenwel steeds zo dat die andere ‘wetenschappen’ niet in tegenspraak mogen zijn met de ‘harde’ wetenschappen of veronderstellingen maken die in essentie niet in overeenstemming zijn met die wetenschappen.

    In die zin zijn bijvoorbeeld ook de benaderingen van Freud op zich verdacht. Zonder enige grond in de realiteit poneert hij het bestaan van structuren en psychische entiteiten zoals het onderbewuste, de libido enzovoort. Het zijn louter denkbeelden, constructies van zijn en onze geest, waarvoor geen experimentele bewijzen voorhanden zijn. Dat leidt tot een onterechte scheiding van twee werelden, een van de geest en een van de materie, terwijl die twee bij levende wezens nooit kunnen of mogen gescheiden worden.




    Wij mogen nooit ofte nimmer uit het oog verliezen dat wij materie zijn, gegroeid uit het nietigste beginsel en dat onze spectaculaire evolutie tot wat de mens nu is, geen reden is om dat wezen te verheffen boven de materie in een wereld van het louter psychische. Ook het psychische is volledig onderworpen aan de wetten van het fysische; het is alleen de inhoud van het denken en voelen, de betekenis die eraan ontsnapt, omdat die betekenis als gedachte, zowel voor wie ze denkt als wie ze ontvangt en op zijn of haar beurt opnieuw denkt, op zich geen fysische eigenschappen heeft, of toch geen die we nu nuttig kunnen omschrijven. Maar een gedachte is onmogelijk zonder een fysische onderbouw.

    De relatie tussen die fysische structuur, voornamelijk geconcentreerd in de zintuigen en de hersenen enerzijds en de zuivere gedachte als betekenisinhoud is een crux, het is een probleem voor ons denken. Men zegt wel eens dat wij met ons verstand alles kunnen begrijpen, behalve ons verstand. Denken over denken lijkt een vicieuze cirkel. Wij weten nog niet precies hoe dat in zijn werk gaat, denken. Het is duidelijk dat de twee onafscheidelijk zijn, denken is niet mogelijk zonder hersenen en wellicht moordend zonder zintuigen; hersenen die niet denken zijn geen hersenen in de ware zin van het woord, ze zijn dood. Een mens zonder enigszins bruikbare hersenen is niet levensvatbaar, men noemt dat niet zonder reden een plant.

    De wereld van het ‘geestelijke’, van het denken bestaat dus inderdaad, maar enkel als een aspect, een activiteit, een product van het fysische. Het is van alle levende wezens in de hoogste mate aanwezig in de mens, die niet toevallig ook over de beste en relatief grootste hersenen beschikt. Dat neemt niet weg dat wij mensen niets anders zijn dan een diersoort zoals al de andere, ontstaan op dezelfde manier en met geen hogere roeping dan dat: de korte tijd dat wij hier op aarde zijn zo goed mogelijk doorbrengen en bijdragen tot het voortbestaan en het welzijn van onze soort. Wij verschillen daarin niet van de andere levende wezens, de dieren, de virussen, de bacteriën… Onze hoger ontwikkelde hersenen zijn slechts een hulpmiddel om dat doel te bereiken. Het geestelijke is dus geen doel op zich, maar een middel om goed te leven, zoals de neus van de vos, het geheugen van de olifant, de handigheid van de kat, de vleugels van de mus, de snavel van de vink.




    Dat is de enige zin van het leven: leven. En als we dan toch leven, er dan ook het beste van maken voor onszelf. Uit de praktijk en uit de geschiedenis blijkt dat we niet beter voor onszelf kunnen zorgen dan door samen te werken met de anderen. En door ons verstand te gebruiken. Dat geeft ons de beste kansen. Zo simpel is het altijd geweest, zo simpel blijft het. De rest is bijzaak


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:wetenschap
    10-01-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vrijheid van gedachte, vrijheid van godsdienst

    Als gepensioneerd personeelslid van de Leuvense universiteit geniet ik het voorrecht de bibliotheken vrijelijk te mogen bezoeken en de catalogus online te kunnen raadplegen. Je kan de werken die je zo vindt, opnemen in een lijst, ‘mijn collectie’, die je dan kan gebruiken om de boeken zelf op te zoeken en desgewenst te ontlenen.

    Reeds enige tijd prijkte in ‘mijn collectie’ een boekje dat me wel aansprak: Jonathan Israel, Gedachtevrijheid versus godsdienstvrijheid. Een dilemma van de Verlichting, met essays van Inger Leemans, Siep Stuurman en Marin Terpstra, uitg. Damon-Budel, 2007, 99 blz. Ik vrees dat het niet meer nieuw te vinden is; de prijzen voor een tweedehands exemplaar lopen uiteen van een redelijke 10 euro tot een wel zeer ontradende 54 euro.

    Bij mijn jongste bezoek aan de uitstekende bibliotheek van het Leuvense Hoger Instituut Wijsbegeerte, waar ik bijna vijftig jaar geleden op de schoolbanken zat, bracht ik (onder meer) het bewuste boekje mee en ik las het tussendoor. Het is een vreemde verzameling van bijdragen rond de Thomas More-lezing die Jonathan Israel in 2006 hield aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Het begint met een inleiding over de figuur van Jonathan Israel en zijn merkwaardig succes in Nederland. Dan volgt de tekst van zijn lezing, waarin hij op zijn bekende magistrale manier de kernideeën van de Verlichting en de belangrijke rol daarin van Spinoza en de Nederlandse vroege Verlichtingsdenkers beschrijft en toelicht. Vervolgens is er de uitgeschreven tekst van het interview en de vragen uit het publiek na de lezing. Daarna komen er twee essays, die een soort van antwoord proberen bieden op wat professor Israel in zijn lezing en in de (toen) twee al verschenen delen van zijn Verlichtingstrilogie naar voren brengt.

    De zin van een dergelijk amalgaam ontgaat me. Misschien vond men de lezing alleen, een twintigtal pagina’s, te weinig om in druk te geven. Naar mijn aanvoelen had men dat toch maar beter gedaan. De inleiding is leuk maar niet meer dan dat en het interview is weinig verhelderend en dus even overbodig. Over de twee aanvullende essays wil ik kort zijn. Indien ze al op eigen merites een weg zouden gevonden hebben naar een of ander filosofisch vaktijdschrift, dan vallen ze hier helaas opvallend uit de toon in het gezelschap van zelfs een gelegenheidstoespraak van Jonathan Israel. De helderheid van betoog die de Meester hier ten toon spreidt staat in schril contrast met de (ver) gezochte gedachtekronkels van de beide respondenten.






    Het onderwerp is nochtans interessant genoeg. Het is een thema waarmee wij vandaag nog steeds niet in het reine zijn. Verlichte denkers waren en zijn ervan overtuigd dat indien iedereen zou denken en handelen volgens de beginselen van de Verlichting, de wereld een betere plaats zou worden. Zij menen tevens dat die andere ideologie, de godsdienstige, niet tot hetzelfde resultaat kan leiden, omdat ze berust op verzinsels, op een wereldbeeld dat niet rationeel kan verantwoord worden. Nochtans erkent elk Verlicht denker die zichzelf respecteert dat wij niet anders kunnen dan tolerant zijn, ook tegenover de godsdienstige ideologie en zelfs wanneer die godsdiensten notoir intolerant zijn, niet het minst tegenover het atheïstische Verlichtingsdenken.

    Vanuit onze verlichte principes moeten wij dus een volstrekte intellectuele verdraagzaamheid onderhouden tegenover mensen die ons feitelijk het liefst de mond willen snoeren en zelfs uitroeien en dat ook geprobeerd en gedaan hebben. Wij moeten dus wetens en willens datgene dulden waarmee we het zelf het meest oneens zijn. Wij respecteren een volledige godsdienstvrijheid uit hoofde van de absolute vrijheid van denken die wij voorstaan, terwijl de godsdienst die vrijheid van denken even absoluut ontkent en de godsdienstvrijheid beperkt tot de eigen strekking, met uitsluiting van alle andere ideeën.

    Dat is de situatie waarin Spinoza zich bevond in de tweede helft van de zeventiende eeuw, maar het is ook even goed vandaag het geval. Wij worden geconfronteerd met christelijk en moslimfundamentalisme en met extreme religieuze onverdraagzaamheid, onderling zowel als tegenover het atheïsme. Moslims zowel als christenen zweren bij het creationisme en Intelligent Design. Godsdiensten eisen het recht op om de maatschappij in te richten volgens hun opvattingen, bijvoorbeeld de Sharia als burgerlijke strafwet en het onderwijs volgens christelijke of islamprincipes.

    Als weldenkende burgers kunnen we niet anders dan geschokt zijn door deze godsdienstwaan, net zoals Spinoza gechoqueerd was door de religieuze houdingen, uitspattingen en aberraties van zijn tijd. Maar als verdraagzame mensen moeten we aanvaarden dat andere mensen anders denken dan wij. Dat is niet gemakkelijk. Want onze overtuiging dat de anderen ongelijk hebben is onvermijdelijk een niet aflatende uitnodiging om daar iets aan te doen. Dat was althans het aanvoelen van Spinoza en het is ook wat ik denk; anders had Spinoza zijn boeken niet geschreven, anders zou ik op mijn meer bescheiden manier niet voortdurend het Verlichte standpunt verdedigen en het godsdienstige aanvallen en weerleggen.





    Bij Jonathan Israel is het duidelijk: hij is niet alleen een historicus, meer bepaald iemand die de Ideeëngeschiedenis beoefent en een (geschiedenis-)filosoof, hij is ook een activist: hij wil dat de Verlichtingsideeën van Vrijheid, Gelijkheid en Solidariteit zegevieren, omdat het de enige manier is om tot een betere wereld te komen. Hij is daarover ontroerend duidelijk en expliciet, er is bij hem geen zweem van twijfel over zijn engagement. Hij bepleit zijn zaak met verve en met het heilig vuur van zijn overtuiging. Hij weet wat goed is en wat kwaad en hij weet wat ons te doen staat.

    Dat kan men niet zeggen van de beide respondenten. Zo las ik bij Terpstra (p. 89) deze voor mij zonder meer verbijsterende zin: ‘Waarom zou bijvoorbeeld het verlangen van iemand naar de zekerheid van een autoritaire godsdienst moeten wijken voor het verlangen van iemand naar een gezond, welvarend en lang leven?’ Ik had nooit gedacht zoiets ontstellend te moeten lezen bij een filosoof, en dan nog als een kritiek op Spinoza… Als academische filosofie dat al niet meer inziet, namelijk dat er zeer goede redenen zijn om het verlangen naar een menswaardig bestaan een hogere waarde toe te kennen dan het verlangen om door een godsdienst allerlei waanideeën voorgeschoteld te krijgen, dan moeten we er maar me ophouden, meen ik en die mensen niet meer betalen om dergelijke onzin uit te kramen.

    Men moet verdraagzaamheid inderdaad niet verwarren met intellectuele lafheid. Het is ongetwijfeld zo dat wij aan de anderen zonder meer dezelfde vrijheid van gedachte moeten toekennen die wij zelf opeisen, ook als zij dat bepaald niet doen. Maar dat betekent niet dat wij blind moeten zijn voor de onwaarheid van die andere gedachten en van het onheil dat zij veroorzaken.

    Laat ons concreet zijn. Toen het Nazisme opkwam, was het voor de meeste waarnemers duidelijk dat dit een gevaarlijke ideologie was, omdat zij de democratische principes met voeten trad. Men kan toch in eer en geweten niet stellen en volhouden dat men zich toen moest onthouden van alle kritiek op het Nazisme, omdat iedereen nu eenmaal het recht heeft om te denken wat men wil? Het katholicisme heeft zich, dat staat nu wel historisch vast, altijd en overal schuldig gemaakt aan verregaand seksueel misbruik van machteloze slachtoffers. Moeten we dat, zoals de katholieke kerk, dan maar met de mantel der liefde bedekken, omdat mensen nu eenmaal vrij zijn om te denken wat ze willen?

    Wanneer iemand ervan overtuigd is dat zijn medemens lijdt aan waanideeën, is het niet alleen een spontane reactie maar zelfs onze hoogste medemenselijke plicht om hen daarop te wijzen. Dat kan op een beschaafde manier, maar soms is het ook nodig om harde woorden te spreken. Wat we echter vooral niet moeten doen, dat is mensen verbieden om te denken, te schrijven en te spreken. Als pedofielen of racisten opkomen voor hun zaak, dan moet dat kunnen. Het zou verkeerd zijn om hen dat recht op vrije meningsuiting te ontzeggen. Maar daartegenover staat dat het onze verdomde plicht is om op hun opinie te reageren en te wijzen op de gevaren voor de maatschappij van wat zij voorhouden.

    De vrijheid van gedachte en van meningsuiting betekent helemaal niet dat alle gedachten evenwaardig zijn, dat heeft er niets mee te maken: alle gedachten, ook de meest idiote of bedreigende, mogen geventileerd worden. De vrijheid van meningsuiting heeft niets van doen met het oordeel dat men over die mening kan hebben. Het is precies in de confrontatie van al de menigvuldige en uiteenlopende en zelfs bizarre ideeën dat wij mensen tot een beter begrip van onszelf komen en zo bijdragen tot een betere wereld voor iedereen.

    Wij moeten de dingen steeds zien in het perspectief van onze samenleving. Vrije meningsuiting is een heilig principe, omdat het tegenovergestelde ervan steeds leidt tot onvrijheid, onderdrukking en machtswellust. Maar gevaarlijke ideeën zijn eveneens een bedreiging voor onze samenleving en als dusdanig moeten ze niet verboden, maar ontmaskerd en bestreden worden. In die zin ben ik een tegenstander van het wettelijk verbod op negationisme, op het ontkennen van de misdaden van het Nazisme, hoe vreselijk ik het ook vind dat iemand zoiets kan zeggen of schrijven. Maar moeten we dan alles verbieden? Wat met andere misdaden tegen de mensheid zoals die van allerlei communistische en kapitalistische regimes, de uitroeiing van de Armeniërs door de Turken, de Killing Fields enzovoort? We kunnen en mogen niet alle waanideeën verbieden. Maar we moeten ze wel bestrijden!

    Geef mij dus maar de heerlijk duidelijke en helder verwoorde standpunten van zowel Spinoza als Jonathan Israel en bespaar me de duizend verwarrende en verwarde kwalificaties die sommige beroepsfilosofen aan hun stellingen en teksten menen te moeten toevoegen. Ook zij hebben recht op hun mening, maar als ik mag kiezen…


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:godsdienst, atheïsme
    01-01-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.materialisme

    Materialisme, waartegen ook het christendom zich zo angstvallig verzet, zoals blijkt uit de predicaties bij Kerstmis en Nieuwjaar, is enerzijds de preoccupatie van de moderne mens met materiële geneugten, maar anderzijds ook, en misschien wel daarmee onmiddellijk verbonden, de monistische filosofische opvatting, dat er slechts één vorm van realiteit is, de materiële en dat alle ‘geestelijke’ activiteit uitgevoerd wordt door de materiële, dat er dus geen andere geestelijke activiteit of realiteit is dan die van de materie. De (immateriële) God van het christendom wordt dan meteen onmogelijk, tenzij als een projectie van de mens. Dit is voor mij een zeer bevredigende uitleg, een bevrijding uit de angst om het totaal andere, het onbekende.

    Daarmee aanvaard ik ook dat er vanzelfsprekend wel degelijk geestelijke activiteit is, als een aspect van de materie. Het is al te gemakkelijk om het materialisme gelijk te stellen met de materie en te veronderstellen dat atheïsme inhoudt dat men de mens elke geestelijke dimensie ontzegt. Niets is minder waar!

    Die geestelijke activiteit valt samen met de notie van ‘leven’. Er kan geen levende materie zijn zonder een vorm van ‘geestelijke’ activiteit. De drang van elke cel om zich in stand te houden en te vermenigvuldigen is ‘geestelijk’. Het moet echter steeds om activiteit gaan, het kan nooit een ding zijn, er is geen geestelijke materie. Dat is de kern van de zaak en het einde van de metafysica, maar ook de legitimatie van de psychologie als studie van de geestelijke activiteit van de mens en van de andere levende wezens, vandaar de gelijkstelling van evolutionaire psychologie en socio-biologie.

    Als er geen bovennatuurlijke wezens zijn, noch bovennatuurlijke begrippen, blijft er alleen de menselijke denkactiviteit om te achterhalen wat de beste manier is om te denken en te handelen. Elk individu is daartoe uitgenodigd en geroepen, ieder moet en mag ook voor zichzelf uitmaken wat goed en slecht is. Daarbij rijzen er (ten minste) twee problemen: enerzijds zal het resultaat van die inspanning verschillend zijn in vele gevallen en van persoon tot persoon; anderzijds verhindert de fundamentele gelijkheid van alle individuen dat men zijn eigen ideeën oplegt aan anderen, men mag alleen proberen te overtuigen met legale middelen.

    Mensen leven in gemeenschap en dat vereist een minimum aan ordening. Ook dat moeten we zelf organiseren, met vallen en opstaan. De beste manier, zo is gebleken, is een bestuur door democratisch verkozen vertegenwoordigers, met verkiezingen op geregelde tijdstippen en niet al te lange ambtstermijnen.

    Een regering en parlement op die manier samengesteld, hebben als taak om wetten op te stellen en uit te voeren. Op die manier leggen zij wel degelijk hun wil op aan ons allemaal, maar enkel met ons goedvinden: wanneer zij niet meer kunnen rekenen op de steun van het volk, zullen zij moeten aftreden. Er is dus in een democratie een instelling die met gezag optreedt. Waarop steunt zij zich?

    Enerzijds op de volkswil: zij moet rekening houden met wat er leeft onder de bevolking. Anderzijds ook op de eigen inzichten. Maar dat verlegt het probleem alleen maar: waarop steunt het volk zich, en waarop de volksvertegenwoordigers?

    Elke mens is gedreven door het eigenbelang, in al zijn aspecten: het nastreven van genot en vermijden van pijn, in al hun mogelijke vormen. De mens is in zijn streven niet zomaar gedreven door blinde hartstochten, wij zijn denkende wezens. Wij kunnen onze driften beheersen voor een nog groter genot, door het vermijden van de negatieve gevolgen van een blind nastreven van onmiddellijke gratificatie. Wij zien in dat wij in gemeenschap leven en dat brengt verplichtingen met zich mee, die in strijd kunnen zijn met ons beperkt en strikt eigenbelang, maar die in de praktijk en op termijn bijdragen tot en zelfs de mogelijkheidsvoorwaarde vormen voor ons ruimer geïnterpreteerd en duurzaam eigenbelang als individu en als soort.

    Wij, en onze instellingen, zijn dus geïnspireerd door eigenbelang en gemeenschapszin. Het is ons vermogen om afwegingen te maken voor onszelf en voor de gemeenschap, dat de leidraad is voor ons denken en handelen. Men kan dat de rede noemen, maar dan in ruime zin, niet als een mathematische logica, maar als een denken dat rekening houdt met alle aspecten van ons mens-zijn.

    Wanneer wij spreken over mensen en hun samenleven, dan zullen wij het altijd met minder moeten doen dan het volmaakte, het uiterste, het beste. We zullen het moeten doen met het haalbare, waarbij het optimale vaak zal verbleken of totaal onherkenbaar worden.

    Het optimale is in veel gevallen immers niet alleen niet haalbaar, het nastreven ervan is meestal ook contraproductief. Het innen van zelfs rechtvaardige belastingen zal steeds minder opbrengen dan al wat eigenlijk verschuldigd is, omdat een aantal mensen zich steeds zullen willen onttrekken aan hun verplichtingen, die ze als excessief beschouwen. Zij zullen dat doen door gebruik te maken van de gaten in de wetgeving, waarbij ze geen strafbare feiten plegen, maar wel tekortschieten in burgerplicht en solidariteit, of gewoon door bedrog te plegen, waardoor ze zich blootstellen aan vervolging en straf, naast hun moreel falen. Hoe dan ook, de belastingbetalers zullen steeds minder belastingen betalen dan de staat hen oplegt.

    De staat kan en zal daarop reageren door de belastingen nog te verhogen, om toch aan de doelstellingen te komen, die moeten toelaten om de begroting in evenwicht te houden, of door de controle en de bestraffing van belastingsontduiking en de fraude te verstrengen. Deze laatste oplossing is echter zelden efficiënt, omdat de kosten voor de belastingscontrole en de gedwongen inning van ontdoken belastingen meestal niet opwegen tegen het resultaat van die inspanningen. Wanneer het meer kost om de belastingen af te dwingen dan die belastingen zelf opbrengen, heeft het geen zin om daarmee door te gaan; het is dan beter om zich tevreden te stellen met een zekere mate van belastingsontduiking.

    Zo zien we dat het nastreven van het maximum vaak minder efficiënt is dan het berusten in het haalbare.





    Daarmee moet men ook rekening houden bij het opstellen van wetten: het heeft geen zin om strenge wetten uit te vaardigen waarvan men op voorhand kan weten dat ze op massaal verzet en ontduiking zullen leiden. En het heeft ook geen zin om wetten te maken die niet afdwingbaar zijn omdat er geen reële sancties zijn bij overtreding. Men mag in zekere mate rekening op spontane burgerzin, maar niet te veel. Wanneer de brave burger zou vaststellen dat alleen hij zijn verplichtingen nakomt zonder morren of bedrog, terwijl een aanzienlijk aantal anderen zich daaraan straffeloos kan onttrekken, dan is het gevaar groot dat zelfs de moreel meest hoogstaande burgers aan hun plichten zullen verzaken, of zich terecht luidkeels zullen verzetten tegen dergelijke wetten en hun toepassing.

    Na even afgedwaald te zijn, komen we terug naar de vraag over het geestelijke. Wij benadrukken dat het steeds moet gaan om een activiteit van een levend wezen. Toch is de verleiding groot om aan de resultaten van die activiteit een zekere graad van autonoom bestaan toe te kennen.

    Wij doen dat immers voortdurend, als een manier van spreken, gemakshalve, zoals wanneer we zeggen dat een bepaalde idee leeft onder de bevolking. Wat we daarmee bedoelen, is dat een belangrijk aantal mensen over een bepaald onderwerp denken op een welbepaalde manier, bijvoorbeeld wanneer in Vlaanderen de autonomie van onze bevolkingsgroep een zeer algemeen verbreide verzuchting is en de Belgische staat ervaren wordt als een minder belangrijke waarde. Men kan dan inderdaad enigszins zinvol spreken over ‘de idee’ van de Vlaamse autonomie. Maar wij moeten ons er steeds goed van bewust zijn dat een dergelijke idee slechts bestaat in de hoofden van de betrokken mensen.

    Ideeën zijn geestelijke realiteiten, maar dat is een contradictio in terminis, er bestaat immers geen geestelijke realiteit in de echte zin van het woord, de materie is de enige realiteit, ons denken is een activiteit van levende materie.

    De eeuwige verwarring daarover is de oorzaak van veel ellende, filosofisch maar ook in de praktijk. Er bestaat niet de minste twijfel over het feit dat de godsgedachte bestaat. Maar er is, Anselmus ten spijt, geen enkele reden om aan te nemen dat (daarom) ook God bestaat als een realiteit, tenzij als een ideële, geestelijke entiteit, die derhalve volledig afhankelijk is van het denken van de mens. God is dus denkbaar, evident, aangezien de godsgedachte er is. Maar dat betekent alleen dat wij mensen een idee hebben over God, niet dat er ook een God is die de mens geschapen heeft. Zie je de dwaling? Er is geen autonome ideële of geestelijke dimensie buiten de mens om.

    Daar zien we in alle duidelijk het falen van het godsgeloof. Wat wij vaststellen is de aanwezigheid in het mensdom van een idee van God en van daaruit maken wij, of sommigen onder ons, een gedachtesprong naar het werkelijk bestaan van die God, totaal onafhankelijk van de mens. Meer nog: die God is, als almachtige schepper van het heelal en dus ook van de mens, de mogelijkheidsvoorwaarde voor het bestaan van de mens. Dat is een totale en fatale omkering van de werkelijkheid: God als schepper van de mens, terwijl het de mens is die zich een God geschapen heeft in zijn denken en handelen.

    Op dezelfde manier kunnen wij spreken over tal van ‘geestelijke’ entiteiten of ideeën en daarbij moeten we steeds op onze hoede zijn om hen geen grotere vorm van bestaan toe te kennen dan ze in werkelijkheid hebben. Het zijn steeds onze hersenspinsels, zelfs indien ze hun wortels in de realiteit hebben, zoals dat trouwens ook met God het geval is: wij hebben niet zonder reden God uitgevonden, maar dat laat ons niet toe om te zeggen dat God zich aan ons heeft geopenbaard, dat is de zaken op hun kop zetten en dat leidt onvermijdelijk tot misverstand en misbruik.

    Laat ons een ander voorbeeld nemen, dat nochtans verband houdt met de godsgedachte. Wij stellen vast dat op bepaalde momenten van de geschiedenis op bepaalde plaatsen de overtuiging leefde en leeft dat het leven van de mens niet voorbij is bij de dood. Die onsterfelijkheidsgedachte is een realiteit, wij kunnen er niet omheen, ze is er wel degelijk. Wil dat zeggen dat ze ook terecht is? Vanzelfsprekend niet! Zoals alle ideeën is ze ontstaan onder de mensen op grond van bepaalde omstandigheden. Als idee kan ze juist zijn of fout en daarover kunnen we van mening verschillen en dat doen we ook fervent. Maar wij moeten een onderscheid maken tussen deze gedachte en de realiteit: is de mens inderdaad op een of andere manier onsterfelijk, of niet? Dat is de kwestie en geen onbelangrijke.





    Welnu, de onsterfelijkheid wordt steeds gezien als iets dat zich niet voordoet in de materiële wereld, maar in een vergeestelijkte wereld, waarin wij niet aanwezig zijn met ons lichaam maar met onze ziel, en indien toch met ons lichaam, dan met een vergeestelijkt lichaam, wat dat overigens ook moge betekenen. Wij stellen dus ten enenmale vast dat men weer een sprong maakt van een gedachte naar een realiteit, van een geestelijke entiteit naar een materiële. Dat mensen zich voorstellen of inbeelden dat zij niet helemaal zullen sterven, dat er iets van hen voor eeuwig zal overblijven, dat is een realiteit, dat stellen we vast, daar is niets verkeerds mee, zolang we dat als een gedachte zien, waarvan we het ontstaan kunnen verklaren of interpreteren.

    Maar er is geen enkele reden om uit die gedachte af te leiden dat het er in de werkelijkheid ook zou aan toe gaan. Er is geen enkel redelijk argument of zelfs maar de geringste aanduiding dat dit het geval zou zijn, terwijl er zeer goede psychologische verklaringen voorhanden zijn voor dergelijke ideeën.

    Wij hebben met andere woorden het hiernamaals uitgevonden als een mythische, ideële, geestelijke realiteit, waarnaar onze ziel, eveneens een menselijk verzinsel, zich zal begeven na onze dood. Mensen die zo redeneren, werden vroeger opgesloten in krankzinnigengestichten. Het zijn waanvoorstellingen die elke band met de realiteit ontberen. Men zou kunnen aanvoeren dat het hier duidelijk gaat om vrome en onschadelijke voorstellingen van zaken. Dat is precies wat mensen als Voltaire stelden, het is ook de verdoken redenering van de kerk: om het gewone volk te leiden en in bedwang te houden, is het nodig dat men hen om hun bestwil bedriegt, hen iets wijsmaakt, iets waaraan ze zich kunnen vastklampen om te overleven, een troost, of zoals Marx het stelde: de opium van het volk, de zogezegd spontane verzinsels van de gewone mens om zich in stand te kunnen houden in een vijandige wereld.

    Iemand die opium heeft ingenomen, voelt zich goed, of voelt althans geen pijn of honger of dorst. Maar kunnen we zeggen dat verslaafden gelukkig zijn? In feite schaden zij hun gezondheid en brengen zij hun plaats en functioneren in de maatschappij in gevaar. Zo is het ook met mensen die in een ideële, geestelijke wereld leven. Wij kunnen onmogelijk zeggen dat zij een volwaardig menselijk leven leiden, zelfs als zij zich er goed bij voelen, als hun vrome leugens hen tot troost zijn.

    Ik kan het niet genoeg benadrukken: de mens is een materieel wezen, een deel van het universum. Er is alleen die wereld, er is geen parallelle geestelijke wereld buiten ons. Wij kunnen de mens nooit anders zien dan als integraal deel uitmakend van deze materiële wereld. De zogenaamd geestelijke dimensie van zijn bestaan die onweerlegbaar aanwezig is, is onverbrekelijk verbonden met het materieel bestaan van elke mens en van de mensheid als geheel. Zij bestaat vanaf het moment dat het individu ontstaat en eindigt wanneer dat individu sterft, zij bestaat vanaf het moment dat de mensheid ontstond en eindigt wanneer de mensheid zal opgehouden hebben te bestaan, tenzij ze overgenomen is door of ontstaan is in een andere soort van individuen.

    Laten we dus steeds voorzichtig zijn en onze ideeën niet hypostaseren, om het met een moeilijk woord te zeggen: we mogen er geen hoger bestaan aan toekennen dan ze hebben.

    Hoed je dus voor politici, kerkleiders en andere machtshebbers die zich beroepen op onaantastbare hogere waarden, die ons door God zelf zijn geopenbaard. Het is niets anders dan een manier van spreken, om je te overtuigen van hun persoonlijke ideeën. Er zijn geen goddelijke ideeën, alleen menselijke. Dat kan banaal lijken als conclusie van mijn betoog, maar als je erover nadenkt, kan het je hele leven veranderen, zoals het dat van mij grondig heeft gebouleverseerd.

     


    Categorie:levensbeschouwing
    31-12-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Tussen droom en daad

    Het overkomt me wel eens dat ik aan het twijfelen sla.

    Dat kan ook niet anders. De hele dag bijna ben ik bezig met prakkiseren over van alles en nog wat. Ik probeer me, door te lezen, na te denken en te schrijven en (bij gelegenheid) te praten, een gedacht te vormen over de dingen. Dat kan een simpel probleempje zijn, zoals hoe lang spaghetti moet koken, of welke jas aan te doen om naar buiten te gaan, waarom de dakgoot lekt of de vijverpomp niet meer werkt. Moeilijker is het om uit te vissen waarom een van de (vele) klokken achter loopt, of waarom het e-mail programma de mails niet tegenhoudt van afzenders die ik als ongewenst heb aangeduid. Zo zijn er in een huishouden tal van praktische zaken die je aandacht opeisen.

    Daarnaast zijn er vragen die ik me stel over mijn omgang met mijn medemensen. Dat is in de eerste plaats mijn geliefde, met wie ik sinds 1998 het leven deel. Je leert rekening houden met elkaar, maar het blijft een subtiel spel van geven en nemen, van grote verwachtingen en soms kleine teleurstellingen, van intens genieten en van dagelijkse sleur. Ik betrap me erop dat ik vrijwel voortdurend naar ons samenleven kijk en het taxeer, bezorgd om er het beste van te maken, maar in het besef dat ik daarin ook grotendeels machteloos sta, dat zoveel afhangt van mijn geliefde en van de omstandigheden.

    En dan zijn er de mensen uit mijn omgeving, mijn twee zonen en hun partners, mijn drie kleinkinderen, de kinderen van Lut, die ook de mijne geworden zijn op een andere manier, en hun partners. Vrienden en kennissen, oude en nieuwe, ver of nabij. Telkens blijf je vragen stellen over de band die je met hen hebt, hoe die te onderhouden, aan te halen of los te laten. En ook daar ben je erg afhankelijk van wat zij wensen en of niet, of ze jouw aanwezigheid zoeken en op prijs stellen of net niet.

    Er gaat geen moment voorbij zonder dat ik in mijn verbeelding uittest hoe het zou kunnen zijn tussen hen en mij, als een mentale oefening en voorbereiding op wat ik doe, of meestal laat,

    …want tussen droom en daad

     staan wetten in de weg en praktische bezwaren,

     en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,

     en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.

    (Elsschot, Het huwelijk).

    Naast het eindeloos gepieker over mijn verhouding tot mijn medemensen en wat te doen met mijn leven, probeer ik ook de zaken ruimer te zien. Wat is de mens, wat is de wereld waarin we leven, hoe is het begonnen, hoe is het geëvolueerd? De antwoorden die ik daarop kreeg in mijn opvoeding bevredigden mij helemaal niet. Sinds ik op pensioen ben en tijd zat heb om daarmee bezig te zijn, is het vooral daarover dat ik nadenk, lees, schrijf en praat. Ik wil voor ik sterf een beter inzicht hebben in de dingen dan het al te kramakkige dat ik meekreeg.

    Waaraan ik wel eens twijfel en me onzeker bij voel, dat is het verband tussen het ene en het andere, tussen wat we kunnen zeggen over de mens, als biologisch verschijnsel, als een soort enerzijds en hoe we met elkaar omgaan anderzijds, tussen De Mens en de mensen.

    Ik merk inderdaad vaak dat men dat verband niet legt, dat men spreekt over Darwin en de evolutie alsof dat geen weerslag heeft op ons mensbeeld en de manier om met elkaar om te gaan. Veel mensen aanvaarden vaagweg de evolutie van de mens uit voor-menselijke wezens, maar dat is voor hen een louter biologische kwestie waar ze verder niet bij stilstaan. Wat ze over de mens zeggen en denken, heeft daarmee verder niets van doen. Het zegt hen niets over de concrete mensen en hoe die leven en samenleven. Daarvoor hebben ze andere theorieën en ideeën. Daarvoor zijn er de menswetenschappen, de psychologie in de eerste plaats, maar ook de sociologie, de economie, de rechtswetenschappen, de seksuologie, de antropologie, de letteren, de kunsten, de religie en in het slechtste geval misleidende of misdadige sekten, en die hebben met de positieve wetenschappen geen van allen iets gemeen, zelfs niet met de menselijke biologie. De positieve wetenschappers, de wiskundigen, natuurkundigen, biologen, aardrijkskundigen, ingenieurs en geneeskundigen zijn het daarmee trouwens roerend eens: zij kunnen in hun domein best verder zonder de menswetenschappen.

    Dat zit goed fout en wel aan beide kanten.

    Het volstaat de heftigheid en het fanatisme te bekijken waarmee het gezag, elk gezag, en de godsdienst altijd en overal de positieve wetenschappen bestreden hebben en hun conclusies verworpen, om te zien dat er hier iets belangrijks aan de hand is.

    De positieve wetenschappen hebben wel degelijk een impact op het mensbeeld. Wanneer Darwin na dertig jaar aarzelen, uit respect voor de gevoelens van zijn vrome echtgenote en beducht voor reacties van kerk en staat, toch door de nood gedwongen zijn stelling naar voren bracht over de evolutie van het leven, stond de wereld in rep en roer. Ook vandaag nog zijn er veel meer mensen die niet kunnen geloven dat alle leven spontaan ontstaan is uit een nietig beginsel, dan wel. Maar het is zoals met de kernenergie en al haar goede en kwade kanten: eens men die ontdekt heeft, kan men ze niet meer ont-ontdekken. Zo ook met de evolutieleer.

    Indien die evolutieleer louter een biologische theorie was, zonder enig gevolg voor de mens en de menswetenschappen, dan zou er geen haan naar gekraaid hebben. De godsdienst zou er geen enkel gevaar in gezien hebben en onverstoord verder gegaan zijn met zijn eigen interpretaties. Darwins ontdekking van het principe van de evolutie was een beslissende stap in de wetenschappelijke benadering van de mens. Het was ook een fatale bedreiging voor alle bestaande ideologieën, inzonderheid de combinatie van het christendom, de adellijke oligarchie en de juridische wereld. Dat proces was lang voor Darwin begonnen, maar hij verleende door zijn inzichten in de biologie van de mens de essentiële en definitieve wetenschappelijke geloofwaardigheid aan al de ‘louter’ filosofische inzichten. Waar de filosofie van de Verlichting reeds gesteund was op menswetenschappelijke en ideologische standpunten over de gelijkheid en de vrijheid van alle mensen en de verbondenheid van alle leven op aarde, leverde hij eindelijk het overtuigend wetenschappelijk bewijs voor de autonome evolutie van het leven, dus zonder de God die tot dan toe essentieel was in elk spreken over de mens en de wereld.

    De evolutie was ook een revolutie, nog ingrijpender dan de Copernicaanse. Die plaatste wel de zon in het centrum van ons zonnestelsel, maar was als dusdanig nog altijd perfect verenigbaar met godsdienst, theologie, monarchie, adel en de kaste van de juristen. Of de zon nu om de aarde draaide of de aarde om de zon, God had nog altijd de hemellichamen geschapen uit het niets en het was zijn kracht en intelligentie die ze draaiende hield. Zo hield ook Newton voor.

    Wat Darwin beweerde was veel krasser: uit een nietig beginsel, onooglijk klein, kon het leven zich spontaan ontwikkelen in al zijn diversiteit en complexiteit, tot de mens toe, ZONDER tussenkomst van een Hoger Wezen. Geen God dus, en derhalve ook geen vorsten en adel die hun gezag aan God ontleenden, noch paus, bisschoppen of priesters en religieuzen, die zonder tegenspraak de Goddelijke Openbaring verkondigden en op hun beurt hun gezag rechtstreeks van God ontvingen, noch juristen die de goddelijke moraal in wetten omzetten en de overtreders daarvan bestraften, tot en met de doodstraf voor bijvoorbeeld blasfemie, het beledigen van de naam van God.






    Wanneer ik dus zoek naar een betere uitleg voor de dingen en terechtkom bij Darwin de wetenschappelijke ontwikkelingen sindsdien, dan heeft dat wel degelijk te maken met de concrete mensen. Onze hele mensopvatting, het hele Westerse mensbeeld, wordt in vraag gesteld en wij moeten op zoek naar nieuwe paradigmata, naar nieuwe manieren om over de mens te spreken, naar nieuwe afspraken voor het samenleven. Wij zijn daar nu enkele honderden jaren mee bezig en de vooruitgang is tergend traag, de oude heersers en de oude wetten en de oude godsdiensten zijn taaie klanten en de onwetendheid van de mens is nog steeds jammerlijk groot.

    Laat ik een concreet voorbeeld geven. Liefde. Toen ik jong was, draaide alles om Liefde. Maar ik heb nooit geweten wat men daarmee precies bedoelde… Men sprak over Liefde alsof het iets was dat echt bestond, dat kon omschreven worden, iets dat zich onderscheidde van andere begrippen. Als je als jongen gevoelens had voor een meisje (of andersom, of in een andere combinatie) dan moest je je altijd afvragen: is het wel liefde?

    Er was Liefde tussen God en mens en liefde tussen de mensen onderling. Wij moesten elkaar liefhebben, maar vooral in het huwelijk was de liefde op haar hoogtepunt. Maar wat is Liefde? Hoe weet je zeker dat je iemand lief hebt? Zijn daar aanwijzingen voor, bewijzen, symptomen? Liefde is eeuwig, zei men, maar dat klopt niet, want mensen gaan uiteen of sterven en dan komt er een einde aan die liefdesrelatie. Liefde heeft zoveel vormen, dat je alles liefde kunt noemen, of niets. Het is een leeg woord, een zinloze term. Maar de godsdienst staat bol van die woorden, terwijl geen mens kan zeggen wat ermee bedoeld wordt. Zeker, mensen zien elkaar graag, maar let me count the ways… Liefde heeft vele vormen en wat Volmaakte Liefde is, daar hebben wij geen idee van, wij stellen ons tevreden met liefde met een kleine ‘l’. Liefde is een positieve manier om met de mensen en de dingen om te gaan, dat is ongeveer het enige dat we met enige zekerheid kunnen stellen.

    Liefde is dus geen gebod van God, geen wet die vorsten hebben opgelegd en die juristen zorgvuldig doen naleven. Wanneer wij beseffen dat wij mensen een onderdeel zijn van het geheel van het leven op aarde, dat wij hier aangewezen zijn op elkaar en op de rest van het universum, dat wij het met elkaar en met ons milieu moeten stellen of met elkaar en het milieu ten onder gaan, dat er geen God is die alles in stand houdt, die de goeden beloont en de kwaden straft, dat er geen leven is na de dood, dat wij geen onsterfelijke ziel hebben, dat wij niet zullen verrijzen en eeuwig leven of branden, dat er geen hemel of hel is, dan staan wij helemaal anders in de wereld dan de christelijke godsdienst ons voorhoudt. Pas dan zien wij in dat wijzelf verantwoordelijk zijn voor wat er gebeurt en niet gebeurt. Er is dan geen almachtige God die alles in goede en kwade banen leidt volgens zijn geheime inzichten. Die eigen verantwoordelijkheid is enorm, schrikbarend maar ook bevrijdend: de wereld ligt voor ons open, met al zijn mogelijkheden en beperkingen. Er is geen enkele hogere macht die ons kan tegenhouden, in het goede noch het kwade.

    Ik weet het, ik ben weer mijn zelfde verhaal aan het vertellen. Het is dan ook een belangrijk verhaal en een dat je elders niet zo vaak hoort. Ik besef ook dat ik veel te abstract spreek, dat ik het voortdurend heb over De Mens en over de grote principes, en veel minder over concrete mensen. Dat komt omdat ik het belangrijk vind dat we eerst de principes duidelijk stellen, dat we komaf maken met de mythen en de leugens van weleer (maar die vandaag nog wijd verbreid zijn). De volgende stap, het ontdekken van de consequenties van die principes, die moeten we ook zetten, maar zonder een duidelijk inzicht in de grond van de zaak komen we er nooit.

    Begrijp me ook niet verkeerd: ik geniet elke dag van onze wereld, ik ben wel degelijk bezig met de praktijk en niet enkel met de theorie. Voor mij is een filosofie die niet verankerd is in de wereld, geen filosofie maar zinloos gezwets. Ik ben een melomaan, ik kan zonder muziek waarschijnlijk niet leven, ik gruw als ik eraan denk dat ik doof zou worden. Ook zo met mijn ogen: als ik niet meer zou kunnen lezen en schrijven… ik mag er niet aan denken! Of de natuur zien en de wereld die wij mensen gemaakt hebben! Maar de dingen hebben voor mij maar zin, als ik ze kan vatten in hun onderlinge verbondenheid, in het kader dat de wetenschap ons aanreikt.

    Als men mij zegt dat ik mijn medemens, mijn naaste moet liefhebben, dan betekent dat niets voor mij. Maar ik wel praten over de vraag wat wij moeten doen met asielzoekers, armen, zieken, geestelijk gestoorden, misdadigers; over de verdeling van de natuurlijke rijkdom, over menselijke solidariteit, over dierenrechten…

    Vanuit mijn principiële standpunten zal ik anders aankijken tegen bepaalde toestanden. Ik ben immers niet geremd door wie of wat dan ook, alles is bespreekbaar en alleen door met elkaar te praten kunnen wij de beste oplossingen vinden. Er is niets of niemand hier op aarde of daarbuiten die de wijsheid in pacht heeft en ons die ook nog meedeelt. Als wij dus spreken over euthanasie, abortus, seksualiteit, huwelijk en echtscheiding, sociale problemen en de economie, dan praat ik over alle aspecten ervan, maar zonder vooringenomenheid. Ik weet niet waar we gaan uitkomen, er is wellicht geen één antwoord op alle vragen, we zullen onze mening ongetwijfeld voortdurend moeten bijstellen. Maar dat moet gebeuren in open onderling overleg, en niet omdat iemand of Iemand het gezegd heeft. De wereld is inderdaad zeer complex, veel ingewikkelder dan het christendom het wil doen voorkomen.

    De laatste jaren zijn wij op een werkelijk ontzettende manier geconfronteerd met de tekortkomingen, ja de misdaden van de kerken en hun bedienaars, met het falen van godsdienst als systeem. Godsdienst leidt zelf tot gruwelijke misdaden, niet alleen vroeger, ten tijde van de Kruistochten en de Inquisitie, maar ook vandaag nog, wanneer Rome zich verzet tegen het gebruik van condooms in streken die geteisterd zijn door AIDS-epidemieën, of wanneer in islamitische landen mensen gefolterd en vermoord worden wegens het overtreden van louter religieuze voorschriften of omdat ze tot een andere godsdienst behoren.

    Bijna elke dag horen wij over het recent systematisch seksueel geweld en misbruik door priesters en religieuzen. Wij kunnen niet meer doen alsof de Kerk heilig is. Zelfs paus Ratzinger bekent, noodgedwongen, dat ook de kerk zondig is. Dat is nieuw. Maar Ratzinger trekt er geen conclusies uit, hij ziet het als een voorbijgaand probleem, iets dat kan opgelost worden, geen structureel probleem. Dat is de zware vergissing van Rome. Zij hebben gemeend dat het seksueel misbruik door priesters en religieuzen binnen de perken kon gehouden worden door mensen te verplaatsen en er verder over te zwijgen. Maar zoals die priesters ook na hun verplaatsing opnieuw kinderen en vrouwen seksueel misbruikten, zo blijft ook het probleem van het seksueel misbruik structureel aanwezig in de kerk als men de structuur van de kerk onveranderd laat.

    Dat zal pas veranderen indien men de kerk zelf drastisch verandert, meer bepaald wanneer men godsdienst losmaakt van de opvoeding en opleiding van kinderen en jongeren, wanneer men eindelijk inziet dat het onderwijs uit de handen van (celibataire) priesters en religieuzen moet gehaald worden en meer nog, wanneer elke vorm van godsdienstige beïnvloeding uit het onderwijs geweerd wordt. Zolang een onzalige ideologie zoals het intrinsiek antidemocratisch en irrationeel christendom ook maar enige invloed blijft behouden, zeker op jonge en beïnvloedbare geesten, zal er geen einde komen aan de verschrikkelijke misdaden waarvan wij nu slechts de toppen van de ijsbergen zien. Godsdienst is misdadig, zo simpel is het. Kijk om je heen en zeg me dat ik lieg, overdrijf of je iets wijsmaak.

    Soms, wanneer ik me verdiep in theorieën en principiële kwesties, bekruipt me de vrees dat ik verkeerd bezig ben, dat ik me meer moet bekommeren, metterdaad, om de concrete mensen. Maar wanneer ik me dan voor een of ander concreet geval wil inzetten, zijn er altijd weer die principes die me doen twijfelen over wat ik concreet kan doen. Als ik in het nieuws zie hoe vrijwilligers zich inzetten voor bepaalde categorieën van mensen in onze maatschappij, dan wil ik opspringen en gaan helpen. Maar tussen droom en daad… juist.

    Ik wil die asielzoeker desnoods in mijn huis opnemen, in plaats van hem te laten bibberen ergens in een straat in Brussel. Maar dan denk ik: hoe komt die hier? Waarom is hij niet in zijn eigen land gebleven? Wat is er daar verkeerd? Wat is er eventueel met hem verkeerd? Wat kan hij hier doen? Kan hij hier opgenomen worden in onze maatschappij, die zo totaal verschillend is van zijn leefwereld? Doen wij er wel goed aan om hem hier te laten wonen, heeft hij enige kans om hier gelukkig te worden? En wat met de gevolgen voor ons van zijn opvallende, soms zelfs storende aanwezigheid in onze maatschappij?





    Het blijft een dilemma: moeten we de behoeftigen helpen die er zijn, gewoon omdat ze er zijn, of moeten we proberen om de armoede te vermijden? Ben ik hardvochtig omdat ik een bedelend Roma kind of een tandeloze Oost-Europese vrouw met afgewend hoofd voorbijloop? Ben ik liefdeloos omdat ik liever filosofeer dan mijn handen uit de mouwen te steken in een asielcentrum of een opvangcentrum voor daklozen? Ben ik harteloos omdat ik mij geld op mijn spaarboek houd in plaats van het uit te delen? Volstaat het om elk jaar een bijdrage te storten voor 11.11.11. om je geweten te sussen en dan rustig verder te genieten van je onverminderde welstand?

    Ik twijfel nog altijd, lieve lezer, net zoals jij waarschijnlijk. Misschien leggen we onze accenten anders, maar wij kunnen er niet onderuit: wij zijn op elkaar aangewezen. Ieder van ons moet uitmaken, elke dag opnieuw, hoe we dat vorm geven, hoe we concreet met elkaar omgaan, hoe we onze principes in de praktijk brengen. Het is mijn diepste overtuiging dat de atheïstische opvatting die ik deel met zoveel verstandige mensen, meer kansen biedt om de wereld leefbaar te maken voor iedereen dan het christendom of de islam. De godsdiensten hebben hun kansen gehad, wij kunnen op grond van de geschiedenis en van de huidige situatie een balans opmaken van hun succes. Ongetwijfeld zal je het met me eens zijn als ik zeg dat het tijd is voor een grondig andere benadering.

    Vergeef me dat ik zo negatief ben, maar ik meen het. Wat meer is, ik ben ook nog vrij pessimistisch over een mogelijk alternatief. Enerzijds zit dat er niet direct aan te komen en bovendien weet ik zelf ook niet hoe dat er zou moeten uitzien. Ik weet dat we de oplossing niet in de godsdienst moeten zoeken en we kunnen er niet snel genoeg komaf mee maken, het is meer dan wel geweest. Maar iets nieuws opbouwen zal veel moeilijker zijn en wellicht nog enkele eeuwen duren. Ik hoop dat de mensheid het zolang uithoudt zonder zichzelf en de rest van het leven op aarde uit te roeien.

    Gelukkig Nieuwjaar!

     


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    21-12-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De zonnewende, het feest van het Licht

    Vandaag is het 21 december 2011 en vannacht om 5.30 uur is het de winterzonnewende. Van dan af beginnen de dagen weer te lengen. De reden daarvoor is dat de aarde om de zon draait, terwijl ze zelf om haar (denkbeeldige) as draait, een as die schuin staat tegenover de baan die ze om de zon beschrijft. Dat klinkt ingewikkeld. Het helpt als je het uitbeeldt, bijvoorbeeld met een globe, een wereldbol, en die om een lamp laat draaien. Dan zie je dat tijdens de omloop rond de zon nu eens de Noordpool dichter bij de zon komt en dan langzaam aan de Zuidpool. Vannacht staat de Noordpool het verst van de zon, de zon staat het laagst en het kortst aan de hemel en daarom is het nu bij ons winter.

    Veel mensen denken dat winter en zomer te maken hebben met de afstand van de aarde tegenover de zon; de baan van de aarde is geen cirkel maar een ellips. Maar dat kan natuurlijk niet de reden zijn, want bij een ellips is de afstand tot het middelpunt twee keer per jaar maximaal en twee keer minimaal; we zouden dan twee winters hebben en twee zomers. In feite is de ellipsvorm van de baan van de aarde om de zon heel beperkt. De grootste afstand tussen aarde en zon (begin juli, een bewijs dat die afstand er niet toe doet voor de temperatuur) is ongeveer 152 miljoen kilometer, de kortste, rond drie januari (dus ook een bewijs voor hetzelfde) is ongeveer 147 miljoen kilometer. Meteen zie je dat de zon niet in het centrum van de ellips staat, maar in één van de twee brandpunten.




    Hoe dan ook, de winterzonnewende is een belangrijk moment van het jaar. Dat weten wij mensen al heel lang, want wij kijken al sinds mensenheugenis naar boven en we noteren zorgvuldig al wat we zien, lang voor we ook de redenen verstonden waarom dat zo is. Voor de primitieve mens, die nog zeer intens met de natuur verbonden was en die nauwelijks weet had van kalenders en natuurlijk niet kon beschikken over klokken of uurwerken, was het niet alleen interessant maar ook nuttig om te weten wanneer het dieptepunt van de winter voorbij was, wanneer de dagen weer begonnen te lengen. Traditioneel was dat het begin van een nieuw jaar en dus een zinvol moment om het jaar mee te beginnen en uitbundig te vieren, vooral met licht en vuur.




    Onze jaartelling houdt enigszins rekening met dit astronomisch verschijnsel, maar niet helemaal, wij hebben om historische redenen beslist om het nieuw jaar ongeveer een week later te laten beginnen. En het christendom heeft een van zijn hoogdagen op 25 december geplaatst, wanneer het Licht der Wereld geboren wordt.

    Hier zien we het verschil tussen natuur en cultuur. Vertrekkend van een fysisch fenomeen, namelijk de baan van de hellende aarde om de zon en het lengen van de dagen in het noordelijk halfrond, heeft de mensheid allerlei festiviteiten ingebouwd, kerstmis en Nieuwjaar, met al de tradities die we zo goed kennen. Maar ondertussen zijn we rats vergeten wat we vieren, wat de eigenlijke aanleiding is. Kerstmis is een eigen leven gaan leiden, de geboorte van Jezus van Nazareth, een fictieve, mythologische figuur die binnen een Joodse sekte gegroeid is uit verhalen rond een of andere predikant. Gedurende tweeduizend jaar, maar vooral tijdens de laatste honderd jaar, hebben zich daarop tradities geënt, zoals de kerstboom, het stalleke (dat nu alweer goeddeels verdwenen is), liederen, poëzie, gebruiken zoals het geven van geschenken. Ook voor oudejaarsavond en nieuwjaarsdag is dat zo, denk maar aan de nieuwjaarsbrieven die grootouders zo kunnen ontroeren.

    Traditie is het in stand houden van die gebruiken, ook al weten we niet meer waarom of wanneer ze ontstaan zijn.

    Zo begon het nieuwe jaar lang geleden op 1 maart, daaraan herinneren ons de namen van de ‘laatste’ maanden: september, oktober, november, december, respectievelijk de zevende, achtste, negende en tiende maand, maar nu de negende, tiende, elfde en twaalfde, ondanks hun naam.

    Soon I’ll be the only one to remember

    That the tenth month is not December

    But November.

    Kerstmis werd niet eens gevierd gedurende de eerste duizend jaar van het christendom. Onze jaartelling, die begint met het geboortejaar van Jezus van Nazareth, begon pas vanaf rond 650 in het jaar 1 en dan nog enkel in Rome en sporadisch hier en daar. Het zijn allemaal afspraken, conventies. Ze hebben niets te maken met enige werkelijkheid, behalve zichzelf. Op kerstmis vieren we niet iets, maar kerstmis. Op 1 januari begint er in de fysische wereld helemaal niets nieuws, dat is op of rond 21 december.

    Ikzelf vind dat allemaal een beetje jammer. Over enkele jaren weet geen mens nog wat kerstmis was, wie dat kindje is in de kribbe. Jezus is zo goed als verdwenen uit onze cultuur, samen met al de verzonnen heiligen en martelaars. Over honderd, of duizend jaar is het christendom iets als de mythologie van de Egyptenaren, de Grieken en de Romeinen. Het vieren van kerstmis zal in de komende generaties stilaan helemaal zinloos worden en dus verdwijnen, tenzij wij eraan denken om het een nieuwe of, waarom niet, zijn oorspronkelijke invulling terug te geven, namelijk het feest van het terugkerende licht, de winterzonnewende.

    Dit is een vraag die ik me dikwijls stel. Ik behoor officieel tot de ouden van dagen, tot de generatie die eigenlijk voorbij is. Moet ik de toekomst overlaten aan mijn kinderen en kleinkinderen, hen het initiatief laten om hun leven in te richten zoals zij dat wensen en aanvoelen en me dus afzijdig houden, of mag ik daarover ook mijn zeg hebben, hen begeleiden, raad geven of inspireren? Ik ben niet verantwoordelijk voor de tradities die ik geërfd heb van mijn ouders, maar ik ben er wel verantwoordelijk voor dat ik ze heb doorgegeven. Daarin zie ik een voldoende reden om mijn kinderen erop te wijzen dat ze vrij zijn, dat ze de tradities maar moeten in stand houden als hen dat zelf ook zinvol lijkt, dat ze bepaalde gebruiken gerust kunnen afschaffen, andere in ere herstellen en dat er gerust nieuwe kunnen invoeren. Daarmee doen ze maar wat de mensheid altijd al gedaan heeft: bewaren en vernieuwen, al naar gelang de inzichten evolueren.

    Dat is waaraan het christendom dreigt ten onder te gaan, voor zover dat al niet gebeurd is: men heeft mythen en tradities willen in stand houden, maar zonder enige band met de werkelijkheid. Aan Kerstmis en Pasen beantwoordt niets, geen enkel historisch feit, geen enkele fysische realiteit, alleen een mythe. Zoiets kan men onmogelijk in stand houden, mythen zijn gedoemd om te verdwijnen. Een al te traditioneel christendom, dat de band met de menselijke realiteit en de fysische wereld verliest, behoudt wat oppervlakkig, zinloos en waardeloos is en verliest zo fataal wat waardevol is. De vermeende behoeders van het christendom zijn in feite zijn cynische doodgravers.




    Morgen ga ik dus met enig enthousiasme het Feest van het Licht vieren, op mijn eentje, meer dan waarschijnlijk. Ik ga de hele dag de lampjes laten branden aan de (plastieken) kerstboom en ook die aan het raam die ik elk jaar ophang tussen het Sinterklaasfeest en Driekoningen. En ik ga enkele kaarsen aansteken in het huis, misschien zelfs een aan de voordeur. Ik nodig al mijn lieve lezers uit om misschien ook eens te denken aan de zonnewende en om dat op of andere manier ook voor zichzelf en hun omgeving vorm te geven. Het is een minieme geste, maar tradities moeten ergens beginnen. En dit is een zinvolle, vandaar.



    Vrolijk Lichtfeest! Prettige Zonnewende!


    Karel


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    15-12-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Pico della Mirandola eenmaal, andermaal

    Wie zoals ik op zoek gaat naar de vroegste sporen van het verzet tegen alle religie, botst onvermijdelijk op welluidende namen, die evenwel op zichzelf geen boodschap meer brengen, omdat hun stem verstomd is in de mistige verten van ver vervlogen tijden.




    Giovanni Pico della Mirandola was de jongste zoon uit een adellijk geslacht uit de provincie Modena in de Po-vlakte, het noorden van Italië. Hij werd geboren in 1463 en stierf in Firenze in 1494, waarschijnlijk vergiftigd. Tijdens zijn korte leven verwierf hij een grote bekendheid als humanistisch renaissancegeleerde, een prototype van de uomo universale zoals zijn tijdgenoot Leonardo da Vinci. Zijn faam is tot op heden gebleven, maar het is voor mij zeer de vraag of die ook gegrond is. Zijn meest bekende en geciteerde werk is zijn Rede over de menselijke waardigheid. Toen ik laatst in de Leuvense gemeentelijke bibliotheek Tweebronnen op een Nederlandse vertaling ervan stootte, ontleende ik die prompt. Enkele andere interesses weerhielden me om het meteen te lezen, maar nu is het er dan toch van gekomen.

    Het gaat om een erg korte tekst, amper achtenveertig kleine bladzijden, grote letter, ruime interlinie, de oorspronkelijke tekst besloeg dertien kwarto bladzijden. De titel, Rede over de menselijke waardigheid, is er later aan toegevoegd. De redevoering is nooit gehouden en de tekst is later sterk herwerkt en aangevuld, slechts gedeeltelijk door Pico zelf.

    Voor de moderne lezer is het lezen ervan een bevreemdende ervaring. Je verwacht je, in het licht van de titel en de faam van het werk, aan een gepassioneerd pleidooi voor de menselijke waardigheid. Enkel de eerste bladzijden kunnen daarvoor doorgaan, maar zelfs daarin moeten wij ons een weg banen door het literair kreupelhout dat onze weg naar een goed begrip danig belemmert. In de rest van de tekst is er zelfs geen spoor meer van een pad, zo heeft de erudiete beeldspraak de rechtlijnige gedachtegang overwoekerd. Enkel specialisten en uitzonderlijk gemotiveerde lezers zullen dit werkje helemaal uitlezen. Zo zie je maar dat een (valse) aantrekkelijke titel en aloude faam veeleer een nadeel kunnen zijn dan een voordeel; hoe hoger gespannen de verwachtingen, hoe deerlijker de teleurstelling wanneer die niet ingelost worden.

    Wij hebben, vrees ik, maar weinig objectieve redenen om Pico met dezelfde eretitels te bekleden als Leonardo da Vinci, Nicholas van Cusa, Leone Battista Alberti, Galileo Galilei of Michelangelo. Het komt mij voor dat zijn al dan niet terechte faam grotendeels berust op dit ene werkje, waarin hij ons overdondert met citaten en verwijzingen en waarin hij beweert zowat alle toen bekende talen grondig te kennen, naast het Latijn ook het Grieks dat toen maar nauwelijks bekend was in het Westen, maar ook Chaldeeuws (of Aramees?), Perzisch, Hebreeuws en Arabisch naast andere levende en dode Oosterse talen en zelfs de Egyptische hiërogliefen die pas ettelijke eeuwen later zouden ontcijferd worden. Niet alleen was hij zeer vertrouwd met die talen, hij had ook zowat alles gelezen dat in die talen geschreven was, en dat alles al op de uiterst jeugdige leeftijd van tweeëntwintig jaar. Zelfs indien hij uiterst begaafd was, wat wel het geval lijkt geweest te zijn, is het in de praktijk uiterst onwaarschijnlijk dat hij over de eruditie beschikte die hij zichzelf toeschrijft, al was het maar omdat de drukkunst toentertijd pas ontdekt was en manuscripten erg zeldzaam, en de kennis van vreemde talen zelfs bij de grootste geleerden zeer summier of totaal afwezig. Bovendien stond de jonge Pico bekend als een zeer wereldse jongeling, met een reputatie als minnaar en hoveling die voor zijn literaire en filosofische renommee niet moest onderdoen. Ik neem dus aan dat er sprake is van enige overdrijving in wat hij over zichzelf zegt in zijn zogenaamde Rede, dat hij zich schuldig maakt aan niet geringe zelfoverschatting en bluf.

    Indien we dat zouden vergoelijken als een onschuldig kenmerk van de literaire stijl van het ogenblik, wat zeker geen bewezen stelling is, dan nog moeten we ons de vraag stellen naar de werkelijke betekenis van Pico della Mirandola voor de ontwikkeling van de Westerse ideeën. Is hij inderdaad een voorloper geweest van wat Jonathan Israel de radicale Verlichting noemt? Waren zijn opvattingen in zijn tijd niet alleen uitzonderlijk maar ook nog waardevol en seminaal?

    Wanneer ik probeer om zijn grondgedachte te vatten, kom ik tot een conclusie die zowel positief als negatief is. Enerzijds heeft hij ongetwijfeld ingezien dat de historische veelheid van godsdiensten en filosofieën evident een gezamenlijke grond van waarheid hebben, dat ze op andere manieren allemaal hetzelfde zeggen. Dat behoedt hem ervoor om van het christendom, de overheersende godsdienst van zijn tijd en omgeving, een exclusief en universeel dogmatisch systeem te maken, met uitsluiting van al het andere. Door zijn nochtans ongetwijfeld oppervlakkige kennismaking met andere godsdiensten en filosofieën is hij tot de overtuiging gekomen dat niet de uiterlijke vorm en de toevallige verwoordingen belangrijk zijn, maar de achterliggende realiteit. Niet de godsdienst of de filosofie zijn belangrijk, maar God en de Waarheid, en die zijn identiek.

    In die zin is hij dus wel degelijk een voorloper en staat hij met recht en reden in de grote traditie van de Verlichting, die hem steeds heeft geclaimd als een van de hunnen. Anderzijds blijft hij heilig overtuigd van het bestaan van een godheid of van een bovenmenselijke werkelijkheid, die het geheel van de Natuur bestiert. Hij is dus op zijn minst een theïst zoals Voltaire en Newton en zoveel anderen die de sterke gematigde vleugel van de Verlichting vormen. Hij heeft, in tegenstelling met Spinoza, die trouwens tweehonderd jaar later leefde, niet de logische stap gezet naar een vereenzelviging van de Natuur met God. Hij houdt vast aan een universum dat op zichzelf zinvol is, omdat er een God is die er zin aan geeft. Toegegeven, de mens speelt in zijn opvatting een belangrijke rol, niet in het minst omdat hij beschikt over een vrije wil die hem toelaat te kiezen voor het goede of het kwade, voor de hemel of de hel. Maar er is steeds een bovennatuurlijke dimensie, een God die garant staat voor het goede en voor de bestraffing van het kwade. In die zin blijft Pico della Mirandola schatplichtig aan de intrinsiek religieuze, neoplatoonse traditie van zijn tijd (en lang daarna).

    Pico della Mirandola, Rede over de menselijke waardigheid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Michiel op de Coul, ingeleid en van een nawoord voorzien door Jan Papy, Historische Uitgeverij-Groningen, 2008, 164 blz., gebonden. ISBN 978 90 6554 4520, nieuw € 24,95. Er is ook een degelijke bibliografie en een uitstekend register van namen met (noodzakelijke) uitvoerige toelichtingen.




    Al in 1998 schreef Paul Claes zijn historische Pico-roman: De Phoenix, De Bezige Bij-A’dam, 168 blz., paperback, nieuw € 14,75. Het is een typische mengeling van historische gegevens, ingekleed in een geromantiseerd verhaal, zoals Umberto Eco’s kanjer De naam van de Roos, er is zelfs een detectiveverhaaltje ingebouwd. Het verbaast me niet dat Paul Claes bij Pico is terechtgekomen, in tegendeel. Hij moet gefascineerd geweest zijn door de vele gelijkenissen tussen de opzoekingen van Pico en zijn eigen onverdroten speurtocht in de wereld van het geschrevene. Zoals steeds is dit ook een stijloefening voor Paul Claes en naar mijn aanvoelen een geslaagde. Je blijft geboeid lezen omwille van het historisch verhaal, maar ondertussen krijg je een filosofische bagage mee die je zelfs aan de universiteit vruchteloos zou zoeken. Om nog te zwijgen van de talloze terloopse weetjes, zoals de etymologie van ‘bril’: de eerste glazen waren gemaakt van beril, een mineraal (beryllium-aluminiumsilicaat); de heldere soorten zijn edelstenen: aquamarijn, goudberil en smaragd.

    Twee niet voor de hand liggend boeken, maar voor de liefhebbers echte aanraders. Het boek van Paul Claes vind je zeker in je plaatselijke bibliotheek of tweedehands voor een erg schappelijke vier euro.

     


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:filosofie
    07-11-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de volmaaktheid is niet van deze wereld

    De volmaaktheid is niet van deze wereld.

    Hoe vaak hebben we deze spreuk, dit gezegde niet bovengehaald als een lamlendige verontschuldiging wanneer we weer eens tekortgeschoten waren. Zelfs indien we ons uiterste best doen, kan het nog behoorlijk verkeerd lopen. En hoe moeilijker de taak, hoe meer kans dat het resultaat minder dan optimaal is. There is many a slip between the cup and the lip…

    En toch is er blijkbaar iets in de mens dat ons aanzet om het steeds weer opnieuw te proberen en wel zo goed mogelijk. If it’s worth doing, it’s worth doing well. Niemand begint aan een taak met de bedoeling er een zootje van te maken, al draait het helaas vaak zo uit. Waar komt die neiging vandaan om wat we doen ook goed te doen, om te streven naar de volmaaktheid die we toch nooit kunnen bereiken? Is dat een algemeen menselijk kenmerk? Of zijn er ook mensen die al fluitend door het leven gaan, die zich tevreden stellen met de dingen zoals ze zijn, die nergens een probleem van maken?

    Ik weet het echt niet. Iedereen denkt wellicht van zichzelf dat hij of zij het beter voorheeft en dat de anderen er hun broek aan vegen. Dat is een zelfverdedigingsmechanisme: niemand kan gezond overleven als hij of zij zichzelf maar niets vindt. Kritiek op de anderen is een middel om het eigen zelfbeeld op te krikken. Het kan ook een gewoonte worden en dan is dat een probleem, vind ik. Zeurende mensen zijn zelden aangename mensen.

    Er is ook een dieper liggend probleem met kritiek op de anderen. De vraag is immers op welke grond ons smalend oordeel over de anderen gevestigd is. Wie zijn wij dat wij een oordeel kunnen vellen over wat anderen doen of laten of hoe ze het doen? Zijn wij dan volmaakt? Weten wij het allemaal beter?

    Akkoord, er zijn mensen die het beter weten. Er zijn er die rap iets doorhebben, veel sneller dan anderen. Er zijn mensen die een enorme energie hebben, die dingen in beweging kunnen zetten, die de verantwoordelijkheid kunnen op zich nemen voor een heel bedrijf met honderden, zelfs duizenden werknemers, de beslissingen kunnen nemen over belangrijke zaken, die over miljoenen gaan. Hebben die mensen dan al de wijsheid in pacht? Mogen zij oordelen over hun medemensen? Geeft hun begaafdheid, waaraan zij toch maar in beperkte mate zelf enige verdienste hebben, hen het recht om de anderen te minachten of van hen te eisen dat zij met misschien heel wat minder capaciteiten toch maar dezelfde prestaties leveren?

    Je kan de vraag ook anders stellen: moet alles wel volmaakt zijn, of: is het wel mogelijk dat alles volmaakt is? Moeten we niet veeleer realistisch zijn en aanvaarden dat de volmaaktheid inderdaad niet van deze wereld is? Dat wil niet zeggen dat we sjamfoetisten moeten zijn, van het Frans je m’en fous, het kan me niet schelen. Wel moeten we aanvaarden dat mensen zeer verschillend zijn, ook in hun mogelijkheden en dat sommigen zelfs als ze hun uiterste best doen toch maar tot een mager resultaat zullen komen. Wij hebben allemaal onze beperkingen en dus is het volmaakte niet voor morgen.

    We mogen dus wel verwachten dat iedereen zijn uiterste best doet, maar niet dat iedereen volmaakt is. Wat voor de ene een koud kunstje is, is voor de andere een onbereikbaar doel. Dit lijkt belangrijk: we moeten mensen niet beoordelen op wat ze bereiken, maar op hoe goed ze proberen. Dat is de enige manier om iedereen respectvol te behandelen.

    De vraag stelt zich dan: hoe kan je de mensen motiveren om er het beste van te maken, om zich in te zetten, om te proberen de dingen zo goed mogelijk te doen, elk naar eigen vermogen?

    Als je de lat te hoog legt, zullen ze misschien afhaken, er het bijltje bij neerleggen nog voor het hakken begonnen is. Als je mensen voortdurend controleert en terechtwijst, zullen ze er waarschijnlijk op den duur genoeg van krijgen en er de brui aan geven. Als je hen voortdurend de indruk geeft dat zij onbekwaam zijn of niet voldoende gemotiveerd, moet je niet veel van hen verwachten. Als je hen de vruchten van hun arbeid onthoudt, als je hen uitbuit en onmenselijk behandelt, krijg je vroeg of laat de rekening gepresenteerd.

    Door mensen aan te moedigen, hun inspanningen te belonen, hen taken toe te vertrouwen die ze aankunnen, door hen te respecteren in wie ze zijn, zal je het beste uit hen halen. Dat mag dan al minder zijn dan volmaakt, maar misschien is dat het hoogst haalbare. Wie doet wat hij kan is een eerlijk man (of vrouw, al rijmt dat niet). Wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij of zij leeft.

    We kunnen ons voor deze redenering baseren op de drie principes van de Verlichting: vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid; dit laatste begrip formuleren we vandaag minder seksistisch als solidariteit.

    We vertrekken van de vaststelling dat wij allen mensen zijn en als dusdanig gelijken, ook al zijn we zeer verschillend. Elke mens is volwaardig mens, wat ook zijn of haar gebreken zijn. De tijd is voorbij dat iemand zich belangrijker kon achten, of door anderen zo beschouwd werd, gewoon omdat hij of zij geboren was in een adellijke familie, omdat hun vader koning was, omdat zij een fortuin hadden geërfd. Dat is de kern van onze democratie: in het stemhokje heeft iedereen één stem en iedereen is gelijk voor de wet.

    Elk individu heeft ook fundamentele rechten waaraan niet kan getornd worden. Dat is de basis voor onze vrijheid: niemand mag ons van die fundamentele mensenrechten beroven. Wij hebben allemaal evenveel recht op zelfontplooiing, niemand kan aan iemand anders zeggen wat hij of zij moet doen. Niemand heeft gezag over iemand anders, wij zijn immers allen gelijken.

    Onze vrijheid is evenwel niet absoluut: zij wordt beperkt door de vrijheid van de anderen. Zo zijn wij allerminst vrij om anderen te benadelen of te schaden, dat is in tegenspraak met het gelijkheidsbeginsel.

    Bovendien leven wij als mens in gemeenschap en dat brengt afspraken en verplichtingen mee. Er is niets verkeerds met links rijden, in Engeland doen ze het allemaal, maar het is toch best om het hier niet te proberen. Dat heeft dus niets te maken met goed of slecht, het is gewoon een afspraak. Maar er zijn ook dingen die op zich slecht zijn en dat is altijd omdat er iemand nadeel bij heeft. Gij zult niet doden, dat is evident: als wij allen gelijk zijn en dezelfde rechten hebben, dan kan het niet dat de ene de andere het leven zelf ontneemt. Solidariteit is een essentieel kenmerk van ons mens-zijn. No man is an island.

    Deze gedachte moet ook meespelen als we nadenken over hoe we met elkaar omgaan. We moeten er altijd aan denken dat de andere een volwaardig mens is en dat wij nooit het recht hebben om over hem of haar een oordeel te vellen. Wij mogen eventueel wel eens denken dat iemand een flater begaat, dat is onvermijdelijk, maar we moeten er altijd voor beducht zijn om een negatief waardeoordeel uit te spreken over iemand. Wij weten immers niet wat de mogelijkheden van die mens zijn, wat hij of zij heeft meegemaakt, welke beperkingen hij of zij heeft. Zelfs als iemand zich volgens ons echt niet gedraagt, echt zijn best niet doet of objectief gezien tekortschiet of zich ontrekt aan zijn of haar verplichtingen, dan nog moeten wij bedenken dat het een mens is zoals wij, met dezelfde fundamentele rechten en waardigheid. Wij mogen wel een eigen mening hebben, maar wij mogen geen moreel oordeel vellen over anderen, wij mogen nooit zeggen: dat is een slecht mens.

    Het is inderdaad enkel de maatschappij als geheel die een uitspraak kan doen en dan nog enkel in conflictsituaties, wanneer de vrijheid en de rechten van de ene benadeeld worden door de ambities van de andere. Iemand die zich probeert te verrijken door zijn mede mens te bestelen, overtreedt de basiswet van de gelijkheid van alle mensen. De benadeelde zal zich tot de maatschappij wenden om zich daarover te beklagen (veeleer dan het recht in eigen handen te nemen). De maatschappij zal desgevallend vaststellen dat er inderdaad een onrecht geschied is en zal optreden.

    Maar dan stelt zich de vraag: wat kan men doen? Bij diefstal is het nog eenvoudig: men kan eisen dat het gestolen goed wordt teruggegeven of vergoed, maar vaak is dat niet mogelijk. Wat bij moord? Hoe kan je iemand vergoeden voor het verlies van zijn leven?

    Meteen zitten we midden in een oeverloze discussie over de functie van het gerecht: schuld en boete, misdaad en straf. Een winkeldief krijgt een straf van drie maand cel. Wat is daarvan de bedoeling? Er is geen sprake van restitutie van het gestolen goed, het is wel degelijk een straf. Wat is dat eigenlijk, een straf? Wat is de functie ervan? Wat hopen we ermee te bereiken? In feite is het een afschrikking: als je steelt, sluiten we je op en dat is niet aangenaam, de mens ervaart vrijheidsberoving als een ernstige aanslag op zijn persoon. Maar er zijn allerlei problemen met die redenering. Om te beginnen zitten onze gevangenissen overvol, zodat straffen van minder dan drie jaar niet uitgevoerd worden. Wordt iemand toch opgesloten, dan blijkt dit in bijna alle gevallen geen voldoende afschrikking te zijn: de meeste veroordeelden belanden vroeg of laat opnieuw in de gevangenis. De meeste ernstige juristen en criminologen zijn het erover eens dat afschrikking een zeer bedenkelijk argument is, een dat vrijwel nooit werkt.

    Kritiek op onze medemens heeft niet zozeer te maken met misdaden die men tegenover ons begaat, maar met de onvolmaaktheid die wij constateren in de wereld en waarvan wij het slachtoffer menen te zijn. Iedereen vindt dat wij teveel belastingen moeten betalen, dat men dat geld bovendien niet goed aanwendt; wij zijn ontevreden over de dienstverlening van de openbare diensten. Ik schreef hierover al enkele dagen geleden: geen enkele ondernemer zou er zelfs maar aan denken om het eigen bedrijf te runnen als een democratie. Wij vergelijken graag de staat met de privébedrijven: was de staat maar zo efficiënt!

    Denk aan het openbaar vervoer (in België, ik ben niet op de hoogte over hoe het in Nederland gaat): zonder gigantische staatssubsidies zouden de treinen en de trams en de bussen niet rijden. Idem voor de post, de belastingsdiensten, de sociale zekerheid enzovoort.

    We moeten toch eens nadenken over die onnadenkende uitspraken, vind ik.

    Willen we echt dat bijvoorbeeld het openbaar vervoer als een privébedrijf werkt? Dat zou betekenen dat het winstgevend zou moeten zijn, met andere woorden dat de gebruikers zoveel zouden moeten betalen voor een rit als die kost en dat er geen enkele staatssubsidie meer zou zijn. Als we dat op korte termijn zo zouden organiseren, dan ben ik er zeker van dat de prijs van een ticket zou vertienvoudigen of nog erger. Maar zelfs op langere termijn, wanneer de resultaten van een strikt economische aanpak van de sector de verwachte of vermeende resultaten zouden hebben opgeleverd, met een drastische reductie in de tewerkstelling, een massale inlevering op de lonen en de extralegale voordelen en het doorbreken van de almacht van de vakbonden, dan blijft het nog zeer de vraag of het openbaar vervoer ooit een winstgevend bedrijf kan zijn. Als dat zo was, dan zou dat ooit ergens ter wereld al zo moeten zijn of geweest zijn. Ik ken daarvan echter geen voorbeelden; geen enkele ondernemer is blijkbaar in staat om de enorme investeringen te doen die nodig zijn voor een degelijk netwerk met een behoorlijke dienstverlening, en bovendien nog winst te maken ook.




    Sommige voorzieningen zullen dus altijd door de staat moeten gesubsidieerd worden. Wil dat zeggen dat ze ook door de staat moeten georganiseerd worden?

    Dat is een heel moeilijke vraag. Stel dat we de postbedeling privatiseren (iets wat ons naar verluidt binnenkort te wachten staat). De privéondernemer die dat op zich neemt, zal dat enkel doen als hij winst kan maken. Indien de eisen die de overheid stelt voor deze dienstverlening zo hoog zijn dat winst maken onmogelijk is, dan zullen er geen kandidaten zijn om de Post over te nemen. In dat geval zal de staat dus een privébedrijf moeten subsidiëren, zodanig dat het winst kan maken.

    Hier botsen twee werelden, die van de staat, die democratisch moet werken, zonder winstbejag, enkel gebaseerd op recht en rechtvaardigheid en zelfs op een aanzienlijke graad van herverdeling, en aan de andere kant die van de economie, die is gebaseerd op winst, op het recht van de sterkste, die lak heeft aan democratie. De staat zal dus met het geld van de belastingbetaler een bedrijf subsidiëren om op ondemocratische wijze sommige mensen, de aandeelhouders, (heel) rijk te maken zonder dat ze daar iets hoeven voor doen.

    Je ziet het probleem, hoop ik. We vinden het nu al erg dat de staat miljoenen uitgeeft aan privé consultingbureaus (al dan niet met politieke connecties). Het is echt wel een nevralgiek punt in de discussie: willen we de staat als een economisch systeem organiseren? Als we dat doen, dan verlaten we ten enenmale de democratie en belanden ofwel in een staatsdictatuur zoals onder het communisme of het fascisme of een dictatuur van het kapitalisme zoals in het begin van de twintigste eeuw in Amerika. Wij hebben het verschrikkelijke debacle van dergelijke systemen meegemaakt.

    Ik vrees dus dat we de evidente nadelen van een democratisch staatsbestel, meer bepaald een onvermijdelijk minder dan optimaal gebruik van mensen en middelen in de overheidsdiensten, zullen moeten voor lief nemen, omdat de alternatieven nog veel slechter zijn. De keerzijde van democratie is altijd en onveranderlijk: dictatuur, dat mogen we nooit vergeten.

    We merken dat voortdurend in de praktijk. In een democratie is het mogelijk dat mensen minder dan volmaakt zijn. In een dictatuur niet. Elk menselijk falen wordt daar ongenadig afgestraft. Daar geldt de wet van de sterkste, de wet van de winst of, in het slechtste geval, de absolute willekeur van de dictator en ik moet nog de eerste goede dictator tegenkomen, het wemelt in de geschiedenis van verlichte despoten die de hemel op aarde beloofden en misschien zelfs betrachtten, maar het leven van hun medemensen tot een ware hel maakten, denk aan de afloop van de Franse Revolutie.

    We komen terug bij het sjamfoetisme. Is het mogelijk om een democratisch staatsbestel zo te organiseren dat de staatsambtenaren toch werken als in een privébedrijf? Het lijkt een contradictio in terminis, maar dat hoeft het niet te zijn. Enerzijds zijn er talloze ambtenaren en andere mensen die rechtstreeks door de staat betaald worden, zoals de mensen in het onderwijs, die hun taken op voorbeeldige wijze vervullen. Het is dus wel degelijk mogelijk om mensen te motiveren in een ander dan een louter economisch systeem. Waarom zet een onderwijskracht zich zo in voor zijn taak? Uit idealisme, zeggen we dan, want voor het geld kan het niet zijn. Ik vermoed echter dat het meer te maken heeft met de voldoening die men vindt in zijn werk, dat is de echte drijfveer voor heel veel van die mensen.

    Maar we mogen het niet zo eenzijdig voorstellen. Er zijn ook in het onderwijs en in de overheidsdiensten mensen die gewoon hun uren kloppen en helemaal niet geïnteresseerd zijn in voldoening, die gewoon hun centen komen ‘verdienen’ in ruil voor een minimum aan inzet en inspanning. Anderzijds zijn er ook in de vrijemarkteconomie talloze mensen die niet vies zijn van een hoger loon en een bedrijfswagen, maar die hetzelfde idealisme aan de dag leggen bij de uitvoering van hun taken als hun betere collega’s in overheidsdienst. En in de economische sector zitten er zeker ook meelopers en profiteurs, die je met geen stokken tot enig enthousiasme kan bewegen. In beide systemen, overheidsdiensten en de economie, is er een minimum aan rationeel beleid dat echter nooit alle misbruik kan uitsluiten.

    Misschien ligt het niet eens aan het systeem, denk ik dan. We zijn allemaal gelijk, maar o, zo verschillend. Je hebt mensen die zich totaal inzetten in gelijk welk systeem en je hebt anderen die zich altijd en overal met veel minder inspanning tevreden stellen. Misschien kiezen de eerst genoemden spontaan vaker voor de privé en zijn de laatstgenoemden meer geneigd om werk te zoeken in overheidsdienst, maar dat is een onbewezen stelling, vind ik, al hoor je die voortdurend in allerlei discussies. Misschien is het goed dat we, wanneer we ons nog eens laten verleiden om over dit thema elkaar in de haren te vliegen, eerst even nadenken over de grond van de zaak: we zijn allemaal mensen, fundamenteel gelijk en toch grondig verschillend, genetisch en door de omstandigheden. We moeten zowel de fundamentele rechten van eenieder als de diepe verschillen tussen de mensen onderling respecteren.

    We mogen niet wensen dat iedereen is zoals wij en wij mogen niet verwachten dat iedereen volmaakt is. L’enfer, c’est l’autre? Nee: pas als iedereen verplicht wordt om identiek te zijn en om tot dezelfde resultaten te komen, pas dan zou het hier een hel zijn.

    Het is wellicht een onbereikbare droom, maar het zou mooi zijn indien alle mensen tot de overtuiging zouden komen dat de beste manier van leven die is, waarin elkeen zich inzet om de eigen mogelijkheden ten volle te benutten.


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:maatschappij
    30-09-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.het wonder van het leven

    Ik houd niet op me te verwonderen en te verbazen over het leven op aarde. Hoe meer ik erover lees, hoe dieper ik erover nadenk, hoe groter mijn ontzag wordt.

    Neem nu de voortplanting. Wij staan er niet vaak bij stil, maar is het in feite geen mirakel dat wijzelf en alle leven om ons heen wel sterven als individu, maar het leven kunnen doorgeven aan onze kinderen? Wetenschappers en gelovigen stellen zich vragen over het ontstaan van het leven, maar schenken veel minder aandacht aan het feit dat er niet alleen leven is, maar dat het leven zich ook in stand houdt door de voortplanting, wat in feite zeker zo verbazingwekkend is.

    Ook de Bijbel komt daar niet uit: de eerste mens is geschapen als een eeuwig, onsterfelijk wezen. Pas na de zondeval ontdekt het de seksualiteit en de voortplanting. Vreemd, bizar zelfs. Wij kunnen ons immers geen leven voorstellen dat zich niet noodzakelijkerwijze ook voortplant. Wat zou de zin zijn van leven indien het alleen maar leeft om te leven en dan te sterven? Als er geen voortplanting is, zoals in de tuin van Eden, dan moest de mens wel onsterfelijk zijn, anders heeft de schepping inderdaad geen zin, moest God voortdurend opnieuw beginnen.

    Nee, zo is het niet gegaan, dat hadden zelfs de meest primitieve mensen door: het leven is een voortdurende cyclus van leven en sterven en zich voortplanten, zowel voor de mens als voor de dieren en de planten. Dat is voor mij het wonder van het leven, veel meer dan het ontstaan ervan: dat het in staat is om het leven in leven te houden.




    Het was Darwin die zich als een van de eersten afvroeg waar de grote verscheidenheid van het leven op aarde vandaan kwam. Hij zag verschillen maar vooral gelijkenissen. Zo bracht hij vele uren door in de Londense Zoo, gefascineerd door het gedrag van een van de apen in hun kooi, zo verschillend van de mens en toch zo gelijkend. Stilaan groeide het besef dat er geen uniek Bijbels scheppingsmoment was geweest, waarop alle soorten, inclusief de mens, tegelijk gemaakt werden uit het niets. De samenhang in verscheidenheid van de schepping wees op een evolutie, op een gemeenschappelijke afkomst en oorsprong.

    Alle leven had ten minste één kenmerk gemeen: de voortplanting. Daarin lag het mysterie, dat had hij goed begrepen. Maar de voortplanting, bij de dieren maar vooral bij de mens, was een taboe, vooral voor de godsdienst en dus wist men zo goed als niets over voortplanting en seksualiteit, tenzij wat men uit de praktijk had begrepen. Zo legde men voor 1870 nooit het verband tussen de maandstonden van de vrouw en haar vruchtbaarheid; men dacht dat ze gewoon elke maand een teveel aan bloed loosde, zoals men trouwens ook bij mannen voortdurend aderlatingen deed als een gezondheidskuur of remedie tegen allerlei kwalen. Wetenschappelijk onderzoek in dat domein was verboden, men mocht amper over voortplanting spreken en zeker niet in het openbaar, laat staan op school of zelfs aan de universiteit.

    Voor de godsdienst is voortplanting en seksualiteit onbegrijpelijk, en dus zondig. Paulus predikte het celibaat, in afwachting van de wederkomst van Christus en het einde van deze wereld. Maar dat einde kwam niet en de wederkomst werd steeds uitgesteld, tot ze een verre droom was, een mythe, een verhaal, een sprookje. En voortplanting en seksualiteit kwamen steeds meer op het voorplan. Niet dat de praktijk ervan ooit in vraag gesteld was: de mens was en is een uiterst actief seksueel wezen. In feite draait heel ons leven rond seks en voortplanting en alles wat ermee samenhangt, wij zijn niet alleen seksueel actief, we zijn seksueel in al wat we denken en doen en laten.

    Darwin beschikte niet over de wetenschappelijke gegevens, maar hij had een intuïtie, een ingeving gegroeid uit zijn jarenlange observaties van de natuur, tijdens zijn grote reis met de Beagle en daarna in Engeland. Alles draaide rond de voortplanting, daar lag de sleutel. Hij zag dat mens en dier zich seksueel voortplant en dat niet alleen het leven zo voortgezet wordt, maar het leven zoals het is in degene die zich voortplant: uit een mens wordt een mens geboren, geen aap of geen vogel en ook geen Neanderthaler. Kinderen lijken uiterlijk op hun beide ouders, maar verschillen ook. Voortplanting levert geen identieke kopieën op van de ouders, ook niet bij de dieren. Er moet dus ergens een systeem zijn, waarbij het leven zelf wordt voortgezet, maar waarbij ook de individuele kenmerken van de ouders worden overgedragen, enigszins, gedeeltelijk, soms, op een of andere manier, en gecombineerd, want een kind lijkt zowel op zijn vader als zijn moeder, soms zelfs op een grootouder.

    Het was pas in de twintigste eeuw dat men de geheimen van de erfelijkheid en de genetica ontsluierde. Het leven op aarde wordt voortgezet van ouder op kind, bij alle leven op aarde. Maar er is meer: de kenmerken van de soort en zelfs de kenmerken van het individu worden meegegeven met elk kind, elke welp, elk zaadje. Dat gebeurt niet volmaakt. Vooreerst is er bij de seksuele voortplanting altijd een combinatie van de kenmerken van de beide ouders, waarbij sommige sterk of dominant zijn en andere zwak of recessief, zodat het globale resultaat altijd onvoorspelbaar is en nooit twee keer hetzelfde. Maar elke nieuwe voortplanting is ook telkens weer een uitdaging: er kan zoveel verkeerd gaan, dat weet elke ouder. De eerste vraag die elke moeder stelt en waarmee elke vader zit: is het gezond?

    Dat is het vertrekpunt van Darwin geweest. Bij de voortplanting gebeurt er van alles en wat er gebeurt, bepaalt het resultaat. Er zijn prachtige exemplaren binnen elke soort en er zijn helaas ook misbaksels. Er zijn zoveel verschillen, op elk gebied en die bepalen in grote mate de levenskansen van het individu. De meest geschikte exemplaren hebben de beste kansen om het langst te leven en om zich het meest succesvol voort te planten. De individuele kenmerken van deze exemplaren zullen zich dus verspreiden in de bevolking, de minder goede kenmerken zullen stilaan aan belang inboeten of zelfs verdwijnen. Dat is het principe waarmee de diversiteit van het leven op aarde kan verklaard worden: het leven dat door zijn genetische kenmerken het best aangepast is aan de omstandigheden, heeft de beste overlevingskansen en bepaalt zo de toekomst. Dat is natuurlijke selectie.

    Als je het leven bekijkt, niet als iets dat allemaal tegelijk is ontstaan, amper vierduizend jaar geleden, in de waardij van één enkele week, maar iets dat over een periode van miljoenen jaren is ontwikkeld, generatie na generatie, zich telkens onvolmaakt voortplantend en vechtend om te overleven, dan krijg je een natuurlijke selectie die leidt tot de heerlijke diversiteit van het leven op aarde zoals het nu is. De natuur heeft een evolutie doorgemaakt van het meest eenvoudige begin tot de onbeschrijflijke complexiteit die we vandaag stilaan doorgronden. Ook dat is een bron van eindeloze verwondering: niet alleen is er leven, het plant zich niet alleen voort: het is ook zo complex dat het voor ons nog grotendeels mysterieus is. Met al onze kennis zijn wij niet in staat om iets te produceren dat zo complex is als wat wij voortbrengen in de simpele, bijna banale biologische act van de voortplanting: een mens…

    Mensen leven in gemeenschap. We zijn met zeven miljard, we leven dicht opeengepakt. Zelfs als we moeite doen, kunnen we elkaar niet ontlopen. We hebben elkaar nodig, we kunnen niet zonder elkaar. Maar samenleven is niet eenvoudig, want we zijn allemaal verschillend. En we zijn allemaal gedreven door dezelfde drang om te overleven en om ons voort te planten. We vechten allemaal voor ons eigen vel, ons eigen plaatsje, voor een partner, voor kinderen. De anderen zijn zowel onze concurrenten als onze bondgenoten.

    Zoals het in een lichaam kan verkeerd gaan op vele manieren, zo kan het ook in een samenleving wel eens mislopen. Ik vraag me dikwijls af hoe het toch mogelijk was en is dat het zo verschrikkelijk fout kan gaan tussen mensen, vroeger en nu. Ik denk aan de vele oorlogen en vervolgingen, aan al de mensen die geen natuurlijke dood gestorven zijn, maar vielen door de hand van hun broeders. Misschien stel ik mijn verwachtingen onredelijk hoog. Als we het over individuele mensen hebben, weten we dat die niet volmaakt zijn, op geen enkel gebied. Dat aanvaarden we, noodgedwongen, we kunnen niet anders. Hoe zou het samenleven van mensen dan volmaakt kunnen zijn? Nochtans is dat wat we verwachten en voortdurend eisen.

    Misschien moet ik nog beter leren inzien dat dit een vermetele verwachting is. Zelfs als we proberen om er het beste van te maken, kan het nog serieus verkeerd aflopen. En we weten dat niet iedereen altijd met de meest nobele intenties bezield is, ook wij niet. Het is wellicht meer waarschijnlijk dat er iets fout gaat dan dat alles vanzelf perfect verloopt. Misschien mogen we al blij zijn als het al bij al nog meevalt, zoals we ook al tevreden zijn als het met ons lichaam nogal goed gaat, als we geen zware ziekten meemaken of geen armen of benen breken, als we ons niet teveel zorgen maken.

    Als mensen in hun lichaam getroffen worden, dan vinden we dat erg. Een jonge moeder die bezwijkt aan kanker, een man die dood neervalt in de fleur van zijn leven, een kind dat niet levensvatbaar is: het treft ons diep, maar we weten dat het kan gebeuren, dat het gebeurt en niet alleen ver van ons bed.

    Zo moet ik, moeten wij allen ook over de samenleving denken. Droogte en hongersnood in Afrika, maar ook moord en verkrachting en uitbuiting en corruptie, niet alleen in Afrika maar overal ter wereld. Niet dat we dat moeten aanvaarden in de zin van het goed te keuren of erin te berusten, integendeel: we moeten het bestrijden zoals we ook kanker en hart- en vaatziekten en genetische afwijkingen bestrijden. Zal er ooit een tijd komen dat de mens, elke mens vrij is van alle lichamelijk lijden? Dat ogenblik lijkt nog zeer veraf, het is nu zelfs nauwelijks denkbaar. Misschien zijn de kwalen van de maatschappij net zo onvermijdelijk. We doen er in alle geval goed aan om niet al te optimistisch te zijn: de hemel op aarde is niet voor morgen.

    Dat betekent dat er werk aan de winkel is. Veel werk.


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing


    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • De behendige Van Bendegem
  • De Verlichting en haar belagers
  • Corsica
  • Breendonk, de gruwel, de feiten
  • Levend verleden
  • Spectaculair
  • Verrijzenis
  • Goede Vrijdag 2025
  • Palmzondag
  • Gij zult niet doden
  • Vrijdenkers
  • Koekoek!
  • Vrede
  • Christelijke moraal, atheïstische ethiek
  • Al te vroeg gestorven
  • La perfection n'est pas de ce monde.
  • Openbaring
  • Elke mens is uniek
  • Me dunkt...
  • Hybride
  • Sint-Catharina. Brief aan een christen vriend.
  • Het geboortejaar van Jezus Christus
  • Etsi Deus non daretur: zelfs als er geen God zou zijn.
  • Godsvrucht
  • Eerlijkheid
  • Verlossing: I know that my Redeemer liveth.
  • Gezag
  • Als de vos de passie preekt...
  • De hondse filosofen
  • Anselmus van Canterbury
  • Op mijn eentje
  • Inquisitie in de Middeleeuwen
  • Heksen
  • Gerede twijfel
  • Kristien Hemmerechts' late bekering en mystieke ervaringen
  • De Blijde Boodschap, andermaal
  • Verwondering
  • Wees volmaakt zoals uw hemelse vader
  • Paul Claes Odyssee 2.0
  • Griekse tragedies: Sofokles
  • Thomas a Kempis, de Navolging van Christus
  • De Griekse bronnen van de Verlichting
  • Islam en christendom
  • Darwin, creationisme, intelligent design
  • Satan
  • Humanisme
  • Godsdienstvrijheid
  • Ethiek en humanisme
  • De vos en de egel
  • Perfide
  • Godsdienst na de dood van God?
  • Sceptisch
  • incest
  • Catechismus
  • Filosofen te koop
  • Democratie
  • De uitzondering en de regel
  • Etiketten
  • Extreemrechts
  • Waarheid en verzinsel
  • Over geloof en psychologie (recensie)
  • De misdadige geschiedenis van de Kerk
  • Judith Butler, Wie is er bang voor Gender? (recensie)
  • Erwten en kikkers
  • David Hume
  • Denken en geloven in de oudheid (recensie)
  • Kinderspel?
  • Over grenzen, Mark Elchardus
  • Robot
  • Vooruitgangsgeloof
  • Het kan me niet schelen!
  • Aurelius Augustinus, Belijdenissen
  • Buizingen, een parochie miskend
  • Main morte
  • Celsus?
  • Een betere zaak waardig.
  • 'De waarheid zal u bevrijden.'
  • Feminisme
  • Tijdverspilling
  • Anarchist
  • Sjostakovitsj
  • Om de liefde Gods
  • Het boek
  • Naastenliefde
  • Parabels
  • Alzheimer
  • Verkiezingskoorts
  • Cynthia
  • Sindh
  • Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
  • Israël, Oekraïne
  • Godsdienst en religie
  • Abraham en de vreemdeling
  • Winterzonnewende 2023
  • Anaximander
  • Links? Rechts?
  • Willen jullie meer of minder Wilders?
  • Het Gemenebest
  • Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
  • Richard Wagner
  • Secularisme
  • Naastenliefde
  • Godsdienst en zijn vijanden
  • Geloof, ongeloof en troost?
  • Iedereen gelijk voor de wet?
  • Ezelsoren (recensie)
  • Hersenspinsels?
  • Tegendraads, of draadloos?
  • Pico della Mirandola
  • Vrouwen en kinderen eerst!
  • Godsdienst als ideologie
  • Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
  • Materie
  • God, of de natuur
  • euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
  • Godsdienst of democratie
  • Genade
  • Dulle Griet, Paul Claes
  • Vagevuur
  • Spinoza- gedicht, Stefan Zweig
  • Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn (recensie)
  • Hemel en hel
  • Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
  • als in een duistere spiegel
  • Dromen zijn bedrog
  • Tijd (recensie)
  • Vrijheid van mening en academische vrijheid
  • Augustinus, Vier preken (recensie)
  • Oorzaak en gevolg
  • Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
  • Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
  • De Heilige Geest
  • G. Apollinaire, Le suicidé
  • Klassieke meesters: componisten van Haendel tot Sibelius (recensie)
  • Abelard en Heloïse (recensie)
  • Kaïn en Abel
  • Symptomen en symbolen
  • Voor een geweldloos humanisme
  • Bij een afscheid
  • Recreatie
  • Levenswijsheid
  • Welbevinden
  • De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
  • Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 15
  • Secretaris
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 14
  • De boeken die we (niet) lezen, 2 WIlliam Trevor en Adriaan Koerbagh
  • Abortus
  • Verantwoordelijkheid (1)
  • Verantwoordelijkheid, deel 2
  • Mijn broeders hoeder?
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 13
  • Eerst zien, en dan geloven!
  • Homoseksualiteit
  • Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)
  • Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
  • Zoo: Een dierenalfabet.
  • De rede
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
  • Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
  • De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
  • Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
  • Fascinerend leven (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
  • Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
  • Gastrubriek: Sophia De Wolf
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
  • Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
  • Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4
  • William Trevor, Een namiddag
  • recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
  • Pascals gok
  • recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
  • 'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3
  • Bias
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2
  • Recensie: Epicurus
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
  • De waanzin van het kwaad
  • Het einde
  • God, of Christus?
  • Een onsterfelijke ziel?
  • Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
  • Godsdienst en wapengeweld
  • Aloud atheïsme
  • de grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
  • Paul Claes, Het pelsken van Rubens
  • De persoon en de functie.
  • Chaos en orde


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!