mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
08-09-2011
Weemoed
Enkele dagen
geleden kon je hier het beeldverhaal volgen van de Deuxpénitents van Anne
Cornil in onze tuin. De poëtische tekst die ik schreef voor de onthulling eindigde
met een oproep om onze overledenen te gedenken. Ik meen inderdaad dat het goed
is dat wij ons de mensen blijven herinneren die ons ooit dierbaar waren. Maar
waarom is dat goed?
Laten we
duidelijk zijn: de doden zelf hebben er niets aan dat wij aan hen denken. Dat
is een harde gedachte, maar we kunnen er niet om heen. Zoals de sneeuwman
verdwijnt bij het dooien, is een dode (zelfde etymologie) iemand die er niet
meer is. Zij zijn niet meer, op geen enkele manier. Alleen hun nagedachtenis
blijft over, maar dat is niet iets van hen, maar iets dat wij doen: het zijn
wij die hen gedenken. Wij kunnen hen zo voor ons aanwezig stellen, maar we
weten het maar al te goed: zij zijn er niet echt, het zijn maar herinneringen,
fantasieën soms. Het is iets dat zich afspeelt in ons geheugen, in onze
verbeelding, in onze gedachten.
Dat hoeft
ons niet te verwonderen, vooral als we het hebben over mensen die ons tijdens
hun leven erg nabij waren, met wie we intens samenleefden. Zij waren toen belangrijk
voor ons, zij waren zeer aanwezig, ze bepaalden mee ons doen en laten, ons
geluk en ons verdriet. Wij waren materieel en emotioneel sterk met hen
verbonden. Wij hadden hen nodig. Wanneer zij er dan plots of zelfs na lange
tijd niet meer zijn, komt er wel een bruusk einde aan hun bestaan en aan hun
fysieke aanwezigheid, maar niet meteen aan onze emoties. Het voorwerp van die
gevoelens is verdwenen en dat schept een probleem, want het overlijden is op
zich geen reden om anders over hen te denken: indien ze nog in leven waren, dan
zouden we ze nog steeds graag zien. Indien ze terug levend zouden kunnen
worden, zou ons dat heel gelukkig maken.
Daarom is
het goed dat wij hen gedenken, het is goed voor ons dat we ons bezinnen, dat we
ruimte laten voor onze gevoelens, dat we ons proberen te verzoenen met het onvermijdelijke
en onherroepelijke verlies, met de blijvende afwezigheid.
We moeten er
leren mee leven dat onze geliefden er niet meer zijn. Dat noemen we rouwen. Het
is een proces dat een leven lang duurt, maar dat vooral in het begin uiterst
moeilijk kan zijn. We willen hen nog even graag zien, maar ze zijn er niet
meer, wij blijven alleen achter. We hebben geen gezamenlijke toekomst meer, we
moeten verder zonder hen. Er is een einde gekomen aan het verhaal dat we samen
beleefden.
Dat wij aan
onze overledenen denken op allerlei manieren, dat wij vaak nog intens met hen
bezig zijn in onze gedachten en zelfs in onze gedragingen, dat heeft mensen vanouds
aangezet om aan de overledenen een of andere vorm van nabestaan toe te
schrijven. Men zegt dat ze ergens heen gegaan zijn, naar een ander land, aan de
andere kant van een rivier, in de onderwereld, of in een heerlijk land, waar ze
voor altijd genieten van al wat goed was hier op aarde: de eeuwige jachtvelden.
Het is een schimmig soort van bestaan, een schaduw wie ze waren, zonder
materiële behoeften of ziekte en honger of dorst.
Vooral het
christendom heeft dat sterk altijd aangemoedigd: de dood is niet het einde maar
het begin van een nieuw leven in hemelse heerlijkheid. Of eeuwige verdoemenis
in de hel. Maar dat de overledenen voortleven, daaraan mogen we niet twijfelen.
Het is de kern van het christelijk geloof. Jezus is voor ons gestorven, maar
hij is opgestaan uit het graf, hij is waarlijk verrezen, hij leeft voort na zijn
dood, hij heeft zijn leerlingen en vele anderen ontmoet en is na veertig dagen
voor de ogen van vele omstanders ten hemel opgestegen. Hij is ons voorgegaan,
door zijn tussenkomst kunnen wij er ook op rekenen dat wij niet helemaal zullen
sterven. Onze overledenen bestaan nog echt, in de hemel, of de hel, of het
vagevuur, of ergens tussenin, in afwachting van het Laatste oordeel, maar ze
zijn er, niemand verdwijnt in het niets. We blijven bestaan.
Niet alleen
Jezus is ons voorgegaan, ook Maria, de apostelen en de vele heiligen, voorbeeldige
mensen, martelaren die de kerk erkent en waarvan zij zeker is dat zij nu al in
de hemel zijn. Het zijn bijzondere doden, die we eren om wat ze ooit waren en die
in de hemel voor ons tussenbeide kunnen komen bij God. Wij kunnen door ons
gebed tot hen en door onze devotie voor hen, bekomen dat zij ten beste spreken
voor ons, dat God ons genadig zal zijn om hunnentwille. Het is een krachtig
beeld van de christelijke zekerheid van het voortbestaan na de dood: de
heiligen zijn in staat om God te beïnvloeden in wat hij hier op aarde laat
gebeuren of verhindert. De doden bepalen zo mee wat er hier gebeurt, zoals God
zelf ook de hele wereld in zijn hand houdt.
Voor de gelovigen
is dat een realiteit, ze geloven echt dat het zo is, niet op een of andere
abstracte of symbolische manier, nee, het is werkelijk zo. Het is niet door ons
gebed of onze devotie dat we er beter van worden, nee: wij kunnen Maria en de
heiligen door ons gebed, onze bedevaart, door afbeeldingen te maken en er kaarsen
voor te branden, door liederen te zingen echt beïnvloeden en zij kunnen dan God
vragen om ons beter te behandelen dan hij zou doen als we dat allemaal niet
zouden doen. Een beter argument voor het leven na de dood kan er niet zijn. De
heiligen zijn er, wij kunnen op hen een beroep doen voor concrete zaken. Als de
heiligen zo machtig zijn na hun dood, dan zullen ook wij na onze dood
voortleven, misschien niet meteen als heiligen, maar dan toch op een meer
bescheiden manier deel hebbend aan de eeuwige zaligheid, uiteindelijk.
Voor de
moderne mens is die zekerheid zo goed als volledig weggevallen. De meeste
mensen twijfelen zelfs niet meer: de doden leven niet op die manier voort. Zij hebben
geen enkel contact meer met de levenden, omdat zij niet meer bestaan als
zelfstandige personen. Als men hen nog enig bestaan toeschrijft, dan is het
zeer vaag, symbolisch, mythisch. Maar over het algemeen spreken wij over onze
overledenen vanuit onze herinnering en vanuit de gevoelens die wij nu hebben
tegenover hen, zoals ze toen waren; zij worden niet ouder dan toen ze stierven.
Wij dragen hen mee in ons leven, zij zijn aanwezig in onze gedachten.
Maar we
bedoelen dat helemaal niet letterlijk, het gaat niet om een manier waarop zij werkelijk
aanwezig zijn bij ons, maar om een manier waarop wij hen voor ons aanwezig
stellen in onze gedachten. Wij geven hen, zoals tijdens hun leven, een
emotionele plaats in ons denken en ons doen, ook al is er van hen uiteindelijk
niets materieels overgebleven, ook al zijn zij zelf er op geen enkele manier meer,
als actieve personen die een invloed kunnen uitoefenen op hun omgeving. Met hun
lichaam is ook hun denken en voelen verdwenen, van het biologisch wezen dat zij
waren is er niets meer over, ook niets spiritueels of geestelijks, geen ziel,
niets. Zij zijn echt niet meer, aan hun tijdelijk bestaan is voor hen een
volledig einde gekomen op het ogenblik van hun dood.
Voor hen,
maar niet voor ons. Wij zijn in staat, zo lang als we leven, om ons hen te
herinneren. Wij, niet zij, zijn bij machte om met onze verstandelijke en
emotionele vermogens de grenzen van tijd en ruimte moeiteloos te overschrijden.
Het is een
manier van denken die steeds aanwezig is geweest in wat wij nu de mens noemen,
een dier dat zich ontwikkeld heeft tot het merkwaardige wezen dat wij nu niet
meer dierlijk durven noemen, maar dat net zoals alle dieren gegroeid is uit de
materie waaruit onze wereld bestaat. Een belangrijk keerpunt in die ontwikkeling
was de manier waarop de primitieve mens omging met de lichamen van de
afgestorvenen. Men eerde de nagedachtenis van de dierbaren, men gaf uitdrukking
aan zijn verdriet door zorgvuldig met hun dode lichaam om te gaan, door het te
wassen, te zalven en het een laatste rustplaats te geven, vergezeld van voorwerpen
en offergaven, door het graf binnenin te versieren, door de plaats te markeren
met een grafheuvel of een zerk. Het zou echter overdreven zijn om aan die
rituelen een andere betekenis te geven dan de uitdrukking van eerbied en verdriet.
Begrafenisrituelen hebben niet minder zin voor wie niet gelooft in een
hiernamaals. Zorgzaam omgaan met het lichaam van onze dierbaren en hen blijven gedenken
blijft zinvol als we aanvaarden dat voor hen het leven echt helemaal en
definitief voorbij is, of als we niet helemaal zeker zijn dat er iets is na de
dood.
De
herinnering aan onze geliefden kan soms uiterst acuut zijn, overweldigend, met
een concrete overtuigingskracht die ons totaal overstuur maakt. Soms lijkt het
of ze er echt zijn, alsof ze ons toespreken of zwijgend aanstaren of ons
verwijtend de rug toekeren. Het gebeurt dat wij hen aanspreken en hen zo voor
ons oproepen. Het zijn heel normale menselijke verschijnselen, er is niets
uitzonderlijks of vreemds aan. Het zou pas vreemd zijn indien we onze
overledenen meteen zouden vergeten, zomaar, van de ene dag op de andere, vanaf
het ogenblik van hun dood. Zo gaat het niet, of we dat willen of niet. Wij
blijven met hen verbonden in diepe genegenheid. En zoals tijdens hun leven, gebeurt
dat vooral aanvankelijk op een relationele manier, in een dialoog, een gesprek,
een speciale manier van samenzijn, gesteund op de herinnering aan het materiële,
lichamelijke bij elkaar zijn. We hoeven daar geen spoken of geesten in te zien:
het is de normale manier waarop wij met ons verstand en onze emoties omgaan met
de nagedachtenis aan onze overledenen.
Zoals ook
alle andere, minder ingrijpende en uitdagende herinneringen is ook het weerzien
van overledenen een verrijking van ons eigen leven. Maar het is goed dat we bij
dergelijke ontstellende en verwarrende ervaringen steeds voor ogen houden dat
wat wij meemaken zich enkel en alleen afspeelt in onze verstandelijke en
emotionele vermogens, in onze hersenen, louter op basis van de overvloed aan gevoelsgeladen
herinneringen die daar reeds prominent of latent aanwezig is, dus zonder enige reële,
spookachtige of bovennatuurlijke tussenkomst van buitenaf.
Door het
raam zie ik in de tuin de twee ingetogen, treurende gestalten staan, een
blijvende herinnering aan onze dierbaren. De regen kleurt de blauwgrijze steen
met donkere lijnen van trage tranen. Weemoed vervult ons hart. Ooit zullen deze
pleurants de plaats aanduiden waar
wij begraven liggen, voor wie ons kende een herinnering aan wie wij ooit waren,
voor allen een mementomori: denk eraan, eens zal je sterven.
Elke mens is
een individu. Er is zoveel kans op verschil in al de mogelijke aspecten van ons
mens-zijn, dat het niet slechts onwaarschijnlijk maar werkelijk totaal uitgesloten
is dat we een volmaakte kopie van onszelf tegen het lijf zouden lopen. De
verschillen kunnen aanzienlijk zijn: een volwassen mens kan bijvoorbeeld 40
kilogram wegen, maar ook 240 De gedachten en opinies van mensen lopen eveneens
enorm uiteen. Er zijn fanatieke moslims en vrijzinnige humanisten, om maar twee
duidelijk onderscheiden types te noemen.
Het is
vooral over de ideologische verschillen dat ik het wou hebben. Zoals we mensen
naar hun uiterlijke kenmerken kunnen indelen (man en vrouw, blanken, negers,
chinezen en andere algemene categorieën), doen we dat ook voor andere, minder
zichtbare kenmerken. Een daarvan is: gelovig of niet-gelovig. Het is een
onderscheid dat mij al heel mijn leven bezighoudt en dat de jongste vijf jaar
aanleiding is geweest voor veel nadenken, lezen en opzoeken en dat, tot
frustratie van sommige lezers, ook heel vaak hier in mijn Kroniek aan bod is
gekomen.
In mijn
katholieke jeugd was er van dat onderscheid aanvankelijk geen sprake: iedereen
was gelovig. Dat was althans de geldende opvatting binnen de katholieke zuil.
Het was de houding die ons werd bijgebracht van kindsbeen af: geloof is evident.
Slechts heel langzaam en toevallig drong het tot ons door dat er mensen waren
die niet binnen de katholieke zuil leefden, dat er andere zuilen waren. Het
beeld dat ons van die mensen werd opgehangen was ook evident: zij waren de
vijand, het waren slechte mensen.
Die indeling
van de maatschappij was duidelijk afgelijnd: je had de gelovigen en de
ongelovigen. Het was een zwart-wit tegenstelling, een kwestie van ja of neen.
Je was het een of het ander. Er was geen plaats voor twijfel. Je bleef ook het
een of het ander: zeldzaam en bijzonder gehaat waren de figuren die van kamp wisselden,
de kazakkeerders, de overlopers, de verraders.
Nochtans was
de grond voor dat onderscheid, zoals voor alle andere overigens, niet zo
evident. Gelovigen en ongelovigen ontmoetten elkaar af en toe toch,
bijvoorbeeld op de wekelijkse markt, op publieke feesten of op
sportmanifestaties. Niet alles was verzuild, er waren nog aspecten van het
leven die eraan ontsnapten; niet veel, maar toch. En dan bleek dat die zo gediaboliseerde
anderen niet zo erg veel van ons verschilden. Ze gingen niet naar de mis, maar
voor de rest bleken het heel gewone mensen te zijn, die evengoed kerstmis
vierden als wij, en Sinterklaas kwam ook bij hen langs. De andere zuilen bleken
een kopie te zijn van de onze, met identieke verenigingen en identieke scholen
en ziekenhuizen.
Voor een
kind was het verwarrend: waarom die andere zuilen, die parallelle scholen en
jeugdbewegingen? Wat was het verschil? Wat was dat gelovig zijn dat ons
scheidde? Waarom waren zij niet gelovig? Hoe kon het dat zij niet gelovig waren
en toch niet door God gestraft werden, dat ze leefden zoals wij, met niet
minder geluk en niet meer ongeluk? Dat we hen in feite niets te verwijten
hadden, behalve dat ze niet geloofden? Ik heb het altijd een vreemde zaak
gevonden, maar ik heb er toen nooit lang (genoeg) bij stilgestaan, ook niet
toen ik volwassen werd en binnen de katholieke zuil mijn leven opbouwde. Op
geen enkel ogenblik heb ik overwogen om uit die verzuiling te stappen. Ik
stelde me ook geen vragen over de fundering van de eigen zuil en de verschillen
met de andere: je behoorde tot een groep omdat je daarin geboren was, niet op
grond van een bewuste beslissing.
Toen ik op
pensioen ging, op mijn zestigste, is dat veranderd. Ik meen dat het een met het
ander te maken had. Ik kreeg nu een staatspensioen, ik werd niet meer betaald
door een katholieke werkgever. Ik voelde me nu niet meer zo gebonden of
verzuild, ik, was een vrij man. Samen met de onbeperkte vrije tijd gaf me de
gelegenheid om mij te bezinnen over die verzuiling, over haar oorzaken en haar
redenen van bestaan, over het gelovig zijn.
Ik vroeg me
af wat mijn eigen geloof was en moest al gauw vaststellen dat het onbestaande
was. Ik wist relatief weinig over het christelijk geloof en hoe meer ik erover
bijleerde door intensieve lectuur, hoe minder christelijk ik wou zijn. Ik
ontdekte de verborgen geschiedenis van het atheïsme en ging me daarin verdiepen.
Ik stelde me duidelijk op buiten de katholieke zuil en manifesteerde me bewust
als atheïst.
Vrijwel
onmiddellijk stelde ik vast dat je daarmee in een soort van niemandsland
terechtkomt: je voelt je niet meer thuis in de katholieke zuil en je bent daar
ook niet meer welkom. Waarheen nu? Vijf jaar later moet ik hier bekennen dat ik
het niet weet. Ik heb contact gezocht bij de georganiseerde humanistische
vrijzinnigheid in Vlaanderen, maar dat was een grote teleurstelling over de
hele lijn. Was het omwille van mijn katholieke achtergrond, of omwille van mijn
karakter en persoonlijkheid, ik weet het niet, maar al mijn pogingen om daar
aansluiting te vinden bij gelijkgezinden zijn deerlijk mislukt. Ik kan niet
anders dan vaststellen dat mijn plaats niet daar is.
Ik heb ook
geen zin om bij een van de andere zuilen te gaan aankloppen, de socialistische
of de liberale. Ik ben een van de vele Vlamingen die zich niet meer thuis
voelen in een zuil. Wij verkiezen een open maatschappij, waarin de
dienstverlening aan de burger niet verloopt langs ideologische lijnen. Het
zwembad is er voor iedereen, de bibliotheek ook, de ziekteverzekering, de
uitkering van de werkloosheidsvergoedingen, de openbare diensten.
Het onderscheid
tussen de burgers dat vroeger zo belangrijk was, namelijk of zij gelovig zijn of
niet, is vandaag bijna helemaal weggevallen. Het doet er niet meer toe, het
maakt niets meer uit. Zelfs binnen de katholieke zuil is het geloof zo goed als
verdwenen. Men vernoemt het niet meer, bijvoorbeeld binnen de christendemocratische
partij of binnen de machtige christelijke vakbond of de ermee samenhangende
christelijke mutualiteit. Zelfs de Leuvense katholieke universiteit bezint zich
openlijk over de K in haar naam en over haar katholiek karakter.
Op grond van
de boeken die ik lees, begin ik me meer en meer de vraag te stellen of de
tijden echt veranderd zijn. Zou het echt zo zijn dat wij, moderne mensen, ons als
eersten gedistantieerd hebben van het onderscheid tussen geloof en ongeloof? Zijn
wij massaal ongelovig geworden, terwijl onze voorouders massaal gelovig waren?
Ik denk het
niet. Ik ben veeleer de mening toegedaan dat het onderscheid tussen geloof en
ongeloof nooit zo duidelijk en betekenisvol is geweest als men ons heeft willen
doen geloven.
Wanneer men
zegt dat Vlaanderen vroeger helemaal katholiek was, dan moeten we dat sterk
nuanceren. Enerzijds zijn er altijd andersdenkenden geweest, niet alleen
individuen maar ook mensen die zich daartoe verenigden. Anderzijds kunnen we
ons vragen stellen bij het katholieke karakter binnen de eigen zuil. Wat wist
een Vlaamse katholiek van zijn godsdienst? Waarin bestond zijn katholiciteit?
Wat was zijn geloof? En vooral: waarin verschilde hij van de niet-gelovigen?
Voor de gewone man en vrouw en hun kinderen is het antwoord: vrijwel niets. De
meeste mensen leefden hun leven zonder stil te staan bij de grond van de zaak. Het
geloof was niet hun drijfveer, hun motivering. Het was veeleer een algemeen maatschappelijk
en cultureel kader, met talrijke verwijzingen naar het geloof en met een
algemeen religieus taalgebruik, zoals het frequente als t God belieft. Maar dat
was allemaal heel oppervlakkig, een manier van doen en van zeggen, een gemeenschappelijke
cultuur veeleer dan een bewuste en geïnformeerde persoonlijke keuze of overtuiging.
Wij zien dat
vandaag nog bij voetbalsterren die een kruisteken maken als ze het veld betreden
of als ze een goal gescoord hebben. Het is een gebaar, een ritueel dat ze
gebruiken om uitdrukking te geven aan hun emoties van het moment. Heeft dat
kruisteken een religieuze betekenis? We zouden het hen moeten vragen, maar ik meen
van niet. Het is iets dat ze gezien hebben en dat ze nabootsen, zoals de blik
en de vinger naar de wolken om iemand te gedenken die net overleden is, of de
wiegende armen voor een pasgeboren baby. Usain Bolt heeft een gans ander en
origineel repertoire, met zijn bekende blitse overwinningspose. Niemand zal
daarin iets religieus zien en ik ben ervan overtuigd dat de vele kruistekens
van onze sportlui evenmin uitdrukking zijn van diepreligieuze gevoelens of
overtuigingen.
Zo was het vroeger
ook. Men heeft ons altijd voorgehouden dat de Middeleeuwen christelijk waren en
dat waren ze ook, ze waren bijvoorbeeld niet boeddhistisch. Maar wat wist de
ongeletterde Middeleeuwer van zijn christelijk geloof? Wat kon het hem schelen?
Het was een cultureel kader, maar het was niet bepalend voor wat men dacht en
deed. In de woelige 14de eeuw was men vooral bezig met overleven,
niet met ideologieën en religie. Zeker, ook toen waren er enkele mensen die
zich bezig hielden met geloofszaken en met filosofische bespiegelingen, maar
dat was een zeer, zeer kleine minderheid en dat is vandaag nog altijd zo.
Ik besluit
daaruit dat geloof een marginaal verschijnsel was en is, iets waarvan niemand
wakker ligt, iets heel vaags en dat uiteindelijk onbelangrijk is. Een
familielid dat onlangs overleed is in zijn hele volwassen leven nooit naar de
zondagsmis geweest, maar heeft op zijn sterfbed wel het viaticum toegediend gekregen
van de parochiepriester. Toen ik hem daarover sprak kort voor zijn dood, noemde
hij het een nostalgische aansluiting met zijn katholieke opvoeding, een ritueel
dat hem en zijn gezin verenigde op een emotioneel aangrijpend moment. Zij gingen
dankbaar in op het aanbod van de pastoor omdat ze geen ander ritueel kenden,
omdat ze niet de moeite deden of in staat waren om er zelf iets van te maken,
of er niet aan gedacht hadden een beroep te doen op een vrijzinnige consulent.
Ik ken
niemand, werkelijk niemand die zo intens met geloof en ongeloof bezig is als
ikzelf. Ik ben een hoge uitzondering, dat ervaar ik telkens wanneer ik met
anderen daarover praat. Dat bewijst mijn stelling: geloof is niet essentieel,
het is marginaal, een randverschijnsel. Mensen zijn daar niet mee bezig, ze
hebben het te druk met hun leven. En zo is dat altijd al geweest en zo zal het
ook wel blijven. De meeste mensen zijn niet bewust en overtuigd gelovig of ongelovig,
maar onverschillig tegenover die problematiek. Het zijn marginale uitzonderingen
die kiezen voor de uitersten: godsdienst of actief atheïsme en antiklerikalisme.
Laten we dus
heel voorzichtig zijn als we het hebben over de invloed van het geloof op de
maatschappij en op het individu, vroeger en nu, of dat nu over het christendom
gaat, de Islam, het Boeddhisme, Hindoeïsme, Taoïsme of wat dan ook. We mogen
ons niet laten imponeren door de vele en indrukwekkende uiterlijke tekenen, de
kathedralen, kerken, tempels en kloosters, de bedevaartsoorden, de bibliotheken
vol theologische en godvruchtige geschriften, de gebruiken en rituelen, het
taalgebruik, de christelijke zuil in de maatschappij. Het is allemaal veel
minder diepgaand dan men zou vermoeden, het heeft inhoudelijk allemaal veel
minder te betekenen dan men denkt en zegt.
Mijn reactie
is dan: laten we ernstig wezen en de rol van de godsdienst terugbrengen tot redelijke
proporties, in overeenstemming met het werkelijke belang ervan. Gisteren was ik
de hele dag aanwezig op de kunstmarkt in Tremelo, in de schaduw van de
kerktoren. Om de haverklap werden we overdonderd door het fanatieke gelui van
de kerkklokken die het begin of het einde van de mis aankondigden, elektronisch
aangestuurd, zonder dat er een mens aan te pas kwam en met zo goed als niemand
die de kerk binnenging.
Dat is wat
me ergert en af en toe zelfs wanhopig maakt: waarom? Waarom? Toen ik enkele
mensen op de kunstmarkt daarover aansprak, vond ik niemand die kerkelijk was,
niemand die wist waarom de klokken luidden om 14.30 uur op een zondagnamiddag,
maar ook niemand die daarbij stilstond: zo was het nu eenmaal, men haalde de
schouders op en deed verder waarmee men bezig was. Niemand vond het een
probleem, niemand had oog voor de verregaande arrogantie van het lawaaierige
minutenlang aanhoudende klokkengelui door een instelling die zo goed als niemand
vertegenwoordigt en die zelfs op de zeldzame kerkgangers geen diepgaande
invloed heeft. Maar als in onze steden de muezzin van op de minaret de moslims
oproept tot het gebed, dan vinden we dat ongehoord. Zie je wat ik bedoel?
Ik heb me in
de herfst van mijn leven tot doel gesteld om voor mezelf en voor wie het wil
horen of lezen, uit te maken wat de werkelijke rol en betekenis van godsdienst
is voor de mensheid, vroeger, nu en in de toekomst. Ik doe dat van uit een
diepgewortelde overtuiging dat het niet alleen even goed kan zonder godsdienst,
maar dat we zelfs beter af zijn zonder, dat godsdienst de mens ervan weerhoudt om
zichzelf ten volle te ontdekken en te ontplooien. Het is voor een individu als
ik een ambitieus programma. Ik wil het toch blijven proberen, binnen de perken
van mijn mogelijkheden, maar met mijn volle overtuiging en met inzet van al
mijn krachten, in woord en daad. Ik meen dat het een nobele en nodige taak is,
een die mijn totaal engagement volledig verantwoordt. Ik besef maar al te goed dat
het een eenzame strijd is, maar ik voel me gesterkt door de talrijke gelijksoortige
inspanningen die we vandaag overal ter wereld merken en door het stichtend voorbeeld
van zovelen in de rijke historische traditie van het ongeloof.
1 gebeurtenis of omstandigheid die
vooraf niet voorzien of gewild, niet te berekenen is geweest; onberekenbaar,
onvoorzien voorval
synoniem: coïncidentie
2 het onberekenbare gebeuren
beschouwd als verschijnsel
3 het onberekenbare gebeuren min of
meer duidelijk gepersonifieerd tot een macht
Als we heel
nauwkeurig zijn, dan zijn er alleen maar gebeurtenissen en omstandigheden.
Sommige zijn, volgens Van Dale, niet op voorhand voorzien of gewild, niet te
berekenen. Andere dus wel. Toevalligheid is een aspect van een gebeurtenis. Als
je door het rood licht rijdt, is het niet onterecht te veronderstellen dat je
een aanrijding riskeert; de kans is zelfs vrij groot. Maar dat je aangereden
zal worden door iemand die het rood licht negeert, dat is niet te voorzien, dat
is puur toeval.
In beide
gevallen gaat het echter nog altijd om de waarschijnlijkheid dat iets gebeurt:
niet iedereen die door het rood licht rijdt, veroorzaakt ook een ongeval,
gelukkig maar. Maar we geven grif toe dat de kans op een ongeval groter is voor
wie door het rood rijdt dan voor wie ervoor stopt, of voor wie door het groen
rijdt. Men kan daarover zelfs statistieken opmaken: hoe groot is de kans op een
ongeval als je door het rood rijdt, hoeveel als je door het groen rijdt? Het
verschil moet aanzienlijk zijn.
Als we bij
ons voorbeeld blijven, dan stellen we vast dat er hier geen sprake is van
toeval, aangezien we de kans op een ongeval vrij nauwkeurig kunnen berekenen.
Aangezien we weten hoe vaak men door het rood rijdt, of toch ongeveer,
statistisch gezien, kunnen we ook het risico berekenen dat we lopen telkens we
gewoon onze weg vervolgen bij groen licht. We blijven trouwens alert: we houden
er altijd rekening mee dat er toch een gek zal komen aanstormen. Ook zo wanneer
we een spoorwegoverweg kruisen: wie kijkt er toch niet even naar links en
rechts? Ik wel.
Wanneer
iemand toch gegrepen wordt op een kruispunt zal men dus niet gauw zeggen dat dit
een louter toeval was. Men was gewoon op de verkeerde plaats op het verkeerd
ogenblik. Echt toeval is iets anders. Maar wat dan wel?
Er vallen elk
jaar op onze aarde 500 meteorieten die groter (soms veel groter) zijn dan een
knikker. De kans dat je erdoor getroffen wordt is dus klein, een echte
toevalstreffer. Maar ook hier kunnen we die kans, die zoveel kleiner is dan de
kans op een botsing bij verkeerslichten, toch statistisch berekenen. Dus is er
ook hier geen sprake van toeval. Hoe klein de kans ook is dat iets gebeurt, hoe
weinig we er ook rekening mee houden, toch aarzelen we om iets toevallig te
noemen.
Stilaan
beginnen we ons af te vragen of er wel zoiets is als toeval, iets dat echt niet
voorzien kan worden, zoals Van Dale beweert. Zelfs als we op voorhand geen
rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat iets gebeurt, dan betekent dat
toch nog niet dat het niet te voorzien was. Het is immers voldoende dat we
achteraf vaststellen dat iets gebeurd is, om in te zien dat het in feite niet
onvoorspelbaar was. Niemand zal de tsunami van 2004 voorspelbaar noemen. Maar
was het een toeval? Zeker niet, net zomin als de orkanen die elk seizoen en ook
nu weer de Caraïben teisteren.
De Belgische
of Nederlandse toerist die in 2004 ter plaatse was en helaas omkwam bij de
tsunami: was dat toeval? Er gaan elk jaar vele duizenden Belgen en Nederlanders
naar die streken
Toeval heeft
niet te maken met de waarschijnlijkheid dat iets gebeurt, of je dat nu vooraf
berekent dan wel post factum vaststelt. Zolang er enige waarschijnlijkheid is, hoe
klein ook, spreken we niet van toeval. Met toeval bedoelen we iets dat echt
totaal onwaarschijnlijk is. Maar wat kan dat zijn? Wat kan er gebeuren dat
totaal niet te voorzien is, of achteraf als toch voorzienbaar erkend? Dat moet dan
haast iets zijn dat in strijd is met alle redelijke verwachtingen en met alle
redelijke verklaringen achteraf, iets dat ons werkelijk perplex achterlaat.
Laten we een
voorbeeld nemen. Onlangs op het nieuws: iemand wint twee keer na elkaar het
groot lot. Toeval? Ja en nee: er was 1 kans op 369 biljoen dat zoiets gebeurt
Is dat echt toeval? Nee: het gebeurt wel vaker, dus is het toch een beetje te
voorzien?
Een ander
voorbeeld dan. Een Franse Concorde stort neer op 25 juli 2000. Bij het
opstijgen is er een klapband door een stuk metaal dat enkele minuten tevoren is
losgekomen van de motor van een ander vliegtuig; dat stuk metaal was op dat
ander vliegtuig bevestigd tegen de regels in. De kans dat zoiets zich voordoet
is onbeschrijflijk klein. De kans dat je een van de honderd passagiers bent is
nog kleiner. Maar is dit echt een toeval? Er zijn elk jaar dergelijke
ongevallen. Ik aarzel om ook hier van een echt toeval te spreken.
Alles wat
gebeurt, heeft een oorzaak, of een geheel van oorzaken, een samenloop van
omstandigheden. Niets gebeurt zomaar. Alles beantwoordt aan de wetten van het
universum. Akkoord dat we niet alle wetten kennen, of niet helemaal, maar we
gaan ervan uit dat er geen anomalieën zijn, geen totaal onverklaarbare
gebeurtenissen. Niets kan gebeuren zonder dat er daarvoor oorzaken zijn, ook al
zijn die bijzonder moeilijk of zelfs nooit helemaal door ons te achterhalen. In
die zin is er geen toeval. Toeval heeft niets te maken met de gebeurtenissen,
maar met onze kijk daarop. Dat is een erg belangrijk onderscheid.
Wij mogen
dus gerust zeggen dat het puur toeval is als een brave burger aangereden wordt
door iemand die door het rood rijdt of als iemand twee keer het groot lot wint,
of als iemand helaas omkomt bij een vliegtuigongeval. Het is een toeval dat die
persoon dat meemaakt. Maar de gebeurtenis zelf is geen toeval: ze moest en zou
gebeuren, alles heeft ertoe geleid en het is ook zo gebeurd, het kon niet
anders.
Kon het echt
niet anders? Natuurlijk wel: een duizendste van een seconde vroeger of later,
één cijfertje anders Het hangt van een klein detail af. Ook hier moeten we
voorzichtig zijn. Het is niet zo dat het ongeval met de Concorde moest
gebeuren, noch dat het toen moest gebeuren, noch met de personen die toen aan
boord waren. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat dit voorval zich ooit
moest voordoen. Maar achteraf bekeken kon het niet anders dan daar en dan
gebeuren, met die personen. Ook dat is een enorm belangrijk onderscheid. De
dingen gebeuren omdat ze noodzakelijk moeten gebeuren, omdat het niet anders
kan, volgens de wetten van het universum. Maar er is niets dat ons toelaat om alle
of zelfs de meeste gebeurtenissen te voorspellen of te voorzien.
In die zin
is er heel veel toeval: je ontmoet iemand die je in jaren niet hebt gezien; je
komt op een feestje en merkt dat een van de genodigden dezelfde jurk draagt als
de gastvrouw; je wint iets in de loterij; je bent de honderdduizendste bezoeker
en krijgt een ruiker aangeboden: allemaal toeval! Er zijn zoveel factoren in
het spel dat voorspellingen daarover totaal ongerijmd zijn, maar toch gebeuren
er voortdurend dingen waarvan we in de verste verte niet dachten dat ze ooit
zouden gebeuren of dat ze zelfs zouden kunnen gebeuren.
We moeten
steeds voor ogen houden dat er een verschil is tussen de gebeurtenissen en onze
kijk erop, onze ervaring van die gebeurtenissen. De gebeurtenissen zelf verlopen
onafwendbaar volgens de wetten van het universum. Maar voor ons zijn ze vaak
verrassend, onvoorspelbaar en zelfs uiterst onwaarschijnlijk.
Laten we dus
voorzichtig zijn met misleidende definities zoals die van Van Dale. Er zijn
geen toevallige gebeurtenissen, er zijn enkel mensen die ze als toevallig
ervaren. En er is zeker niet zoiets als het toeval, of zelfs het Toeval, of het
Noodlot. Achter de gebeurtenissen zit geen boze kracht, geen schikgodin die bepaalt
wie het lot wint en wie niet, wie met de Concorde meereist en wie op het
laatste moment afzegt.
Voor mij is
dit een geruststellende gedachte. Ik hoef niet voortdurend rekening te houden
met de mogelijkheid dat er echt onmogelijke dingen staan te gebeuren, mirakels,
wonderen. Ik moet niet denken aan de Voorzienigheid, aan een Persoon of een
Macht die om mij bezorgd is en die me behoedt voor het kwaad en die ik daarom
dankbaar moet zijn; of die me straft voor een overtreding van zijn
voorschriften; of tot wie ik me kan wenden in mijn nood, in de hoop dat hij mij
genadig zal zijn en mijn gebed verhoren. Het lijkt alsof dat een saai en onpoëtisch
bestaan is, maar niets is minder waar: het opent onze ogen voor de verrassende
en wonderlijke werkelijkheid zoals ze is en plaatst ons voor onze
verantwoordelijkheid voor elkaar en voor onze wereld.
Reeds vele jaren
had ik in mijn gedachten een beeld voor ogen, van strak gestileerde slanke kubistische
figuren, rechtopstaande balken eigenlijk, met bovenaan een gebogen hoofd. Ik
had zelfs plannen om zoiets te maken. Het is er nooit van gekomen. Ik ben een
dromer, geen doener. Ik botste op allerlei concrete problemen: welk materiaal,
hoe groot, welke vorm? Maar vooral: hoeveel personen? Vier, zoals mijn eerste
gezin? Twee: de partners. Drie, waarbij er altijd een teveel is?
Maar het zouden
pleuranten zijn, menselijke figuren die het hoofd buigen, niet in
onderdanigheid, maar in het aanvoelen van hun ultieme onmacht, in het onafwendbare
besef dat we ondanks alles overgeleverd zijn aan de omstandigheden van het
leven.
Dat was lang geleden, maar het beeld is in mijn kop blijven hangen en het dook vaak
weer op, ongevraagd, wanneer het leven me er nogmaals brutaal of fijntjes aan
herinnerde dat niet alles verloopt zoals we het zouden wensen.
Toevallig leerden
we enkele jaren geleden een kunstenaarsechtpaar kennen in ons dorp, Werchter.
Een van de werken van beeldhouwer Pol Lemaire trok toen meteen mijn aandacht:
een liggende, achterover leunende vrouw, zoals hij er al zoveel heeft
gebeeldhouwd heeft. Het siert nu onze woning. Enige tijd geleden viel me een
ander beeld op, dat afgebeeld stond op de folder van de tentoonstelling die Pol
Lemaire met zijn echtgenote Anne Cornil hield in Ekeren. Het was een beeld dat
Anne had gemaakt en ik vroeg haar op een vernissage of het nog te koop was en
ze antwoordde gelukkig bevestigend. Het was een beeld zoals ik het gedroomd
had: twee figuren met gebogen hoofd. De titel van de sculptuur: deuxpénitents.
Anne is Franstalig.
Mijn eerste
reactie was om ze niet pénitents maar
pleurants te noemen, de treurende, letterlijk
wenende figuren op een grafzerk, zoals de wijd gedrapeerde pleurants van Jean de Marleville, Claus Sluter, Claus de Werve, Jean
de la Huerta en Antoine le Moiturier op het praalgraf van Jan zonder Vrees in
het Museum van Dijon, uit de woelige veertiende eeuw, of de pleurants van
Georges Minne, vijfhonderd jaar later.
Pénitent komt van
het Latijn paenitet, een
onpersoonlijke werkwoordvorm, letterlijk het doet pijn. De oorsprong is het
Griekse poinè, het weergeld
(letterlijk man-geld, van het Latijn vir)
voor een bloedschuld. Dat is de genoegdoening die men opeist voor een moord
op een familielid, ter vervanging van de bloedwraak, de vendetta, waarbij volgens
de wet van de talio een lid van de andere familie werd vermoord, met als gevolg
een eindeloze reeks van moorden. De schuld die men had op zich geladen door de
moord, of door andere misdaden tegenover de medemensen of de maatschappij, werd
afgekocht door een boete. Dat is de oorspronkelijke betekenis van de poinè. Het Latijn nam dat woord over als
poena, het Frans in peine, het Engels in pain, het Nederlands in pijn.
Zo zie je meteen
ook dat men wel het woord poinè overnam,
maar dat het andere betekenissen heeft gekregen in de gewijzigde omstandigheden,
in andere tijden, op andere plaatsen. Bij de Romeinen was het al om het even
welke schadeloosstelling, compensatie, genoegdoening, vergoeding, bestraffing
of boete. Het kon echter ook de pijn zijn die daarmee gepaard gaat, de last die
men erdoor ondervindt en zo ook elk onheil dat iemand treft, elke kwelling,
lijden of pijn.
Maar we hebben
het niet over poena, maar over pénitent. En dat is rechtstreeks
afgeleid van het Latijns onpersoonlijk werkwoord paenitet. Het is een vaste uitdrukking, die zeer algemeen betekent
dat iets niet bevalt, niet goed is. Met nog een negatie erbij is het een
dubbele negatie, dat is een sterke affirmatie: non paenitet, ik betreur het niet dat betekent: het verheugt me zeer
dat...
Als men iets
betreurt, dan is men droevig, heeft men verdriet. Wanneer we een groot verlies
lijden, dan rouwen we. We hebben dan een verwerkingsperiode nodig. Vroeger
droegen we daar ook de uiterlijke tekenen van: donkere kledij, ernst, geen
opgewekt gedrag, geen radio of muziek in huis gedurende een vast bepaald aantal
weken, naargelang de verwantschap van de overledene.
De kerk van de
christenen gebruikte paenitentia handig
in haar onmenselijke moraal, voor de straf die haar God oplegt voor
overtredingen van zijn wetten of veeleer: de straffen die de kerk oplegt voor
het overtreden van háár wetten, de penitentie. Un pénitent is dan een boeteling, een boetvaardige, iemand die tot
inkeer komt, berouw heeft over zijn zonden en die ze gaat biechten bij een pénitencier, een biechtvader maar ook
iemand die de straffen uitvoert, een beul. Wij kennen boetelingen van
boetprocessies, hier bij ons in Veurne, maar vooral in zuiderse landen, zoals
de beroemde maar erg toeristische processies tijdens de Goede Week in Sevilla,
met de anonieme boetelingen in lange gewaden en punthoeden, de capirote. Dat doet ons vaag denken aan
de flagellanten uit de middeleeuwen en uit de roman van De Pillecyn: De soldaat
Johan, maar ook aan de slachtoffers van de Inquisitie, die met een dergelijke
hoed op de brandstapel belandden.
Dat is echter een
zeer specifieke en beperkte, afgeleide betekenis van pénitent, die ver staat van de originele en niets meer heeft van de
rijkdom en de veelheid van betekenissen die de stam pijn in onze verscheidene
talen heeft. In de oorspronkelijke zin, die we in het Latijn aantreffen, gaat
het om boete, schadeloosstelling, voldoening, straf, wraak, steeds omwille van
een overtreding.
Pénitents zijn nu voor ons geen boetelingen meer. Boete is,
zoals berouw, een concept dat wij niet meer herkennen als een moreel relevant begrip.
De kerk heeft het zo zwaar misbruikt, dat het onbruikbaar is geworden. In de
Middeleeuwen was de straf voor de zonden geen lacheding, maar een serieuze
penitentie, bijvoorbeeld een verre, dure en gevaarlijke reis naar een
heiligdom, een bedevaartsoord zoals Compostela, of Jeruzalem, of Rome, zoals
ook Tannhauser, onze Heer Daneelken. Men kon zijn schuld tegenover God ook delgen
door lijfstraffen of zelfkastijding, maar het waren altijd ernstige bestraffingen,
zoals de koran ze nog altijd voorziet. Vanzelfsprekend zocht men naar manieren
om daaraan te ontsnappen, zeker de rijken en de machtigen. Daartoe heeft de
kerk de aflaten uitgevonden, die zoveel onheil hebben gesticht in onze wereld
en die de kerk verscheurd hebben en Europa in een Dertigjarige verschrikking
hebben gestort waarin miljoenen onschuldige mensen het leven hebben gelaten.
Met de aflaten die Rome gretig verkocht aan de goedgelovige zondaars of
onverschillige rijken in ruil voor de kwijtschelding van hun reële of vermeende
zonden, heeft de kerk haar wereldse macht gevestigd en een nieuwe toren van
Babel gebouwd, de schandelijke basiliek van Sint-Pieter in Rome, dat wraakroepend
monument voor de menselijke hovaardij en machtswellust.
Sindsdien hebben
wij die verwerpelijke praktijken achter ons gelaten. Wij spreken niet meer over
zonden tegenover God of over penitentie, zelfs geen symbolische zoals de
Weesgegroeten en Onzevaders die we opgelegd kregen als kind voor onze ridicule
overtredingen van Gods geboden. Er zijn geen zondaars meer en geen boetelingen.
Als ex-bisschop Vangheluwe opduikt in een boeteprocessie vinden we dat een
schande: hij hoort niet daar thuis, maar in de gevangenis. Een boete is nu wat
je krijgt als je je wagen verkeerd parkeert.
Betekent dat nu
dat de hele christelijke constructie van schuld en boete totaal ut de lucht
gegrepen was, dat ze geen enkele grond van waarheid bezat? Vanzelfsprekend
niet. De kerk heeft zich wel tot in het stupide schuldig gemaakt aan dergelijke
fantasieën, maar niet in dit geval. Wij schieten als mens wel degelijk tekort,
elke dag. We zijn vaak minder eerlijk, tegenover onszelf en tegenover anderen,
dan we onszelf en de anderen willen laten geloven. We zijn niet zo volmaakt als
we wel zouden willen. Maar onze tekortkomingen zijn geen beledigingen van God,
geen inbreuken op fictionele kerkelijke wetten. Het zijn onze medemensen,
individueel of collectief, als gemeenschap, die het slachtoffer zijn van onze
zwakheden of onze fouten. Het is tegenover hen dat we schuldig zijn. Wij
aanvaarden dan ook geen strenge wraakzuchtige God en zeker geen belerende,
honende, bestraffende kerk, enkel de verwijtende of teleurgestelde blik en de
terechte vermaning van onze medemensen en, in de ernstige gevallen die er nog
steeds zijn, de sancties die de maatschappij oplegt.
In die zin is er
nog steeds een diep geworteld schuldbewustzijn, een besef van onze menselijke
onvolkomenheid, het gevoel dat het eigenlijk beter kan en, uitzonderlijk, het
ontredderend inzicht dat we zwaar gefaald hebben. Wij hebben geen feilbare paus
en geen zondige kerk van doen om ons op verzonnen fouten te wijzen en ons met
onnodige en desastreuze schuldgevoelens te belasten. Wij weten in de meeste
gevallen wel wat ons te doen staat, we hoeven van niemand lessen te krijgen. En
wanneer we dan toch onze eigen gang gaan, dan zijn we bereid om daarvan de
gevolgen te dragen. Geen hypocriet en goedkoop berouw dus, maar wel spijt, in
onze beste momenten, over wat er verkeerd is gegaan, over wat we zelf hebben
verkeerd gedaan.
Laten we onze deux pénitents dus geen berouwvolle boetelingen
noemen, maar rouwende pleuranten, treurende wenenden, zoals in het Engels: weepers. Zo negeren we terecht de sadomasochistische
christelijke interpretatie van schuld en boete en keren we terug naar de
oorspronkelijke betekenis van de penitenten.
Me paenitet betekent letterlijk: het doet me pijn, Es tut mir Leid: het spijt me, ik
betreur, ik treur. De pénitents zijn
dus geen wanhopige, door schuldgevoelens verteerde zondaars, geen christelijke boetelingen
die zich deemoedig en gelaten of koel berekenend en pro forma onderwerpen aan
een lijfstraf voor overtredingen die ze begaan hebben tegenover God of kerk,
maar bedroefde, treurende mensen die ingetogen het hoofd buigen en kwijnend rouwen,
die hun verscheurende pijn grootmoedig trachten te dragen en die zich ook pijnlijk
bewust zijn van hun eigen falen, van hun gebrek aan respect voor hun medemens,
die zich eindeloos blijven verwijten dat ze niet altijd alle kansen hebben
benut om liefdevol met de anderen om te gaan.
Wij zien het
onheil dat ons treft niet zien als een straf van een God, maar aanvaarden dat er
dingen gebeuren in het leven van mensen: verwachtingen die niet uitkomen,
plannen die zich niet realiseren, dromen die niet uitkomen, het kwaad dat we
elkaar onnadenkend of bewust aandoen; onverwachte tegenslag, ziekte in lijf en
leden of in ons hart, of in ons hoofd; de dood die geliefden al te vroeg treft,
of anders later, maar steeds te vroeg, steeds te vroeg.
Het lijkt vanzelfsprekend, het is een tautologie, een
pleonasme. Als ik er niet zou zijn, dan kon ik dit niet schrijven, kon jij het
niet lezen. Kon ik niet blij zijn. Maar het mag een wonder heten dat ik er ben.
Niet dat mijn bestaan zo problematisch, onwaarschijnlijk, buitenmate
bedreigd of bijzonder is, ik ben maar gewoon een van de honderd miljard van
mijn soort die er ooit geweest zijn en wie weet hoeveel er nog na mij zullen
komen, het gaat razendsnel nu. Nee, ik ben maar heel eenvoudig een van de
velen.
Maar het is voor mij een bron van eindeloze verwondering
dat er hoe dan ook iets is. Er had ook niets kunnen zijn. Maar ooit, dertien
miljard jaar geleden, het steekt niet op een dag, is het begonnen, eensklaps,
en wat een klap!
Toen er dan plots iets was, ging alles zijn gang. Van het
een kwam het ander, kleinschalig, de kleinste deeltjes die ontstonden en botsten
en als razend rondtolden en een grootschalig spektakel maakten, een hemels vuurwerk
zo eindeloos enorm en zo onvoorstelbaar heet dat we nu nog altijd zien.
Ergens aan de rand van die oneindigheid koelde de korst
van een bol sterrenstof stilaan af en cirkelde majestueus rond, draaiend om de
eigen as, in de ijzeren greep van een enorme vuurbal, samen met nog andere
bollen energie en materie.
Die ene aardbol ving een kleinere op en kreeg zo een vaste
gezel, in een eeuwige wentelende walsbeweging verbonden, ook zelf draaiend om
de eigen as, het koel glanzende gelaat steeds naar de vaste danspartner gewend.
Al gauw bleek dat een ideale plaats voor het sterrenstof.
De zachte warmte en het licht van de zon, de regelmaat van de wisseling van dag
en nacht en de afwisseling van de seizoenen, de vrij rustige ruwe en koude korst
die het vernietigende vuur van de aardkern in toom hield, het wekkende water: het
was voldoende voor een tweede wonder, na de grote klap van het ontstaan van het
heelal.
Sommige van die kleine deeltjes reageerden zo op elkaar, dat
ze daar hun voordeel bij deden en op een dag ging dat zo goed, dat ze bij
elkaar gingen horen. Die samenwerking was het begin van alle leven. Er was niet
alleen iets, het leefde ook, het at en waste en het vermenigvuldigde zichzelf.
Sommige levensvormen bleken meer geschikt dan andere om te
overleven in de sterk wisselende omstandigheden op de aardbol. De ene soort
groeide in aantal, andere stierven uit. En voortdurend paste alle leven zich
aan, miljarden jaren lang. Er kwamen steeds meer soorten, van de allerkleinste
tot de allergrootste, al wat kon gebeurde ook, zelfs de gekste vormen, als ze
maar levenskrachtig waren, al was het maar even. Het leven was niet meer te
houden. En alle leven werd alsmaar meer ingewikkeld, meer geschikt om zich in
stand te houden en zich te vermenigvuldigen.
Eén soort bleek dat erg goed te doen. Ze kon gedijen in allerlei
omstandigheden en als het dan toch ergens te warm of te koud, te nat of te
droog werd, dan zocht ze gewoon betere oorden op. Ze voedde zich met al wat ze
aantrof; ze was een meester in het vinden van geschikt voedsel en een veilige
woonplaats. De leden van de groep ondervonden stilaan dat ze samen meer konden
dan alleen. Zo werden ze altijd maar slimmer.
Geleidelijk aan ontdekten ze dat er meer in het leven was
dan jagen en verzamelen, eten en drinken om in leven te blijven en elkaar
bespringen, gedreven door onweerstaanbare lusten. Ze stelden vast dat ze niet
alleen aan zichzelf dachten en aan het bevredigen van hun lusten, maar ook aan
hun levensgezellen, hun kinderen, hun familie en vrienden. En hun vijanden.
Die gedachten en gevoelens brachten ze tot uiting: een
tekening op een rotswand, enkele klanken, een woord, een naam. Het dier was
mens geworden. Een fanfare graag!
Sindsdien hebben we de wereld veroverd, het aanschijn van
de aarde veranderd. We zijn nu met zeven miljard van onze soort. We hebben een
geschiedenis, een beschaving, een levenscultuur, een technologie ook, een
industrie, een economie, een materiële cultuur.
In die wereld, in die geschiedenis heb ik een plaatsje,
als een van de honderd miljard van mijn soort, gemaakt van sterrenstof, kind
van die eerste organismen, miljarden jaren geleden, in een ononderbroken lijn,
want alleen leven kan leven doorgeven.
Ik heb ook hier, op deze specifieke plek een plaatsje, als
een van de zeven miljard die nu leven. Kind van mijn ouders, ouder van mijn kinderen.
Ik ben ontstaan uit twee cellen die op een dag of een nacht bij elkaar waren
gebracht. In mijn moeders schoot ben ik een mensenkind geworden, in een gezin ben
ik opgegroeid, in een gemeenschap man geworden en heb op mijn beurt een gezin
gesticht, een huis gebouwd, mijn dienst aan de gemeenschap bewezen. Gezel van
mijn levensgezellen en hen tot levensgezel.
Laat in mijn leven heb ik het roer nog omgegooid, met een
andere partner een nieuwe wending genomen. Met haar word ik oud, hoe oud, dat
weet geen een. Ik ben nu op rust en die rust heb ik gevonden waar ik ze zocht. Ik
heb tijd nu, voor mezelf en voor de anderen. Ik heb weer aangeknoopt bij de
dromen van mijn jeugd. Ik ben uiteindelijk toch de schrijver geworden die ik
altijd al wou zijn, de filosoof, de dichter, de melomaan, de idealist, de
wereldverbeteraar, de godloochenaar, de antiklerikaal, de atheïst. Ik ben iets minder
hard nu, voor mezelf en voor de anderen. Ik weet dat het einde meer nabij is
dan het begin, maar dat schrikt me niet af. Ik aanvaard het, het ene is net zo menselijk,
net zo natuurlijk, net zo verheven als het andere. De voldane terugblik is in niets
minder dan het verwachtingsvolle uitkijken naar wat het leven brengt.
Het is goed om af en toe bij de kern der dingen stil te
staan.
Naar de sterren te staren en het licht in je ogen te laten
schijnen dat er dertien miljard jaren heeft over gedaan om vandaag bij jou te
komen. Te beseffen dat elke molecule van je lichaam ooit ginds was, in de
eeuwige, oneindige ruimte en er ooit naar terugkeren zal.
Naar de zon, die alles met haar licht vervult, die de
aarde behoedzaam in haar warme omarming houdt en alles voedt en in leven houdt,
de gulle bron van alle energie, de betrouwbare voorwaarde voor ons bestaan.
Naar de maan, haar kille metgezel, de wachter aan de hemel
die op donkere nachten het warme zonlicht koel afstraalt en ons melancholisch en
poëtisch stemt.
Het is goed om aan de kleinste partikeltjes te denken, de
bouwstenen van het heelal, de bouwstenen van alle leven. En aan de reusachtige
dingen, de aarde zelf, de planeten van het zonnestelsel, de Melkweg, de zwarte
gaten, de oneindige verten en de onmetelijke grootheid van het universum. En
aan de plaats die wij daarin innemen.
Het is goed om te bedenken dat er net zo goed niets had
kunnen zijn, of iets gans anders. Dat ik er niet had kunnen zijn, of gans
anders, of op een ander moment of ergens anders.
Dat zet me aan om nog meer intens te genieten van het feit
dat ik er ben, nu, hier. De verwondering, de verbazing over die uitzonderlijke
samenloop van omstandigheden, in het microscopische en in het enorm grote, is
ontstellend in haar bevreemding en hartverwarmend in haar vanzelfsprekendheid.
Ik ben onvoorstelbaar nietig, aleatoir, precair en kwetsbaar, maar mijn bestaan
is geheid in vaste grond.
Ik ben er, hier en nu en ik geniet met volle teugen van al
wat ik aantref, van al wie ik ontmoet, van alle mogelijkheden die ik heb, van
alle kansen, van elke uitdaging, van elke verrassende wending, van elke
onvermoede weligheid en weldaad. De droefheid om wat minder dan volmaakt is
vermag niet de volle rijkdom te overschaduwen van het volle leven dat ik kan leiden.
Dat alles vervult me met een diepe dankbaarheid die me mateloos
ontroert. Dankbaar jegens mijn ouders die me in hun liefdevolle omarming en kortstondige
lust hebben verwekt; jegens mijn broers en zus die me mee hebben gedragen en al
de familieleden, vrienden en kennissen die op een of ander moment van mijn
leven een rol van betekenis hebben gespeeld, van welke aard of omvang ook. Dankbaar
dat ik ergens een plaatsje gevonden heb waar ik mezelf kan zijn, mijn eigen, unieke,
vreemde zelf, zolang het nog duurt.
Dit is, lieve lezer, de duizendste tekst die ik hier schrijf.
Al tweeduizend dagen onderhoud ik mijn Kroniek. Tweehonderd en vijftig duizend paginas
hebben jullie, mijn lezers hier omgedraaid, tweehonderdduizend keer heeft iemand
van jullie de moeite genomen om mijn website te komen bezoeken. Ook dat is een
reden voor oprechte dankbaarheid. Ik schrijf voor mezelf, omdat ik het zo dolgraag
doe, omdat ik het niet kan laten, maar zonder jullie zou ik het wellicht niet zo
doen. Dit is de kroniek van mijn later leven, maar het is tevens ook een deel
van jullie levensverhaal. Hier hebben onze levens elkaar geraakt, oppervlakkig,
terloops en af en toe ook iets dieper, denk ik.
Ik hoop jullie hier nog vaak te mogen verwelkomen.
Ik nodig je niet zonder enige beduchtheid uit voor een zelfs
voor mijn doen ietwat vreemdsoortige bedoening. Ik begin hieronder met een
korte Latijnse tekst, die je vanzelfsprekend mag overslaan, tenzij je een
poging wil wagen om je kennis van die prachtige taal te testen. Vervolgens
krijg je natuurlijk meteen mijn werkvertaling van die tekst. Bij het lezen
daarvan zal je merken dat het een zeer gedrongen tekst is, die zich ook in ons
vertrouwd Nederlands nogal weerbarstig onttrekt aan het verstaan. Daarom bied
ik je daarna een midrasj aan op die tekst, een soort exegetisch commentaar of
tekstuitleg, zoals de vele Joodse midrasjim op de Bijbelteksten. Zo hoop ik de
rijke betekenis van de tekst van Cicero voor jou meer toegankelijk te maken.
Tot slot van deze inleidende woorden wil ik nog
opmerken dat Spinoza een zinsnede uit deze tekst van Cicero heeft
geparafraseerd, en wel als slotzin van de Ethica, zijn hoofdwerk. Dat kan geen
toeval zijn. Cf Spinoza Eth. V,
Prop. XLII, Sch. Sed omnia praeclara tam difficilia, quam rara sunt.
Marcus Tullius Cicero, Laelius of Deamicitia, 21, 79
Omnino omnium horum
vitiorum atque incommodorum una cautio est atque una provisio, ut ne nimis cito
diligere incipiant neve non dignos. 79 Digni autem sunt amicitia, quibus
in ipsis inest causa, cur diligantur. Rarum genus. Et quidem omnia praeclara rara,
nec quicquam difficilius quam reperire, quod sit omni ex parte in suo genere
perfectum. Sed plerique neque in rebus humanis quicquam bonum norunt,
nisi quod fructuosum sit, et amicos tamquam pecudes eos potissimum diligunt, ex
quibus sperant se maxumum fructum esse capturos. 80 Ita pulcherrima illa
et maxume naturali carent amicitia per se et propter se expetita nec ipsi sibi
exemplo sunt, haec vis amicitiae et qualis et quanta sit. Ipse enim se quisque
diligit, non ut aliquam a se ipse mercedem exigat caritatis suae, sed quod per
se sibi quisque carus est. Quod nisi idem in amicitiam transferetur, verus
amicus numquam reperietur; est enim is, qui est tamquam alter idem.
Vertaling
Al bij al is er tegen al dergelijke ondeugden en
onaangenaamheden slechts een waarschuwing en een voorzorg: begin niet al te
haastig te beminnen en ook niet mensen die het niet waard zijn. Die mensen zijn
dan je genegenheid waard, die in zich de oorzaak dragen waarom men ze
liefheeft. Een zeldzame soort! Voorwaar, al wat voortreffelijk is, is zeldzaam en
niets is zo moeilijk te vinden als datgene wat op alle gebied volmaakt is in
zijn soort. Maar de meeste mensen erkennen in hun omgang met de anderen helemaal
niets als goed, tenzij het in hun voordeel is en zoals bij hun vee houden ze
het allermeest van die vrienden, van wie ze het meeste voordeel hopen te
verwerven. Daardoor missen ze de allermooiste en meest natuurlijke vriendschap,
die men zoekt door haarzelf en omwille van haarzelf; en zo kunnen ze zich geen
idee vormen van de kracht van dergelijke vriendschap, of hoe die is of hoe
groot. Elkeen houdt immers van zichzelf, niet alsof men een of andere beloning
van zichzelf zou verwachten voor zijn eigenliefde, maar omdat elkeen uiteraard zichzelf
dierbaar is. En tenzij dit gevoel naar de vriendschap zelf wordt overgedragen, zal
men nooit de ware vriend vinden. Dat is immers iemand die als een andere zelf
is.
Midrasj over de vriendschap bij Cicero
De ervaring leert ons dat vriendschappen altijd een
risico inhouden. Wat enthousiast begint, eindigt alras in wrange
teleurstelling. De blijde verblinding van het oppervlakkige eerste ogenblik
maakt vaak snel plaats voor de ontnuchtering van de nadere kennismaking. De
kwaliteiten die we aanvankelijk menen te onderkennen blijken bij nader toezien
veel minder indrukwekkend, de kleine kwaaltjes of onvolkomenheden die we eerst maar
al te graag over het hoofd zagen, worden na een tijd onoverkomelijke hinderpalen.
Na verloop van tijd beginnen we te verlangen naar eigenschappen die er nu
eenmaal niet zijn. Kortom: wij hebben ons vergist in onze keuze en dat is een
toegeving die we niet graag doen. Wij hebben tijd en energie geïnvesteerd in
een vriendschap, maar het succes is uitgebleven, het is niet geworden wat we
ervan verwacht hebben. Dat is vaak het begin van het einde. We zien elkaar niet
meer zo vaak, de gevoelens verwateren, de aantrekkingskracht van de eerste
ontmoeting heeft plaatsgemaakt voor een schuldbewust, verlegen vermijdingsgedrag.
Vandaar een waarschuwend woord: denk eraan, het kan verkeerd
gaan, wees voorzichtig, vooruitziend; neem je voorzorgen, kijk uit. Een wijze
raad: begin niet al te overhaast aan een vriendschappelijke relatie. Laat je
niet misleiden door een opgetogen eerste indruk, door fysieke aantrekkelijkheid,
aangespoord door toevallige omstandigheden of gevoed door de argeloze euforie die
de drank met zich brengt. Het is belangrijk dat je jezelf meteen de vraag
stelt: is het wel goed dat ik eraan begin? Is het de moeite waard? Is dit
iemand die mijn vriendschap waard is? Zijn er genoeg elementen die voor mij echt
belangrijk en aantrekkelijk zijn? Is er een goede basis voor een relatie die
verder gaat dan de oppervlakkige kennismaking? Zijn er geen omstandigheden die dat
in de weg staan of grondig verhinderen? Hebben wij voldoende gemeenschappelijke
belangstellingen? Zijn onze persoonlijkheden wel compatibel? Kunnen we van
elkaar leren, is er voldoende innerlijke rijkdom en gulheid aanwezig om op
voort te gaan?
Ons daarover bezinnen voor we beginnen, kan de beide
partners veel teleurstelling en leed besparen, ook al is het mogelijks een
domper op de spontane aantrekkelijkheid zonder dewelke vriendschappen niet
kunnen ontstaan. Wat is er belangrijk in een vriendschap? Dat ze rijk en diep
is en bestand tegen de tijd en tegenslagen. Wie kiezen we dan bij voorkeur als
vriend? Iemand die we kunnen liefhebben om wat hij of zij is, om de kwaliteiten
van die persoon. Iemand van wie we kunnen houden omwille van hem- of haarzelf. Het
ligt in onze aard dat we daarbij aanvankelijk nooit te veeleisend kunnen zijn:
hoe meer en hoe groter de kwaliteiten die we vermoeden of ontdekken, hoe groter
de spontane aantrekkelijkheid, hoe dieper we onder de indruk zijn, hoe groter
ons verlangen naar toenadering en genegenheid, hoe ondraaglijker de pijn van de
afwezigheid en het gemis.
Wanneer we dan ook nog beginnen aan te voelen dat onze
gevoelens niet onbeantwoord blijven, dat er een wederzijdse belangstelling en
welwillendheid is, dat we van elkaars aanwezigheid genieten en dat elke stap
die we zetten in het ontluikende proces van kennismaking ons de bevestiging
brengt van onze beste vermoedens en onze laatste knagende aarzelingen verjaagt,
dan weten we dat we aan het begin staan van een geschiedenis die ons leven ingrijpend
zal veranderen.
We hebben een mogelijke vriend gevonden, die zeldzame
zielsverwant die we maar enkele keren in ons leven mogen hopen te ontmoeten.
Want hoeveel mensen zijn er met wie het ook maar enigszins kan klikken? Elk van
ons is best eigenaardig, met een stel heel persoonlijke kenmerken,
eigenschappen en tekortkomingen. Dat twee mensen elkaar echt en diep aantrekkelijk
vinden is op zich al behoorlijk zeldzaam. Dat ze in elkaar voldoende reden zien
om ermee door te gaan, om een deel van hun leven samen door te brengen op een meer
dan oppervlakkige, indringende manier, dat is waarlijk uitzonderlijk.
Voor ons mensen hier op aarde is al wat voortreffelijk
is, ook uitzonderlijk. Het goud ligt niet voor onze voeten gestrooid, diamanten
vallen niet uit de hemel. Een goede, stevige, gerieflijke, zuinige en
aantrekkelijke woning is een schat op aarde. Een auto die ons vele jaren trouwe
dienst bewijst, een vulpen die nooit lekt, een grasmaaimachine die ons nooit in
de steek laat, een muziekinstallatie die het beste haalt uit de muziek, een
polshorloge dat slechts enkele seconden per jaar afwijkt Wij zoeken steeds
naar datgene wat het beste is in zijn soort, al moeten we ons meestal noodgedwongen
tevreden stellen met heel wat minder. Er zijn maar weinig dingen die zowel
uitstekend zijn als goedkoop en gemakkelijk te vinden. Het is precies hun uitzonderlijke
kwaliteit die ze zeldzaam maakt en hun zeldzaamheid die de hoge prijs bepaalt
die we ervoor moeten betalen. De perfectie is niet van deze wereld, zeggen we,
maar we streven haar wel voortdurend na, tot op ongekende en zelfs absurde
hoogten. Er zijn luxewagens die op alle gebied de hoogste toppen scheren; er
zijn mensen die ze ontwerpen en bouwen en er zijn altijd mensen die de enorme,
ja obscene bedragen willen neertellen die hun onmiskenbaar uitzonderlijke
kwaliteit vereist.
Wij noemen iets goed, wanneer het zijn functie optimaal
vervult en wanneer het op alle gebied het beste is in zijn soort. Dat is onze
maatstaf.
In onze omgang met mensen is het dan weer vaak zo dat
wij iemand goed noemen, wanneer wij enig nut of voordeel kunnen halen uit
onze omgang met die persoon. Je kent iemand die je vrijkaarten kan bezorgen
voor een concert, of je kan binnenloodsen in de Viplounge; je weet een garage
waar je een stevige korting krijgt als je een nieuwe wagen koopt of nieuwe
banden; een kennis kan je dochter aan een baan helpen; een andere heeft een
chalet in het zuiden waar je enkele weken kan verblijven; je buurman heeft een
grote moestuin en deelt graag van zijn overvloed; je collega neemt je elke dag
een eind mee in zijn wagen op weg naar het werk; je baas steunt je in een
conflict. We zijn van nature geneigd om die mensen het hoogst te schatten die
ons de meeste of de beste diensten kunnen bewijzen. Niet dat daar noodzakelijkerwijze
veel berekening bij te pas komt van de ene of de andere kant. Je kan nu eenmaal
niet anders dan dankbaar zijn voor wat je toevalt en de mensen die je een
plezier doen, zie je nu eenmaal liever dan anderen die dat nalaten.
Maar ziet een boer ook zijn beste melkkoe niet het
liefst? En is dat niet normaal, is er daarmee iets verkeerd?
Mensen zijn geen dieren en vrienden behandelen we niet
als vee. Een boer ziet zijn vetste slachtdier het liefst, hij is trots op zijn meest
succesvolle fokstier, omdat zij optimaal zijn in hun soort en hem bovendien het
grootste materieel voordeel brengen en dat is best goed. Maar als we zo met
onze medemensen omgaan, als dat de basis is van onze vriendschap, dan missen we
iets essentieels. Echte, diepmenselijke vriendschap heeft niets te maken met
berekening, met materieel of zelfs emotioneel voordeel. Zolang we ons op dat
standpunt plaatsen, missen we de essentie en de diepgang van de ware vriendschap.
Die streven we na omwille van haarzelf, niet omwille van het profijt. En de
enige manier om dat te doen is de vriendschap zelf. Want vriendschap kan je
niet kopen, die wordt vrij gegeven en gekregen, ongevraagd en onvoorwaardelijk,
belangeloos en zonder verlies noch gewin. Wie dat niet inziet, heeft geen besef
van wat vriendschap is, tot wat ze in staat is, hoe ver vriendschap kan gaan,
hoe diep ze kan reiken, hoe fel ze kan raken.
Alles begint hiermee, dat wij in de eerste plaats voor onszelf
zorgen. Wie zichzelf niet liefheeft, is niet in staat om iemand anders lief te
hebben. Wij kunnen maar om anderen geven omdat ons eigen overleven en ons eigen
welzijn voor ons van levensbelang zijn. Dat is onze natuur, zo zijn we nu
eenmaal, zo heeft de natuur ons gemaakt, zo zijn we geëvolueerd. De eigenliefde,
in de beste betekenis van het woord, staat in onze genen geschreven. Het moet
al goed fout gaan eer we die fundamentele menselijke wet kunnen overtreden.
Maar de liefde voor onszelf is niet zoals de voorliefde
die we hebben voor de mensen uit onze omgeving die ons de meeste of de grootste
diensten bewijzen. We beminnen onszelf niet omdat we er een voordeel zouden kunnen
uit putten, of omdat we verwachten dat we voor onze eigenliefde zullen beloond
worden, zoals we voordeel halen uit onze welwillende omgang met de anderen en
niet ten onrechte rekenen op een vergoeding, een beloning of een
wederdienstvoor wat we voor anderen doen. De eigenliefde heeft dat allemaal
niet nodig, ze is onvoorwaardelijk en absoluut: wij mensen kunnen niet anders
dan in de eerste plaats en tot het uiterste begaan zijn om ons eigen
lijfsbehoud.
Die basisinstelling van de mens, die zijn persoonlijke instandhouding
moet garanderen zonder dewelke niets mogelijk of zinvol is, is echter ook de mogelijkheidsvoorwaarde
voor de vriendschap. Zoals onze eigenliefde onvoorwaardelijke en absoluut is,
zo moet ook onze vriendschap zijn, zonder berekening, spontaan, zonder
nadenken, zonder enige reserve of terughoudendheid, zonder aarzeling of
twijfel, volkomen natuurlijk. Wie daartoe niet in staat is, kan geen ware
vriend vinden, kan geen echte vriend zijn. Wie zijn vrienden niet kan
liefhebben zoals hij zijn eigen leven liefheeft, zal nooit echt dierbare vrienden
hebben. Want een ware vriend is als een alterego, een tweede ik.
Een alter ego is echter geen kopie van jezelf. Wie in
de spiegel of in het water kijkt en zijn eigen reflecterend evenbeeld liefheeft,
die is door narcistische eigenwaan verteerd en zal zichzelf verliezen waar hij
zichzelf tevergeefs zoekt. De echte vriend is geen kopie van jezelf, maar een
eigen, zelfstandige oorspronkelijke persoonlijkheid met een onvermoede rijkdom
aan eigenschappen die je misschien pas na een leven lang samenzijn ontdekt. Het
is een alter idem, twee woorden die
elkaar lijken uit te sluiten, elkaar tegenspreken, een oxymoron, want alter betekent anders, de andere en idem betekent vanzelfsprekend het of
dezelfde. De andere is echter als vriend niet iemand die dezelfde is als ik, die
identiek is met mij, maar iemand die zoals ik op zijn beurt een ik is, iemand
die in alles en zonder enige uitzondering volledig mijn gelijke is. Het is
precies dat wat het mogelijk maakt dat ik die andere, die gelijke, kan
liefhebben zoals ik mezelf liefheb, omdat hij een andere zelfde is als ik.
De echte vriendschap, de echte liefde bestaat hierin,
dat we de andere liefhebben zoals wij onszelf liefhebben omwille van wie die
andere zelf is.
Ons denken
is een activiteit van ons lichaam, vooral in onze hersenen. Die activiteit
veronderstelt een lichaam, hersenen die werken, daarzonder kan het niet. Er is
een levend wezen nodig, een materieel wezen. Die hersenactiviteit kan men fysisch
vaststellen, het is een materiële activiteit. Maar er is ook een aspect dat
daaraan lijkt te ontsnappen, namelijk de betekenis die het denken heeft, het
inzicht, het verstaan, het begrijpen, het zinvol maken van de activiteit voor
de betrokkene, voor de denkende mens. Dat lijkt van een andere dimensie, niet
materieel. We maken dan de vergelijking met wat er gebeurt bij andere materiële
processen, zoals een schilderij. Ook dat is materieel, maar als iemand ernaar
kijkt gebeurt er iets dat wij als niet materieel ervaren, namelijk het verstaan
van de boodschap die in het schilderij gelegd is. Het schilderij is de signifiant, de betekenisdrager, de
boodschap is het signifié, de
betekenisinhoud. De twee zijn onafscheidelijk. Het signifié is mentaal, zeggen we. Maar wat is mentaal?
We moeten
vertrekken van de concrete mens, een diersoort die geëvolueerd is tot een wezen
dat uitermate gevoelig is voor en reageert op zijn omgeving. Al wat we zijn en
kunnen is daardoor ontstaan. Denken is een proces van interactie met de
omgeving. Onze hersenen hebben zich ontwikkeld tot een orgaan waarmee we die
interactie optimaliseren. Dat dit redelijk succesvol is, bewijst de status van
de mens in de wereld. We ontplooien ons spectaculair, maar verre van volmaakt.
Met onze sterke hersenen kunnen we voortbouwen op het verleden en vooruitkijken
naar de toekomst, om zo het heden zo goed mogelijk te maken voor onszelf. We
hebben taal ontwikkeld en veel andere vormen van communicatie, ook
hoogtechnologische. Maar dat alles gebeurt steeds via de materie. De betekenis
is dus een dimensie die wij toevoegen aan de materie, het is een illusie die
wij opbouwen, een noodzakelijke voorstelling van de dingen zoals ze voor ons
zijn. Het ik is een illusie, de boom is een illusie. In feite zijn er in het
universum alleen atomen in bepaalde constellaties, een totaal zinloze wereld.
In onze interactie
als mens met de wereld buiten ons bouwen we een interne, mentale illusie op,
die weliswaar geënt is op de werkelijkheid, op min of meer betrouwbare gronden
en die nuttig en zelfs noodzakelijk is, maar het blijft een illusie, een
werkhypothese. Het betekenisniveau is illusoir, ook al stelt het ons in staat
om beter met de werkelijkheid om ons heen om te gaan. Het is een simulatie die
wij maken van de realiteit en we kunnen alleen maar afleiden uit de gevolgen of
ze bruikbaar is of niet. Of ze de essentie van de dingen weergeeft is een
zinloze vraag: de dingen hebben geen essentie, geen betekenis zonder ons,
zonder dat wij er een betekenis aan geven.
Zoals wij
gebeurtenissen zoals ze zich aan ons voordoen kunnen opslaan in ons geheugen,
kunnen wij ook de betekenissen opslaan die onze wereldsimulatie uitmaken. Ons
denken is de voortdurende kolkende verwerking van betekenissen in ons lichaam,
vooral onze hersenen. Laten we dat het brein noemen: de hersenen in verbinding
met de rest van ons lichaam. Dat gebeurt door fysische processen, chemisch,
elektrisch, magnetisch, door warmte enzovoort. Het is een grotendeels onbewust
proces, oncontroleerbaar, vrijwel autonoom maar sterk onderhevig aan interne en
externe factoren. Het is de instandhouding en het constant betwijfelen en
herwerken van onze simulatie, steeds met de bedoeling onze vitale elan veilig
te stellen en te optimaliseren.
Plato zag
achter die simulatie verborgen werkelijke dingen, de reële ideële en ideale
werkelijkheid die volgens de wetmatigheid van de wereld de simulatie
veroorzaakt. Dat klopt ten dele, in zoverre er wetmatigheid (voor ons) is en
simulatie (door ons); maar er is geen ideële ideale wereld, dat zijn
abstracties, dat zijn net zo goed simulaties, geen werkelijkheid. De
simulatie wordt volledig bepaald door wat wij zijn en door wat de buitenwereld
is, door de interactie van beide, niet door een hoger niveau. Het leven hier op
aarde is spontaan ontstaan en geëvolueerd tot wat het is, er zijn geen externe
teleologische krachten met een eigen bedoeling, er zijn alleen de natuurwetten
en het toeval. Maar er is vooral leven op aarde.
Als onze
gedachten zoiets zijn als geheugeninhouden, wat kunnen we daaruit leren? Het
zijn ook constructies, simulaties die wij om bepaalde redenen speciaal opgeslagen
hebben in een bepaalde vorm en die we kunnen reactiveren, of die zichzelf
reactiveren door externe impulsen. Het zijn dus geen beelden die opgeslagen
zijn zoals fotos op een harde schijf of een chip, maar in tegendeel mentale simulaties
die wij ons ooit gemaakt hebben en die we kunnen weder samenstellen met onze
hersenen. Ons geheugen is geen opslagplaats maar een werkplaats, waar ons materiële
brein met zijn specifieke materiële middelen simulaties maakt, die we mentale
inhouden noemen eens we ons ervan bewust worden. Ons brein is typemachine
waarmee we een bonte verscheidenheid van teksten kunnen schrijven, geen
Borgesiaanse bibliotheek waarin alle boeken die men kan schrijven in eindeloze
rekken opgeslagen zijn, de een naast de andere die slechts in één letter van de
vorige verschilt.
Wij hebben
onszelf niet gemaakt, we zijn niet zelf verantwoordelijk voor ons bestaan noch
voor hoe we zijn: mens, deze mens, nu. We staan in een evolutie en in een
collectieve en individuele geschiedenis. Door de opvoeding en de ervaring vormt
zich in elk van ons een individuele simulatie, een zelfverstaan-in-de-wereld.
Maar dat moeten we zien als een constante constructie van ons actieve brein,
het is onze manier van leven, het is ons leven zelf. Het is een proces dat
stopt met de dood.
Blijft nog
altijd de vraag of we de mentale inhoud, de simulatie materieel kunnen of
moeten noemen. Wat is materieel? Ook een constructie. We bedoelen ermee dat het
door onze zintuigen kan gevat worden. Is dat zo? Kunnen we protonen vatten met
onze zintuigen? Enkel met machines, maar die machines zijn gemaakt door ons
opdat wij de protonen zouden zien. Zo kunnen we ook de gedachten zien (min of
meer) door onze hersenen te bekijken. Misschien kunnen we vroeg of laat wel de
concrete gedachten lezen op die manier We kunnen nu al leugens ontdekken en
hersensignalen. We weten al in grote lijnen waar bepaalde specifieke mentale centra
zich bevinden.
Kan het zijn
dat de exclusieve notie materieel ontoereikend is om over de mentale inhouden
te spreken? Exclusief in de zin van: ofwel is het materieel ofwel niet, er zijn
geen drie mogelijkheden, slechts twee. Maar in feite is er slechts één, want
niet-materieel is een leeg of irreëel begrip. We hebben nog nooit op een
zinvolle manier kunnen spreken over het niet-materiële, los van alle
materialiteit. Zelfs de geesten uit de religies interfereren met de materie,
een volslagen en uitsluitend geestelijk wezen is ondenkbaar.
Het
betekenisniveau, de verstaansdimensie van ons denkproces is een noodzakelijke illusie
die wij nodig hebben om te overleven. Het is een overlevingsstrategie op alle
mogelijke manieren verstrengeld met de materie, maar is het ook materieel?
Als we
materieel gelijkstellen met reëel, zoals ik geneigd ben te doen, omdat
niet-materieel een nutteloze, niet werkbare categorie blijkt te zijn, dan komen
we er niet. We kunnen ook de essentie van leven niet vatten. We kunnen wel de
voorwaarden vaststellen en de symptomen van leven beschrijven, maar wat is
precies het verschil tussen leven en niet leven? Dat iets leeft is een zeer
mysterieus, ongrijpbaar gegeven. We herkennen het als we het zien, we weten ook
zeker wanneer het er niet is, maar we kunnen de diepste kern ervan niet goed onder
woorden brengen. Dat is ook zo voor wat we bedoelen met mentale inhouden, met
betekenis. Onze woorden schieten tekort, we kunnen er alleen metaforisch over
spreken, zoals wanneer we zeggen mentale inhouden. Mentaal is een tautologie,
ze verwijst naar iets dat we een naam gegeven hebben zonder goed te weten wat
het is, onze mens, Latijn voor geest? En wat is inhoud? Het kan op duizend
dingen slaan. Taal is een onderdeel van onze illusie en heeft als dusdanig geen
vat op zichzelf. Wij kunnen het alleen tastend en aarzelend verwoorden, veeleer
negatief. Zo aarzelen we om het mentale materieel te noemen, maar dat is alleen
maar omdat we aanvoelen dat materieel niet zonder meer slaat op het mentale.
We mogen de
vergissing niet maken om materieel gelijk te stellen met echt bestaand. Het
mentale bestaat echt, ook al is het een illusie, een constructie van en in mijn
brein. Het is een constant gebeuren, een realiteit voor mij en nog geen kleine!
Maar we kunnen alleen maar zeggen dat het mentale niet zonder meer materieel
is, niet zomaar materieel zoals een kei. Maar wat weten wij over het zijn
van die kei? Is een kei meer reëel dan een gedachte? Nee toch!
We voelen echter
zeer goed aan dat het niet goed is om loze veronderstellingen te gaan maken
over de mentale inhouden, om bijvoorbeeld aan te nemen dat ze zich kunnen
verspreiden in tijd en ruimte zonder gebruik te maken van materiële middelen
(telepathie) of dat ze de materie rechtstreeks kunnen beïnvloeden, op
onmateriële wijze (telekinese). Er is geen mentale activiteit zonder materieel
brein en mentale inhouden kunnen alleen materieel overgedragen worden. We kunnen
ons niets concreets voorstellen bij een louter mentale, ideële, geestelijke realiteit.
Het mentale
is een aspect van de individuele interactiviteit van een zeer materieel wezen,
de mens, maar ook van alle andere levende wezens, elk op zijn manier. Het is de
specifieke manier van levende wezens om interactief in te zijn met het oog op
zijn eigen voortbestaan en geluk in de wereld. Het is een specifieke, in de
loop van miljoenen jaren geëvolueerde manier om ons brein te gebruiken, die
vele voordelen biedt maar ook een boel nadelen, zoals de verschrikkelijke stoornissen
in onze geestelijke gezondheid.
Kunnen we
het mentale uitbreiden tot andere aspecten van het zijn? Dat is wat godsdiensten
doen en sommige filosofieën. Maar dat is een zware en gevaarlijke vergissing. Het
mentale als menselijke activiteit kan niet overgedragen worden op
niet-menselijke, onwereldse wezens zoals God of de engelen en duivels, of
lichaamsloze zielen, of immateriële lichamen. Dergelijke wezens zijn mentale
constructies zoals al de andere, met dat verschil dat ze niet veroorzaakt zijn
door de realiteit waarnaar ze verwijzen, maar door andere, materiële aspecten
van de realiteit. Als men niet weet waar de regen vandaan komt, zegt men dat
Zeus pist, hueiZeus. Er is geen wezen God dat ervoor zorgt dat wij een mentale
constructie maken met die naam en inhoud, maar er zijn wel aanwijsbare
elementen in de realiteit en de samenleving die ervoor kunnen zorgen dat het
thema God zeer sterk verspreid is onder mensen, zeker als mensen zich daartoe
verenigen in een succesvolle, al dan niet kwaadaardige organisatie.
Er zijn dus
nuttige en bruikbare illusies, maar er zijn ook nefaste. Er zijn er die een
omzeggens volmaakte band hebben met de werkelijkheid, maar er zijn er ook die
van die werkelijkheid een totaal vertekend beeld geven. Er zijn er die
teruggaan op een oorspronkelijke, diep aangevoelde menselijke ervaring van de
wereld om ons heen, maar er zijn er ook die ons opgedrongen zijn door
kwaadwillige of verdwaasde medemensen.
Het mentale
is dus een constante activiteit van een levend wezen, waarbij het in zijn brein
een model van de werkelijkheid ontwerpt die het in staat stelt om te overleven.
Dat model is voortdurend in beweging, het is een precair proces dat sterk
onderhevig is aan allerlei invloeden. Het is een noodzakelijke complexe illusie
die elk wezen zich maakt. Het is geen materieel orgaan zoals ons hart of onze
maag of zoals onze hersenen zelf, het is de acute activiteit van een levend
brein, die noodzakelijk is voor het overleven.
De illusie
die we ons constant maken tijdens de bewuste periodes van ons leven is een onmisbare
realiteit voor ons. Maar wij zijn in staat om in te zien dat het een illusie is,
dat de dingen op zich niet afhankelijk zijn van het illusoire beeld dat wij
ervan hebben, dat onze illusies allesbehalve objectief of accuraat zijn. Maar
zonder de illusie zouden we niet kunnen leven, de wereld zou totaal onbegrijpelijk
zijn en de interactie onmogelijk. Geen illusie betekent: geen werkend brein.
Dat staat gelijk met diepe coma, met hersendood.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
28-07-2011
Waarom ik geen nihilist ben
Enkele dagen geleden kon je hier mijn overpeinzingen lezen
bij het boekje van Cornelis Verhoeven, De
Duivelsvraag. Een pleidooi voor beschouwelijkheid. Ik zette me daarin af
tegen de overdreven nadruk die ik bij Cornelis Verhoeven bespeurde op de blote
feiten, het Ding an Sich. Ik wil
daarop nog eens terugkomen, naar aanleiding van enkele lezersreacties.
Men begrijpe me niet verkeerd: het is niet dat er geen blote
feiten zouden zijn of dat ze onbelangrijk zouden zijn. De aardbevingen in
Haïti en zeer onlangs nog in Japan zijn inderdaad in de eerste plaats louter
fysische feiten. Zelfs het bloedbad op Utoya is een louter fysisch feit: de
inslag van de kogels in het lichaam van de jongeren heeft een einde gemaakt aan
hun biologische en persoonlijke integriteit. Maar je ziet meteen de armoede van
een dergelijke redenering: de fysische feiten, op zichzelf totaal van betekenis
verstoken, zijn de oorzaak van onnoemelijk menselijk leed en onvoorstelbare schade.
Wie abstractie maakt van de gevolgen voor de betrokken mensen, voor de mensheid
en voor het hele universum, mist een essentiële dimensie van wat een
gebeurtenis is.
Meteen komen we tot de kern van de zaak. Het gaat om de abstractie,
om het bekijken van iets van uit slechts één oogpunt, waarbij we alle andere
mogelijke benaderingen buiten beschouwing laten. We moeten ons concentreren,
zegt Verhoeven, op het dat van het gebeuren, niet op het hoe of waarom. Dat
er een aardbeving is geweest is het belangrijkste, dat moet ons verwonderen.
Die redenering aanhouden voor wat op Utoya gebeurde, is al veel moeilijker: het
is alsof de inslag van het metaal van de kogels in het vlees, het bloed en de
botten van die mensen het belangrijkste of enige feit zou zijn.
Ik ben het daarmee vanzelfsprekend niet eens, het is een
redenering die indruist tegen al mijn overtuigingen en mijn diepste intuïties.
Ik betwist natuurlijk het belang niet van de feiten zelf, dat zou al te dwaas
zijn. Ik geef zelfs graag toe dat de enormiteit van naakte feiten allerhande mij
voortdurend tot verwondering en beschouwelijkheid dwingen, daarvan getuigt elke
bladzijde die ik schrijf. Denk aan de vele teksten over astronomische onderwerpen,
zoals die over de maan, of over de seizoenen. Het zijn misschien vooral die
grootschalige gebeurtenissen die zon diepe indruk op ons maken, zoals ons
planetenstelsel of zelfs de kosmogonie zelf, het ontstaan van het universum en
zijn explosieve geschiedenis van 13 miljard jaar. Maar ook de even ontastbare
grootheid van het allerkleinste, het subatomaire houdt niet op ons te
verstommen, naast het schrijnende leed van mensen hier op aarde.
Ik deel dus de verwarrende, ontstellende gevoelens van een
trouwe lezer, die hij in zo prangende woorden beschrijft: de kille leegte, de
eeuwige ijzigheid van de ruimte, de onafwendbare tijdloosheid van het universum,
het onverstoorbaar voortschrijden van de fundamentele wetten van de materie en
onze eigen nietigheid in het licht van dat alles.
Maar
Er is een grote maar, inderdaad. Die overweldigende gevoelens
zijn reëel, ze zijn diepmenselijk, ze zijn zelfs normaal, in die zin dat ze
het natuurlijk gevolg zijn van onze condition humaine. Maar het is manifest niet
zo dat het de enig mogelijke gevoelens zouden zijn, noch dat ze op een of
andere manier onze diepste of meest belangrijke of meest waardevolle gevoelens
zouden zijn, noch dat ze onvermijdbaar of onoverkomelijk zouden zijn. Wij
moeten ons voortdurend bewust zijn van de hoge graad van abstractie die nodig
is om tot dergelijke gevoelens te komen. En het is tegen die eenzijdige,
exclusieve abstractie dat ik mij zo hevig verzet.
Wij mogen niet uit het oog verliezen dat zelfs wanneer wij dat
uiterst abstracte standpunt innemen, waarbij wij onszelf herleiden tot een
toevallig conglomeraat van subatomaire partikeltjes, totaal onbetekenend in het
geheel der dingen en in de tijd, dat wij dan nog denkende en handelende,
levende mensen zijn. Indien wij dat niet waren, dan was ook die gedachte niet
aanwezig, zoveel is duidelijk. De verwondering is een verwondering van een mens
en wij kunnen nooit afstand doen van ons mens-zijn, op geen enkele manier. Wij
zijn biologische wezens, wij moeten volop moeite doen om in leven te blijven en
we zijn daar onafgebroken mee bezig, ons lichaam is een levende machine met een
complexiteit die nergens in het universum overtroffen of zelfs maar benaderd
wordt.
Met ons verstand zijn we in staat tot zeer abstract denken
en dat heeft ons in staat gesteld om, vooral door de wetenschap, de materiële
wereld ingrijpend te veranderen in ons voordeel.
Maar zelfs wanneer wij op de meest abstracte manier aan
wetenschap of filosofie doen, blijven we mensen. We moeten eten en drinken en
derhalve ook urineren en ons ontlasten. Probeer daar maar eens abstractie te
maken!
En dat is maar een begin. Als we erover nadenken, dan zijn
we als mens op miljarden manieren verbonden met alles en iedereen om ons heen,
in de tijd en de ruimte. Wij kunnen als mens niet alleen bestaan, los van onze
omgeving, wij zouden het geen ogenblik uithouden. Wat we ook doen, we doen het
altijd ergens, ooit. We kunnen ons niet losmaken van wat ons omringt.
Wij zijn historische wezens: wij hebben een persoonlijke
geschiedenis, fysiek en mentaal, die bepaalt wat en hoe we in de wereld zijn.
Bovendien leven wij in een historische dimensie: wij dragen in ons de
geschiedenis van de hele mensheid mee, in onze genen, maar ook in onze
beschaving, in onze cultuur.
En wij zijn solidaire, sociale wezens: wij hebben de anderen
nodig om te overleven, materieel en emotioneel. Er zijn geen overlevingskansen
voor een lonewolf, niet in de dierenwereld en niet onder de mensen, het volstaat
om daar dertig seconden over na te denken om te weten dat het zo is.
Ik heb dus geen principieel bezwaar tegen het soort abstract
denken dat aandacht vraagt voor of verpletterd wordt door de blote feiten,
het is zowel onvermijdelijk als potentieel heilzaam. Maar het is en blijft een
abstractie, een onvolkomen manier om de zaken te bekijken. Het is goed dat we kunnen
getroffen worden door de overweldigende ruimte, door de fundamentele
eenzaamheid van het individu, door de onverbiddelijke zinloosheid van alle
bestaan en zelfs van alle leven. Maar dat kan en mag niet anders dan ons
aansporen om die andere even essentiële dimensie van alle zijn en alle leven te
onderkennen en te aanvaarden: dat alles structureel deel uitmaakt van het Universum,
dat alles met alles verbonden is door wetmatigheid en toeval, dat leven onmogelijk
is zonder ander leven, dat mensen altijd samenleven met anderen, met al het
ander leven en met de rijke dode stof en het levend water op deze aarde, in een
ononderbroken geschiedenis die begon toen het eerste leven op aarde ontstond.
Ik ben dus geen nihilist en ik betwijfel of iemand echt nihilist
kan zijn tot op het bot. Zelfs Camus, die toch die reputatie heeft, was dat
niet, zoals ik aantoonde toen ik zijn Le
mythe de Sisyphe hier
besprak. Wie echt nihilist is, kan niet anders dan op de composthoop gaan
liggen en wachten to hij of zij begint te rotten, want zelfs actieve zelfdoding
is voor de nihilist uitgesloten als een bewuste daad. Er is niemand die kiest voor
de composthoop en dat is voor mij het beste bewijs dat er geen consequente
nihilisten zijn. De enige echte nihilist is een dode nihilist, zou je kunnen zeggen
in een gewaagde parafrase van een verschrikkelijke uitspraak over de
Amerikaanse Indianen. Er zijn geen nihilisten, alleen maar mensen die er door persoonlijke
omstandigheden gebracht worden om bij tijd en wijle toe te geven aan de
nihilistische gedachten die ons allen besluipen.
Absoluut nihilisme heeft ook niets van doen met atheïsme,
zoals gelovigen en deïsten vaak denken en schrijven. Het is niet omdat er geen
externe zingever is zoals de God van het Christendom, het Jodendom of de Islam,
dat er helemaal geen zin is, dat alles absurd is en om het even, verre van. Wij
putten de zin voor het bestaan uit dat bestaan zelf: wij zijn er nu eenmaal en
we proberen er het beste van te maken, dat is al. Hoe dat in zijn werk gaat,
welke principes we daarbij hanteren, daarover zijn ontelbaar veel boeken
geschreven en nog zijn we het niet eens. Er is ook niet één antwoord, er zijn
er vele en we maken veel fouten voor we zelfs maar een idee hebben over hoe het
moet. Maar het is duidelijk dat sommige daden niet goed zijn, zoals het
vermoorden van achtenzestig vreedzame geëngageerde jonge mensen en dat andere
dat wel zijn, zoals in liefde een kind verwekken, daar zijn we het wel over
eens, dacht ik.
Als overtuigd atheïst vind ik in mijn levenshouding een
sterke steun voor de momenten waarop gedachten over de absurditeit van het
bestaan ook mij verontrusten of droef te moede maken. Ik weet dat wij er als
mensen alleen voor staan, dat er geen Deus ex machina is, dat we ons geen
illusies moeten maken, dat wij onszelf niets moeten wijsmaken (Hubert Dethier
in Knack). Maar dat wij atheïsten geen verwachtingen zouden mogen koesteren, zoals
Dethier beweert, dat betwist ik ten stelligste. Wij moeten niet hopen dat het
onmogelijke gebeurt, zoals gelovigen doen, maar wij hebben wel het volste recht
om te hopen dat het ons en onze geliefden en alle anderen goed zal gaan, ook al
weten we dat dit niet het geval zal zijn. Dat is een vruchtbare hoop, die ons
helpt om het goede te doen.
Atheïsten zijn geen wanhopige mensen, dat blijkt uit talrijke
enquêtes en statistieken, ze zijn dat zelfs veel minder dan gelovigen. Wij
weten dat er geen God is zoals die van het christendom of een andere godsdienst
omdat er zo geen God kán zijn, dat zon God niet kán bestaan, dat het bestaan
ook zonder zon God kan en dat wij mensen veel beter af zijn zonder zon
Godsbeeld. Wij weten ook dat we er helemaal niet alleen voor staan, omdat we
leven in verbondenheid met het Universum, met het leven op aarde, inzonderheid
onze medemensen, vroeger, nu en in de toekomst, waar die ook leidt.
Enkele dagen geleden, in de late namiddag, merkten we plots uit een
ooghoek in een flits vlak boven onze tuinvijver een dramatische botsing tussen
een roofvogel en een tortelduif. De pluimen stoven in het rond en vielen dwarrelend
op het water, waar ze nu nog liggen, stille getuigen van de aanslag. Van de
valk, wellicht, geen spoor, noch van het slachtoffer. We praatten erover met
elkaar, Lut en ik, we waren verbaasd over dit uitzonderlijk voorval, het is
niet iets dat je verwacht in je achtertuin. We hadden wel eens eerder een kleine
roofvogel in de tuin gehad, maar het blijft een zeldzame verschijning. Achter
in de tuin staan hoge dennen, een bescheiden bosje en wellicht zat de valk daar
op de uitkijk. De tortels vliegen hier voortdurend rond, vijf, zes, zeven soms,
ze vinden hun voedsel in de ruime kippenren van de buren, ze komen zelfs van onze
voederplank smullen. Zo creëren ze een patroon, een gewoonte die prooivogels
niet ontgaat.
Op die manier worden we geconfronteerd met een ruwe, explosieve,
gruwelijke kant van het leven die in onze huiselijke omgeving en in ons dagelijks
doen en laten niet opvalt. We krijgen wel de overlijdensberichten in de
brievenbus van meestal oudere mensen uit de ruimere buurt, dat is een gewoonte
die op het platteland nog niet uitgestorven is. Maar als inwijkelingen kennen
we die mensen niet, we zijn er niet mee naar school geweest, we ontmoeten ze
hoogstens bij de bakker of op een buurtfeest. Leven en dood verlopen hier langzaam,
behalve wanneer we op het nieuws vernemen dat in het dorp een motorrijder aan
hoge snelheid over de kop is gegaan en zijn nek heeft gebroken, een vrouw en drie
jonge kinderen achterlatend.
De tuin is vooral een vreedzame, rustige plaats. De planten en bloemen
volgen elkaar op in de seizoenen, ze ontluiken, bloeien en vergaan, ze woekeren
of kwijnen weg en maken plaats voor andere. Maar alles verloopt traagzaam, je
ziet het niet gebeuren, je merkt alleen het verschil als je goed kijkt. Je ziet
niet elke bloem groeien, je ziet ze alleen als ze er opvallend zijn. Zo is er
in de vijver, vlak bij de plaats waar de pluimen van de tortelduif nog op het
water drijven, sinds enkele dagen een witte waterlelie met gele meeldraden open
gebloeid, althans als er voldoende licht en warmte is, anders plooit ze haar
bloembladen in een onmerkbaar proces weer dicht tot een bruingroene knop.
Het is hetzelfde proces van leven en dood dat zich afspeelt in de lucht
boven de vijver en in het water. De waterlelie onttrekt haar voedsel aan haar
omgeving net zoals de valk dat doet. Alleen het tempo, de snelheid waarmee het
gebeurt, is anders: langzaam en onmerkbaar voor de waterlelie, explosief en
dramatisch voor de valk en de tortel.
Wij hebben de neiging om wat we zien een langer leven toe te dichten dan er
in werkelijkheid is. Wij zien de tortels elke dag rondvliegen en horen ze
koeren, jaar na jaar en vragen ons niet af of het dezelfde vogels zijn, hoe
lang ze leven, of ze jongen hebben Tot op een dag een aan haar einde komt in het
furieuze geweld boven de stille, roerloos verdroomde tuinvijver. Dan beseffen
we weer dat het leven niet eindeloos is, dat het een begin en een einde kent en
dat het einde soms veel vroeger komt dan verwacht, dat het dramatisch kan zijn
en uiterst gewelddadig, dat dieren andere dieren opeten en dat wij, ook dieren,
eveneens andere dieren brutaal doden en opvreten zonder er over na te denken.
De stille waterlelie, drijvend op het koele water en de tortelduif die boven
de stille vijver met de roerloze ronde blaren uiteenspat in een ontploffing van
dons en pluimen en plotse hevigheid. En wij die ernaar kijken in verwondering
en ons verbonden weten met het leven, de koelte en de hevigheid.
We hebben het allemaal meegemaakt als kind, hebben er ons als ouder op onze
beurt schuldig aan gemaakt en als grootouder is het vaak onze enige uitweg. Op
de eindeloze kinderlijke vragen waarom? vinden we meestal geen beter antwoord
dat het definitieve maar teleurstellende daarom! Het kan zijn dat we het
antwoord niet weten, zoals wanneer een kind ons vraagt waarom de donder zon
lawaai maakt. Of dat we de lange uitleg wel kennen, maar er niet willen aan
beginnen, bijvoorbeeld over de manier waarop de elektriciteit tot bij de lamp
op de slaapkamer komt. Het gebeurt ook dat we menen dat kinderen van die leeftijd
nog niet rijp zijn de echte verklaring, bijvoorbeeld bij alles wat met seksualiteit
te maken heeft. Daarom! of een vage glimlach en een schouderophalend gebaar is
dan het ontwijkend antwoord.
Dit blijkbaar typisch menselijk gedrag is de aanleiding voor een essay dat
Cornelis Verhoeven schreef en dat al in 1983 verscheen bij De Nederlandse
Boekhandel-Kapellen, in de reeks Essay, onder de titel: De duivelsvraag. Een
pleidooi voor beschouwelijkheid, 81 blz. Ik kocht het ergens tweedehands voor
enkele euros. Waarom de duivelsvraag? In het ooit vrome Nederland werden al te
opdringerige vraagstellers daarmee terechtgewezen. Niet alleen is de ledigheid
het oorkussen des duivels, ook van alles de reden of de oorzaak willen weten is
gehoor geven aan de duivel. Was het niet dezelfde duivel die, in de gedaante
van een slang of serpent, in het Aards Paradijs Eva met zijn suggestieve vragen
ertoe bracht dat ze Gods gebod overtrad en zo Adam en de hele mensheid meesleurde
in haar zondeval?
Aanvankelijk lijkt Verhoeven de kant te kiezen van het pientere jongetje
dat hij wel zal geweest zijn, maar gaandeweg verlegt hij de nadruk van de gezonde
behoefte naar uitleg en de ongezonde afwijzing ervan, naar de uiteindelijke ontoereikendheid
van elke zelfs wetenschappelijke verklaring en vraagt hij onze aandacht voor
het naakte feit, voor het dat er iets gebeurt veeleer dan voor hoe het tot
stand is gekomen. Een voorbeeld dat hijzelf aanbrengt maakt duidelijk wat hij
bedoelt.
Bij Matteüs 2,18 vinden we het verhaal van de kindermoord door de dienaren
van Herodes. De evangelist citeert daar Jeremia: Een stem is te Rama gehoord, geween en veel geklaag: Rachel, wenend om
haar kinderen, weigert zich te laten troosten, omdat zij niet meer zijn. Het
is een perikoop die ook mij al aan het denken en het schrijven heeft gezet,
klik hier
voor het resultaat. Verhoeven wijst er terecht op dat voor Rachel, die hij hier
opvoert als een van de moeders in Bethlehem, de dood zelf van haar kind het
enige belangrijke is. Geen uitleg kan haar troosten, laat staan haar verlies
doen vergeten. Het waarom is niet van belang, het rauwe feit is wat haar
verplettert.
De beschouwelijkheid waartoe de auteur ons oproept heeft derhalve als
voorwerp de gebeurtenissen zelf, in hun wondere onvoorspelbaarheid en
onverklaarbaarheid. Hij vraagt onze volle aandacht voor de verwondering, niet
over het hoe van de dingen, maar over het dat, over de dingen zelf. De aanblik
van de sterrenhemel is het die ons tot ontzag dwingt, niet de wetenschappelijke
uitleg. Ook daarover schreef ik hier al, klik hier.
Ik begrijp het onderscheid dat Cornelis Verhoeven maakt. Er klinkt een echo
in van het motto van de fenomenologie van Edmund Husserl: Zu den Sachen selbst, of het Latijnse adagium ad fontes, terug naar de bron, de oorzaak zelf van onze
verwondering. Ik ben het met hem eens dat verklaringen niet steeds verhelderend
zijn en soms zelfs de aandacht van het feit afleiden en de verwondering kunnen
doorbreken. De geboorte van een genie als Einstein is inderdaad veel
belangrijker dan welke uitleg die we daarover kunnen bedenken. Maar het is een
vervaarlijk hellend vlak waarop we ons begeven.
Want wat zouden we zijn indien we bij de zaken zelf zouden blijven, bij de
initiële verwondering van de primitieve of de hoogbeschaafde mens voor de
wereld waarin hij of zij leeft? Wanneer we ons zouden beperken tot
beschouwelijkheid en niet op zoek zouden gaan naar het waarom der dingen?
Wanneer we ons met zijn allen zouden terugtrekken in contemplatieve
gemeenschappen, de dag doorbrengend met navelstaren, mediterend theedrinken,
ooooooohm neuriënd en levend van de hemelse dauw of de giften van vrome
gelovigen? Cornelis Verhoeven is een fenomeen en ook over zijn bestaan en zijn
oeuvre kunnen we ons verwonderen, maar hij is ondenkbaar zonder de wereld
waarin hij is opgegroeid en waarin hij heeft geleefd (1928-2001), met al zijn wetenschappelijke
en technische verworvenheden, met zijn economische, sociale en politieke structuur.
Er is zelfs geen bloot feit van Cornelis Verhoeven, het is een zeer complex
feit, zowel biologisch als cultureel als psychologisch en nog veel meer. Het
blote feit van Cornelis Verhoeven is totaal oninteressant, net zoals het blote
feit van de geboorte van Einstein van alle betekenis verstoken is en helemaal
geen aanleiding geeft tot verwondering. Het is pas wanneer wij kennis maken met
Verhoeven de filosoof, de classicus, de essayist dat hij onze aandacht trekt;
het is pas wanneer wij met heel wat moeite enig inzicht krijgen in de
relativiteitstheorie dat Einstein echt tot leven komt en dat onze verwondering
en bewondering voor zijn genie begint.
Ik wil nog verder gaan en terugkeren naar het voorbeeld van Rachel, zowel
de denkbeeldige moeder in Bethlehem als de aartsmoeder Rachel die als icoon
staat voor alle joodse, ja alle moeders waar en wanneer dan ook die een kind
hebben verloren. Het rauwe feit van de dood van hun kind grijpt hen aan, wanneer
zij het vernemen, het treft hen als een mokerslag, als een fysieke aanslag op
hun eigen integriteit, het is voor hen een levensbedreigende ervaring. Maar
vrijwel meteen daarna stellen zich duizend vragen en niet in het minst die naar
het waarom, het verschrikkelijke, wanhopige, onbegrijpende, onverklaarbare
onbeantwoordbare waarom toch? En precies omdat op die vraag geen antwoord komt en
omdat alle verklarende antwoorden irrelevant zijn, moeten we, willen we zelf kunnen
overleven, uiteindelijk toch tot een antwoord komen.
Dat zal dan niet te maken hebben met de concrete omstandigheden: zelfs als je
weet dat je dochter van de weg gemaaid is door een dronken jonge en onervaren weekendchauffeur,
of je zoon bij het voetballen is bezweken aan een hartstilstand, of zijn
lichaam na een lange strijd tegen de leukemie uiteindelijk totaal is
weggeteerd, of je dochter tijdens haar dienst als politieagent is neergeschoten
door koel moordende autodieven, of beestachtig vermoord is door een onverdachte
buurman die een seksuele seriemoordenaar blijkt te zijn, dan nog heb je geen
antwoord op de vraag naar het waarom. Waarom immers jouw zoon, jouw dochter?
Waarom precies dan, precies zo?
Een antwoord kunnen we enkel vinden in een groter geheel, niet in de
concrete omstandigheden. In het leven, in het Universum heeft alles een reden,
alles een oorzaak en een gevolg. De dingen die gebeuren zijn het gevolg van
alles wat eraan voorafging. Er is dus een onvermijdelijkheid in de wereld, maar
een die we niet kunnen voorspellen. Er zijn zoveel factoren, waarvan wij
slechts een miniem aantal kennen en waarvan we er nog minder kunnen beheersen.
Het samenspel van al die grote en kleine omstandigheden zorgt voor het
resultaat, dat door zijn bizarre onvoorspelbaarheid veel meer te maken lijkt te
hebben met het toeval, het noodlot dan met enige raad of reden, met enige
verstaanbaarheid. En toch gebeurt er niets in de wereld dat ontsnapt aan de strenge
wetten die de natuur beheersen tot in het kleinste detail en tot in de meest
wereldschokkende enormiteit. Het is uit dat besef dat we, stilaan en geholpen
door de tijd en de goede mensen om ons heen, ons stilaan leren verzoenen met de
intrinsieke zinloosheid van de tragiek van ons verlies.
Een jonge universiteitsstudente die samen met enkele vriendinnen omkomt in
een helaas typisch maar op zich dwaas verkeersongeval, tijdens het weekeind, op
weg naar een fuif, daar is geen reden voor, dat is waar. De statistieken kunnen
misschien wel aantonen dat er een hogere waarschijnlijkheid is dat die
omstandigheden zich zullen voordoen op dat ogenblik, maar als we daarmee
rekening zouden moeten houden, dan kwam niemand nog buiten en werden we
allemaal gek, de muren oplopend in een spiraal van onhoudbare paranoia. Wij
moeten leren berusten in het blote feit. Elk ogenblik van elke dag worden we
eraan herinnerd dat er aan dat feit niets meer te veranderen valt, dat we dat
ene woord niet meer kunnen spreken dat er misschien verhinderd had dat iemand
net dat had gedaan of gelaten dat de fatale gebeurtenis heeft veroorzaakt. Elke
dag spoken de schuldgevoelens door ons hoofd omdat we net niet daar waren
wanneer onze geliefde afgestorvene ons het meest nodig had, dat we die banale
seconde niet hebben benut die hen hadden kunnen redden. Maar dat zijn
destructieve gevoelens, ze zijn futiel, vergeefs, te laat, want ze zijn
onmachtig om de feiten nog te veranderen en voor onszelf brengen ze geen
soelaas, in tegendeel, ze trekken ons steeds dieper in de woedende wieling van
de wanhoop, ze sluiten ons bitter af van de werkelijkheid en leiden recht naar
de ondergang.
Er is geen diepere reden, oorzaak of verantwoording voor wat er gebeurt.
Het zijn inderdaad blote feiten, ze gebeuren nu eenmaal. Ze hebben geen zin of
betekenis op zichzelf. Maar wij mogen niet weigeren om ons te laten troosten,
zoals Rachel, omdat onze kinderen er niet meer zijn. Zolang we zoeken naar de
zin van wat ons is overkomen, weigeren we alle troost, zowel die van de mensen
om ons heen als de troost die we uiteindelijk in onszelf moeten vinden, in het
besef dat al wat gebeurt het gevolg is van alles wat eraan voorafgegaan is,
zowel de betekenisvolle factoren als de louter toevallige. Er is geen duistere
macht die onze dochter precies in die bocht plaatste op het moment dat die
jonge roekeloze chauffeur de macht over het stuur verloor. Er is ook geen bewaarengel
die haar daartegen kon beschermen. Het is het spel van de natuurwetten waaraan
wij allen en alles in het Universum onderworpen zijn, de zwaartekracht en ook
de andere krachten, die wij kennen of nog niet kennen maar die zorgen dat de
dingen de verwoestende kracht hebben die autos tot schroot en geliefden tot
verhakkelde lichamen herleidt. En het spel van wat wij het toeval noemen, het
onvoorspelbare resultaat van teveel factoren om op te noemen, teveel elementen
in de vergelijking om haar oplosbaar te maken, teveel krachten die elkaar
opheffen of versterken maar met een onweerstaanbare precisie je kind
uitgerekend daar plaatsen op dat fatale ogenblik.
Het is pas wanneer we erin slagen in te zien dat de wereld zo is, uit
zichzelf zo zinloos ondanks al onze beste inspanningen, dat het noodlot
onafwendbaar is, dat je nooit alle risicos kan voorzien of uitsluiten, het is
pas dan dat we kunnen beginnen te denken aan vertroosting. Dan kunnen we stilaan
enig begrip opbrengen voor de dader: ook hij is een mens, iemands zoon, iemand
met een toekomst, maar getekend voor het leven. Dan eist het leven ons weer op:
onze andere geliefden, onze werkomstandigheden, de echte vrienden en de goede
kennissen, familieleden die de moed hebben om ons aan te spreken. Dan kunnen
we, heel langzaam aan, onze blik weer naar buiten richten, los van de onzalige
gedachten en de verscheurende beelden die ons hart en onze dromen bezwaren. Dan
gaat de zon weer op, wordt het weer lente en zomer, maar ook de herfst en de
donkere winter die de herinneringen naar boven haalt in al hun blijvende
gruwelijkheid. Dan ontmoeten we weer andere mensen, lotgenoten, elk van hen op
hun manier want niemand leeft zonder leed.
Dit essay van Cornelis Verhoeven is misleidend. Het loodst ons naar een
manier van denken die niet menselijk is, die enkel dwaalfilosofen of onwereldse
monniken vermag te bekoren. Wij mogen nooit toelaten dat de blote feiten ons
verpletteren. Wij zijn in staat om de oorzaken en de gevolgen van onze daden en
die van anderen te onderkennen, maar wij weten ook wanneer het geweld dat ons
treft zinloos is, onbedoeld maar onvermijdelijk. Dat er dan wel slachtoffers
zijn, maar geen schuldigen die we kunnen ter verantwoording roepen om zo onze
woede te koelen. Wij kunnen zin geven waar er geen is, wij kunnen iets maken van
ons eigen leven en van dat van anderen. Kijk om je heen, naar die wondere,
wondere wereld die wij mensen voor ons hebben veranderd op duizenden manieren,
goede en slechte. Er zijn geen blote feiten, wij kleden ze mededogend aan, elk
ogenblik van ons bestaan. Pas wanneer we dat niet meer kunnen, laten we ons
verpletteren, weigeren de troost die ons erfrecht is als medemens. De vraag
naar het waarom van de blote feiten is precies de duivelsvraag, een waarop geen
antwoord is en die de mens naar de rand van de afgrond brengt.
Het leven op aarde, in dit Universum dat ons met ontzag vervult, is vol
gevaren, het is een precair, kwetsbaar bestaan, het mag een wonder heten dat we
in leven zijn, voor een korte tijd. In het onthutsende besef dat ik nu leef, dank
zij maar ook ondanks alles, heb ik een relatieve rust gevonden die mij toestaat
om naast al het goede ook wat onvolkomen is te aanvaarden voor wat het is: la condition humaine, het leven zoals
het is.
Galileo (1642) zou deze woorden
gemompeld hebben nadat hij onder zware fysieke bedreiging door de pauselijke
inquisitie zijn Copernicaanse opvattingen pro forma of ogenschijnlijk had
ingetrokken. En toch beweegt ze, de aarde, dat bedoelde hij natuurlijk. Of domme
roomse prelaten het aanvaarden of niet, bewegen doet ze.
Maar niet alleen om de zon (en niet andersom, zoals Rome volhield). Ze
beweegt ook om haar as. Die complexe combinatie zorgt ervoor dat wij dag en
nacht kennen en wegens de schuine stand van de as van de aarde ook de
seizoenen. Ze maakt dat wij de sterren zien en de planeten in hun schijnbare
beweging aan de hemel.
Alles op aarde is eveneens in voortdurende beweging. Het water en de lucht,
dat is evident, maar ook de vaste stof, het zand in de woestijn, de gletsjers en
zelfs de rotsen en de bergen: ze zetten uit door de warmte en krimpen in de
kou, ze barsten en breken en worden verpulverd, ze slijten af onder de invloed
van regen en wind en eindigen als keien in de rivieren en zand op het strand. Vulkanen
laten het kolkende binnenste van de aarde naar buiten komen en vervormen het
landschap ingrijpend. De meest indrukwekkende beweging van de aarde is zeker het
verschuiven van de tektonische platen, waardoor de continenten tegen elkaar aan
schuiven en verwoestende aardbevingen veroorzaken.
Al wat op aarde leeft, beweegt. Leven is bewegen, van de kleinste bacterie
tot het grootste dier, de blauwe vinvis. Levende wezens bewegen zowel innerlijk
als uiterlijk, zowel van binnen en van buiten. Biologisch leven is een proces
met bewegende delen, zowel voor eencellige als voor complexe wezens als de
mens. Alles in ons en in al het andere leven op aarde beweegt zonder ophouden.
Als die beweging stilvalt, gaan we dood, dan zijn we er niet meer en vallen we
uiteen in onze samenstellende chemische deeltjes, door rotting of verbranding,
naar keuze.
De beweging houdt echter nooit op. Al de materie is in beweging: de kern
der dingen is een razende omwenteling van deeltjes om hun kern. Hoe verder we
zoeken, hoe meer deeltjes we vinden of vermoeden, tot we niet meer zeker zijn
of we nu met massa of met energie te maken hebben, met materie of met krachten.
Alles is in eindeloze beweging, zelfs de kern van de hardste diamant. Wat vast
is, lijkt alleen maar zo voor ons die er oppervlakkig naar kijken. There lives the dearest freshness
deep down things (Gerard Manley Hopkins, klik hier).
Het leven op aarde is beweging, maar niet zomaar. Levende wezens zijn in
contact en interactie met hun omgeving. Ze voeden zich en zorgen zo voor hun
instandhouding. Alle leven is eindig, kortstondig. Het kan zichzelf slechts
gedurende een beperkte periode in leven houden, dan is het versleten en gaat
het dood, tenzij het al eerder bezweken is in de strijd om het voortbestaan.
Maar het leven kan hetzelfde leven doorgeven, de soorten kunnen zich
voortplanten zoals ze zijn, zodat ze zich niet opnieuw van voren af aan gedurende
miljoenen jaren moeten ontwikkelen uit het nietigste beginsel. Uit de
samenvoeging van twee cellen, waarin al de genetische instructies aanwezig zijn
om het reeds bereikte resultaat opnieuw tot ontwikkeling te brengen, ontstaat op
korte tijd een nieuw levend wezen met alle kenmerken van de soort, maar uniek
in de combinatie ervan. Op enkele maanden tijd doen we in de voortplanting de
evolutie van miljarden jaren over.
De hogere biologische soorten hebben zich optimaal aangepast aan hun
omgeving. Ze leven relatief lang en goed, dank zij hun hersenen, een orgaan dat
zich ontwikkeld heeft uit de noodzaak om te overleven in een wereld die hen
niet gunstig gezind is. De strijd om in leven te blijven, zich te voeden, te
beschermen en zich voort te planten heeft onze hersenen door natuurlijke
selectie van toevallige mutaties gemaakt tot het fenomenale instrument dat wij
nu kennen.
Wanneer wij naar de wereld kijken met al onze zintuigen, dan zien we
slechts een klein gedeelte van al de bewegingen die we net beschreven hebben en
vaak hebben we een verkeerde indruk. Het is niet voor niets dat men zo lang
gedacht heeft dat de zon en de planeten en de sterren om de aarde draaien zoals
de maan: het lijkt ook zo. Het is niet zonder reden dat de vroegste filosofen
dachten dat alles aarde was, of lucht, of water, of vuur: het zag er ook zo
uit, voor men instrumenten had om alles van heel dichtbij te bekijken.
Wij zijn nog altijd in het duister aan het tasten, we weten helemaal nog
niet hoe de dingen precies in elkaar steken, wat de kleinste deeltjes zijn
waaruit alles is samengesteld, we weten niet eens of dat één enkel fundamenteel
deeltje is, zoals een atoom, dan wel een oneindig of beperkt aantal
verschillende deeltjes.
Wij hebben dus vaak een verkeerde indruk, niet alleen over onze omgeving
maar ook over onszelf als een onderdeel van de wereld waarin we leven. Wij
spreken over onszelf en over anderen alsof we het eeuwig leven hebben, alsof we
er altijd zullen zijn. Ons bestaan is vanzelfsprekend voor ons en onnoemelijk
belangrijk. Wij zijn bezig met nu, met onze tijd hier op aarde, niet met de
eeuwigheid die eraan voorafging noch met de eeuwigheid die er op volgt. Wij
staan niet stil bij de nietigheid van ons zijn, noch bij de oneindigheid in
ruimte en tijd van het universum. Als individu zijn we het centrum van dat
universum, zoals men vroeger dacht dat de aarde het centrum was waaromheen
alles draaide. Als bewust levend wezen staan wij met ons verstand centraal in
onze omgeving, een middelpunt van waaruit we alles waarnemen en beoordelen. We
zijn ook het brandpunt van de geschiedenis. Alles wat voor ons gebeurd is, draagt
bij tot het huidig moment en al wat wij doen vormt mee onze toekomst. Wij
bekijken alles van uit het levend weten van het hier en nu.
Maar zoals achter de schijn van de dingen een wonderbaarlijke onderliggende
structuur verborgen gaat, zoals de aarde niet het centrum van de wereld is, zo is
ook onze eigen centrale positie slechts een indruk die wij hebben. Wij zijn
niet het middelpunt van de wereld waarin we leven. Er zijn processen die wij
niet doorzien, zowel microscopisch en subatomair als op wereldschaal en universeel.
Wij zetten achteloos onze GSM aan ons oor en zijn ons niet bewust van alles wat
er nodig is geweest om dat mogelijk te maken, de technische en
wetenschappelijke kennis, noch de economische structuren, van fabrieken in Noorwegen
tot de kinderarbeid in Afrika om de delfstoffen naar boven te halen, noch de
stralingen die de aarde omringen.
Wij mensen zijn de heersers over aarde, we staan op de hoogste sport van de
biologische ladder. Maar we zijn niets anders dan een diersoort, behorend tot
de familie van de zoogdieren. Onze onvoorstelbaar complexe hersenen zijn niet
meer dan dat: een verbijsterende combinatie van miljarden hyperactieve cellen
die ons toelaten om in leven te blijven. Het is de activiteit van die cellen
die belangrijk is: als die er niet meer is, dan zijn wij er ook niet meer,
zelfs als onze hersenen er nog zijn. Er hoeft maar een kleinigheid verkeerd te
gaan in de werking van die cellen, of een kleine beschadiging op te treden, een
kortstondig zuurstoftekort bijvoorbeeld, en allerlei functies raken definitief
verstoord, tot we in een diepe coma wegzinken en hersendood zijn en een humane
levensbeëindiging de enige oplossing is.
Wij staan er te weinig bij stil dat leven beweging is en activiteit. Alle
materie beweegt in haar subatomaire kern, maar leven is een bijzondere vorm die
de materie aanneemt. Het is een tijdelijke constellatie van moleculen die een specifieke
zelfstandige activiteit vertoont, bovenop de beweging die in de kern van elk
van de moleculen gebeurt. Levende wezens hebben als kenmerk dat ze actief zijn.
Ons brein, ons verstand, ons bewustzijn is geen ding, geen tastbaar iets, geen
statische toestand maar een activiteit, een gebeuren. Het is een manier van biologisch
leven, het is leven. Leven is in contact zijn met de buitenwereld en dat is wat
wij doen met ons brein en met ons hele lichaam. Onze hersenen zijn materie,
maar ons bewustzijn is dat niet, dat is geen vaste stof maar de levende
activiteit van de materie. Het is ook niets anders, zoals een geest, wat dat
ook moge wezen.
Dit is een ongemeen belangrijke vaststelling, die ons kan helpen om de vele
vragen te beantwoorden die de mens zich gesteld heeft in de loop van zijn
geschiedenis. Het is een manier van denken die je niet vaak uitgesproken
tegenkomt, maar voor mij is ze de belangrijkste van allemaal, het uitgangspunt
voor alle verder denken en doen. Wanneer we ons bewustzijn, ons denken als een
activiteit bekijken en niet als een ding, valt alles in de juiste plooi. Dan
beseffen we bijvoorbeeld zonder enige twijfel dat het een noodzakelijk
tijdelijke activiteit is, die aan haar einde komt wanneer de hersenen ophouden
te functioneren.
Onze hersenactiviteit is een precair gebeuren, er kan zoveel verkeerd gaan,
door fysische afwijkingen in onze hersenen maar ook door louter psychologische,
dat wil zeggen door de manier waarop onze hersenactiviteit reageert op
gebeurtenissen in ons leven. We zien dan ook in dat er ook geen absolute norm
is waaraan een brein moet beantwoorden: er is niet zoiets als een volmaakt
brein dat perfect werkt; er zijn alleen maar miljarden min of meer
verschillende unieke stellen hersenen die allemaal op een of andere manier anders
werken en allemaal met andere combinaties van ervaringen. We kunnen hoogstens zeggen
dat iemand normaal is als hij of zij min of meer beantwoordt aan de grootste
gemene delers van wat een mens is, dat er geen essentiële kenmerken ontbreken.
Dan hebben we het niet zozeer over louter fysieke handicaps of
belemmeringen, zoals bij doofheid, blindheid of lichamelijke misvormingen:
niemand zal er ook maar één seconde aan denken dat iemand als Stephen Hawking
niet normaal zou zijn, dat hij ondanks zijn beperkingen geen volwaardig mens
zou zijn. Essentieel voor het typisch mens-zijn is de goede werking van ons
brein, binnen een zeer ruime marge van mogelijke afwijkingen.
Dat verplicht ons ook om na te denken over misdaad en straf. Waarom begaat
iemand een misdaad? Studies hebben aangetoond dat genetische kenmerken zowel
als omgevingsfactoren in hoge mate bepalend zijn voor ons gedrag. De hersenen
van psychopaten werken niet alleen anders dan die van andere mensen, ze zien er
van dichtbij ook anders uit, ze zijn anders. Zelfs als we zonder meer zouden aanvaarden
dat wij persoonlijk verantwoordelijk zijn voor wat wij met onze hersenen doen
(wat niet evident is), dan nog stelt zich de vraag of men ook iemand kan straffen
omdat hij of zij nu eenmaal dat stel hersenen heeft, met die bepaalde en
bepalende afwijkingen. Wij zijn het er al over eens dat sommige mensen niet
toerekeningsvatbaar zijn voor hun daden. In het Engels spreekt men van the criminally insane, de misdadige
waanzinnigen. Het zijn de mensen die niet veroordeeld worden voor misdaden die
ze begaan hebben, maar geïnterneerd, hoewel dat hier in België uiteindelijk
evengoed tot opsluiting in een gevangenis leidt.
Maar op welke grond beslissen we over de persoonlijke verantwoordelijkheid
van een misdadiger? Enkel wanneer zijn of haar hersenen bepaalde fysieke afwijkingen
vertonen? Of volstaan psychische kenmerken, die we alleen maar kunnen afleiden
uit iemands gedragingen? Er kan immers zowel iets verkeerd zijn met de hersenen
als met de manier waarop die werken en het is verre van duidelijk of de persoon
die misdaden begaat dat doet in het volle bewustzijn van alle morele aspecten
ervan en van de gevolgen voor zichzelf en voor de slachtoffers. Als wij eraan
denken dat die persoon iemand is die het moet doen met de hersenen die hij of
zij heeft, dat de activiteit van die hersenen sterk bepaald wordt door hun
toevallige fysieke samenstelling, door genetisch bepaalde of accidentele fysieke
afwijkingen en door de unieke levensgeschiedenis van elke mens, dan staan we
voor levensgrote vragen in onze omgang met misdaad en straf.
Als men op een proces van iemand zegt dat het een onverbeterlijke psychopaat
is, dan zouden we niet verbolgen moeten zijn en om wraak roepen, maar in feite behoorlijk
medelijden moeten hebben met deze medemens, die ongewild en onbewust een zware
last meedraagt in het leven. Ik ben geneigd om veel strenger te zijn voor
mensen die volgens alle benaderingen en onder alle omstandigheden en alles in
acht genomen volledig normale mensen zijn, maar die desondanks toch ernstige
misdaden begaan, willens en wetens. Het zal voor rechters en volksjurys niet
eenvoudig zijn om altijd het onderscheid te maken tussen deze categorieën en de
vele specifieke gevallen die ertoe behoren.
Een ander voordeel van het benaderen van ons bewustzijn als een activiteit
is hierin gelegen, dat de aloude vraag over het dualisme tussen lichaam en ziel
zinloos wordt. Drieduizend jaar heeft de filosofie en de theologie en het
grootste deel van de andere humane wetenschappen geleden onder de merkwaardige
gedachte dat er iets was dat niet materieel waarneembaar was, maar dat toch
echt bestond, als was het wel materieel. Men dacht dat er naast de voor de mens
tastbare wereld een andere wereld was, die wij onder normale omstandigheden
niet merken, maar die er toch een indringende invloed op uitoefent. Die niet
zichtbare wereld was dan bevolkt met allerlei wezens en krachten, waarmee men
rekening moest houden, wou men niet in zijn ongeluk lopen. Die hogere wereld
was veel belangrijker dan de zichtbare, alles werd erdoor bepaald, alles werd
erdoor verklaard. Ons hele leven moest op dat hogere gericht zijn, niet op het
ondermaanse, op ons korte, futiele, onwaardige leven hier op aarde, maar op
God.
Daar zijn we met onze moderne opvatting over het menselijk brein als
activiteit voorgoed vanaf. Er is slechts één wereld en dat is die waarin we
leven en denken. Er is geen geestelijke wereld naast of boven de andere, er
zijn geen geesten, er zijn alleen levende wezens die met hun hersenen een
specifieke activiteit ontwikkelen, elk naargelang de eigen vermogens. Gedachten
en ideeën zijn geen dingen en ook geen immateriële, geestelijke dingen in een
hogere geestelijke wereld. Het zijn activiteiten van ons brein. Zonder onze
hersenactiviteit bestaan ze niet. Ze komen telkens opnieuw tot leven wanneer
ergens een mens ze activeert in zijn of haar brein en ze verdwijnen onmiddellijk
tijdelijk of voorgoed weer wanneer onze aandacht naar iets anders uitgaat.
De mens heeft dus geen geest, hij is ook niet ergens voor een stuk geest
of geestelijk, hij is een biologisch organisme dat denkt. Hij is letterlijk
homo sapiens, een lid van de biologische soort mens die wetend is, of
kennend. Sapiens is in het Latijn de
werkwoordvorm die wij in het Nederlands het tegenwoordig deelwoord noem(d)en,
naar het Franse participe présent en
het Latijnse participium praesens.
Het drukt een toestand van activiteit uit in het heden, nu: lopend, etend,
vechtend, rustend, vrijend, verlangend, lijdend. Leven is geschiedenis, met een
verleden en een toekomst, maar het is vooral en essentieel nu, wij leven altijd
in het heden. Ons biologisch leven is momentaan, we leven moment na moment,
altijd aanwezig, altijd present. Biologisch leven gebeurt op dat
ondefinieerbare ogenblik van het nu. We beseffen dat pas goed wanneer er een
einde komt aan dat leven, wanneer het nu verdwijnt voor onszelf of voor iemand
uit onze omgeving. Het ene ogenblik is men nog, het volgende ogenblik is men er
geweest, is men niet meer.
Grote filosofen of hun epigonen hebben een naam bedacht voor hun
basisingeving, het faitprimitifvan hun benadering: idealisme, rationalisme, nominalisme, fenomenologie,
positivisme, existentialisme, noem maar op. Sommige denkrichtingen zijn vast
verbonden met hun eigen naam: de Socratische methode, het Platonisme,
Epicurisme, het Thomisme, het Marxisme. Heeft mijn inzicht recht op een eigen
naam, is het origineel? Eigenlijk niet: het wordt impliciet of expliciet gedeeld
door vele hedendaagse denkers en auteurs, al krijgt het niet vaak de nadruk die
ik erop leg. Ik weet dus niet goed of ik er een naam moet voor bedenken. Het
zou wel gemakkelijk zijn, daar dienen namen nu eenmaal voor: de naam volstaat dan
om te weten waarover het gaat. Maar dan moet de naam sprekend zijn, anders zijn
we even ver van huis: karelisme, daarmee weet geen mens wat ik bedoel, nu niet
en over honderd jaar nog veel minder, zoveel pretentie heb ik nu ook weer niet.
Een geleerde omschrijving die bestaande termen combineert, zoals monistisch humanitair
naturalisme, dat zegt ook niet veel, dat moet je weer gaan uitleggen.
Ik zal het dus voortdurend met omschrijvingen moeten doen. Dus niet meer achteloos
spreken over het bewustzijn, het brein, onze geest, ons verstand, ons
denkvermogen, maar over onze activiteit als levende mens, met heel ons lichaam,
met een eersterangs rol voor onze hersenen.
Dit lijkt evident en het is het natuurlijk ook. Maar het is een benadering
die haaks staat op heel mijn opleiding en op de manier van denken die we vooral
in de Westerse beschaving aantreffen. Wij zien het evidente niet meer, wij zijn
teveel gevangen in de metaforen, de beelden die we gebruiken.
Het kan misschien ietwat lachwekkend lijken dat het diepste inzicht waartoe
ik gekomen ben na vijfenzestig jaar leven en lezen en leren zo simpel is: de
mens is een dier dat zijn hersenen gebruikt. Maar toen men Kant erop wees dat
de conclusies van zijn ingewikkelde Kritieken in feite niets anders waren dan
wat het gezond verstand zegt, antwoordde hij niet gepikeerd maar verheugd: al
goed dat het zo is, het zou maar erg zijn als de filosofie tot conclusies zou
komen die niet overeenkomen met het gezond verstand. Zo ook voor mijn
inzicht: het is evident, maar we zien het niet. Ik hoop dat ik door wat ik
schrijf ertoe kan bijdragen dat we de mens en de hele wereld meer van uit dat oorspronkelijk
perspectief gaan bekijken.
Ik betrap me er vaak op dat ik onoplettend in typisch christelijke termen
denk en schrijf. Als ik er niet op let, zou ik af en toe zeggen, zoals mijn
Moeder zaliger zo vaak deed: als t God belieft. Of ik spreek over de jaren die
ons nog vergund zijn. Vergund door wie? We hebben het over het vele goede dat
wij mogen ontvangen, de milde gaven, maar van wie? Het is moeilijk om dat
altijd te vermijden. Maar op de duur gaan metaforen een eigen leven leiden,
komen ze in de plaats van de werkelijkheid. Descartes was een bijzonder
schrander persoon, wellicht een van de meest verstandige die er ooit geweest
zijn. Maar hij was voortdurend hopeloos op zoek naar de fysieke plaats waar ons
bewustzijn zich bevond en hij was ervan overtuigd dat er twee dimensies waren
in het universum. Hij was heel dicht bij de waarheid, maar toch ook weer helemaal
naast de kwestie. Hij had niet het voordeel van de medische en
wetenschappelijke kennis van de hersenen die wij nu al hebben. Maar hij zat vooral
gevangen in de Platonische en neoplatonische christelijke manier van denken,
die een tweede dimensie vereist, vooral om een persoonlijke God mogelijk te
maken.
De oorspronkelijke Copernicaanse revolutie betrof niet zozeer de plaats van
de aarde en de zon en de planeten, die is immers niet veranderd. Copernicus
heeft de zon niet in het centrum van ons stelsel geplaatst, daar was ze al de
hele tijd. Het gaat enkel om de manier waarop wij ernaar kijken. Copernicus en
Galilei hebben ons met andere ogen leren kijken naar dezelfde verschijnselen.
Ze hebben ons geleerd dat de dingen niet noodzakelijk zijn zoals we ze zien of
zoals men zegt of aanneemt dat ze zijn. Als we zelf onbevreesd en
onvooringenomen durven nadenken en experimenteren en overleggen, kunnen we
ontdekken hoe de dingen werkelijk zijn, of toch vaak tot een betere benadering
komen, een die ons helpt om beter te leven.
De mens is een onderdeel van het biologisch leven op aarde, een zoogdier.
Het is een soort die geëvolueerd is via de natuurlijke selectie van toevallige
mutaties tot een uiterst schrander en handig wezen, op basis van onze specifieke
lichamelijke kenmerken, vooral onze buitengewone hersenen. Wij zijn erin
geslaagd zo om een dominante plaats te veroveren op aarde en ons in spectaculaire
aantallen voort te planten. We hebben een materiële beschaving ontwikkeld
zonder voorgaande. Als individu beleven we dat menselijk bestaan gedurende een
relatief korte tijd. We ontstaan uit de bevruchting van een eicel door een
zaadcel. We leven en we sterven. En dat is alles, al de rest zijn verzonnen verhalen,
mooie verhalen soms, maar dikwijls ook erg misleidende, die veel onheil
veroorzaakt hebben en dat nog steeds doen.
We moeten bij alles wat we denken en doen steeds die eerste en diepste
waarheid over onszelf voor ogen houden. Alleen dat kan ons ervan weerhouden om minder
te zijn dan het beste waartoe we in staat zijn.
In tegenstelling tot wat men zou denken op grond van de
benaming is het niet zo dat een vrijdenker geen enkel gezag aanvaardt. Het is
niet daarin dat hij of zij verschilt van de godsdienstige mens, die dan louter op
gezagsargumenten zou steunen.
Om te beginnen gaat het echte onderscheid toch vooral om de
vraag naar de diepste grond; vrijdenkers en gelovigen zullen in het praktisch
leven niet zo erg van elkaar verschillen. De tegenstellingen zullen pas dan
echt duidelijk worden wanneer men vragen gaat stellen naar het waarom. Dan zal
blijken dat de gelovige zich uiteindelijk veeleer beroept op een hoger,
goddelijk gezag, geformuleerd door een wereldse instelling, de kerk; uitspraken
die hij of zij overigens ondersteunt en beaamt, op grond van een mengeling van
rationele en emotionele argumenten.
De ongelovige aanvaardt die niet, niet zozeer omdat ze niet waar
zouden zijn of niet werkzaam of bruikbaar, maar omdat ze apodictisch zijn, geen
tegenspraak toelaten. Maar naast die principiële instelling zal de vrijdenkende
mens elke uitspraak, van wie dan ook, toetsen op haar waarheidsgehalte en haar
bruikbaarheid en dus de facto enkel zijn instemming betuigen met uitspraken die
de test hebben doorstaan, of ze nu gesteund zijn op gezagsargumenten of niet.
Het goddelijk gezag waarop de kerk en de gelovige zich beroepen
is objectief gezien niets anders dan de opinie van instellingen en van mensen. Het
zogenaamd goddelijke is een menselijk verzinsel met het oog op een grotere
overtuigingskracht. De vrijdenkende mens zal zich wantrouwig opstellen tegen
alles wat een dergelijke dogmatische inkleding heeft. Maar het zou getuigen van
kortzichtigheid om aan alle uitspraken die gesteund zijn op gezagsargumenten a
priori elk waarheidsgehalte te ontzeggen. Het is evident niet omdat de Paus
iets zegt dat het onwaar is, al leert de ervaring dat enig wantrouwen niet
misplaatst is.
Het is overigens ook zo dat de vrijdenker evenmin als een
gelovige onmogelijk alles zelf kan bedenken. Hij of zij zal dus evengoed te
rade (moeten) gaan bij anderen en hun stellingen tot de zijne maken wanneer hij
ze als valabel erkent. Ook hier zal er sprake zijn van enig gezag, gewicht en
aanzien, er zijn nu eenmaal mensen die zich onderscheiden door hun inzicht,
gemak van uitdrukking en overtuigingskracht. Wanneer Einstein of Hawking een
uitspraak doet over God zullen meer mensen daaraan aandacht schenken dan wanneer
ik dat doe. Het verschil met het gezag van de godsdienst is dat de vrijdenkende
gezaghebbenden zich nooit (kunnen) beroepen op een hoger gezag, zij spreken
steeds in eigen naam, nooit in die van een god; zij aanvaarden geen openbaring
van een instantie die de mens overschrijdt. Dat is op zichzelf een reden om ze
als potentieel meer geloofwaardig te beschouwen, maar ook niet meer dan dat.
Zij kunnen zich nog steeds gewoon vergissen en doen dat ook.
We moeten er steeds aan denken dat de vrijdenker helemaal niet
beschikt over een onfeilbaar vermogen om goed en kwaad en waar en vals van
elkaar te onderscheiden. Zijn evaluatie van proposities zal rekening houden met
hun interne logica, hun bruikbaarheid, hun aantrekkelijkheid, hun haalbaarheid
enzovoort. Rationaliteit is geen zuivere wetenschap, geen wiskunde. Het is een
menselijke, dus faalbare activiteit.
We moeten ermee rekening houden dat er geen wezenlijk
verschil is tussen stellingen die verdedigd worden zonder een beroep op een
hogere, bovenmenselijke instantie enerzijds en de opvattingen die verkondigd
worden door de godsdiensten. In beide gevallen gaat het immers om mensen die
beweren dat ze gelijk hebben. Aangezien er geen openbaring is, zijn ook de
dogmas louter menselijke opvattingen, die men ook rationeel zal verdedigen. Veeleer
zeldzaam en al bij al relatief onbelangrijk zijn de geloofsinhouden die niet
rationeel te duiden zijn en die louter op een expliciete openbaring gesteund
zijn. De theologie is niets anders dan een rationele verantwoording van het
geloof. Telkens wanneer zij zich genoodzaakt voelt om zich te beroepen op een irrationele,
onverklaarbare maar onmiskenbare openbaring, bekent zij haar intrinsieke onmacht.
Indien het christelijk geloof zich zou ontdoen van dergelijke elementen (zoals
de triniteit, de goddelijkheid van Jezus, de erfzonde, het laatste oordeel, de
onsterfelijke ziel, hemel en hel, engelen en duivels), zou zijn
geloofwaardigheid in ruime mate toenemen, maar dan zou het tevens ophouden een
geloof te zijn. Dat is wat gebeurd is met het protestantisme: door afstand te
nemen van zowel de arcane theologische spitsvondigheden van de Roomse kerk als
van haar werelds gezag, heeft men het geloof grotendeels teruggebracht tot een
menselijke ideologie. In Nederland heeft dat geleid tot een implosie van de
protestantse godsdienst; het katholicisme heeft daar merkwaardig genoeg beter
standgehouden. Dat wijst erop dat rationaliteit niet het enige of belangrijkste
argument is dat mensen gebruiken om hun denken of handelen te funderen.
Godsdienstige gezagsargumenten zijn grotendeels nutteloos: de
gelovige heeft er geen behoefte aan omdat hij of zij bij voorbaat overtuigd is
van de religieuze ideologie die hij aanhangt; voor de vrijdenker zijn ze
onaanvaardbaar omdat hij of zij niet aanvaardt dat er een hoger gezag is dan
het menselijke.
Het is evenmin zo dat de zuiver logische rationaliteit de
ultieme bron en toetssteen is voor de argumenten van de vrijdenker. Er zijn in
de menselijke samenleving belangrijke elementen van emotie en zelfs irrationaliteit
die ten minste voorlopig zonder meer onvermijdelijk zijn. Het is blijkbaar
onmogelijk dat alle mensen altijd en overal volkomen rationeel denken en ook
handelen. De geleide economie heeft het Oostblok en grote delen van Azië in de
vernieling gebracht, terwijl een uiterst irrationeel systeem als de
vrijemarkteconomie een enorme vooruitgang heeft mogelijk gemaakt in de welvaart
van miljarden mensen. De variabelen in de menselijke samenleving zijn zo groot,
de mens is zo onvoorspelbaar, dat het succes van een onderneming in de praktijk
veel minder afhangt van de intrinsieke rationaliteit ervan dan van het (ogenschijnlijk)
toeval. De meest succesvolle ondernemers zijn niet degene die het meest strikt vasthouden
aan de rationaliteit, maar zij die de volatiele tendensen van de maatschappij
het best aanvoelen en er gepast en tijdig op anticiperen. Ook hier is geluk vaak
een betere verklaring van dat succes dan inzicht. De meest gesofisticeerde
computermodellen slagen er niet in om de ups en downs van de economie te
voorspellen, de crashes verrassen de experts evenzeer als de leek.
Dat geldt ook voor discussies over ethische kwesties. Wanneer
we de zaken eenzijdig rationeel bekijken, zou de mens zich in feite niet eens kunnen
schuldig maken aan een misdaad of een overtreding van een morele norm. Wie zou
er diefstal of moord kunnen verantwoorden op rationele gronden? Mensen handelen
vaak erg irrationeel in onbelangrijke kwesties, zoals de keuze van een das of
een sierraad, maar ook in uiterst belangrijke, zoals de partnerkeuze of de
beslissing over het hebben van kinderen.
Elk jaar worden in België 13.500 mensen veroordeeld voor
vluchtmisdrijf; het aantal werkelijke gevallen ligt dus ongetwijfeld veel
hoger; laat ons zomaar even aannemen dat Justitie erin slaagt om in één op vier
gevallen tot een veroordeling te komen, een niet gefundeerde maar evenmin onwaarschijnlijke
veronderstelling. Dat betekent dat er in totaal per jaar wellicht 54.000 keer
iemand vluchtmisdrijf pleegt, dat is meer dan duizend gevallen per week of ongeveer
150 per dag! Niemand zal beweren dat dit wijst op rationeel gedrag; nochtans
gaat het hier en in vele andere dergelijke gevallen om ernstige feiten, vaak met
dodelijke slachtoffers. Wij kunnen niet anders dan vaststellen dat dergelijke
zaken gebeuren. Wij kunnen er onze ogen niet voor sluiten. Mensen kunnen
rationeel handelen en doen dat ook vaak, maar vaak ook niet.
Er zijn geen statistieken die ons zouden kunnen leren of er
bij de vele Belgen die vluchtmisdrijf plegen meer of minder gelovigen zijn dan
ongelovigen. Uit ander statistisch onderzoek zouden we kunnen afleiden dat er
een proportioneel kleiner aantal atheïsten zou bij zijn; die komen meestal ietwat
beter uit onderzoek naar burgerzin en eerlijkheid dan alle andere groepen. Maar
groot zal het verschil allicht niet zijn. Dat wijst erop dat de godsdienstigheid
noch het ontbreken ervan erin slagen om de mens ervan te weerhouden om een zo
laffe en asociale misdaad als vluchtmisdrijf te begaan. Nochtans roept zowel de
seculiere als de christelijke moraal op tot eerlijkheid en het opnemen van de
verantwoordelijkheid voor de eigen daden. Het lijkt dus niet veel uit te maken
tot welke ideologische of godsdienstige groep men behoort: een mens is en mens
en laat zich zijn of haar gedrag niet zomaar voorschrijven, door wie of wat dan
ook. Kijk maar eens hoeveel mensen roken, overdadig drinken, of de GSM
gebruiken achter het stuur.
Wat kunnen we uit deze overwegingen besluiten?
Dat vrijdenkers en gelovigen niet in belangrijke mate van
elkaar verschillen in hun besluitvorming of in hun daden en dat bijgevolg
geloof en ongeloof veel minder belangrijk zijn dan wij geneigd zijn te denken.
Voor al wie vasthoudt aan het geloof moet dat een ontnuchterende vaststelling
zijn. Voor wie het ongeloof verdedigt, is het misschien wel een rechtvaardiging
van zijn of haar afwijzende houding tegenover het geloof, maar tevens een
waarschuwing dat het afwijzen van God en godsdienst alleen noch een
noodzakelijke, noch een voldoende voorwaarde is om een beter mens te zijn. Elke
mens staat elke dag opnieuw voor dezelfde keuzes.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
09-06-2011
Driewerf, maar geen driewerf hoera!
Herman Berger,
Evolutie en metafysica, Damon-Budel,
2001, 208 blz., ong. 17
Ik kwam dit
boek tegen in de stadsbibliotheek Tweebronnen van Leuven en kon niet laten om
het mee te nemen, natuurlijk. Ik heb beloofd om hier geen recensies te maken
van boeken die ik niet echt goed vind en tot nog toe heb ik me daaraan nogal strikt
gehouden. We zullen dus kort zijn. Dit is een typisch tweederangs werk, een
eindeloze dialoog met talrijke andere auteurs en voegt daaraan niets wezenlijks
toe. Het is dus hoe dan ook beter om die auteurs zelf te lezen, behalve dat een
aantal onder hen ook niet de meest originele of prominente zijn. Daarmee is
alles gezegd over dit oninteressant werk.
Herbert De
Vriese, Geert Van Eekert, Guido Van Heeswijck, Koenraad Verrycken, De koningin onttroond. De opkomst van de
moderne cultuur en het einde van de metafysica, Pelckmans-Kapellen, 2005,
308 blz., 24,99
Dit was de
reden voor mijn bezoek aan de stadsbibliotheek: even kijken of dit de moeite
was. Het oordeel is gemengd. Dit is ernstig filosofisch werk, daarvoor niets dan
lof. Maar mijns inziens is enkel de eerste van de vier bijdragen leesbaar voor een
niet-filosofisch geschoold publiek en dan nog! Ik heb voortdurend zitten
denken: is het nu echt niet mogelijk om naast de noodzakelijke analyses wat
meer plaats in te ruimen voor de synthese, voor de resultaten van het
onderzoek, voor de eigen conclusies, voor de zaak zelf? Als je op elke
bladzijde ten minste vijf namen tegenkomt van filosofen, ten minste drie titels
van hun werken en ten minste één citaat, dan heb ik althans de neiging om gaandeweg
moe en moedeloos te worden. Ik vrees met grote vrees dat minder geduldige
lezers dan ik dit werk al na enkele bladzijden opzij zullen leggen. Ik heb de
eerste twee hoofdstukken doorworsteld, het derde en het vierde heb ik
gedeeltelijk gelezen. Dit is voor specialisten, maar die lezen dit ook niet, ze
weten al wat erin staat. Voor wie is het dan geschreven?
John Redwood, Reason,
Ridicule and Religion. The Age of Enlightenment in England 1660-1750,
Thames and Hudson-London, 1976, 1996², 288 pp. notes, bibliography, index, tweedehandsong. 6
Ook voor
dit werk heb ik op mijn tanden moeten bijten, maar ik ben erdoor geraakt, na
twee pogingen en ik heb het me niet beklaagd. Verwacht geen uitvoerige
bespreking van mij, dat heeft geen zin: ofwel lees je het boek en dan heb je
mijn bespreking niet nodig, ofwel lees je het niet en dan heb je ook niets aan
een bespreking. Het gaat er in dit boek immers niet om een concreet standpunt
te verdedigen of een aantal conclusies te trekken. De auteur heeft zich
gedurende enkele jaren uiterst grondig verdiept in deze periode, heeft al de
oorspronkelijke werken gelezen, heeft manuscripten en pamfletten opgezocht in bibliotheken.
Het resultaat daarvan is een indringend overzicht van de grote en kleinere
namen uit de Engelse Verlichting, waarin zowel de voor- als tegenstanders aan
bod komen, misschien de laatste wat meer dan de eerste.
Wat het
boek zeer aantrekkelijk maakt is enerzijds het heerlijke Engels en anderzijds
de overduidelijke uitzonderlijke intelligentie en flair van de auteur. Het is
des te merkwaardiger dat deze zelfde John Redwood na het schrijven van dit magistrale
historisch en filosofisch werk een totaal andere wending heeft gegeven aan zijn
carrière. Hij is in de politiek gegaan, heeft het tot staatssecretaris en minister
gebracht onder Thatcher en deed zelfs een gooi naar het leiderschap van de
Conservatieve Partij, maar werd uiteindelijk verslagen door John Major. Hij
speelt nog steeds een belangrijke rol in de nationale politiek. Op zijn eigen
website vermeldt hij dit boek niet eens. Vreemd.
Als je over
de Engelse Verlichting wil meespreken, kan je niet om dit boek van John Redwood
heen. Het is geen gemakkelijke lectuur, maar het werpt een unieke, typisch
Britse blik op een voor ons vrijwel onbekend aspect van een van de meest fascinerende
periodes uit onze beschavingsgeschiedenis. Zowel de oorspronkelijke gebonden uitgave
uit 1976 als de paperback uitgave die in 1996 verscheen naar aanleiding van
zijn poging om het tot eerste minister te schoppen, zijn te koop voor een
habbekrats.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
22-04-2011
Sam Harris, The Moral Landscape
Sam Harris, The Moral Landscape. How Science Can Determine Human Values, 291 pp., Free Press, New York, 2010; notes (p. 195-238), references (p. 239-279), index; $ 26,99 hardcover, gekocht bij Amazon voor ongeveer 15, maar daar al te koop voor amper $ 7,85 plus verzendingskosten.
Ik besprak hier al de twee vorige boeken van Sam Harris, klik hier en hier.
Je kan het nog eens nalezen en dan zal je merken dat ik geen fan ben van Sam Harris. Ik heb dan ook lang geaarzeld voor ik zijn nieuwste boek kocht en nu ik het gelezen heb, is mijn mening over hem niet veranderd. Zijn eindnoten zijn nog altijd even irriterend: nu eens een droge referentie, dan weer een bladzijden lange excursus of tirade. De bibliografie is een ongestructureerde en daardoor vrijwel onbruikbare opeenstapeling van uiterst diverse elementen, van belangrijke boeken voor een ruimer publiek tot arcane artikels in hooggespecialiseerde en ontoegankelijke wetenschappelijke tijdschriften. Een van de redenen daarvoor is wellicht dat dit boek gedeeltelijk gebaseerd is op zijn doctoraatsverhandeling in de neurowetenschap.
Ook nu weer zijn er briljante bladzijden, maar ook veel teleurstellende uitwijdingen die niet verder gaan dan snel voorbijgestreefde journalistieke controverse. Hijzelf verwijst herhaaldelijk naar dit boek als een filosofisch werk, maar dat is het slechts af en toe en dan nog zelden op een diepgaande manier. Ook de titel en vooral de ondertitel kan hij maar heel gedeeltelijk waarmaken: kan de wetenschap, en daarmee bedoelt hij de positieve wetenschappen, morele waarden vastleggen, vaststellen, ontdekken en vooral ook opleggen?
Hij begint nochtans goed. Vertrekkend van de vaststelling dat wij mensen oordelen over goed en kwaad en dat dit gebeurt in onze hersenen (waar anders, inderdaad), gaat hij opzoek naar de mogelijkheden om in de hersenactiviteiten objectief waarneembare sporen te vinden van dit oordelen. Dat is een goed idee op zich, maar alles hangt natuurlijk af van wat men vindt, van het resultaat van dat onderzoek. Het is immers wel evident dat er sporen zullen gevonden worden van die activiteit, maar helemaal niet zeker dat die sporen uniek en dus significant zullen zijn. Het zou best wel eens kunnen dat activiteiten in bepaalde hersencentra niet specifiek zijn voor één bepaalde inhoud, maar een hele lading aan verscheidene activiteiten dekken.
En dat is het probleem van dit boek. Nergens slaagt de auteur erin om een concrete, bruikbare link te leggen tussen de wetenschappelijk waarneembare hersenactiviteit en de inhoud daarvan. Hij moet dat zelf ook toegeven, maar zegt dan voortdurend dat het niet is omdat we nu nog geen concrete resultaten hebben, dat die er nooit zullen komen. Dat is echter gemakkelijker gezegd dan bewezen, in het Engels noemt men dat een truism, een truïsme, een waarheid als een koe; in het Frans heet dat een lapalissade, naar Jacques de Chabannes, seigneur de La Palisse (1470-1525), op wie Bernard de La Monnoye (15 juni 1641, Dijon - 15 oktober 1728) een populair chanson gemaakt heeft waarin een aantal dergelijke evidenties opgesomd worden, waarvan de bekendste is: hij zou nog steeds in leven zijn, ware het niet dat hij gestorven was, of: cinq minutes avant sa mort, il était toujours en vie.
Het is zeer de vraag of we ooit met apparatuur de hersenen zullen kunnen lezen als een open boek. We moeten ons zelfs afvragen of dat wel wenselijk is. Harris verkneukelt zich herhaaldelijk in het vooruitzicht dat wij ooit over perfecte leugendetectors zullen beschikken, die overal in rechtbanken, parlementen en vergaderzalen allerhande zouden aangebracht zijn en die bij de minste oneerlijkheid een alarm zouden doen weerklinken. Zeker, de rechtspraak zou er veel eenvoudiger op worden en ook internationale bijeenkomsten zouden aan moreel gezag winnen. Maar wie zou een zon wereld willen leven? Harris blijkbaar wel, ik niet. Ik hoop dat we ooit allemaal altijd en overal volkomen eerlijk zullen zijn, uit overtuiging. Harris rekent op de wetenschap om dat af te dwingen. Ik ben een utopist, een optimist, Harris is een pessimist. In feite is hij niet beter dan de fundamentalistische gelovigen die hij zo verfoeit, want ook zij rekenen op zon Big Brother, namelijk God, om de mensen te dwingen om eerlijk te zijn.
Nu we het toch over Harris antiklerikale en antigodsdienstige overtuiging hebben, die in zijn vorige boeken en in talloze artikels in kranten en tijdschriften van zijn hand zo nadrukkelijk aanwezig is, moeten we vaststellen dat hij zich ook nu weer uitvoerig van die kant laat zien. Ik heb vanzelfsprekend geen enkel probleem met die gevoelens, noch met de manier waarop Harris die vertolkt. Ik deel zijn opvattingen volkomen en zijn taal en stijl verschilt niet zoveel van wat je hier al herhaaldelijk hebt kunnen lezen.
Maar ik vind de irritante en ongepaste vermenging van literaire genres in dit boek helemaal niet overtuigend. Ofwel schrijf je een ernstig en evenwichtig boek over de werking van de hersenen en het verband met onze gedachten en onze morele overtuigingen, en zon boek zou ik heel graag lezen, ofwel roer je nog maar eens in de grieventrommel van de atheïst, en ook dat mag voor mijn part gerust nog een tijdje doorgaan. Maar wanneer je de twee probeert te combineren zoals Sam Harris hier gedaan heeft, doet het ene afbreuk aan het andere, veeleer dan het te versterken.
De kwestie die Harris in dit boek wenst ter sprake te brengen is nochtans van zeer groot belang. Wanneer wij onze morele of ethische overtuigingen niet meer wensen te zoeken in dubieuze zogenaamd heilige boeken, in mystieke openbaringen of in de arbitraire verordeningen van godsdienstige sekten, waar kunnen we dan nog terecht? Wat is goed en wat niet? Harris heeft het bij het rechte eind wanneer hij stelt dat het welzijn van de mens de basis van alles is. Maar hij gaat mijns inziens niet ver genoeg op die weg door. Het welzijn van de mens, of de mensheid, is inderdaad de essentie van de zaak, maar dan alleen of in hoofdzaak voor de mens. In mijn opvatting is de mens echter maar een onderdeel van het geheel van het leven hier op aarde en moeten we derhalve ook rekening houden met alle andere levensvormen en met het geheel van onze omgeving. Vervolgens moeten we stellen dat de mens nooit alleen is: mens zijn is altijd medemens zijn. Dat heeft natuurlijk enorme consequenties als we spreken over het welzijn van de mens.
Moraal of ethiek, twee termen voor hetzelfde, heeft te maken met waarden: wat beschouwen wij als waardevol? We kunnen daarbij vertrekken van de meest oppervlakkige zaken, bijvoorbeeld: wij houden van zoete dingen. Als we wat dieper gaan graven, komen we bij meer fundamentele behoeften en hun bevrediging: honger, dorst, behoefte aan beschutting en beveiliging, seksualiteit, zinvolle arbeid en het genot van de vruchten daarvan, solidariteit Als we nog verder gaan, dan komen we bij de grond zelf van alle waarden, de voorwaarde en voor-waarde van alles: het leven zelf. Niets is belangrijker voor elke levensvorm dan het leven, het in leven zijn, het behoud ervan en de voortzetting ervan. Al de andere waarden kunnen we daarvan afleiden en ze er ook op terugvoeren.
Dat is een belangrijke vaststelling: voor het leven hier op aarde is dat leven de hoogste waarde. We moeten dus niet zoeken naar waarden of zingeving buiten de aarde. Aangezien alle leven eindig is, moeten we ook niet zoeken naar iets dat na dit leven zou komen. Het leven is een tijdelijk organisme, dat na verloop van tijd afsterft en waarvan al de samenstellende delen weer overgaan in andere vormen. Het leven is geëvolueerd in grote verscheidenheid en de meest opvallende levensvorm is (nu) de mens, die gekenmerkt is door een uiterst verfijnd verstand. Met dat verstand is de mens in staat om de aard en de samenhang van de dingen enigermate te doorgronden, steeds vanuit het menselijk standpunt. Ook het samenleven van de mensen en de plaats van het individu daarin is voorwerp van onze overpeinzingen en ook daar moeten we met niets anders rekening houden dan wat er hier op aarde is.
Maar ik betwijfel of de positieve wetenschap en meer bepaald de neurowetenschappen, het experimenteel onderzoek van de werking van onze hersenen, ons op langere termijn veel kan bijbrengen, zoals Sam Harris beweert in dit boek, over wat waardevol is voor de mens. Er zijn teveel onbeantwoorde fundamentele vragen die in dat verband steeds weer de kop opsteken. Zelfs indien we zouden ontdekken wat een mens gelukkig maakt, door in de hersenen te gaan zoeken naar de fysieke verschijnselen die met geluk te maken hebben, wat hebben we dan vastgesteld en wat hebben we daaraan? De verleiding lijkt me groot om dan te proberen dezelfde fysieke toestand van de hersenen te veroorzaken op een kunstmatige manier, zoals we nu al doen wanneer we allerlei drugs gebruiken of toedienen. Bovendien is het vinden van één ultieme optimale hersentoestand een dwaze illusie en een ellendige verarming: onze hersenen zijn zo complex en individueel gedifferentieerd, zowel qua fysieke structuur en functioneren, om nog te zwijgen van de gedachte-inhouden, dat het geluk niet kan herleid worden tot één bepaalde vorm van orgastische of mystieke climax. Om Harris eigen redenering te volgen: het is niet omdat bij een grote gelukservaring de hersenen een bepaalde vaststelbare fysieke activiteit ontplooien, dat er geen andere gelukservaringen mogelijk zijn bij identieke hersenactiviteit, of geen andere hersenactiviteiten bij even grote of nog grotere gelukservaringen.
Waar Harris van droomt is een wereld van heroïneverslaafden. Zelfs onze zeer onvolmaakte maar menselijke wereld, waarin zoveel mensen nodeloos lijden onder het geweld, het egoïsme en de machtswellust van hun medemens, is nog veruit te verkiezen boven een wereld waarin de wetenschap ons in staat stelt om met zijn allen gelukzalig aan een stel infusen te liggen tot in eeuwigheid.
Sam Harris is een begaafd auteur, maar het is geen belangrijke wetenschapper en nog veel minder een groot filosoof. Lees hem dus met mate, veeleer als tijdverdrijf, voor het oppervlakkig plezier, maar altijd met gepaste argwaan en het nodig mentaal voorbehoud als het over de diepste grond der dingen gaat; zeker op dat vlak is hij een onbetrouwbare en dus onveilige gids. Of nog beter: lees hem toch maar beter niet, lees liever eens iets dat wel echt belangrijk is.
Ik had de naam van Susan Neiman al enkele keren ontmoet in mijn recente lectuur, maar toen ik enkele recensies las over haar werk, leek het me niet tot het meest onmisbare te behoren. Onlangs echter sprak iemand me over haar in zeer lovende bewoordingen, eraan toevoegend dat ze in Leuven kwam spreken op 9 april 2011. Dat bracht me ertoe twee van haar boeken te bestellen en een ervan heb ik ook meteen gelezen: Susan Neiman, Moral Clarity. A Guide for Grown-Up Idealists, 467 pp., Harcourt, Orlando &c., 2008, hardcover, $ 27, gekocht via Amazon France voor 2,44 plus 5,99 verzendingskosten.
De enige reden waarom ik aan dit boek een korte bespreking wijd, is om eventuele geïnteresseerden te waarschuwen: laat je niet misleiden door de titel noch de ondertitel; je zal in dit boek het ene noch het andere vinden.
Een van de oorzaken daarvan is, dat dit boek in feite een allegaartje is van lezingen die de auteur heeft gehouden, op uitnodiging van opportunistische universiteiten zoals die van Leuven, die ongetwijfeld gecharmeerd waren door haar titels en die van haar boeken en die maar al te blij waren dat ze een vrouwelijke spreker, een moeder van drie kinderen, een filosofe en een Joodse bovendien, konden uitnodigen om te laten zien hoe open en vooruitstrevend ze wel waren.
Neiman (°1955) vermeldt in haar boek ergens dat een van haar professoren haar tijdens haar studies rond 1970 aanraadde om een ander domein uit te kiezen dan filosofie. Zij haalt dat aan als een flagrant bewijs van de vrouwonvriendelijke houding van de academische wereld van toen. Voortgaande op dit boek, meen ik evenwel dat de kans groot is dat haar prof haar toen veeleer een welgemeende persoonlijke stille wenk gaf dan hij een oordeel uitsprak over de geschiktheid van vrouwen überhaupt om aan filosofie te doen. Typisch voor haar dat ze dat toen niet doorhad en blijkbaar nog steeds niet door heeft.
Helderheid van welkdanige soort dan ook ontbreekt ten enenmale in dit boek. De verschillende hoofdstukken vertonen nauwelijks enige structuur of onderlinge samenhang. De stijl is die van de zogenaamd onderhoudende lezing, doorspekt met de klassieke filosofische anekdotes, flauwe grapjes en eindeloos veel verwijzingen naar de kranten, het nieuws en de Amerikaanse politiek. Heel vervelend vond ik de hebbelijkheid die ze heeft om anderen aan het woord te laten in haar eigen woorden; zo laat ze Socrates, Kant &c in de directe rede spreken, dus niet: Kant zegt dat je de mens nooit als een middel mag gebruiken, maar: Gebruik een mens nooit als een middel. In dit voorbeeld is het evident dat het om Kant gaat, omdat het een rechtstreeks en bekend citaat is, maar voortdurend laat Neiman de lezer in het ongewisse of hij nu Kant aan het lezen is (in de gepopulariseerde stijl van Neiman), dan wel Neiman zelf, en het onderscheid tussen de twee is wel belangrijk (en groot!).
Met een titel zoals de hare, mag een mens toch iets verwachten over de fundamenten van onze moraal, en dat op een verhelderende manier. Ik althans heb het niet gevonden. Er worden heel wat klassieke themas aangekaart, naast veel voorbeelden uit de recente geschiedenis, maar dat gebeurt allemaal op een zeer oppervlakkige, vage, verwarde, nodeloos ingewikkelde, wijdlopige en ongestructureerde manier.
Ik kan de verleiding niet weerstaan om haar rechtstreeks te citeren (p. 416): When we look for moral clarity, what we often get is kitsch.
Daarmee is voor mij alles gezegd over dit zeer teleurstellende boek. Misschien verklaart dat ook zijn belachelijke prijs.
Zoals je kan zien is het boek in het Nederlands vertaald, 17,99 paperback.
Gisteren stelden we hier dat iedereen vrij moet zijn om te denken, te zeggen en te schrijven wat hij of zij wil. We noemden dat een voorwaarde voor het volwaardig mens zijn. We voegden daar wel onmiddellijk aan toe dat niet alle gedachten en ideeën evenwaardig zijn en haalden het racisme aan als een duidelijk minder nobele manier van denken. Hoe moeten we dan omgaan met afwijkende en zelfs ronduit verwerpelijke opvattingen?
Een eerste moeilijkheid is deze: hoe maken we het onderscheid tussen goed en kwaad als het over gedachten, opvattingen, ideologieën gaat? Een opvatting kan negatieve gevolgen hebben op verschillende manieren en voor verschillende mensen, voor de betrokkene zelf en/of voor anderen. We blijven dus bij onze stelling dat niet het hebben van een opvatting verkeerd is; enkel de gevolgen ervan kunnen we aan een oordeel onderwerpen.
Laten we bij ons voorbeeld blijven: racisme. Er zijn mensen die zo denken, dat is evident. Zolang het daarbij blijft, kan men niet van een misdaad spreken. Maar onze gedachten hebben steeds een invloed op het gedrag, ze zijn niet vrijblijvend. Iemand die mensen van andere rassen als minderwaardig beschouwt, zal dat allicht ook laten blijken. Hij of zij zal die andere mensen niet behandelen zoals eigen rasgenoten en zal hen bijvoorbeeld bepaalde rechten ontzeggen, of hen beschimpen of zelfs geweld aandoen. Racisme kunnen we als een minder goede manier van denken beschouwen omwille van de negatieve gevolgen ervan voor de mensen die erdoor uitgesloten en gediscrimineerd worden. Racisme kan ook negatieve gevolgen hebben voor de persoon zelf. Door zich zo op te stellen, sluit men zich af van anderen, niet alleen van de mensen die men als minderwaardig beschouwt, maar ook van de meerderheid van de mensen, die racisme terecht afwijzen en de praktijk ervan zelfs bij wet verbieden. Men miskent de fundamentele mensenrechten van een deel van de bevolking. Men plaatst zich zo in een situatie en een gezelschap waarin men van kwaad tot erger kan gaan. Ideologische racisten worden dan geweldenaars die andere mensen schade toebrengen, alleen omdat ze een andere huidskleur hebben.
Racisme en andere vormen van discriminatie zijn strijdig met het gelijkheidsbeginsel, dat zegt dat alle mensen over dezelfde fundamentele rechten beschikken. We kunnen dus globaal dezelfde morele criteria toepassen op gedachten, ideeën en ideologieën als op daden. In de grondwet van de U.S.A staat dat alle mensen als gelijken geboren worden, maar het heeft geduurd tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw eer zij hun burgerrechten konden opeisen. Belgische vrouwen kregen pas in 1946 stemrecht. Er is vandaag nog overal rabiaat racisme en zware discriminatie.
Ook de twee andere principes, vrijheid en solidariteit zijn goede toetsstenen voor de opvattingen die mensen hebben. De meest gehoorde kreet bij alle revoluties is deze: vrijheid! Elke ideologie die de individuele vrijheid van mensen nodeloos en willekeurig aan banden legt, kunnen we zonder meer afwijzen. Even zo voor de solidariteit: wanneer mensen de solidariteit afwijzen en de onbeperkte vrijheid van het individu prediken, kunnen we meteen zeggen dat dit een afkeurenswaardig standpunt is. Het extreem communisme en het onbeperkt kapitalisme zijn dus geen van beide goede ideologieën.
Wij weten nu dat we onze morele regels ook mogen toepassen op de ideeën die mensen hebben. Maar wij zijn vertrokken van de gedachte dat de gedachten vrij zijn, ook als ze moreel verwerpelijk zijn. Enerzijds keuren we het racisme terecht af, maar anderzijds blijven we beweren dat mensen de vrijheid moeten hebben om racistisch te denken, te spreken en te schrijven. Hoe rijmen we dat tezamen?
Het antwoord vinden we in het feit dat de vrije meningsuiting een algemeen recht is. Racisten mogen racistisch denken en die mening ook verkondigen, maar antiracisten mogen dat ook. Men mag dus de mening van anderen betwisten en zelfs bestrijden, maar steeds binnen het domein van de gedachten, het gesprek en de media. Het gaat pas fout wanneer er door de enen of de anderen geweld wordt gebruikt, wanneer men ideeën met andere middelen dan het woord opdringt. Dat kan bijvoorbeeld door individuele of collectieve hersenspoeling, door massale propagandatechnieken, door een opvoedingssysteem of met bruut geweld, door het elimineren van ideologische tegenstanders en andersdenkenden. Hitler heeft zo onder meer naar eigen zeggen de vrijzinnigheid in Duitsland uitgeroeid, Robespierre schakelde meedogenloos alle politieke tegenstanders uit, net zoals Stalin, Pol Pot
Wij weten nu dat wij ideeën kunnen beoordelen op dezelfde manier als daden. We weten ook dat we de ideeën die wij als verwerpelijk beschouwen zonder meer mogen bestrijden, zolang dat we dat op een niet-gewelddadige manier doen, dus niet door ze te verbieden of door de mensen die ze verspreiden te bestraffen, maar wel door aan te tonen waar ze verkeerd gaan en door ze te confronteren met andere en betere ideeën. Wij mogen dus andersdenkenden proberen te overtuigen van ons gelijk en hun ongelijk. Dat is meteen een oproep tot alle mensen van goede wil om zich voortdurend waakzaam op te stellen tegenover alle gevaarlijke ideeën, maar ook om de goede, de beter en de beste ideeën zoveel als mogelijk te propageren. Wij mogen ons nooit laten verleiden tot laksheid op dat punt. Al te vaak zijn het de mensen met de meest betwistbare ideeën die het hoge woord voeren, terwijl de waarden die door de meerderheid worden gedragen en door de moreel meest hoogstaande vertegenwoordigers worden vertolkt, niet de aandacht krijgen die ze verdienen.
Evenmin mogen we ons verschuilen achter vage formuleringen en traditionele maar ongegronde opvattingen. Elke politieke partij heeft het over waarden, zelfs over fundamentele waarden, maar zij preciseren nooit wat ze daarmee bedoelen of waarop deze waarden gesteund zijn. In Vlaanderen is dat vooral bij de christendemocraten een blijvend probleem. Men verwijst voortdurend naar de christelijke waarden, maar men distantieert zich keer op keer terecht van het kerkelijk instituut dat die waarden omschrijft, fundeert en oplegt. Wanneer men aan christelijke politici vraagt welke die christelijke waarden zijn, krijgt men nauwelijks enig antwoord, hoogstens enkele algemeenheden die elkeen kan onderschrijven. En dat terwijl de principes zelf van het christendom en daardoor veel van de concrete voorschriften, radicaal in tegenspraak zijn met de universeel aanvaarde mensenrechten en niet te verenigen zijn met een objectieve menselijke ethiek. Enkele voorbeelden volstaan om dat aan te tonen. De vrouw heeft in de kerk niet dezelfde rechten als de man; de kerk heeft zelfs vastgelegd dat dit onderwerp niet meer kan besproken worden. Dat is ook zo voor het verplichte celibaat voor de priester. Deze beide voorschriften zijn strijdig met de meest fundamentele mensenrechten, er is geen enkele objectieve waarde die door deze wetten wordt bevorderd of gevrijwaard. Het zijn gewoon historisch gegroeide inhumane afwijkingen, het resultaat van eeuwenoude perverse opvattingen over de vrouw en over de menselijke seksualiteit. Het zou de denkers en de ideologen van een christelijke EN democratische partij sieren indien zij daarover een duidelijk standpunt zouden innemen, in plaats van telkens wanneer men hen met deze vragen confronteert, de vlucht te nemen in een verwijzing naar een scheiding van kerk en staat die in flagrante tegenspraak is met de benaming zelf van hun partij.
Ik betreur het dat men in het maatschappelijk debat zo weinig aandacht schenkt aan het verspreiden en bespreken van de vrijzinnige standpunten, terwijl de uiterst vage en ongesubstantieerde zogenaamd christelijke als een onaantastbaar gedachtegoed blijven verspreid worden. En dat gaat echt niet over loze leuzen of vage begrippen. Een voorbeeld zal dat duidelijk maken.
Vandaag is euthanasie een onderwerp dat zeer concreet is voor een groot aantal Vlaamse mensen. Wij worden ouder, veel ouder dan vroeger en dat heeft zijn gevolgen. Er zijn nu meer ouderen van dagen in de maatschappij en zij hebben veel meer te maken met allerlei ouderdomsverschijnselen. De medische kennis is er enorm op vooruitgegaan, ook en misschien vooral in de gerontologie. Ouderenzorg, zowel in rust-en verzorgingsinstellingen als via de thuiszorg, is een belangrijke maatschappelijke taak. Dat alles brengt met zich mee dat heel veel ouderen het levenseinde zien naderen. Velen van hen, of van ons, want ik ben ook officieel een senior, zijn nog zeer actief, gezond en bewust. Maar anderen zijn soms erg beperkt in hun mogelijkheden, lijden aan pijnlijke ziekten zoals kanker, of hebben te maken met mentale achteruitgang of totale dementie. Onze kinderen en kleinkinderen en iedereen die met ons te maken heeft, staat voor de vraag naar de actieve levensbeëindiging, de euthanasie. Op welk moment nemen wij afscheid van het leven? In hoeverre mogen wij ingrijpen in dat proces? Dat is een prangende vraag voor velen onder ons.
Voor de katholieke kerk is het een onbespreekbare zaak: actieve levensbeëindiging is verboden, het is een vorm van moord. Maar in de praktijk zien we dat er allerlei achterpoortjes zijn en schimmige protocollen, waarbij wel degelijk ingegrepen wordt in het sterfproces. Er is de palliatieve zorg, waarbij men het lijden verzacht, door het bestrijden van de symptomen en een doorgedreven onderdrukking van de pijn. Men beweert dat dit voor de meeste patiënten kan volgehouden worden tot aan hun natuurlijke dood, met het behoud van een aanvaardbare levenskwaliteit, ook wat betreft het bewustzijn. In mijn eigen directe omgeving heb ik kunnen vaststellen dat dit zeker niet bij iedereen het geval is.
In de palliatieve zorg probeert men de ongeneeslijk zieke mens dus niet te genezen, maar wel het lijden draaglijk te maken. In een recent artikel in de Campuskrant van de Leuvense universiteit stelt men: Slechts bij een à twee procent van de patiënten kunnen we de symptomen niet voldoende bestrijden om een comfortabel einde te garanderen. Dan is het goed dat we in die uitzonderlijke situaties kunnen beschikken over de mogelijkheden van palliatieve sedatie of voor sommigen euthanasie.
Wat bedoelt men precies? Palliatieve sedatie gebeurt door het toedienen, tijdens de allerlaatste levensfase, van een zo grote dosis chemische producten (we kunnen het geen echte geneesmiddelen noemen) dat de patiënt wegzinkt in een diepe verdoving, waaruit hij of zij niet meer verondersteld wordt te ontwaken. Het overlijden zelf gebeurt dan spontaan, niet ten gevolge van de toegediende middelen, binnen een periode die tot zeven dagen en meer kan gaan. Omdat de echte dood als het ware natuurlijk is, onafhankelijk van de verdoving, zal men geneigd zijn om het ogenblik waarop men overstapt naar palliatieve sedatie, zo lang mogelijk uit te stellen. De reden waarom men de patiënt in een verdoving brengt die men als onomkeerbaar beschouwt, is immers dat de normale palliatieve pijn- en symptoombestrijding niet meer als afdoende ervaren wordt, door de patiënt en door de omgeving.
Meteen zien we een aantal problemen opduiken. Men heeft geen controle over het tijdstip van het begin en over de duur van de sedatie. Men moet dus proberen om die periode zo kort mogelijk te houden, het is niet de bedoeling dat ze maanden duurt, bijvoorbeeld. Men zal dus zo lang mogelijk wachten met het begin ervan en daarbij een afweging maken tussen de pijn en het ongemak dat iemand nog aankan enerzijds en de noodzaak om de periode van de sedatie niet onmenselijk lang te rekken. Maar wat als de pijn zo groot wordt en de symptomen zo ondraaglijk, terwijl er geen enkele reden is om aan te nemen dat de natuurlijke dood nabij is? Mensen kunnen soms een zeer lange en zeer pijnlijke doodstrijd doormaken, waarbij geen gewone verdoving helpt, tenzij de sedatieve.
Wat weten wij over wat er gebeurt met het bewustzijn van iemand die definitief sedatief verdoofd is? Welke middelen gebruikt men daarvoor? Hebben die invloed op de verstandelijke vermogens? Op allemaal? Op de emoties? Totaal? Blijft men vocht en voedsel toedienen? Zuurstof? Dromen sedatieve patiënten? Hebben zij nog passief contact met de buitenwereld? Horen zij? Het is niet omdat iemand uiterlijk zeer kalm is en er bijna gelukzalig bij ligt dat hij of zij volledig buiten bewustzijn is, dat weet men van comateuze patiënten die na lange tijd toch ontwaken of van patiënten die soms jaren volledig verlamd zijn maar al die tijd een belangrijke vorm van intern bewustzijn en zelfs waarneming bewaren, zonder dat ze daaraan uitdrukking kunnen geven.
Men antwoordt altijd geruststellend en met een ongefundeerde zelfzekerheid op dergelijke vragen, maar ik heb daarbij ernstige twijfels, want zeker weet men het niet. Maar stel dat het inderdaad zo is dat de palliatieve sedatie zeer efficiënt is, dat de patiënt in feite in een diepe, irreversibele coma of hoe men het ook noemen wil, gebracht wordt, dat er geen enkele hersenactiviteit meer kan vastgesteld worden. In feite heeft men dan actief de patiënt hersendood gemaakt, in afwachting dat ook de rest van zijn lichaam de strijd staakt. Indien dat het geval is, en dat zou best zo zijn, om zeker te zijn dat men niet zomaar iemand oppervlakkig verdooft voor het oog van de omstanders, terwijl hij of zij in een hel belandt, wat is dan nog het verschil met euthanasie, waarbij men niet alleen de hersenfuncties uitschakelt, maar tegelijk alle levensfuncties?
De sedatie waarvan sprake is in feite een vorm van euthanasie, daar kan men niet om heen. Wanneer men iemand hersendood maakt, is die persoon in feite gestorven. Het is een onomkeerbaar proces, of het is althans zo bedoeld. Patiënten die geen enkele hersenactiviteit meer vertonen, laat men in de praktijk altijd sterven, men houdt ze niet kunstmatig in leven, tenzij in perverse situaties, waarbij de omgeving of de leiding van de instelling dat om principiële of vaker nog religieuze redenen eisen. Sedatie is dus als term een eufemisme voor euthanasie, meer niet. Palliatieve sedatie is echter ook een onnodige complicatie in wat men eigenlijk doet, namelijk het actief beëindigen van het menselijk leven van de patiënt. Het is niet omdat het proces waarbij de levensfuncties een na een stilvallen langer duurt, dat het daardoor ook een meer menselijk of minder pijnlijk proces is, voor de patiënt of voor de familie.
Waarom doet men het dan? Omdat het, volgens een bepaalde handige maar grondig oneerlijke interpretatie, geen actieve levensbeëindiging is, die verboden is door de katholieke leer. En dus kiest men in katholieke ziekenhuizen, die in Vlaanderen de overgrote meerderheid uitmaken, voor die formule en weigert men patiënten de euthanasie waarom ze soms vragen. Men verzorgt de patiënt palliatief zolang men kan; als dat onmogelijk geworden is, dan maakt men hem of haar hersendood (dat hoop ik althans). De rest van het lichaam zal dan een natuurlijke dood sterven, na enige tijd. Al die tijd zorgt men voor een gepaste begeleiding, van de patiënt en van de omgeving. De kosten vallen grotendeels ten laste van de ziekteverzekering, dat wil zeggen van de gemeenschap.
Ook ongelovigen en atheïsten zullen wellicht vaak kiezen voor deze ogenschijnlijk zachte, schroomvolle, niet overhaaste, niet agressieve formule. Om de redenen die ik hierboven heb uiteengezet, is dat niet mijn keuze. Het is niet meer dan het uitstellen, zogenaamd ten behoeve van de familie, van wat toch moet gebeuren. Het lijkt op het eerste zicht voor sommigen een meer aantrekkelijke verpakking van hetzelfde, namelijk euthanasie, waarbij men op een bepaald ogenblik een einde maakt aan alle levensfuncties, meestal door eerst te verdoven en dan het hart te laten stoppen.
Dit lijkt me een eerlijker procedure. Men kan het moment van de euthanasie net zo goed afspreken met de patiënt en de omgeving als dat van het inzetten van de sedatie. Het enige verschil is dat het lichaam bij euthanasie niet nog een tijdje nodeloos warm gehouden wordt, zonder dat er enige menselijke waardigheid of activiteit is. Ik zou dat persoonlijk niet wensen: als ik afscheid neem, dan is dat met heel mijn lichaam, niet alleen met mijn bewustzijn. Wanneer ik het laatste vaarwel heb gezegd aan mijn geliefden, wens ik dat ik helemaal dood ga, niet half, niet misschien, eventueel of enigszins en dat men nog een tijdlang opgescheept zit men mijn stoffelijk overschot.
Palliatieve sedatie is een nodeloze, zinloze complicatie van een ingrijpend maar zeer eenvoudig en onvermijdelijk proces: sterven. Wanneer wij ons afvragen welke waarden en rechten hier beschermd worden, dan blijven wij het antwoord schuldig. Het gaat om een louter cosmetische procedure, die in feite maar twee oorzaken of (drog-)redenen heeft: enerzijds het kerkelijk verbod op de normale euthanasie en anderzijds de toch wel zeer merkwaardige veronderstelling dat het voor de omgeving minder pijnlijk zou zijn indien het lichaam van hun geliefde, van wie men als persoon definitief afscheid genomen heeft, nog enige tijd kunstmatig in een uiterst bedenkelijke vorm van leven gehouden wordt, waarbij het afbraakproces dat door de ziekte was ingezet onverminderd doorgaat en de onbeschrijflijke pijn van die doodsstrijd alleen nog kan onderdrukt worden, indien dat al het geval is, door een definitieve uitschakeling van alle bewustzijnsvermogens en dus van de mens zelf.
Dit is een voorbeeld van het toepassen van de vage religieuze vooroordelen die de kerk bij onze Vlaamse mensen gedurende generaties ingehamerd heeft, zonder er veel over na te denken, enkel en alleen vertrekkend van een kerkelijk dogma, dat men als eeuwig en absoluut geldend verdedigt tegen alle beter weten in. En om het dogma, in dit geval: gij zult niet doden, te redden, praat men de mensen een formule aan die in de grond in niets verschilt van datgene wat verboden is, niet vanuit het theologische dogma zelf, natuurlijk, want dat zou niemand echt overtuigen, maar vanuit een typisch christelijke zweverige verdoezeling van de feiten, waarbij over de patiënt niet meer gesproken wordt, want die heeft men de facto uitgeschakeld en waarbij alle aandacht kan gaan naar de omgeving, die zogezegd troost zou vinden in het feit dat de geliefde daar wel ligt te creperen, enige tijd, maar het toch wellicht niet meer voelt. Dat is je reinste hypocrisie en een cynisch spel met de gevoelens van de mensen onder de moeilijkste van alle omstandigheden. Voor mij is dat helemaal geen troost, maar een waarlijk verschrikkelijke gedachte.
Ratio, rede als we stilstaan bij een belangrijk begrip als dit, weten we meteen niet meer wat zeggen. Laten we toch maar een poging doen.
Rede is ons verstand gebruiken: gebruik toch uw verstand! Ons verstand situeert zich in ons hoofd. Denken doen we met onze hersenen. Maar dat is niet het enige wat we met onze hersenen doen. Ook onze emoties behoren essentieel tot onze verstandelijke vermogens, ook dat gebeurt in onze hersenen. Recent onderzoek heeft aangetoond dat onze hersenen bestaan uit verscheidene delen, die elk gespecialiseerd zijn in bepaalde activiteiten. Maar het is even duidelijk dat geen enkele van die hersenzones onafhankelijk van al de andere kan werken. Wanneer zelfs maar een klein gedeelte van de hersenen forfait geeft of beschadigd geraakt, komt de hele persoonlijkheid in het gedrang. We hebben dus in onze hersenen niet één centrum dat zich bezig houdt met de rede, het puur verstandelijk redeneren en een ander, dat uitsluitend met onze emoties begaan is; en misschien nog een derde waar ons geheugen gehuisvest is en een vierde waar ons vermogen tot taal huist en zo verder. De rede, het verstand, dat zijn slechts woorden waarmee we bepaalde specifieke activiteiten van het geheel van onze hersenen benoemen. Om helder na te denken moeten we kunnen rekenen op al onze verstandelijke vermogens, niet slechts over een deel.
Met de rede bedoelen we in het bijzonder dat gebruik dat zich niet uitsluitend of vooral laat leiden door rauwe emotie, maar dat op die emoties reflecteert, dat zich bewust wordt van de emoties en ze incalculeert of juist verwerpt bij het nemen van de beslissingen.
De mens kan daardoor verschillende belangen afwegen tegen elkaar: direct genot of een uitgesteld maar hoger genot of een hogere waarde? De krekel en de mier De redelijke mens is niet het machteloze slachtoffer van zijn brute, primaire emoties, maar houdt steeds de belangrijkste menselijke waarden in ere. De mens is vooruitziend en houdt rekening met eerdere ervaringen en aangeleerde wijsheid. Alcohol drinken geeft een vorm van onmiddellijk genot, maar ook een kater, het tast je hersencellen aan, het leidt tot verslaving, het beïnvloedt je gedrag, het bedreigt je sociaal functioneren Je kan jezelf opleggen om niet te drinken, of met mate.
De basisdrift van de mens is persoonlijk zelfbehoud en instandhouding van de soort door voortplanting en door het vormen van een gunstige samenleving; daarbij komt de empathie, die spontaan de gevoelens van zelfbehoud plaatsvervangend opwekt tegenover onze partners, onze nakomelingen, onze vrienden &c. in afnemende mate van verwantschap of vriendschap. Uit eigen ervaring weten we dat als we met een hamer op onze vinger slaan, dat behoorlijk pijn doet. Als we dan zien hoe iemand anders op zijn duim hamert, dan ontlokt ons dat een reactie. Als het gaat om uw zoon, dan kan je als het ware de pijn zelf voelen. Als het gaat om een filmpje op tv over een Japanner die zijn huis aan het verbouwen is, dan schieten we in een lach. Medelijden, empathie is een relatief begrip.
De rede stelt ons in staat om de complexe belangenconflicten die zich voortdurend aandienen op een bevredigende wijze op te lossen. Ik voel me aangetrokken tot een persoon die ik ontmoet; maar veeleer dan daarop onmiddellijk in te gaan, zal ik een afwachtende of voorzichtige houding aannemen. Ik weet immers dat die andere persoon waarschijnlijk helemaal niet zal zijn zoals ik nu denk, dat die een eigen leefwereld heeft die ik zomaar niet kan binnendringen en eventueel vernietigen, dat toegeven aan mijn verliefdheid misschien wel aangenaam zal zijn voor mij, maar ook veel andere waarden en belangen kan bedreigen.
Redelijk denken en handelen is dus een kwestie van afwegen, van vergelijken en van keuzes maken. Het is geen kwestie van genot of afzien van dat genot, maar een keuze tussen verschillende vormen en gradaties van genot. Daarbij zal de hoogste waarde steeds de primaire zijn: het individueel overleven onder de meest bevredigende omstandigheden, het samenleven in gemeenschap en de instandhouding van de soort door de voortplanting. Dat is de basis van alles, daarover zijn we het meest bezorgd, dat mogen we nooit helemaal of gedurende langere tijd uit het oog verliezen. Men zegt wel eens dat een kort, intens leven beter is dan een lang leven waarin niets speciaals gebeurt. Maar hoeveel mensen zouden er kiezen voor het korte leven, indien ze voor de keuze gesteld werden?
Hoe die topprioriteit concreet ingevuld wordt, hangt af van de unieke combinatie van gegevens in elk van ons. Er zijn allicht wel enkele min of meer algemene regels. Gij zult niet doden, gij zult het bezit of de echtgenote van een ander niet begeren, gij zult niet liegen Maar op elke regel is er een uitzondering en regels kunnen ook met elkaar in conflict komen, er zijn in het leven lastige dilemmas en onoplosbare problemen: damned if you do, damned if you dont. Het komt mij voor dat als we in dergelijke situaties de basisprincipes in eer houden, we al behoorlijk ver komen. Dat kan dan als een eerste belangrijke regel voor het denken en het handelen gelden. Om te kunnen genieten moet je leven, dus zorg er eerst voor dat je in leven blijft. Om in leven te blijven, heb je de anderen nodig, dus maak dat je met hen kunt samenleven. Overleven doe je op deze aarde, dus draag zorg voor je milieu.
Dat de primaire waarden primeren, dat ze voorrang hebben op de secundaire, betekent dat we ze in ons afwegen het grootste gewicht geven, in die mate zelfs dat zij beslissend zijn wanneer ze in conflict komen met andere belangen. Met de auto naar het werk rijden is voor de meeste mensen blijkbaar aangenamer dan met het openbaar vervoer of met de fiets. Dat merk je elke morgen en avond. Maar de vervuiling die dat meebrengt, kan levensbedreigend zijn. Op dat ogenblik zetten we de auto aan de kant, vrijwillig of gedwongen. Overleven is belangrijker dan het bedenkelijke plezier van in de file te staan.
Maar het brengt ook mee dat die waarden ons opeisen. De mens is een vreemd wezen, dat zich in zijn leven met allerlei zaken bezighoudt. Mensen hebben de neiging om zich te specialiseren, om intensief of zelfs obsessief met een bepaald aspect van het leven bezig te zijn en andere te verwaarlozen. Dat kan te maken hebben met de taakverdeling die het samenleven met zich meebrengt: je hebt loodgieters en computerspecialisten, handenarbeiders en meer intellectuele types. Maar vaak is die specialisatie veeleer een hobby en dat kan werkelijk de meest vreemde en zelfs bizarre vormen aannemen. Het gaat van min of meer onschuldige verzamelwoedes tot ziekelijke dwangneuroses. Zo heb ik me destijds verbaasd over mijn jeugdvriend André, de meest begaafde en verstandigste jongeman die ik ooit heb mogen ontmoeten: hij verzamelde de deksels van luciferdoosjes in dikke albums. Zelf maak ik me schuldig aan het verzamelen van postuurtjes. De boog kan niet altijd gespannen staan, het is goed van een onschuldige hobby te hebben, het beantwoordt blijkbaar aan een menselijke drang.
Maar het bezig zijn met een onschuldige hobby mag niet de hoofdzaak worden. We moeten onze primaire doelstellingen steeds voor ogen houden en daar vooral mee bezig zijn, rechtstreeks of onrechtstreeks. Hobbyvissen is een hobby als een andere, maar wie de hele dag niets anders doet, verengt zijn leven al te zeer en kan moeilijk als een volwaardige deelgenoot gezien worden in de samenleving. We zouden idealiter het grootste gedeelte van onze mentale en materiële energie moeten besteden aan de instandhouding van onze persoon, aan de samenleving en het milieu en aan de instandhouding van de soort door de voortplanting (al dan niet actief). Wanneer dat al te zeer ontbreekt in ons leven, moeten we ons vragen gaan stellen.
Onze materiële noden vragen steeds minder inspanning, dank zij onze technologische samenleving. Er komt dus meer tijd vrij voor niet-essentiële bezigheden, voor tijdverdrijf, voor het genieten van de aangename kanten van het leven. Voor velen is dat het vrolijk meedraaien in de entertainmentindustrie. Enerzijds werkt men keihard, anderzijds geniet men zo intens mogelijk. Men gaat zo van de ene piek naar de andere. Er is dan nog maar weinig plaats voor gestadig leven in een gezonde mengeling van werk en genot, of voor genot in het werk. Het werk wordt dan meer en meer gezien als een onaangename bezigheid, die ons weerhoudt van het genot. Negotie, een oud woord voor handel, komt van negotium, letterlijk de afwezigheid van vrije tijd. Voor Marx was alles wat de mens afhoudt van het nietsdoen (otium) een vorm van vrijheidsberoving, een aliënatie.
Redelijk leven, rationeel denken heeft dus te maken met de prioriteiten die we stellen. We denken na over onze emoties. We doen niet zoals Acchille Van Acker destijds memorabel zei: dabord jagis et puis je réfléchis.
Een ander aspect van de samenwerking tussen de rede en de emoties, naast het min of meer beredeneerd nastreven van het genot, is het vermijden van pijn, dat zelf slechts een andere formulering is van het genotbeginsel. Maar vermijden van pijn staat niet gelijk met genot. Genot en pijn staan aan de beide uiteinden van een schaal waarvan het middenpunt de ataraxie is, de onverstoorbaarheid, het rustig en ongehinderd beleven van het bestaan. Toch ligt die ataraxie dichter bij genot, omdat de afwezigheid van pijn op zichzelf al als een positieve ervaring geldt.
De mens is evenzeer bezig met het angstvallig vermijden van pijn als met het actief nastreven van genot. De kans op pijn is immers zo groot, dat als men niet voorzichtig is, de pijn voortdurend zal toeslaan. Het leven is precair. Wie enkel aan het genot denkt, verliest het risico op pijn uit het oog. De rede zal waarschuwen voor de mogelijke pijn die een onbeheerst nastreven van het genot met zich meebrengt.
De redelijke mens zal dus zijn aandacht vooral richten op de primaire menselijke activiteiten en zijn energie vooral daaraan besteden. Wie daarvan in belangrijke mate afwijkt, beleeft zijn mens-zijn op een minder dan optimale manier. Het is mogelijk dat dat op een onschuldige manier gebeurt, dat wil zeggen dat de persoon zelf noch de maatschappij eronder lijden. Toch moeten we inzien dat al de tijd die we besteden aan onbelangrijke zaken, in principe te kort doet aan de meer belangrijke. Dat wil niet zeggen dat we altijd en uitsluitend met de belangrijke moeten bezig zijn, maar toch vooral.
Dat brengt me bij een van mijn blogcorrespondenten. Hij is naar eigen zeggen christelijk gelovig, gelooft in astrologie en nog veel vreemdere zaken. Ik neem hem als voorbeeld van de zeer talrijke schare van mensen die de wereld bekijken op een niet-rationele manier. Op zichzelf is daar niets verkeerds mee, door zo te denken berokkent men niet meteen zichzelf of anderen grote schade. Maar het is een niet-efficiënte, onproductieve en steriele manier van denken. Als iedereen daarmee bezig was, dan zaten we nu nog in de Middeleeuwen. Het kan zijn dat de zogenaamd wetenschappelijke denkwijze zeer onvolmaakt is, maar we kunnen niet anders dan vaststellen dat ze onze maatschappij op een indrukwekkend manier ten goede heeft veranderd op vrijwel alle mogelijke vlakken. Denk alleen al maar aan wat de wetenschap heeft bereikt in de geneeskunde en voor het spectaculair opvoeren van de gemiddelde leeftijd van de mens.
Enerzijds zijn wij mensen allemaal op een of andere manier bezig met het opbouwen van een maatschappij die gesteund is op wetenschappelijke inzichten, anderzijds heb je mensen die op een totaal onwetenschappelijke manier in het leven staan, te midden van die zelfde wereld, gebruik makend van de vele resultaten van die wetenschap, maar zelf de wetenschappelijke ingesteldheid en de rationaliteit verwerpend. Toch sluipt de rationaliteit ongewild en ongemerkt weer naar binnen, want wat is godsdienst en astrologie anders dan de rationele verwoording van niet-rationele principes? Zelfs de meest fundamentalistische gelovigen zoals Jehovas Getuigen, doen een beroep op de (in hun ogen) meest overtuigende argumenten om hun geloof te verspreiden. De astrologie is een echte pseudowetenschap, ze gebruikt een wetenschappelijke methode voor niet-wetenschappelijk vaststelbare verschijnselen.
Rationeel denken staat niet alleen tegenover het zich laten leiden door rauwe emoties, maar ook tegenover vormen van denken waarbij men zich min of meer blind laat leiden door anderen. Dat gebeurt onder meer in godsdienstige en bijgelovige context, in sekten en dictatoriale organisaties of maatschappijen en ook in zeer traditionele vormen van samenleving. Men vertrouwt dan, al dan niet gedwongen of mentaal beïnvloed, op wat anderen voorhouden. Toch is het in dergelijke gevallen steeds mogelijk, maar niet altijd even gemakkelijk, voor een individu en voor groepen om zich daaruit los te maken door gebruik te maken van de eigen verstandelijke vermogens.
Rationeel denken wordt vaak ook in contrast geplaatst met intuïtief denken. Wie intuïtief denkt, komt zomaar tot een besluit, een inzicht, in een flits, het bekende lampje dat gaat branden in een tekstwolkje van stripverhaal. Rationeel denken brengt men dan in verband met een manier van denken waarbij men achtereenvolgens min of meer moeizaam bepaalde stappen doorloopt die een voor een zorgvuldig worden afgewogen en waarbij alle consequenties op voorhand onderzocht worden. Men noemt dat ook logisch denken. Het syllogisme is daarvan een voorbeeld. Men vertrekt van een algemene stelling (major), toetst daaraan een bijzonder geval (minor) en trekt daaruit een besluit (conclusio). Het klassieke voorbeeld is: Alle mensen zijn sterfelijk; Socrates is een mens; dus is Socrates sterfelijk. Een ander even klassiek hilarisch voorbeeld is dit: Ik kan in mijn jas. Mijn jas kan in mijn valies. Ik kan dus in mijn valies
Rationaliteit, redelijkheid in de goede betekenis van het woord kan echter zeer goed samengaan met intuïtief denken, met niet-autonoom denken en zelfs met denken dat louter gebaseerd is op emoties. De mens beschikt inderdaad over verscheidene manieren om tot de waarheid te komen. Eenvoudige mensen komen niet zelden tot zeer diepe inzichten in de meest subtiele of complexe vragen die men zich kan stellen. Levenservaring kan tot wijsheid leiden. Gelovigen kunnen uit hun godsdienst die elementen halen die hen toelaten om tot conclusies te komen die perfect overeenkomen met wat men via autonoom denken ontdekt. Het is inderdaad niet zo dat iets verkeerd of irrationeel is louter omdat een godsdienst het voorschrijft. Een of meer keer per week vis eten is gezond. Het is vaak beter om rekening te houden met wat gezagsvolle mensen of instellingen zeggen over een of ander onderwerp. Traditionele opvattingen zijn daarom nog niet zinloos. Zonder intuïtieve inzichten en zelfs dromen zou de wetenschap veel armer zijn. Wie zich laat leiden door zijn emoties kan zich vreselijk vergissen, maar niet noodzakelijk: onze emoties zijn vaak een uitstekende leidraad.
We kunnen dus een nuttig onderscheid maken tussen rationeel denken als een bepaalde methode om tot een conclusie te komen enerzijds en de kwaliteit van een conclusie, hoe men daartoe ook gekomen is.
Een voorbeeld.
Iemand staat aan de oever van een diepe, brede, snelstromende rivier en ziet dat een kind in het water valt en meegesleurd wordt. We veronderstellen dat noch het kind, noch de toeschouwer kunnen zwemmen. Wat zal de toeschouwer doen? Ik veronderstel dat we geredelijk kunnen aannemen dat die persoon al het mogelijke zal doen om het kind te redden, behalve zelf in het water springen. Het maakt daarbij niet uit of de persoon in kwestie daarover rationeel heeft nagedacht of niet; of hij of zij intuïtief heeft aangevoeld dat het zinloos is om het eigen leven te riskeren zonder enige kans op redding voor het kind; of hij of zij bewust is ingegaan tegen de regel van de naastenliefde zoals bijvoorbeeld het christendom die voorschrijft, of tegen de burgerlijke wetgeving die zegt dat men verplicht is om een medemens in nood bijstand te verlenen.
Ik neem aan dat de meeste mensen het erover eens zullen zijn dat die toeschouwer de juiste beslissing heeft genomen, namelijk alles doen dat mogelijk is, maar niet het eigen leven zinloos in gevaar brengen. Hoe we het ook bekijken, het lijkt ons een juiste beslissing, maar ze is hartverscheurend en treft ze ons zeer diep; hoe zeer we ook overtuigd zijn dat we de juiste beslissing hebben genomen, emotioneel kunnen we ons er maar moeilijk mee verzoenen.
Een ander voorbeeld. Een kind is zwaargewond bij een verkeersongeval en heeft dringend een bloedtransfusie nodig. Er is toevallig geen bloed van het juiste type voorhanden. Een van de ouders heeft hetzelfde type als zijn kind, maar zij behoort tot een godsdienst die bloedtransfusies verbiedt. Indien zij beslist om desondanks toch haar bloed te geven, zullen we dat een rationele beslissing noemen, maar ook emotioneel en intuïtief is het de juiste houding. Indien zij integendeel de transfusie zou weigeren om religieuze redenen, dan zou dat vanuit alle andere standpunten onaanvaardbaar zijn.
Rationaliteit is dus veeleer een eigenschap van beslissingen dan een exclusieve manier om tot een dergelijke beslissing te komen. Het heeft uiteindelijk geen enkel belang hoe men tot een conclusie komt, als het maar de goede is. Anderzijds moeten we toch erkennen dat zeker in een groot aantal van de gevallen het meer waarschijnlijk is dat men tot de juiste conclusies zal komen als men (rationeel) nadenkt dan als men dat niet doet. Onze emoties zijn niet altijd de beste raadgevers. De wanhopige toeschouwer bij het verdrinkende kind uit ons voorbeeld zal zich daarvan zeer pijnlijk bewust zijn. Onze intuïtie laat ons wel eens in de steek, zeker wanneer wij bewust om de tuin geleid worden door reclame of door gewiekste boosaardige individuen. Het zo geprezen gezond verstand moet dikwijls de duimen leggen voor de nuchtere wetenschap.
Men verwijt me wel eens dat ik alles veel te rationeel bekijk. Mijn ietwat uitdagend antwoord daarop is steevast: is er een andere manier? Wat ik eigenlijk bedoel is: ik weet wel dat men ook irrationeel kan te werk gaan en met niets en niemand rekening houden, maar wie zou dat echt willen? Ik vind van mezelf niet dat ik gevoelloos ben, een koele kikker, dat ik geen emoties zou kennen, gelukkig maar! Die soms zeer hevige, overweldigende en ontredderende gevoelens verhinderen me echter (meestal...) niet om daarnaast en daarbij ook na te denken bij wat ik doe, denk en schrijf. Nadenken doodt de emoties niet. Filosofen en wetenschappers, de schoolvoorbeelden van mensen die nadenken, zijn vaak zeer emotionele mensen, het volstaat om hun biografieën te lezen om daaraan nooit meer te twijfelen. Emoties verdwijnen niet als men erover nadenkt, ze worden vaak nog complexer en zelfs heviger. Rationeel leven betekent niet dat men alle gevoelens vermijdt of uitschakelt. Wat we moeten betrachten is een gezond evenwicht tussen alles wat ons beroert, ook al weten we dat we daarin slechts zelden slagen.
Antonio Damasio: zelfbewustzijn, Self Comes to Mind
Voor mijn vaste lezers is Antonio Damasio geen onbekende. Ik besprak hier al zijn drie vorige werken die voor een ruimer publiek bestemd zijn. Dat zijn achtereenvolgens Het ongelijk van Descartes (1994), Ik voel dus ik ben (1999) en Het gelijk van Spinoza (2003). Toen ik via Amazon vernam dat er een nieuw boek van hem stond te verschijnen, heb ik het onmiddellijk besteld; je krijgt het dan thuis bezorgd bij verschijnen, aan de beste prijs. Zo geschiedde en ik heb er enkele weken over gedaan om het nieuwe boek rustig, zonder overhaasting te lezen: Antonio Damasio, Self Comes to Mind. Constructing the Conscious Brain, Pantheon Books, New York, 2010, xi + 367 pp., index, $ 28.95 (hardcover). Op de uiterlijke verschijning van het boek valt niets aan te merken, behalve misschien het ontbreken van een leeslint, maar dat heb ik er dan zelf maar in gekleefd, een koud kunstje en echt wel gemakkelijker in het gebruik dan een bladwijzer.
Dr. Damasio (°Lissabon 1944) is niet de eerste de beste. Hij bekleedt de David Dornsife leerstoel van Neuroscience, Psychology, and Neurology en is directeur van het Brain and Creativity Institute van de University of Southern California. Zijn wetenschappelijk werk en zijn publicaties werden herhaaldelijk bekroond. Hij is dus geen kamergeleerde, maar een gespecialiseerd arts en een researcher die zijn eigen laboratorium leidt, waar hij patiënten onderzoekt en begeleidt die met neurologische problemen te maken hebben, ten gevolge van hersenbeschadigingen, door ziekte, ongeval of genetische afwijkingen. Het is vanuit dat concrete medische werk dat hij steeds vertrekt en dat geeft aan zijn boeken een geloofwaardigheid die anderen, die zich eveneens wagen aan het onderzoek van het menselijk bewustzijn, soms zo pijnlijk moeten missen. Je kan als filosoof of theoretisch psycholoog inderdaad wellicht nuttige veronderstellingen maken over de werking van onze hersenen, maar zonder verwijzing naar de experimentele en medische informatie daarover, blijft dat werk op zand gebouwd.
De nieuwe gedachte in dit werk in de uitzonderlijk belangrijke reeks van publicaties van Dr. Damasio is er een die mij onmiddellijk aangenaam verraste: terwijl daar in de vorige nauwelijks enige aandacht werd aanbesteed, is dit werk doordesemd van de evolutiegedachte. De titel had dus, aansluitend bij het ongelijk van Descartes en het gelijk van Spinoza, kunnen zijn: het grote gelijk van Darwin. De (sl)echte Nederlandse titel luidt evenwel: Zelf wordt zich bewust. Hersenen, bewustzijn, ik (Wereldbibliotheek, ISBN 90-284-2376-1, 27,50). In Filosofie Magazine verscheen onlangs een interview met de auteur, klik hier: http://www.veenmagazines.nl/00/FM/nl/0/artikel/print/27064/Antonio_Damasio:__Ons_ik_is_een_symfonie_.html .
Met die idee sluit Damasio aan bij wat anderen al naar voren brachten, inzonderheid de vertegenwoordigers van de evolutionaire psychologie en de sociobiologie en auteurs als Steven Pinker, Richard Dawkins, Daniel Dennett, die hier allen al de revue passeerden. Het is dus helemaal geen nieuwe gedachte, maarwel een die tot nog toe opvallend afwezig was in de benadering van Damasio. Daardoor kon mogelijks het vermoeden rijzen dat hij dat nochtans wijdverbreid gedachtegoed niet zou delen. Met zijn nieuw boek heeft de auteur de waanideeën daaromtrent van kwaadwillige fundamentalisten en creationisten voorgoed weerlegd. Hij vertrekt nu zonder enige aarzeling of terughoudendheid van het feit dat de mens een vorm van leven is die zich ontwikkeld heeft uit de eerste, meest eenvoudige beginselen van het leven op aarde; dat het bewustzijn langzaam aan gegroeid is, geëvolueerd tot wat het vandaag is en dat volgens de wetmatigheden van de evolutieleer; dat andere levensvormen andere vormen van bewustzijn kennen, die ons veel kunnen leren over de gelijkenissen en de verschillen met het menselijke bewustzijn; dat het menselijk brein en zijn hele lichaam de bron is van zijn mind. Over de moeilijke terminologie en de vertaling ervan schreef ik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=464, het lijkt me nuttig dat je dat nog even zou nalezen.
Ik aarzel om hier een uitgebreide bespreking van dit uitzonderlijk boek te maken. Om te beginnen meen ik dat anderen beter geplaatst en geschoold zijn om dat te doen en ik neem aan dat we niet lang zullen moeten wachten voor her en der grondige besprekingen zullen verschijnen: de publicatie van een boek van Dr. Damasio gaat nooit ongemerkt voorbij. Een tweede moeilijkheid is dat je een diepgaand werk als dit onmogelijk recht kan doen door het samen te vatten. Daarmee bewijs je niemand een dienst, niet de auteur en evenmin de lezer, want met enkele slogans en wat citaten kom je niet eens in de buurt van de subtiele redeneringen en de zorgvuldig opgebouwde argumentaties die dit boek kenmerken. Je zal het dus zelf moeten doen, lieve lezer. Meer nog dan de voorgaande werken van deze auteur is dit een ongemeen leesbaar boek. Het is op zichzelf al een samenvatting en verwerking van de standpunten uit de vorige werken en uit de lange lijst van wetenschappelijke artikels in tijdschriften die Damasio, vaak samen met zijn echtgenote Hanna en met andere medewerkers van zijn Instituut heeft gepubliceerd in de loop der jaren.
Dit boek leest als een summa, een auto da fé, een geloofsbelijdenis, een wetenschappelijk testament, het resultaat van vele jaren geconcentreerd en geconcerteerd onderzoek en nadenken. Ik heb het gevoel dat hij geland is, eindelijk thuisgekomen. Alles wat hij tot nog toe heeft ontdekt of als hypothese naar voren gebracht, valt nu in de plooi, versterkt en bekrachtigd door een ruimer inzicht, dat hij deelt met de meest vooraanstaande denkers en wetenschappers van het ogenblik. Dit is niet alleen een vlijmscherpe analyse van wat ons bewustzijn kan zijn, het is ook een uiterst geloofwaardige en overtuigende synthese van zijn eigen onderzoeksresultaten en van die van vele anderen, in verschillende maar convergerende domeinen van de wetenschap.
Er zijn op dit ogenblik tientallen, zo niet honderden recente boeken voorhanden over het wezen en de werking van het menselijk bewustzijn. Als je er één van leest, en dat ben je jezelf toch wel verplicht, meen ik, dan kan je veel slechter doen dan te kiezen voor dit meesterlijk geformuleerde en uiterst overtuigende meesterwerk van een van de meest geloofwaardige wetenschappers van onze tijd, op het toppunt van zijn kunnen. Wij moeten hem dankbaar zijn dat hij al zijn indrukwekkende kennis en ervaring heeft willen inzetten om ons een boek te brengen dat ook wij, met onze bescheiden achtergrond en onze beperkte verstandelijke vermogens, kunnen smaken, begrijpen en vervolgens ook integreren in onze gedachten over onszelf, over de anderen en over de samenleving.
Antonio Damasio heeft met dit boek een belangrijke bijdrage geleverd voor het zelfverstaan van de mens. Niet te missen, dus.
De naam van Voltaire (François-Marie Arouet, 1694-1778) is terecht onverbrekelijk verbonden met de Verlichting. Zoals wel meer van zijn tijdgenoten aanvaardde hij echter wel het bestaan van een God, maar dan een die los staat van alle bestaande godsdiensten, een soort van eerste beginsel, dat nodig is om de wereld in gang te zetten, een ordeningsprincipe om alles in stand te houden en te behoeden voor de totale ondergang. Voor hem is God als het ware de verpersoonlijking van al wat zinvol en ordenend is in de Natuur. Voor die God kan Voltaire in aanbidding neervallen, zoals een anekdote vertelt: bij een prachtige zonsopgang zeeg hij op de knieën neer en riep uit: Dieu tout-puissant! Je crois! Maar hij voegde er meteen aan toe: Quant à Monsieur le Fils, et Madame sa Mère, cest une autre affaire
Voltaire was dus een deïst. Hij aanvaardde het bestaan van een Godheid, omdat die noodzakelijk was om de wereld te verklaren. Maar die God kwam verder niet tussen in de wereld, zeker niet in het concrete bestaan van de mensen. Het heeft dus geen zin om tot hem te bidden om iets te bekomen of om onheil af te wenden, men kan hem ten hoogste aanbidden vol ontzag en hem dankbaar zijn. Over die God kunnen we verder niets zeggen. Er is immers geen goddelijke openbaring, die is verzonnen door de kerk, wij kennen God enkel uit zijn schepping. Voltaire verafschuwde al de bestaande godsdiensten en hun wereldse praktijken. Over de katholieke kerk was hij vernietigend: Écrasezlinfâme!
Merkwaardig is ook dat hij geen goed woord overhad voor atheïsten. Ik haast me erbij te vermelden dat zijn opvatting over wat een atheïst is grondig verschilt van wat men tegenwoordig daaronder verstaat. Voltaire beschouwde hen veeleer als nihilisten: mensen die in niets geloven, die geen enkel gezag aanvaarden, ook niet het wereldse, die geen morele wetten kennen, die menen dat alles is toegestaan en die leven als wilde dieren. Ik weet niet of er ooit verstandige mensen geweest zijn die een dergelijke levensopvatting gehuldigd of verdedigd hebben. Zeker is dat ook al ten tijde van Voltaire sommigen zich atheïst noemden of door anderen met die scheldnaam werden bedacht, maar die moreel zeer hoogstaande persoonlijkheden waren. Het is immers maar een kleine stap van het abstracte deïsme van Voltaire (en anderen) naar een eerlijk atheïsme dat de tussenstap van een als persoonlijk gedacht goddelijk natuurbeginsel overslaat en zich resoluut bekent tot de Natuur zelf, zonder een God die de natuur schept, in stand houdt of voor verval behoedt, of die de mensen die hem aanbidden op een bijzondere manier liefheeft en voor hen zorgt.
Voltaire geloofde wel in de noodzaak van een soort van natuurlijke godsdienst, die de mensen door opvoeding, predicatie en religieuze praktijk de beginselen van de moraal bijbrengt, hen van het kwade weerhoudt door te dreigen met bestraffing en het goede aanprijst door hen te wijzen op de grote voordelen die dat oplevert. Voor de grote massa is het noodzakelijk dat zij geloven in een God die beloont en straft. Je veux que mon procureur, mon tailleur, mes valets croient en Dieu, et je mimagine que jen serai moins volé! Het is enkel in die zin dat we ook zijn meest bekende uitspraak moeten begrijpen: si Dieu nexistait pas, il faudrait linventer. God en godsdienst zijn dus noodzakelijke geachte politieke en sociale begrippen, middelen om de samenleving in goede banen te leiden. Voltaire heeft lak aan alle metafysica, aan alle theologie.
Hij kon zich niet voorstellen, vanuit zijn uiterst geprivilegieerde intellectuele en maatschappelijke positie, dat gewone mensen uit zichzelf of geleid door andere principes dan religieuze, tot een moreel verantwoord leven zouden kunnen komen. Noch kon hij bevroeden dat de staat ooit zelf de morele opvoeding en de beloning en de bestraffing van (maatschappelijk) goed en kwaad op zich zou nemen.
In het licht van dat alles moeten wij Voltaire, ondanks zijn levenslang fulmineren tegen kerk en staat, rekenen tot de gematigde denkers van de Verlichting, niet tot wat Jonathan Israel the Radical Enlightenment noemt.
Hieronder vind je mijn vertaling van het korte maar krachtige 23ste hoofdstuk uit zijn Traité sur la Tolérance, het beroemde Prière à Dieu. Merk dat hij zich wel formeel tot God richt, maar van hem geen enkele tussenkomst verwacht; God heeft immers alles al gegeven. De aanhef, waarin hij stelt dat hij zich niet (meer) tot de mensen richt, is dus een misleidende literaire stijlfiguur. Het is wel degelijk een oproep tot de mensen zelf. Oordeelt u zelf:
Ik richt me [dus] niet [meer] tot de mensen; maar tot u, God van al wat is, van alle werelden en van alle tijden, indien het aan povere schepsels, verloren in de onmetelijkheid en onmerkbaar voor de rest van het universum, vergund is u iets te durven vragen, gij die alles hebt gegeven, wiens decreten even onveranderlijk als eeuwig zijn; verwaardig u om met medelijden neer te kijken op de dwalingen die samenhangen met onze natuur: mogen die dwalingen niet tot ons onheil leiden.
Gij hebt ons geen hart gegeven om onszelf te haten, geen handen om ons te wurgen. Maak dat wij elkaar helpen om de last te dragen van een penibel en kortstondig leven; dat de kleine verschillen in de kleding die onze zwakke lichamen bedekken, of tussen al onze ontoereikende talen, tussen al onze onvolmaakte wetten, tussen al onze onzinnige opinies, tussen al onze situaties die zo verschillend zijn in onze ogen en zo gelijk in uw aanschijn; maak dat al die kleine verschillen die de atomen onderscheiden die wij mens noemen geen tekens van haat en vervolging zijn. Dat zij die kaarsen doen branden midden op de dag om u te eren, verdraagzaam zijn tegenover hen die vrede nemen met het licht van uw zon; dat zij die hun kledij bedekken met een wit gewaad om ons te zeggen dat we u moeten beminnen de anderen niet verwensen die hetzelfde prediken bekleed met een mantel van zwarte wol; dat het om het even is of we u aanbidden in een jargon dat gemaakt is in een dode taal of in nieuwere bewoordingen; dat zij wiens kledij gekleurd is in het rood of paars, die heersen over een klein deeltje van een klein hoopje van de modder van deze wereld, die enkele ronde stukjes bezitten van een bepaald metaal, dat zij zonder hovaardigheid genieten van wat zij grandeur noemen en rijkdom en dat de anderen hen beschouwen zonder afgunst; gij weet immers dat in die ijdelheden geen reden tot afgunst is gelegen, noch voor enige trots.
Mogen alle mensen zich bewust zijn dat ze broeders [en zusters] zijn! Dat ze een afschuw mogen hebben van alle tirannie over onze zielen, net zoals ze het verfoeien dat ze met geweld beroofd worden van de vruchten van hun arbeid en van hun vreedzame bedrijvigheid! Als de gesel van de oorlog onvermijdelijk is, laten we dan elkaar niet haten in tijden van vrede. Laten we het korte moment van ons bestaan gebruiken om in duizend verschillende talen tegelijk, van Thailand tot in Californië, uw goedheid te prijzen die ons dit moment heeft geschonken.
En dit is de oorspronkelijke tekst in modern Frans:
Ce nest donc plus aux hommes que je madresse;cest à toi, Dieu de tous les êtres, de tous les mondes et de tous les temps:sil est permis à de faibles créatures perdues dans limmensité, et imperceptibles au reste de lunivers, doser te demander quelque chose, à toi qui as tout donné, à toi dont les décrets sont immuables comme éternels, daigne regarder en pitié les erreurs attachées à notre nature;que ces erreurs ne fassent point nos calamités. Tu ne nous as point donné un cur pour nous haïr, et des mains pour nous égorger;fais que nous nous aidions mutuellement à supporter le fardeau dune vie pénible et passagère;que les petites différences entre les vêtements qui couvrent nos débiles corps, entre tous nos langages insuffisants, entre tous nos usages ridicules, entre toutes nos lois imparfaites, entre toutes nos opinions insensées, entre toutes nos conditions si disproportionnées à nos yeux, et si égales devant toi;que toutes ces petites nuances qui distinguent les atomes appelés hommes ne soient pas des signaux de haine et de persécution;que ceux qui allument des cierges en plein midi pour te célébrer supportent ceux qui se contentent de la lumière de ton soleil;que ceux qui couvrent leur robe dune toile blanche pour dire quil faut taimer ne détestent pas ceux qui disent la même chose sous un manteau de laine noire;quil soit égal de tadorer dans un jargon formé dune ancienne langue, ou dans un jargon plus nouveau;que ceux dont lhabit est teint en rouge ou en violet, qui dominent sur une petite parcelle dun petit tas de la boue de ce monde, et qui possèdent quelques fragments arrondis dun certain métal, jouissent sans orgueil de ce quils appellent grandeur et richesse, et que les autres les voient sans envie:car tu sais quil ny a dans ces vanités ni de quoi envier, ni de quoi senorgueillir. Puissent tous les hommes se souvenir quils sont frères! Quils aient en horreur la tyrannie exercée sur les âmes, comme ils ont en exécration le brigandage qui ravit par la force le fruit du travail et de lindustrie paisible! Si les fléaux de la guerre sont inévitables, ne nous haïssons pas les uns les autres dans le sein de la paix, et employons linstant de notre existence à bénir également en mille langages divers, depuis Siam jusquà la Californie, ta bonté qui nous a donné cet instant.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
12-11-2010
Vrijzinnigheid in België en een interessante conferentie in Brussel
Tijdens een van mijn speurtochten op het
internet en in de bibliografieën van boeken over vrijzinnigheid, ongeloof en
atheïsme kwam ik een verwijzing tegen naar iets wat ik al jaren zoek: een geschiedenis
van de vrijzinnigheid in België. In Vlaanderen bedoelen we met de term
vrijzinnigheid eigenlijk wat in Nederland seculier humanisme heet, als ik
goed ben ingelicht.
Met de verwijzing in de hand ging ik op
zoek naar een exemplaar. Dat bleek niet aanwezig te zijn in de databanken van
de provinciale openbare bibliotheken, maar wel in de catalogus van de
Katholieke Universiteit Leuven. Het enige exemplaar bevindt zich echter in de
leeszaal van de Campus in Kortrijk en kan niet ontleend worden. De vriendelijke
medewerkers van de dienst Interbibliothecair leenverkeer (IBL) van de
universiteitsbibliotheek aan het Ladeuzeplein in Leuven beloofden me te
proberen om het toch te pakken te krijgen, maar dan voor een korte periode, een
week maximaal. Even later kreeg ik het bericht dat het boek aangekomen was.
Ik vond het zo interessant dat ik het
meteen wou aankopen. Maar dat bleek gemakkelijker gezegd dan gedaan. Geen
enkele boekhandel had het in huis, geen enkele internetboekhandel had het in
zijn lijsten, geen enkele tweedehandsboekhandel op internet kende het. De
uitgeverij bleek niet meer te bestaan Ik heb dagen gezocht, tot ik
uiteindelijk terechtkwam bij de Fondation
Rationaliste die de uitgave mee had mogelijk gemaakt, of althans bij de opvolger
ervan, de Pensée et action rationaliste in
Brussel. De voorzitter liet me weten dat de laatste exemplaren te vinden waren
bij Pol Defosse, de eindredacteur. En ja hoor, even later kreeg ik een
vriendelijke mail van Monsieur Defosse en na betaling van 45 (inclusief
verzendkosten) kreeg ik het boek thuis, met een mooie dédicasse, een opdracht A
Karel Dhuyvetters, en souhaitant quil trouve dans cet ouvrage de références
les réponses à ses questions.
Nu is dat in zijn algemeenheid wel wat
teveel gewenst, maar ik was toch danig gecharmeerd.
Het gaat om de Dictionnaire historique de la
laïcité en Belgique, sous la direction de Pol Defosse, 343 pp., édité
par la Fondation Rationaliste et les Éditions Luc Pire, Bruxelles, 2005, ISBN
2-87415-524-1, groot formaat, rijkelijk geïllustreerd in zwart/wit, indexen. Je
vindt er ongeveer 500 bijdragen van een schare medewerkers, over personen
(overleden), organisaties en themas uit de geschiedenis van de vrijzinnigheid
in België, alfabetisch gerangschikt, zoals past voor een dictionaire. Het is
dus geen boek dat je in één keer uitleest, maar iets om bij de hand te hebben,
om er af en toe iets in op te zoeken of gewoon enkele bladzijden te lezen. Ik
kan het niet genoeg aanraden, maar dan wel met deze bedenking: als je het te
pakken krijgt! Lezers die daarvoor belangstelling hebben, wil ik graag het
adres bezorgen van Pol Defosse.
Ik wil ook graag uw aandacht vestigen op de
Internationale conferentie over verlichting en vrijmetselarij die gehouden
wordt aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB) op 9 en 10 december 2010. Onder
de sprekers vind je namelijk de twee grote specialisten ter zake in het
Angelsaksische taalgebied, enerzijds de onvolprezen Jonathan Israel, auteur van
monumentale studies over de Verlichting en de Nederlandse Republiek en
anderzijds Margaret Jacob, de autoriteit over de rol van de vrijmetselarij in
de Verlichting. Israel volgt Jacob niet steeds, hij hecht minder belang aan de
rol van de vrijmetselarij. Dat zal dus een interessante confrontatie geven. Het
is een unieke gelegenheid om deze beide coryfeeën, die allebei een werk hebben
geschreven onder de titel The Radical
Enlightenment, hier in België aan het werk te zien. Ik heb me al
ingeschreven.