Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
12-03-2014
Brief 17 (OP 30) over voortekenen: vertaling
Brief 17 (OP 30)
Aan de hooggeleerde en zeer wijze heer Pieter Balling
Dierbare vriend,
Uw jongste brief, als ik me niet vergis geschreven de 26ste van vorige maand, is mij goed in handen gekomen. Hij heeft mij niet weinig met droefenis en bekommernis vervuld, hoewel die aanzienlijk gelenigd werden, toen ik de wijsheid en karaktersterkte overwoog waarmee je het noodlot, of wat men daaronder verstaat, hebt weten te boven te komen op het onzalige ogenblik dat het jou met zijn krachtigste wapens te lijf ging. Mijn bezorgdheid neemt echter nog van dag tot dag toe, en omwille van onze vriendschap vraag en bezweer ik je het niet te bezwaarlijk te vinden me uitvoerig te schrijven.
Laten we het nu hebben over al datgene waarvan je melding maakt: toen je zoon nog gezond en wel was, heb je hetzelfde gezucht gehoord als hij liet horen toen hij ziek was en kort nadien daaraan bezweek. Ik ben van oordeel dat dit in werkelijkheid geen gezucht was, maar niets anders dan je verbeelding. Je zegt immers dat wanneer je wakker werd en je aandachtig probeerde het te horen, je die zuchten niet net zo duidelijk hoorde zoals tevoren, of daarna, toen je weer in slaap gevallen was. Dit toont werkelijk aan dat die zuchten niets anders waren dan louter inbeelding; wanneer je je verbeelding de vrije loop liet, kon ze immers inderdaad het gezucht nauwkeuriger en levendiger oproepen dan op het ogenblik dat je ontwaakte en in een bepaalde richting luisterde. Wat ik hier beweer, kan ik bevestigen en samen uitleggen met een ander geval, dat mij een voorbije winter overkwam in Rijnsburg.
Toen ik op een morgen, toen het al klaar was, ontwaakte uit een zeer onaangename droom, kwamen de beelden die in mijn slaap waren opgekomen, mij zo levendig voor de ogen, als waren het echte dingen, in het bijzonder het beeld van een zwarte, schurftige Braziliaan, die ik tevoren nog nooit gezien had. Dat beeld verdween grotendeels wanneer ik probeerde met iets anders tot aangenamere gedachten te komen en mijn blik strak richtte op een boek of iets anders. Maar zodra ik weer wegkeek van dat voorwerp en mijn blik niet strak gericht hield op iets, verscheen hetzelfde beeld van diezelfde Ethiopiër met dezelfde levendigheid keer op keer opnieuw, tot het stilaan helemaal verdween. Ik meen dat wat mij overkwam in mijn innerlijk aanvoelen van het gezichtsvermogen, bij jou gebeurde voor het gehoor. Maar dat is wel een heel ander verhaal, en in jouw geval gaat het om een voorteken van iets, in het mijne echter niet. Wat ik je nu zal vertellen, zal een en ander duidelijk maken.
Een product van de verbeelding vindt zijn oorsprong ofwel in de onze lichamelijke toestand, ofwel in de mentale. Om alle wijdlopigheid te vermijden, zal ik dat voor het ogenblik enkel bewijzen vanuit de ervaring. Wij ondervinden dat koortsaanvallen en andere lichamelijke aandoeningen de oorzaak zijn van waanbeelden, en dat mensen die dik bloed hebben zich niets dan vechtpartijen, ergernis, moordpartijen en soortgelijke dingen inbeelden. Wij stellen ook vast dat de verbeelding in die zin enkel door onze gemoedstoestand bepaald wordt. Ons gemoed volgt immers in alle gevallen, zo ervaren wij toch, in de voetsporen van het intellect, en rijgt zijn beelden en woorden ordelijk aaneen en verbindt ze onderling, zoals het intellect doet met zijn bewijsvoeringen, in die mate zelfs dat wij nauwelijks iets kunnen begrijpen, tenzij de verbeelding daarvan een zeker beeld gevormd heeft op grond van een aanwijzing.
Ik beweer nu dat indien dit zo is, al de producten van onze verbeelding die voortkomen uit lichamelijke oorzaken, nooit voortekens kunnen zijn van toekomstige zaken; hun oorzaken houden immers geen enkele toekomstige zaak in. Maar een product van onze verbeelding, of beelden, die hun oorsprong vinden in de gemoedsgesteltenis, kunnen wel een voorteken zijn van een toekomstige zaak; wij kunnen immers mentaal iets in de toekomst voorvoelen op confuse wijze. Om die reden kan men zich iets zo vast en levendig inbeelden, alsof het precies op die manier aanwezig was.
Om een voorbeeld te nemen dat op het jouwe gelijkt: een vader houdt zo van zijn zoon dat hij en zijn geliefde zoon als het ware één en hetzelfde zijn. En zoals ik bij een andere gelegenheid heb aangetoond: er moet noodzakelijkerwijs in het Denken een idee bestaan van de essentie van de gemoedsaandoeningen van de zoon en van al wat daaruit voortkomt. Door de vereenzelviging die de vader heeft met de zoon, is hij een deel van de zoon die hij zich herinnert en daarom moet ook noodzakelijkerwijs het gemoed van de vader deel hebben aan het idee van de essentie van de zoon, zoals ik op een andere plaats uitvoeriger heb aangetoond. En verder, omdat het gemoed van de vader mentaal deel heeft aan datgene wat uit de essentie van de zoon voortkomt, kan hij, zoals ik zei, zich iets van datgene wat uit diens essentie voortkomt zo levendig inbeelden, alsof het bij hem aanwezig was, zeker onder volgende voorwaarden: 1° als het voorval dat de zoon zal overkomen in zijn later leven, opmerkelijk is; 2° als het van dien aard is dat we het ons gemakkelijk kunnen inbeelden; 3° als het ogenblik waarop dat voorval zich voordoet niet al te veraf is; 4° en ten slotte als ons lichaam in goede staat is, en niet alleen wat de gezondheid betreft: het moet eveneens vrij zijn en zonder zorgen en beslommeringen die de waarneming van buitenaf verstoren. Daartoe kan ook dit nog bijdragen, namelijk dat wij denken aan dingen die meestal gelijksoortige ideeën opwekken. Bijvoorbeeld: wanneer wij tijdens het spreken met deze of gene persoon zuchten horen, dan zal het vaak zo zijn dat wanneer wij weer aan die persoon denken, die zuchten die wij met onze oren gehoord hebben toen we met hem spraken, opnieuw in onze herinnering komen.
Dierbare vriend, dat is mijn mening over de vraag die je me stelde. Ik geef toe, het was een kort antwoord, en met opzet: ik heb je daarmee de gelegenheid willen geven om me te schrijven bij de eerstvolgende gelegenheid &c.
In het scholium van de achtste stelling van het tweede deel van de Ethica gebruikt Spinoza een geometrisch voorbeeld, zoals hij wel meer doet (E1p15s, E2ax2, Brief 12, naast wiskundige voorbeelden, zoals in E2p40s2 en par., Brief 56). Dat is inderdaad niet verwonderlijk in een werk dat in zijn titel aangeeft dat de bewijsvoering op geometrische wijze gebeurt. Spinoza was duidelijk erg onder de indruk van de onweerlegbare bewijskracht van mathematische en geometrische stellingen.
Spinoza vermeldt het voorbeeld in E2p8c echter quasi terloops, en ook de meeste commentatoren besteden er nauwelijks aandacht aan. Wanneer men echter ten volle de bewijs- of illustratieve kracht van dit voorbeeld wil inzien, is het noodzakelijk dat men het ook begrijpt.
Spinoza begint met een ontwijkend manoever: ‘Wanneer iemand een voorbeeld zou wensen ter verdere verduidelijking hiervan [namelijk van de stelling zelf, haar bewijs en het bijhorende corollarium], dan kan ik er echt niet een geven dat de zaak waarover het hier gaat, en die uniek is, adequaat verklaart. Ik zal echter toch proberen dat zo goed als mogelijk te illustreren.’
We laten hier echter de grond van de zaak buiten beschouwing, en richten ons uitsluitend op het begrijpen van het geometrisch voorbeeld.
‘Welnu, de cirkel is van dien aard, dat rechthoeken van alle rechte lijnstukken die elkaar daarbinnen snijden, onder hun segmenten onderling gelijk zijn.’
Spinoza gaat ervan uit dat iedereen weet waarover het gaat. Dat lijkt echter een gewaagde veronderstelling, een uitdagende retorische wending die Spinoza niet vreemd is. Hij weet (cf. infra) natuurlijk dat de stelling juist is, weet ook dat niet iedereen dat weet of meteen inziet, maar doet alsof zijn neus bloedt en legt zo de verantwoordelijkheid bij de (ijverige) lezer, die na enig nadenken en zoekwerk uiteindelijk zal moeten toegeven dat de stelling inderdaad juist en bewezen is.
Een eerste bevreemdend element is ‘onder hun segmenten’, dat hier letterlijk vertaald is: sub segmentis. Een cirkelsegment is volgens Van Dale een ‘deel van een cirkel ingesloten door een koorde en een cirkelboog’. Wat betekent dan dat ‘subsegmentis’? De nietsvermoedende lezer zal vruchteloos zoeken naar een oplossing op basis van deze definitie. Het gaat in het voorbeeld inderdaad niet over cirkelsegmenten, maar om de segmenten of delen van de beide rechte lijnstukken die elkaar snijden (sese invicem secantium). Secare betekent snijden, en datgene wat gesneden wordt, valt uiteen in segmenten, een woord met dezelfde stam als secare. Van Dale geeft zes omschrijvingen van ‘segment’, maar enkel de meest algemene is hier van toepassing: een deel van een geheel. In het Frans daarentegen is een segment een deel van een rechte begrensd door twee punten. Het gaat dus om twee lijnstukken getrokken binnen een cirkel en die elkaar snijden. Op de afbeelding die Spinoza geeft, snijden die twee lijnstukken elkaar in een rechte hoek, wat ons zou kunnen verleiden om te denken dat dit relevant is, maar in de tekst wordt niet gezegd dat dit een voorwaarde is, er is niets vermeld over de hoek waarin ze elkaar snijden, noch over de plaats van het punt waarop ze elkaar snijden. Wij mogen dus aannemen dat de stelling geldt voor alle gevallen.
Spinoza gaat verder: ‘Er zijn dus in een cirkel oneindig veel rechthoeken die onderling aan elkaar gelijk zijn; nochtans kunnen we van geen enkele daarvan zeggen dat hij bestaat, tenzij voor zoverre de cirkel bestaat; en men evenmin kan zeggen dat het idee van een van die rechthoeken bestaat, tenzij voor zoverre het [idee] vervat ligt in het idee van de cirkel.
Wat zijn dan al die rechthoeken die aan elkaar gelijk zijn? Er zijn immers helemaal geen rechthoeken te merken in de afbeelding, en het is voorlopig niet duidelijk hoe die zouden kunnen gevormd worden. Maar Spinoza gaat onverstoord verder en zegt: ‘Stel je nu voor dat van dat oneindige aantal [mogelijke rechthoeken] er slechts deze twee bestaan, namelijk E en D.’ Op de afbeelding zien we enkel twee lijnstukken, aangeduid met die letters. Quid?
Nu we weten dat sub segmentis slaat op de twee delen waarin elk van de twee lijnstukken, of de twee koorden, elkaar snijden, komen we tot de vaststelling dat het gaat om de rechthoeken die als basis en hoogte de afmetingen hebben van de delen waarin elk lijnstuk verdeeld is. Lijnstuk D bestaat dus uit twee delen, met als deelpunt de plaats waar lijnstuk E lijnstuk D snijdt. En lijnstuk E bestaat uit twee delen, met als deelpunt het snijpunt met D. De stelling is nu, dat de rechthoek gevormd met de onderdelen van D gelijk is aan de rechthoek gevormd met de onderdelen van E.
Spinoza heeft ons een beetje op het verkeerde been gezet; eerst door zijn ‘subsegmentis’, en vervolgens door te spreken over ontelbare rechthoeken die ‘in’ een cirkel kunnen gevormd worden. Wat dat laatste betreft, gaat het in werkelijkheid om rechthoeken die gevormd worden met de twee delen van een koorde van een cirkel die een andere koorde snijdt.
Spinoza zegt emfatisch dat het tot de aard (natura) van de cirkel behoort dat zulks het geval is, en daagt de lezer daarmee als het ware tersluiks een beetje uit: hij levert geen bewijs van zijn stelling, ze is immers vanzelfsprekend. Als je niet inziet dat het inderdaad zo is, ben je een oen; als je hem echter op zijn woord gelooft, ben je goedgelovig, want zo evident is dat nu ook weer niet.
Spinoza heeft dat voorbeeld niet zelf bedacht of zomaar willekeurig gekozen. Het gaat immers om stelling 35 uit het derde deel van Euclides’ Stoicheia of Elementa, die Spinoza hier letterlijk citeert. Men mag aannemen dat de gemiddelde 17de-eeuwse lezer net zomin als de hedendaagse spontaan die identificatie zal maken. En beide lezers zullen ongetwijfeld in dezelfde mate onbekwaam zijn om die stelling ook nog eens te bewijzen.
Wie daar zin in heeft, kan de bewijsvoering nalezen bij Euclides zelf, hier is een link naar een Engelse vertaling: http://aleph0.clarku.edu/~djoyce/java/elements/bookIII/propIII35.html. Dat bewijs maakt gebruik van verscheidene andere stellingen, die op hun beurt verre van evident zijn. In haar eenvoudigste vorm, die Spinoza hier echter niet afgebeeld heeft, is de stelling natuurlijk wel evident: indien de beide koorden door het middelpunt gaan en dus elkaar daar snijden, zijn de lijnstukken alle vier even lang, en zijn de vierkanten die je ermee vormt eveneens even groot. Alle rechthoeken die je vormt wanneer de koorden niet allebei door het middelpunt gaan, vertonen dezelfde eigenschap, maar het bewijs daarvan is behoorlijk omslachtig.
Spinoza besluit het scholium als volgt: ‘Het is voorwaar zo dat ook de ideeën van [elk van die twee rechthoeken E en D] niet alleen bestaan in zoverre ze uitsluitend vervat liggen in het idee van de cirkel, maar tevens in zoverre [deze ideeën] het bestaan inhouden van die rechthoeken, en zo komt het dat ze zich onderscheiden van de ideeën van de overige rechthoeken.’
Met deze toelichting zal de lezer dan naar wij verhopen met meer succes zelf stelling E2p8, haar bewijsvoering en corollarium te lijf kunnen gaan.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
09-03-2014
Mogens Laerke - Spinoza en het kosmologisch godsbewijs volgens Brief 12
Aansluitend bij de vertaling van Brief 12 signaleerde Wim Klever een recent artikel van Prof. Dr. Mogens Lærke over dezelfde problematiek. Helaas bleek dat artikel niet online toegankelijk, en ook een poging om het online te lezen in de bibliotheek van het Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven bleef zonder resultaat. Professor Lærke was niet alleen zo vriendelijk om dat artikel ter beschikking te stellen, hij gaf tevens welwillend toestemming om het te vertalen en bekwam eveneens de toelating van de uitgevers. Wij voegen de vertaling hierbij als bijlage.
Studiebijeenkomst over de Staatkundige verhandeling
Vereniging Het Spinozahuis
STUDIEBIJEENKOMSTEN OVER HET POLITIEK TRAKTAAT
De Vereniging Het Spinozahuis organiseert dit jaar vier studiebijeenkomsten over Spinoza’s Tractatus politicus in de nieuwe vertaling van Karel D’huyvetters, Spinoza-Staatkundige verhandeling. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2014.
Elke bijeenkomst wordt geopend met een plenaire sessie waarin door een deskundige een inleiding wordt gehouden. Daarna wordt er in groepen van 8 – 10 personen gedurende ongeveer 2 uur verder gediscussieerd, o.l.v. een gespreksleider. Deze gespreksgroepen blijven steeds in dezelfde samenstelling bijeenkomen. De gespreksleiders rouleren over de verschillende groepen. De bedoeling is dat deelnemers tevoren de betreffende hoofdstukken bestuderen.
Programma
De bijeenkomsten vinden plaats op zaterdagmiddagen van 13.30 – 17.00 uur.
Van 13.30 – 14.30 uur wordt een inleiding gehouden. Na een pauze wordt er in groepen van 15.00 tot 17.00 uur gediscussieerd o.l.v. een gespreksleider.
15 maart 2014 Macht en recht (hfst 2 en 3) inleider: Hans Gribnau
5 april Algemene staatsinrichting (hfst 1, 4 en 5) inleider: Paul Juffermans
19 april Monarchie en aristocratie (hfst 6 t/m 10)inleider: Marin Terpstra
10 mei Democratie (hfst 11) inleider: Piet Steenbakkers
Plaats
Spinozalyceum, Peter van Anrooystraat 8 (in de nabijheid van Atrium/World Trade Center), Amsterdam. Bereikbaar van station Amsterdam Centraal met tramlijn 24, halte Olympiaplein; vanaf station Amsterdam Zuid op loopafstand.
Aanmelden kan door middel van onderstaand formulier of via de website www.spinozahuis.nl.
Als u na aanmelding verhinderd bent aan een van de bijeenkomsten deel te nemen, wilt u dit dan zo spoedig mogelijk laten weten? (tel. 071 561 27 59; e-mail info@spinozahuis.nl)
Het cursusgeld bedraagt € 30,- voor leden van de Vereniging HetSpinozahuis; niet-leden € 40,-.
geeft zich op voor de vier studiebijeenkomsten over het Politiek traktaat.
Het cursusgeld wordt overgeschreven naar bankrekening NL11 INGB 0000 5305 15 t.n.v. Vereniging
Het Spinozahuis te Voorschoten.
Bestelt:
… ex Spinoza – Staatkundige verhandeling à € 24,90
Zenden aan Vereniging Het Spinozahuis, Paganinidreef 66, 2253 SK Voorschoten.
U kunt zich ook via de website www.spinozahuis.nl anmelden.
Datum: ………………………………… Handtekening …………………………………..
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
06-03-2014
Boekpresentatie: De Staatkundige Verhandeling
Vereniging Het Spinozahuis
Uitnodiging presentatie
Staatkundige verhandeling
en
Spinoza, een paradoxale icoon van Nederland
Uitgeverij Wereldbibliotheek, uitgeverij Prometheus en de Vereniging Het Spinozahuis nodigen u uit voor de presentatie van Spinoza Staatkundige verhandeling en van Henri Krop Spinoza, een paradoxale icoon van Nederland.
Datum: 12 maart 2014
Plaats: Doelenzaal, Universiteitsbibliotheek, Singel 425, Amsterdam
Programma:
19.30 uur: Welkom door Koen van Gulik, uitgeverij Wereldbibliotheek en Mai Spijkers, uitgeverij Prometheus.
19.45 uur: Lezing door Wiep van Bunge: ‘Het spinozisme in Nederland’. Aansluitend gelegenheid tot vragen stellen.
20.10 uur: Lezing door Herman De Dijn: ‘Spinoza over recht en macht’. Aansluitend gelegenheid tot vragen stellen.
20.50 uur: De vertaler (onder voorbehoud) en de auteur vertellen over hun boek.
21.10 uur: Aanbieding Staatkundige verhandeling aan Ahmed Marcouch en Spinoza, een paradoxale icoon van Nederland aan Theo Loevendie.
21.30: Drankje.
Als u de presentatie wilt bijwonen kunt u dit kenbaar maken door het insturen van onderstaand aanmeldingsformulier.
Tevens kunt u de boeken bestellen. U ontvangt deze met een rekening na afloop van de bijeenkomst.
Als u niet in de gelegenheid bent bij de presentatie aanwezig te zijn, kunt u met onderstaand formulier ook de boeken bestellen. U krijgt de uitgave(n) toegestuurd met een rekening.
Aanmeldingsformulier presentatie Staatkundige verhandeling / Spinoza, een paradoxale icoon van Nederland.
Ondergetekende:
de heer / mevrouw ………………………………………………………..
Adres: …………………………………………………………………..…
Postcode: …………… Woonplaats: …………………………………… ..
Tel.: ……………………. E-mail: ………………………………………..
Komt wel / niet op 12 maart naar de presentatie.
Hij / zij bestelt wel / geen exemplaar van Staatkundige verhandeling à € 24,90.
Hij / zij bestelt wel / geen exemplaar van Spinoza, een paradoxale icoon van Nederland à € 49,95.
Datum:………………………. Handtekening: …………………..
Zenden aan Vereniging Het Spinozahuis, Paganinidreef 66, 2253 SK Voorschoten
e-mail info@spinozahuis.nl www.spinozahuis.nl
Categorie:Tractatus Politicus Tags:Spinoza
26-02-2014
Tractatus Politicus - Staatkundige Verhandeling
Eindelijk is het dan zover. Ik heb het genoegen hierbij de publicatie aan te kondigen van mijn vertaling uit het Latijn van de Tractatus Politicus bij uitgeverij Wereldbibliotheek, met een inleiding door Jonathan I. Israel.
Het kan besteld worden via de boekhandel of via de Vereniging Het Spinozahuis (zie bijlage).
In bijlage vindt u de aankondiging van Paul Claes, Het kristal, een bibliofiele uitgave van zes Spinoza-gedichten met hun Nederlandse vertaling.
Uit sympathie voor de auteur en voor dit initiatief bieden wij de sympathisanten van Spinoza in Vlaanderen wiens naam voorkomt op onze website de gelegenheid dit unieke werk bij voorintekening aan te kopen voor de gereduceerde prijs van €15, verzendkosten inbegrepen, in plaats van €19,95. Het volstaat bij de intekening te vermelden: ‘Spinoza in Vlaanderen’.
Op die manier wensen wij tevens onze lezers te danken voor hun belangstelling en aanmoedigingen.
PS Intussen id de inschrijvingsperiode afgesloten. De dichtbundel is nu te koop in de betere boekhandels.
De lezer die zich vertrouwd wenst te maken met het werk van Spinoza heeft niet zelden te kampen met het probleem van de beschikbaarheid van de teksten. Zo bezitten wij helaas in het Nederlands geen ‘Verzameld Werk’ van onze auteur in één volume, zoals dat sinds 2011 wel het geval is in het Italiaans dank zij de onvolprezen Tutte le Opere van Andrea Sangiacomo, waarin naast de originele teksten ook de (Italiaanse) vertaling is opgenomen.
Voor de Latijnse teksten is men nog steeds aangewezen op Gebhardt, zolang de uitgave van de Œuvresbij PUF nog steeds in belangrijke mate onvolledig blijft (Ethica, Brieven).
Een Nederlandse vertaling van de volledige Opera Posthuma is evenmin voorhanden. Er zijn enkel de vertalingen van de meeste onderdelen daarvan. Over enkele weken is er eindelijk weer een Nederlandse vertaling voorhanden van de Tractatus Politicus. Een vertaling van het Compendium Grammatices Linguæ Hebrææ is naar verluidt klaar, maar wacht nog steeds op een uitgave… of een uitgever?
Voor zo ver ons bekend is er sinds 1677 geen Nederlandse vertaling gemaakt van de Praefatio van de Opera Posthuma. Aanvankelijk was daaraan ook geen behoefte: er waren immers de Nagelate Schriften, met daarin de Voorreeden. Dat was zelfs de oorspronkelijke versie, van de hand van Jarig Jelles; de Latijnse vertaling was van de hand van Lodewijk Meyer.
In het tijdschrift LIAS, VI, 1979, 1, blz. 101-173 verscheen een artikel van F. Akkerman & H.G. Hubbeling: The Preface to Spinoza’s Posthumous Works 1677 and Its Author Jarig Jelles (c.1619/20-1683), met deze inhoud:
103-107 Introduction
107-109 Notes to the Introduction
110-148 Voorreeden
111-149 Praefatio
148-152 Dutch Notes to the Voorreeden
151-153 Latin Notes to the Praefatio
154-158 Jarig Jelles, the author of the Preface to the Opera Posthuma and his relation to Spinoza
158-164 Survey of the Contents
164-170 Quotations from Scripture
171-173 Some annotations.
Daarmee beschikt men over zowel de Latijnse als de oorspronkelijke Nederlandse tekst in een kritische uitgave, althans voor wie de moeite doet om dit artikel op te zoeken in een wetenschappelijke bibliotheek; er is geen digitale versie beschikbaar. Wat echter nog steeds ontbreekt, is een omzetting van de tekst uit 1677 in hedendaags Nederlands. Dat daaraan wel degelijk behoefte is, bleek toen wij de oorspronkelijke Nederlandse tekst voor het eerst lazen. Niet alleen is het Nederlands sindsdien vrij aanzienlijk geëvolueerd, ook de stijl is niet meer aantrekkelijk, om het zachtjes uit te drukken, voor de hedendaagse lezer. Omdat deze tekst inhoudelijk toch interessant en zelfs boeiend is, hebben wij ons aan een dergelijke omzetting gewaagd. Wij bieden onze versie hierbij aan in bijlage.
De Latijnse vertaling door Lodewijk Meyer verschilt op een aantal punten van de originele Nederlandse tekst van Jarig Jelles. Akkerman & Hubbeling beschrijven die verschillen in detail, en ook Sangiacomo geeft daar toelichting bij in zijn Tutte le Opere, blz. 2537 vv. De meeste van die verschillen zijn vrij onbelangrijk of onaanzienlijk, op twee uitzonderingen na. Enerzijds is er een korte paragraaf toegevoegd naar het einde toe van de apologetische citaten uit de Bijbel die Jelles aanhaalt. Wij hebben die paragraaf vertaald en op die plaats toegevoegd tussen vierkante haken. Daarnaast is er een vrij uitvoerige toelichting die Meyer geeft over het Compendium Grammatices Linguae Hebraeae, dat niet opgenomen is in de Nagelate Schriften, om redenen die Jelles aangeeft in zijn Voorreeden, namelijk dat men maar zelden met Hebreeuws zal beginnen zonder Latijn te kennen. In de Opera Posthuma staat die tekst wel, en dus vond Meyer het nuttig daarover uit te wijden. Ook die tekst hebben wij vertaald opgenomen tussen vierkante haken na de tekst van Jelles over dat werk.
Wij hebben gemakshalve gebruik gemaakt van de tekst zoals die digitaal ter beschikking staat bij op de DBNL: http://www.dbnl.org/tekst/spin003nage01_01/spin003nage01_01_0001.php; voor de noten en voor enkele onnauwkeurigheden bij de transscriptie gebruikten we een (gratis) digitale fotografische versie van de Nagelate Schriften die we vonden via de app Play Books, van een soortgelijke digitale versie van de Opera Posthuma via dezelfde app, en van Tutte le Opere en de vriendelijke assistentie van Andrea Sangiacomo zelf voor een detail. Wij danken Hubert Eerdekens die ook deze tekst zorgvuldig nakeek.
Charlie Huenemann, Spinoza’s Radical Theology. The Metaphysics of the Infinite, Durham: Acumen, 2014, xvi + 154 pp., € 19,17 paperback (Amazon).
De auteur neemt zich voor in dit boek na te gaan wat wij kunnen afleiden uit het feit dat Spinoza inderdaad zo opvallend voortdurend de naam van God gebruikt in zijn werk. Hoe valt dat te rijmen met de reputatie, vroeger en nu, van Spinoza als de atheïst bij uitstek? Wie of wat is de God van Spinoza? De auteur meent dat Spinoza wel degelijk uitnodigt tot het behoud van God, of het goddelijke, en dat dus niet totaal verwerpt.
Na de aankondiging van dit ambitieuze project in de inleiding, biedt de auteur in de volgende hoofdstukken een zonder meer degelijke inleiding op het werk van Spinoza, echter zonder enig expliciet verband met zijn aangekondigd project. Het is pas in het laatste hoofdstuk (pp. 131-141) dat hij zijn vraag weer opneemt, wanneer hij een vergelijking maakt tussen Nietzsche, de filosoof met de voorhamer, en Spinoza, de Goddronken filosoof. Maar meer dan een wel heel erg vage benadering van Spinoza’s ‘godsdienstige’ God krijgen we niet. Dat is op zich niet verwonderlijk: Spinoza neemt overal in zijn werk zoveel afstand van het traditionele Godsbeeld en van de godsdiensten die het geproduceerd en gepropageerd hebben, dat het een onmogelijke opdracht lijkt om die twee ook maar enigszins te verzoenen zonder ofwel het ene, ofwel het andere geweld aan te doen.
Dit boek ontleent zijn belang dan ook vrijwel uitsluitend aan de degelijke algemene inleiding die het biedt op het werk van Spinoza. De intrigerende titel en ondertitel zijn veelbelovend, maar uiteindelijk teleurstellend en dus misleidend.
Homo liber de nulla re minus, quam de morte cogitat, & ejus sapientia non mortis, sed vitae meditatio est.
Demonstratio
Homo liber, hoc est, qui ex solo rationis dictamine vivit, mortis Metu non ducitur (per Prop. 63 huius) ; sed bonum directe cupit (per Coroll. ejusdem Prop.), hoc est (per Prop. 24 hujus), agere, vivere, suum esse conservare ex fundamento proprium utile quærendi; atque adeo nihil minus, quam de morte cogitat ; sed ejus sapientia vitae est meditatio. Q.E.D.
De vrije mens denkt over niets minder na dan over de dood, en zijn wijsheid ligt niet in het bezig zijn met de dood, maar met het leven.
De vrije mens, dat wil zeggen iemand die uitsluitend leeft vanuit het voorschrift van de rede, laat zich niet leiden door de vrees voor de dood (volgens stelling 63 van dit deel); maar begeert rechtstreeks het goede (volgens het corollarium van die stelling), dat wil zeggen (volgens stelling 24 van dit deel): handelen, leven en zijn bestaan in stand houden op grond van het zoeken naar wat nuttig is voor zichzelf; en bijgevolg denkt hij niets minder dan over de dood; zijn wijsheid ligt in het bezig zijn met het leven. Q.E.D.
Bernard Susser, The Spinoza Quartet. A Philosophical Novel, Lulu.com, 2013, 484 pp., € 17,26 (Amazon), € 1,88 (Kindle).
‘The Spinoza Quartet follows four distinguished contemporary scholars of Spinoza’s thought as they meet in Amsterdam to receive the Spinoza Prize. The four come from Jerusalem, San Diego, Vienna and New York, each with a different take on Spinoza’s thought and very different temperaments and worldviews, and almost immediately the sparks fly. At several luncheons hosted by the Regents each speaks about their relationship to Spinoza, the man and the thinker. For the next week, prior to the gala ceremony, the four prize recipients walk the streets of Amsterdam arguing heatedly, exposing their personal idiosyncrasies and sharing their fraught biographies. Spinoza is never far from their exchanges. In the course of the spirited discussions the characters’ personal outlooks as well as their views of Spinoza merge dramatically into a tense but deeply humane tale.’
NB De Kindle-versie is onvolmaakt. Aan de rechtermarge is de tekst net iets te scherp afgesneden, zodat de laatste letter soms gedeeltelijk of geheel wegvalt. Dat hindert bij het lezen, maar niet al te zeer. Wij hebben het mankement gesignaleerd aan Amazon.fr en ontvingen prompt een compensatie van € 1.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
10-02-2014
Spinoza's metafysica (II) - Mark Behets
Spinoza’s metafysica: vandaag nog geloofwaardig? (II)
Mark Behets
Zoals aangekondigd in deel I, hierbij een poging om Spinoza’s meta-fysica te confronteren met de fysica van vandaag. Coherentie met de fysica was duidelijk een essentieel punt voor Spinoza, die in de Ethica zelfs een basisfysica incorporeerde (tussen E2p13 en E2p14 in, een passage die bekend staat als de “kleine fysica” van Spinoza). En hoewel ik vind dat het belangrijkste wat we van Spinoza kunnen leren, niet zijn metafysica is maar wel zijn ethica (in de zin van “hoe het goede leven te leiden”), ben ik toch gefascineerd door Spinoza’s rationele onderbouwing van die ethica door middel van zijn metafysica, en door de vraag of die rationele fundamenten kunnen overeind blijven als we er de fysica van vandaag op loslaten.
Uiteraard is de confrontatie die ik hier aankondig erg ambitieus: de fysica van vandaag is een zeer complexe wetenschap, en ik ben er niet professioneel actief in. Toch durf ik het aan, omdat ik wel een fysische basisvorming gehad heb, en voor wat verder gaat veel opgestoken heb van boeken waarin vooraanstaande fysici hun theorieën aan het grote publiek proberen toe te lichten (een leeslijstje staat onderaan deze tekst).
Hierbij dan de confrontatie per item:
Alles-is-één
De fysica van vandaag geeft veel meer ondersteuning aan dit metafysisch principe dan in Spinoza’s tijd. We weten nu dat materie en energie equivalent zijn. Einstein ontdekte dit als eerste als theoretisch gevolg van zijn relativiteitstheorie (E= mc2), en sindsdien is ook effectief waargenomen dat uit (voldoende hoge) energie alle soorten materiedeeltjes kunnen tevoorschijn komen (vb. de deeltjesversneller in het CERN). Bovendien evolueert de fysica meer en meer naar een eenmaking van de verschillende fysische wetten in één grote theorie: de wetten van de elektrische en magnetische verschijnselen werden samengebracht in de elektromagnetische theorie van Maxwell in de 19e eeuw, wetten van het elektromagnetisme en de “zwakke kracht” werden samengesmolten door Veltman en ’t Hooft in de jaren 70, en er wordt vandaag hard gewerkt aan theorieën die alle bekende krachten –zwaartekracht, sterke kracht en elektrozwakke kracht- samenbrengen, zoals bv. de snarentheorie. Stephen Hawking noemt deze verhoopte geünificeerde theorie “de God-theorie”, maar hij doelt daarmee m.i. duidelijk niet op de God van Spinoza – die is geen buitenstaander die aan het heelal zijn (complexe) wetten oplegt. Hierover verder meer.
Een vacuüm in de uitgebreidheid kan niet bestaan[1]
Hoewel deze stelling minder essentieel is dan de andere hier behandelde, vind ik het toch boeiend om er ook op in te gaan. De stelling bestond reeds lang voor Spinoza, en Spinoza bevestigt ze op grond van zijn metafysica, meer bepaald het alles-is-één. Om misverstanden te vermijden, dient opgemerkt dat de term “vacuüm” hier te begrijpen is als veel verdergaand dan luchtledig: het is een ruimte waar er niets zou zijn, geen lucht, geen materie, geen enkel fysisch verschijnsel, alleen volledig ledige ruimte. Merkwaardig is dat de voortschrijdende fysica deze stelling eerst leek te ontkennen: de zwaartekrachtwet van Newton liet toe dat de aarde en de maan elkaar aantrekken, via een ogenblikkelijke krachtwerking op afstand, zonder dat er enig tussenliggend fysisch medium nodig leek – het vacuüm kon dus bestaan. (Hoewel Newton zelf, die in tegenstelling tot de meeste fysici van vandaag, ook heel actief was in het metafysisch vakgebied, zich niet prettig voelde bij deze geheimzinnige krachtwerking op afstand. Hij veronderstelde daarom het bestaan van een “ether” die het vacuüm vulde zonder enige beweging te hinderen en geen substantie was[2].) In de huidige fysica echter wordt alle krachtwerking op afstand overgebracht door een veld, dat wel een fysische realiteit heeft – het kan energie bevatten en alle veranderingen van de veldgrootheden kunnen zich maar met een eindige snelheid door het veld bewegen. Het vacuüm in de zin van lege ruimte zonder fysische inhoud is opnieuw onmogelijk. Het beeld van de zwaartekracht uit de Newtoniaanse fysica is fout gebleken.
Parallellisme van de attributen Denken en Uitgebreidheid
o 1. Zijn alle Dingen (Uitgebreidheid) ook Ideeën (Denken)? In fysische termen zouden we kunnen stellen dat ideeën[3] een vorm van informatie zijn. Aangezien Spinoza benadrukt dat ideeën geen “beelden” zijn, geen puur passieve informatie, maar wel actieve modi die constant interageren met elkaar, moeten we die informatie dan wel zien als iets actief, bv. als informatie in een informatieverwerkend systeem zoals een computer, of om een hedendaags equivalent te nemen, een app op een smartphone. De vraag is dan of de huidige fysica de idee ondersteunt dat een materieel iets hetzelfde is als een stukje code op een (reuze)computer waar alle materiële dingen in bitvorm aanwezig zijn. Vandaag zijn daar geen door experimenten bevestigde theorieën over (vraag is ook of dergelijke theorie ooit experimenteel aantoonbaar is) maar uitgesloten is die visie niet – ze is speculatief. John Wheeler[4] (vermaard theoretisch fysicus) is wellicht de bekendste verkondiger van die visie: hij stelde dat alle fysische verschijnselen, deeltjes, velden, krachten, de tijd-ruimte… kunnen beschreven worden in termen van eentjes en nullen, en dat de fysica dus equivalent was aan informatietheorie. “It from bit” noemde hij het: de hele fysieke realiteit is in oorsprong niet meer dan een verzameling bits. Of, in Spinoza’s termen: alle dingen (uitgebreidheid) kunnen volledig gezien worden als ideeën.
o Zijn alle Ideeën (Denken) ook Dingen (Uitgebreidheid)? De tweede vraag is of ook de omgekeerde relatie geldt: zijn alle ideeën te vertalen in termen van de uitgebreidheid? De “bits” uit Wheelers theorie hebben uiteraard een fysiek equivalent, maar hoe zit het met de ideeën in de menselijke Geest? Om een antwoord te geven, moeten we rekening houden met het onderscheid dat in deel I van dit artikel gemaakt werd. In termen van de vergelijking met het schilderij van de zonnebloem, moet je eerst een onderscheid maken tussen de gedachte als “idee van het doek en de verf”. De neurowetenschappers lijken het erover eens te zijn dat onze gedachten de som zijn van de activiteiten in de hersenen, op cellulair, chemisch en moleculair niveau. In die zin heeft elke gedachte een fysiek equivalent, en is het parallellisme ook geldig voor menselijke ideeën (Dick Swaabs stelling “Wij zijn ons brein” is dus al door Spinoza geformuleerd, zij het dan dat Spinoza nog wat nauwkeuriger was: “wij zijn ons Lichaam”, want hoewel de gedachten vooral in ons brein zitten, speelt de rest van het zenuwstelsel, de organen… m.i. ook een rol in het bepalen van onze gedachten). Tot zover bevestigt de (neuro)fysica van vandaag Spinoza’s parallellisme. Maar Spinoza’s metafysica gaat nog verder. In deel I van dit artikel, schreef ik dat de menselijke gedachte tegelijk een “representatie” is, de neuronenconfiguratie stelt bv. een zonnebloem voor. Voor Spinoza is het onmogelijk dat de menselijke gedachten (in de zin van “representatie”) een aparte plaats zouden innemen binnen zijn metafysica, dat ze los zouden staan van de ideeën “in God”. Hoe verklaart hij dan dat we “verkeerde” ideeën kunnen hebben, d.w.z. ideeën die niet lijken overeen te komen met de dingen zoals ze zijn in de God/Natuur? Spinoza legt dit als volgt uit. Er zijn twee (slechts twee) mogelijkheden voor menselijke gedachten. Er zijn “adequate” gedachten, waarmee hij bedoelt dat ze volledig overeenkomen met het ding waarover de gedachte gaat. Bij voorbeeld: de gedachte die alle fysische details van de zonnebloem omvat (hypothetisch voorbeeld, want dit is natuurlijk voor een complex iets als een zonnebloem zelfs voor de beste botanicus onmogelijk). Deze adequate gedachte is uiteraard volkomen identiek met de zonnebloem-gedachte “in God”. Daarnaast bestaan “inadequate” gedachten. Inadequaat wil echter niet zeggen: vals of verkeerd. Het betekent alleen: onvolledig. Neem bv. de gedachte dat een zonnebloem rood is. Deze inadequate gedachte is de combinatie van twee “onvolledige” gedachten: ik heb een rode bloem gezien, die qua vorm erg op een zonnebloem lijkt. Anderzijds ken ik de vorm van de zonnebloem (bv. uit een zwart-wit tekening in een boek). Twee onvolledige gedachten: de ene dat ik een rode bloem zie zonder de juiste naam van de bloem te kennen; de tweede dat ik een zonnebloem ken, maar niet haar kleur. Vandaar de samengestelde onvolledige gedachte: een zonnebloem is rood. Dit is volgens Spinoza geen gedachte los van ideeën “in God” (met een fysiek equivalent), maar wel een gedachte die slechts een deel is van de volledige gedachte(n) “in God”. Of je deze redenering van Spinoza inzake “inadequaatheid” nu ook wetenschappelijk kunt onderbouwen, d.w.z. alle inadequate gedachten als “onvolledige voorstellingen van de werkelijkheid” kunt beschouwen, is m.i. een vraag die buiten het domein van de fysica ligt. Misschien is er een antwoord op te geven vanuit andere wetenschappen, misschien alleen vanuit filosofische inzichten, daar spreek ik me niet over uit.
Oneindigheid en eeuwigheid
Voor Spinoza is het universum oneindig en eeuwig. Voor een goed begrip: Spinoza bedoelde met oneindig niet de verschillende oneindige grootheden die later in de wiskunde onderscheiden zouden worden (door Cantor), maar wel wat in termen van Cantor genoemd wordt “absoluut oneindig”: er is niets dat het oneindige in enige zin kan begrenzen of overtreffen. Analoog bedoelde Spinoza met “eeuwig” niet de oneindige duur, maar wel het “zijn” zonder enige relatie met tijd, zonder begin en zonder einde. Beide begrippen, oneindigheid en eeuwigheid zijn essentieel in de onderbouwing van Spinoza’s metafysica, maar de fysica van vandaag lijkt te ontkennen dat deze begrippen van toepassing zijn op de werkelijkheid. Fysisch is het universum weliswaar onbegrensd (in de zin dat het een 4-dimensionale bol is waardoor men kan reizen zonder ooit een grens tegen te komen), maar de inhoud (hoeveelheid energie/deeltjes) is toch eindig (zij het enorm groot). Eeuwig is het universum ook niet want het heeft een begin: de oerknal. Nu zijn er wel fysische (?) theorieën die speculeren over wat er buiten ons universum zou kunnen bestaan en wat er voor de oerknal bestond. Deze komen vaak neer op het bestaan van “multiversa” (meerdere, zelfs een oneindig aantal universa), die elk hun eigen versie van de natuurwetten hebben en die in een soort van Darwiniaanse evolutie ontstaan en vergaan. Maar omdat (tot nu toe?) er geen enkele manier is om het bestaan van deze multiversa experimenteel aan te tonen, zijn deze theorieën niet meer dan speculaties.
Determinisme
De fysica van Newton en ook later deze van Einstein bevestigden het determinisme waar Spinoza van uitging: gegeven de begintoestand van het heelal, lag het verder verloop volledig vast (hoewel uiteraard zo complex dat elke praktische berekening ondenkbaar is). De kwantummechanica, zoals die in de jaren dertig van de twintigste eeuw door bijdragen van verschillende geniale fysici uitgewerkt werd, veranderde dit deterministisch wereldbeeld volkomen: alle fysica die tot dan bestond heette voortaan “klassieke fysica”, in tegenstelling tot de “kwantumfysica”. In een kwantummechanisch systeem (d.i. een systeem zolang het volkomen geïsoleerd blijft van zijn omgeving) is er “fundamentele onzekerheid”: de uitkomst van een meting (die de isolering van het systeem bij definitie opheft en dus van een kwantummechanische naar een klassieke fysische toestand brengt) staat niet vast, alleen de waarschijnlijkheid van mogelijke uitkomsten kan gegeven worden. Meer nog: de “fundamentele onzekerheid” impliceert dat zolang er geen meting is gebeurd, er geen fysische realiteit is, maar alleen een wiskundige optelling van golffuncties uitgedrukt in imaginaire getallen. Einstein kon zich hier niet mee verzoenen: niet met het indeterminisme (“God[5] dobbelt niet”) en nog minder met het niet bestaan van fysische realiteit (“Geloof je echt dat de maan er niet is wanneer je er niet naar kijkt”) en was er van overtuigd dat de kwantummechanica een onvolledige theorie was, die zou opgevolgd worden door een nieuwe theorie die wel deterministisch was. Die is tot vandaag niet gevonden, en de grote meerderheid van de fysici geloven dat Einstein ongelijk had. Maar het laatste woord is nog niet gevallen: alle fysici geven toe dat de kwantumfysica geen finale theorie kan zijn, want ze incorporeert o.a. nog niet de zwaartekracht. Verder is men experimenteel nog heel ver verwijderd van het kleinst mogelijke fysische ruimtegebied (de Planck lengte), en zijn er dus nog belangrijke nieuwe ontdekkingen mogelijk. Vergelijk met de hoger beschreven vacuüm-stelling van Spinoza: in de Newtoniaanse fysica leek ze foutief; de latere veld-theorieën sloten opnieuw aan bij Spinoza’s visie. Gezien dus het finale fysische antwoord nog niet gegeven is, denk ik dat we, in gezelschap van zowel de intuïtie van Spinoza, van Einstein, en van sommige vermaarde hedendaagse fysici zoals Gerard ’t Hooft, niet bang hoeven te zijn het indeterminisme van de kwantumfysica als een tijdelijke theorie te beschouwen die in de toekomst zal vervangen worden door een betere en deterministische theorie.
De God/Natuur is in de verticale causaliteitsketen oorzaak van zichzelf (causa sui)
De fysica kan vandaag net zomin als vroeger een antwoord geven op de vraag wat de oorzaak is van de fysieke wereld. We weten nu wel dat het universum voortkomt uit de oerknal, maar de oerknal zelf valt buiten de fysische formules (is een singulariteit waar de formules hun geldigheid verliezen). De hogervermelde speculatieve theorieën over multiversa zouden een antwoord kunnen geven: universa komen en gaan, in een oneindige serie, waarin de natuurwetten zich verder ontwikkelen. Dit zou ook een antwoord kunnen geven op de vraag waar de natuurwetten vandaan komen, die vandaag zeer complex blijken. Maar de metafysische vraag blijft: waarom is er iets en niet “niets”? Ook hier bestaan speculaties, zoals bv. dat het niets logisch onmogelijk zou zijn, en dus het iets logisch noodzakelijk (blijft natuurlijk de vraag waar de logica vandaan komt). Deze “logische noodzakelijkheid” lijkt wel op Spinoza’s causa sui, maar we zitten hier ver buiten het domein van de (huidige?) fysica.
Tot besluit: is de meta-fysica van Spinoza vandaag minder of juist meer geloofwaardig geworden als gevolg van de evolutie van de fysica? We hebben gezien dat, naargelang het deelonderwerp, hierop een verschillend antwoord bestaat, maar ook dat de fysica nog (lang?) niet aan finale antwoorden toe is. Wat mij betreft, zie ik geen reden om de metafysica van Spinoza vandaag als achterhaald te beschouwen, en dat is het antwoord op de vraag die ik aan het begin van dit artikel stelde.
Leeslijst:
“The Emperor’s New Mind”, Roger Penrose, Oxford University Press, 1989
“The universe in a Nutshell”, Stephen Hawking, The Book Laboratory Inc, 2001
“Quantum”, Manjit Kumar, Icon Books Ltd, 2008
“De bouwstenen van de schepping: Een zoektocht naar het allerkleinste”, Gerard ’t Hooft, Prometheus, 2002 (kan ook gratis gelezen worden op DBNL).
[2]Stanford Encyclopedia of Philosophy, http://plato.stanford.edu/entries/newton-stm/
[3] Hiermee bedoel ik de eindige modi onder attribuut denken, die, naargelang de vertaler, ideeën, kennis, gedachten, mentale toestanden …genoemd worden.
[4]Wheeler, John A. (1990), "Information, physics, quantum: The search for links", in W. Zurek, Complexity, Entropy, and the Physics of Information(Redwood City, California: Addison-Wesley)
[5] Einstein was een Spinozist, en bedoelde hier niet de christelijke God, maar wel degelijk de God/Natuur van Spinoza.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
07-02-2014
Scribd.com
Op de website http://www.scribd.com/ wordt het boeiende recente (2011) boek van Valtteri Viljanen, Spinoza’s Geometry of Power gratis aangeboden in een uiterst leesbare versie (tablet).
Daarnaast treft men er ook dit werk gratis aan: Matthew J. Kisner, Spinoza on human freedom : reason, autonomy and the good life, 2011.
Sub specie aeternitatis, sub quadam specie aeternitatis
(Cf. [Martial Gueroult,] op. cit., chap. XIII, §§ IV sqq., pp. 426 sqq.)
§ I. ‒ Volgens sommige commentatoren van de Ethica: Baensch, Duitse vertaling van de Ethica, Opmerkingen, blz. 282, 283; Appuhn, uitgave van de Ethica, 1909, Opmerkingen, blz. 680; Lewis Robinson, op. cit., II, blz. 359-360; Gentile-Radetti, op. cit., blz. 765; uitgave La Pléiade (vertaling Caillois), noot 89, &c., zou species in E2p44c2 moeten vertaald worden als soort of genre (Du. Art), en niet als aspect, vorm of oogpunt.[1]
Inderdaad, zo merken zij op, de eeuwigheid in strikte zin komt volgens E1def8 enkel toe aan iets waarvan de existentie noodzakelijkerwijs volgt uit zijn essentie, dat wil zeggen aan God, aangezien hij de noodzakelijke oorzaak is van zichzelf, of ook nog (zie E1p23d) aan een attribuut ‘als een uitdrukking van de oneindigheid en de noodzakelijkheid van de existentie’. Het is enkel, zoals de Cogitata Metaphysica stellen (II.1) bij gebrek aan woorden [propter defectum verborum]dat men eeuwigheid kan toeschrijven aan dingen waarvan de essentie verschilt van hun existentie, of aan essenties die men onafhankelijk beschouwt van hun existentie. De kennis van de dingen sub specie aeternitatis kan dus enkel de kennis daarvan zijn volgens een soort of een genre van eeuwigheid die niet de eeuwigheid van God zelf is.
Anderzijds, dat het woord species in dit geval de betekenis heeft van soort of genre, en niet die van aspect, van vorm of van oogpunt, daarvan getuigt E2p35s, waar het woord species onbetwistbaar soort betekent, aangezien het daar gaat om de abstracte tijdsduur als een soort kwantiteit (quaedam quantitatis species).
Bovendien: indien Spinoza in E2p44c met species vorm, oogpunt of aspect had bedoeld, dan had hij daarvoor de uitdrukking sub ratione aeternitatis gebruikt, zoals wanneer hij bijvoorbeeld schrijft, in E1p33s2 [in fine]: sub ratione boni. Evenzo zou hij gezegd hebben dat wij via de verbeelding de dingen kennen sub specie durationis, en niet, zoals hij schreef: sub duratione (E5p23s)[2].
Ten slotte zou volgens [H.]F. Hallet[3] de rationele kennis een benadering zijn van de kennis sub specie aeternitatis, wat zou aangetoond worden door het quadam zoals het te vinden is in E2p44c2: ‘sub quaedam specie aeternitatis’, en door de Tractatus Theologico-Politicus, die voorhoudt dat ‘de natuurwetten door ons opgevat worden sub quadam specie aeternitatis en op een bepaalde manier (aliquo modo) de oneindigheid van God, zijn eeuwigheid, zijn onveranderlijkheid manifesteren’ (TTP 6).
§ II. ‒ Deze redeneringen zijn niet overtuigend.
Zeker, aangezien de eeuwigheid de noodzakelijke existentie is van iets uitsluitend op grond van zijn essentie, kan eeuwigheid enkel aan God toebehoren. Bijgevolg kan eeuwigheid niet toegekend worden aan iets dat niet uit zichzelf bestaat en enkel door iets anders bestaat, en dus niet aan de eeuwige onbeperkte modi, noch aan de eeuwige essenties van de singuliere dingen. Dus moet men een onderscheid maken tussen eeuwig en het eeuwige. [E1]Definitie 8 toont ons dat onderscheid aan, aangezien ze door het eeuwige te definiëren als het kenmerk van iets waarvan de existentie noodzakelijkerwijs uitsluitend volgt uit de definitievan een eeuwig iets, dat eeuwige juist daardoor onderscheidt van de essentie van dat eeuwige iets. Spinoza maakt dus niet de vergissing van diegenen die, omwille van de ontoereikendheid van de woordenschat, eeuwigheid toekennen aan de wereld en aan de beperkte essenties, aangezien hij die weliswaar als eeuwig afleidt, maar hen toch niet strikt gesproken het eeuwige toekent. Als er daar nochtans sprake is van een ontoereikende woordenschat, dan is dat hierin gelegen, dat de dingen eeuwig genoemd worden zonder evenwel daarmee met eeuwigheid bekleed te worden.
Dit gezegd zijnde is het evident dat de dingen kennen sub specie aeternitatis niet neerkomt op hen te beschouwen, hetzij als met eeuwigheid bekleed, hetzij als eeuwig. Zo kennen wij sub specie aeternitatis de existentie van de beperkte dingen precies wanneer wij, vaststellend dat zij niet uitsluitend voortgebracht worden door de absolute causaliteit van God, maar tegelijkertijd door een oneindige keten van beperkte oorzaken, weten dat zij niet eeuwig zijn; zo kennen we eveneens sub specie aeternitatis de essentie van de beperkte dingen, wanneer wij inzien dat zij eeuwig zijn in die zin dat zij enkel afhankelijk zijn van de absolute causaliteit van God alleen, maar dat zij verstoken zijn van de eeuwigheid in die zin dat zij niet noodzakelijk hun existentie inhouden. Wij kennen de essentie van de dingen sub specie aeternitatis, niet doordat wij hun op een of andere manier eeuwigheid zouden toekennen, maar enkel en alleen in die zin dat wij hen afleiden uit de eeuwige natuur van God[4]. Het is net door deze kennis van de dingen sub specie aeternitatis dat wij vaststellen dat hun essentie eeuwig is zonder de eeuwigheid te hebben, en dat hun existentie noch eeuwig is, noch bekleed met eeuwigheid. Het is dan ook een onoverkomelijke vergissing zich in te beelden dat de dingen kennen sub specie aeternitatis een kennen van de dingen zou zijn volgens een soort of een genre van eeuwigheid die verschilt van de eeuwigheid van God. Als de dingen inderdaad bekleed zouden zijn met een ander soort van eeuwigheid dan die van God, dan zouden ze uit zichzelf bestaan en niet door God, en uit dien hoofde zouden we ze niet kunnen kennen sub specie aeternitatis, want hen op die manier kennen, is ze kennen als noodzakelijkerwijs voortgebracht door de eeuwige natuur van God. Een dergelijke vergissing, precies zoals die wordt blootgelegd in de Cogitationes Metaphysicae, begaan net deze commentatoren, die ze danig misplaatst verwijten aan wie hun opinie niet deelt.
§ III. ‒ Over welke aeternitas gaat het dan wel in deze kennis sub specie aeternitatis?
Over de eeuwigheid van God zelf. Inderdaad, door de adequate kennis kennen wij de dingen zoals God ze kent, dat wil zeggen vanuit het oogpunt van God, dus vanuit het oogpunt van het eeuwige, aangezien voor God alle dingen noodzakelijkerwijs resulteren uit zijn eeuwige natuur (zie E1p16). Kortom, de dingen op die manier bekijken, dat is ze kennen onder het aspect van de goddelijke eeuwigheid, of ook: onder het aspect van de goddelijke noodzakelijkheid[5]. Wij zien in dat dezelfde eeuwige natuur zowel noodzakelijkerwijs zichzelf veroorzaakt als noodzakelijkerwijs al de dingen veroorzaakt: ‘eodem sensu quod Deus dicitur causa sui, etiam omnium rerum causa dicendus est’ (E1p25s); cf. [M. Gueroult, op.cit.,] supra, t. I, pp. 244, 261, 232.
Deze opvatting wordt bevestigd in E5p30d. Met een verwijzing naar E1def8, waar eeuwigheid gedefinieerd wordt als existentie in zoverre die noodzakelijkerwijs volgt uit de essentie van het ding, wordt in die stelling als in een soort wederkerigheid de eeuwigheid gedefinieerd als de essentie van God in zoverre die de noodzakelijke existentie inhoudt; en zich zo steunend op de essentie van God, poneert de stelling dat aangezien eeuwigheid de essentie van God is in zoverre ze het noodzakelijk existeren inhoudt, daaruit volgt (igitur) dat de dingen beschouwen onder het aspect van de eeuwigheid erop neerkomt dat we inzien dat zij existeren krachtens de essentie van God.
§ IV. ‒ Er zijn dus geen verschillende soorten van noodzakelijkheid of van eeuwigheid in de dingen, maar slechts één enkele: die van God. Anderzijds zijn er voor de mens verschillende aspecten van de dingen, naargelang men die kent hetzij via de verbeelding, en in dat geval kent men de dingen onder het aspect van de contingentie en de tijd (E2p44c1), hetzij via het intellect, en in dat geval kent men de dingen onder het aspect van de noodzakelijkheid en de eeuwigheid (E2p44c2). Species betekent dus in dat geval aspect of oogpunt, en niet soort of genre[6]. Sub specie aeternitatis staat dan tegenover sub specie temporis, een uitdrukking die weliswaar niet voorkomt in de Ethica, maar waarvan we wel een equivalent aantreffen, in die zin dat de kennis van de dingen onder het aspect van de eeuwigheid staat tegenover de kennis van de dingen volgens hun verhouding tot een bepaalde tijd en plaats (zie E5p29s).
Wat nu de uitdrukking sub ratione durationis betreft: als zij hier niet voorkomt, dan is dat omdat ze zinloos is. Inderdaad, de tijdsduur (en dat is niet de abstracte tijdsduur, met andere woorden dat soort kwantiteit dat ontstaat door wat de verbeelding door middel van de tijd duidelijk maakt en definieert over de tijd, zie E2p45s, E5p23s, CM I.4) is niets anders dan de existentie zelf van een ding dat zich met vasthoudendheid manifesteert (‘tussen de tijdsduur en de gehele existentie van welk ding ook is er slechts een rationeel verschil’ CM, ibid.); zozeer zelfs dat het vaststellen van zijn existentie hetzelfde is als het vaststellen van zijn tijdsduur, of het ding zien in zijn tijdsduur (sub duratione), en bijgevolg niet onder het aspect van de tijdsduur, aangezien de tijdsduur geen aspect is van zijn wezen, maar het wezen zelf is van zijn existentie. Wij laten de duur van de dingen die actueel bestaan evenmin voor onze ogen verzwinden wanneer wij ze kennen sub specie aeternitatis; integendeel: omdat wij in dat geval inzien dat hun tijdsduur afhankelijk is van de eeuwige natuur van God, funderen wij hun tijdsduur in God, en door in te zien dat en hoe ‘die voortvloeit uit de eeuwige dingen’[7] leggen wij hun tijdsduur uit door de eeuwigheid. Daartegenover staat dat wij de tijd wel voor onze ogen doen verzwinden, en door hem te herleiden tot een illusie van onze verbeelding, tot een modus cogitandi, tot een ens rationis[8], maken wij een einde aan deze ‘verklaring van de tijdsduur door de tijd’[9], die de tijdsduur verandert in iets abstracts, dat wil zeggen ‘in een zekere soort kwantiteit’[10].
§ V. ‒ Aangezien het beschouwen van de dingen onder het aspect van het eeuwige niet neerkomt op het kennen van de dingen volgens een soort eeuwigheid die verschilt van die van God, maar een kennis is onder het aspect van de goddelijke eeuwigheid zelf, is het ipso facto evident, niet alleen dat de kennis van de tweede soort en die van de derde soort ons de dingen niet doen kennen volgens twee soorten eeuwigheid, maar dat wat ook de verschillende weg of manier is waarop wij tot die kennis komen (hetzij door de Rede, hetzij door de Intuïtieve Kennis), de dingen kenbaar zijn voor ons, hoe dan ook, onder hetzelfde aspect van eeuwigheid.
Er is dus geen sprake van een oppositie, althans op dit punt, tussen de scientia intuitiva en de rationele kennis, waarbij de ene ons de dingen zou laten kennen sub specie aeternitatis, en de andere enkel sub quadam specie aeternitatis, dat wil zeggen ‘bij benadering’ onder het aspect van eeuwigheid. Wij hebben immers vastgesteld ([M. Gueroult, op.cit.] supra, chap. XIII, § V) dat het woord quadam niet voorkomt in het eerste deel van E2p44c2d, maar enkel in het tweede deel daarvan, waar er geen sprake meer is van de noodzakelijkheid van de kennis van de dingen, maar van de kennis van hun gemeenschappelijke eigenschappen, voor zover die eigenschappen tijdloos zijn. In dit laatste geval begrijpt men de aanwezigheid van het woord quadam en wel in de betekenis van ‘bij benadering’, aangezien de tijdeloosheid enkel het negatieve aspect is van de eeuwigheid, die op positieve wijze bestaat in de noodzakelijkheid. ‒ Zeker, men vindt het woord wel degelijk in de formulering van die stelling zelf, die zowel het eerste als het tweede deel van de bewijsvoering omvat. Maar daaruit moet men besluiten dat het woord quadam in dit geval een dubbele betekenis heeft: 1° in het eerste deel kan het woord niet verwijzen naar een surrogaat of een benadering, en moet dus een bepaalde manier betekenen van het kennen van de dingen onder het aspect van eeuwigheid, naast die andere manier die bestaat in de kennis door de derde kennissoort; 2° het woord moet tezelfdertijd met betrekking tot het tweede deel het approximatief karakter betekenen van de kennis van de dingen sub specie aeternitatis, wanneer de dingen voor ons dat aspect aannemen, door de kennis die wij hebben van de tijdloze en onveranderlijke eigenschappen die zij gemeen hebben.
Op dezelfde manier betekenen het quadam en het aliquo modo van de TTP geen benadering, aangezien het kennen van de noodzakelijkheid van de dingen neerkomt op het kennen op zich van de natuur van God. Dat de universele wetten deze eeuwigheid uitdrukken aliquo modo, betekent dat zij die manifesteren op hun manier, maar niet bij benadering, aangezien God zijn eeuwigheid manifesteert ‘eodemsensu’ in het noodzakelijke voortbrengen van zijn eigen existentie en in het noodzakelijk voortbrengen van al de dingen van de Natuur.
Ten slotte: in deel 5 wordt de kennis van de dingen door de Rede eenvoudigweg ‘sub specie aeternitatis’ genoemd, en verdwijnt het quadam: ‘Het is eigen aan de natuur van de Rede om de dingen sub specie aeternitatis te beschouwen (E2p44c2)’ (E5p29d)[11], en het is door meer dingen te kennen via de tweede zowel als via de derde kennissoort dat het mentale vermogen van de mens voor een groter gedeelte ongedeerd blijft’ (slot van E5p38d).
Al bij al zouden zulke lange uiteenzettingen overbodig zijn zonder de commentatoren die zich als het ware verkneukeld hebben in het scheppen van verwarring over iets dat in feite doodsimpel is. De uitdrukking subspecieaeternitatis stelt ons inderdaad helemaal niet voor problemen en is helemaal niet dubbelzinnig. Zij betekent dat wanneer wij, op welke manier dan ook, de dingen kennen vanuit het oogpunt van God, wij ze kennen vanuit het oogpunt van de goddelijke eeuwigheid, zoals ze op zichzelf zijn, dat wil zeggen zoals God ze kent, namelijkvolgens de noodzakelijkheid van zijn eeuwige natuur; dat is het kenmerk van alle adequate kennis, rationele zowel als intïtieve.
[1] Zie over de controversen met betrekking tot de vertaling van de uitdrukking ‘sub specie aeternitatis’, in de Italiaanse vertaling van de Ethica door Durante, de noot van Gentile en Radetti, noot 132 van Boek II, pp. 765-767.
[2] Zie TdIE 108.5: ‘[Intellectus] res non tam sub duratione quam sub quadam specie aeternitatis percipit’.
[3] Zie H.F. Hallett, Aeternitas. A Spinozistic Study, Oxford, 1930, pp. 99-104.
[4] Men zal opmerken dat wanneer het gaat over de kennis sub specie aeternitatis van het bestaan van een singulier ding, Spinoza deze existentie beschouwt vanuit de noodzakelijkheid van de eeuwige natuur van God (zie E2p44c2); dat hij, wanneer het gaat om de kennis sub specie aeternitatis van de essentie van een singulier ding, hij deze essentie beschouwt vanuit de essentie van God, met een zekere eeuwige noodzakelijkheid (E5p22 & 23). In beide gevallen wordt verwezen naar E1p16. Dit verschil in de formulering zou er kunnen op wijzen dat in het geval van het bestaan van het ding de noodzakelijkheid van de eeuwige natuur van God dat bestaan niet voortbrengt als eeuwig, terwijl waar het gaat om de essentie van het ding, God die essentie wel als eeuwig voortbrengt: zo houdt de essentie een eeuwige noodzakelijkheid in, maar slechts een zekere eeuwige noodzakelijkheid, aangezien deze noodzakelijkheid niet zoals die van God begrepen is in haar definitie alleen, maar de noodzakelijkheid uitdrukt waarmee God ze eeuwig voortbrengt. En ten slotte: wanneer het gaat over de noodzakelijkheid van het bestaan, gebruikt Spinoza één keer de uitdrukking eeuwige noodzakelijkheid. Dat doet hij in E2p45s, maar daar gaat het over de grond van het bestaan, en dat is, ook al wordt het niet uitdrukkelijk gezegd, de essentie van het ding.
[6] Als we in de Ethica verscheidene passages aantreffen waar species de betekenis heeft van soort of genre, dan vinden we er ten minste evenveel waar het woord onbetwistbaar de betekenis heeft van aspect, of dat aspect nu waar is of onwaar; bijvoorbeeld E4App caput 22: ‘falsa species’; ibid., caput 16: ‘Commiseratio quamvis Pietatisspeciem prae se ferre videatur’; ibid., caput 24: ‘Quamvis indignatio aequitatis speciem prae se [ferre] videatur’; E5p10s: ‘falsa libertatis specie’. Anderzijds, als het mogelijk is de tijdsduur te zien als een zekere soort kwantiteit, dan betekent dit dat de tijdsduur, abstract gezien, een kwantiteit is die meetbaar is met de tijd, en dat er verscheidene soorten kwantiteit zijn: de grootte, de beweging &c., daar waar er geen verschillende soorten noodzakelijkheid of eeuwigheid zijn. Bovendien, net zoals er geen verscheidene soorten eeuwigheid zijn, zo zijn er evenmin verscheidene soorten tijdsduur, maar verscheidene aspecten van de tijdsduur: een aspect waarbij we de tijdsduur onterecht waarnemen, wanneer de verbeelding een travestie maakt van de tijdsduur in de vorm van de tijd en er een kwantiteit van maakt, en een ander aspect, waarbij we de tijdsduur waarlijk beschouwen, wanneer het intellect ons doet inzien dat de tijdsduur zich laat verklaren vanuit de eeuwigheid en dat de tijdsduur niet kan herleid worden tot kwantiteit, maat en tijd (zie Brief 12, aan Lodewijk Meyer [vertaald op deze website, nvdv]).
[7] Zie Brief 12,6 aan Lodewijk Meyer: ‘[…] ex eo quod Durationem […] a Substantia abstractam concipimus et illam a modo quo a rebus aeternis fluit, separamus, oritur Tempus’.
[8]Ibid., ‘Tempus […] nihil esse praeter cogitandi, seu potius imaginandi Mod[um].
[9] ‘De tijd is geen aandoening van de dingen, maar slechts louter een modus cogitandi, of […] een ens rationis: het is een wijze van denken die dient om de tijdsduur te verklaren’, CM I.4; cf. ibid., I.1. ‒ Anderzijds: ‘de eeuwigheid laat zich niet uitdrukken door de tijdsduur’ (zie E5p29d), aangezien de tijdsduur, die niet de existentie is van een ding die noodzakelijk begrepen is in zijn essentie, de eeuwigheid uitsluit (zie E1def1e).
[10] Zie E2p45s sub init., en Brief 12, aan Lodewijk Meyer.
[11]quadam komt ook niet voor in E4p62d: ‘Quicquid Mens ducente Rationi concipit, id omne sub eadam aeternitatis, seu necessitatis specie concipit (per Coroll. 2, Prop. 44, p. 2’).
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
25-01-2014
Rikus Koops over de relatie tussen de ware kennis en geluk
Vorig jaar hield Rikus Koops een lezing over de relatie tussen de ware kennis en geluk. Een uitgeschreven versie is vanaf vandaag te lezen op zijn website: http://overspinoza.nl/lezingen.html.
Categorie:Spinoza-nieuws
Spinoza's metafysica (I) - Mark Behets
Spinoza’s metafysica: vandaag nog geloofwaardig? (I)
Mark Behets
Spinoza’s meta-fysica is een intrigerend gegeven. Intrigerend omdat Spinoza één van de enige wijsgeren is die een volledig en coherent systeem heeft ontwikkeld, dat consequent wordt toegepast om de andere delen van zijn filosofie te onderbouwen. Intrigerend ook als uitdaging om ze volledig te vatten, want Spinoza’s beschrijving is zeer beknopt en gebruikt een taal en begrippenwereld die in de zeventiende eeuw in de intellectuele wereld gebruikelijk was, maar ons vandaag niet meer bekend is. Ik neem aan dat dit de reden is waarom in Spinozastudies heel wat verschillende interpretaties bestaan, of zelfs een aantal moeilijkheden systematisch uit de weg gegaan worden.
In de voorbije maanden heb ik voor een groot gedeelte dank zij discussies die gevoerd werden op het blog van Stan Verdult, een interpretatie gevonden die m.i. voldoende concreet is en geen tegenstrijdigheden bevat met Spinoza’s tekst. Ik ga die hieronder weergeven, en daarna (in een vervolg) ook een poging wagen om na te gaan of die meta-fysica nog houdbaar is na vergelijking met de huidige stand van de wetenschap.
Startpunt is dat al-wat-is één is. Er is slechts één substantie, de God-Natuur, en alle afzonderlijke (fysieke) dingen en gedachten zijn slechts in schijn (= in de “verbeelding” van de mens) afzonderlijk. Het zijn “modi”, expressies van de activiteit die de essentie is van de God-Natuur. De God-Natuur kan zich op minstens twee manieren (attributen) uitdrukken: als Uitgebreidheid of als Denken. De expressies op deze verschillende manieren gaan echter volkomen gelijk op: bij elk ding hoort een gedachte en omgekeerd. De twee uitdrukkingsmanieren zijn parallel.
Expressie van activiteit is voor Spinoza gelijk aan causaliteit[1]: het effect is de expressie van de oorzaak. Er zijn twee oorzaak-gevolg ketens: de verticale en de horizontale. De verticale keten start vanaf de essentie van de God-Natuur, zijnde de Naturende Natuur[2] (Natura Naturans), of ook Gods macht[3] (potentia). Deze oneindige en eeuwige essentie komt tot expressie in wat we de onmiddellijke modus[4] noemen: “Beweging en Rust” uitgedrukt als Uitgebreidheid, “Oneindig Verstand” uitgedrukt als denken. Deze modus is eveneens oneindig en eeuwig, en komt op zijn beurt tot expressie in de middellijke[5] modus: de gedaante van het universum als geheel (facies totius universi[6]) genoemd onder het attribuut Uitgebreidheid. Onder het attribuut Denken heeft Spinoza er geen naam aan gegeven maar er kan geen twijfel[7] aan zijn dat deze denk-modus bestaat (in navolging van Stan Verdult[8] kunnen we hier de naam “idee van het hele universum” aan geven). Deze middellijke modus is eveneens oneindig en eeuwig, maar is het geheel van een oneindige verzameling van eindige modi[9], die een oneindige keten van oorzaak en effect vormen, dus van zich uitdrukken in telkens weer volgende nieuwe of gewijzigde modi.
De mens is een Lichaam (Uitgebreidheid) en een Geest (Denken). Deze “Geest” is niet te zien als verzameling van onze bewuste gedachten, maar wel als een (samengestelde) gedachte in de God-Natuur (die als middellijke modus van het denken bekeken, een oneindige keten is van (eindige) gedachten). Wat zijn dan onze eigen bewuste gedachten? Deze ontstaan binnen de Geest als een representatie, d.w.z. een idee van de wijze waarop het Lichaam inwerking van uitwendige voorwerpen ondergaat[10]. Deze representatie – Spinoza noemt dit niet zo maar wel “voorstelling van de wijze waarop het menselijk lichaam inwerking van uitwendige voorwerpen ondergaat”[11] - is een moeilijk begrip ( hoewel m.i. voor ons eenentwintigste-eeuwers dank zij de “informatica”-wetenschap minder moeilijk). Ik vind dit best te begrijpen door volgende analogie: neem een schilderij dat een zonnebloem uitbeeldt. Als fysiek object kan je dit schilderij zien als een doek, verschillende verflagen, pigmenten die voor kleur zorgen enz. Tegelijk is het schilderij echter een –weliswaar onvolmaakte- representatie van de zonnebloem. Als we voorgaande zin “vertalen” naar het attribuut Denken, krijgen we juiste hetzelfde: een (samengestelde) gedachte die doek, verf, pigmenten…inhoudt, is tegelijk “idee van dit schilderij” en een representatie van een zonnebloem.
Op deze manier lijken er twee soorten gedachten te bestaan: deze “in God” die het equivalent zijn van fysieke dingen, en deze “in de menselijke Geest” die bepaalde dingen representeren. De eerste zijn altijd een perfect equivalent (dus “adequaat”), de tweede meestal slechts een gedeeltelijke weergave (dus “inadequaat”), maar soms ook volledig (“adequaat”). Van de schijnbare “tweede soort” kunnen er nu ook gedachten zijn die als inhoud geen fysieke dingen, maar wel andere gedachten hebben (idee van een idee). Sommigen zien dit als een reden om het attribuut denken uit te splitsen of als fundamenteel anders dan het attribuut uitgebreidheid te zien. Dit geloof ik niet, om twee redenen: 1) het zou het parallellisme onderuit halen en 2) dit is een benadering die noch expliciet noch impliciet in Spinoza’s teksten te vinden is.
Hoe dan wel het parallellisme te bewaren? Door, zoals het voorbeeld van het schilderij van de zonnebloem mooi illustreert, in te zien dat representatie zowel bestaat onder het attribuut uitgebreidheid als onder het attribuut denken. Ook de “ideeën van ideeën” hebben hun uitgebreide equivalenten (bv. een schilderij van… een schilderij).
In de Spinozistische wereld is een deel van de Geest “eeuwig”. Dit lijkt op het eerste zicht tegenstrijdig met het parallellisme, zeker waar Spinoza expliciet zegt dat “een deel van de Geest niet tesamen met het lichaam volledig teloorgaat”[12]. Hier lijken er maar twee uitwegen: ofwel verwerpt men de stelling dat (een deel van) de Geest eeuwig is[13], ofwel aanvaardt men een afwijking op het parallellisme. Ik vind geen van de deze uitwegen aanvaardbaar (= verzoenbaar met Spinoza’s teksten) en ga in mijn interpretatie voor een derde weg.
Het is duidelijk dat het Lichaam, zoals alle dingen onder de uitgebreidheid, niet eeuwig is maar tijdelijk: de eindige modi die allemaal samen de (oneindige) middellijke modus “facies totius universi” vormen, zijn constant onderhevig aan verandering (via het oorzaak-gevolg spel van de eindige modi onder elkaar), ontstaan, bestaan, verdwijnen, ontstaan opnieuw… (een Nietzscheaanse eeuwige terugkeer?). Maar dit geldt evengoed voor de ideeën in de middellijke modus van het denken. Een eeuwig deel van de geest moeten we hier dus niet zoeken. Spinoza blijkt het hier volledig mee eens: hij stelt dat de menselijke geest voor zover ze eeuwig is (dit is voor zover ze adequate gedachten heeft, kennis van de tweede en derde soort), deel uitmaakt van het Oneindige Verstand[14], zijnde de onmiddellijke modus in het denken. Daar speelt hetzelfde oorzaak-gevolg scenario als in de middellijke modus, maar nu tussen eeuwige modi, en zonder dat deze eeuwige modi zelf veranderen: ze zijn immers eeuwig, zonder begin en zonder einde. Het eeuwige deel van de menselijke geest bestaat dus uit eeuwige waarheden die tijdelijk als representatie bestaan in de menselijke geest maar tegelijk altijd bestaan hebben en bestaan zullen “in God”, meer bepaald in het Oneindig Verstand. Het eeuwig zijn van de menselijke geest is dus een tijd-loos en onpersoonlijk bestaan.
Is dit nu een afwijking op het parallellisme? Het lijkt op het eerste zicht wel op aangezien Spinoza stelt dat: “De menselijke Geest kan niet tegelijk met het Lichaam geheel en al teniet gaan, maar er blijft iets over dat eeuwig is.”[15]. Het Lichaam volledig vergankelijk en de Geest niet? Als Spinoza dit zo zou bedoeld hebben, zou hij m.i. wel expliciet vermeld hebben dat dit een “uitzondering” op het parallellisme was. Wanneer we verder lezen in het bewijs en de opmerking van deze stelling, merken we dat Spinoza het “eeuwige overblijfsel” van de menselijke Geest “parallel” ziet met het wezen van het Lichaam! Dus geen uitzondering op het parallellisme: het overblijfsel (m.i. ongelukkig gekozen woord) is het wezen van de Geest, wat onder het attribuut Uitgebreidheid overeenkomt met het wezen van het Lichaam! In het Spinozistisch metafysisch wereldbeeld betekent dit dus dat er parallel aan de eeuwige ideeën in het Oneindig Verstand, in de onmiddellijke modus Beweging en Rust eeuwige maar eindige modi zijn. Wat moeten we ons daar bij voorstellen? Spinoza spreekt er nergens expliciet over, maar hij geeft ook nergens enige omschrijving van wat we ons onder Beweging en Rust moeten voorstellen. Toch meen ik dat uit wel iets kan afgeleid worden uit volgende stelling: de ideeën van dingen die niet feitelijk bestaan moeten “inbegrepen” zijn in het oneindig verstand evenzo als het werkelijke wezen van die dingen besloten ligt in Gods attributen[16]. Dit laatste lees ik als: een ding is tijdelijk (kan niet-bestaan) maar het wezen ervan (wat eeuwig moet zijn) is te vinden onder het attribuut van de Uitgebreidheid, en wel in de onmiddellijke modus Beweging en Rust.
Zo bekeken past de eeuwigheid van “een deel van de menselijke geest” in Spinoza’s metafysica, zij het dat de bovenstaande stelling “…tegelijk met het Lichaam geheel en al teniet gaan…” (op zijn minst) ongelukkig verwoord is. M.i. moet de stelling geïnterpreteerd worden als: de ware ideeën in de Geest zijn tegelijk ware ideeën in de God/Natuur en dus tijd-loos, op dezelfde manier als onder het attribuut Uitgebreidheid het wezen van ons Lichaam tijd-loos is.
Bovenstaande vat Spinoza’s zijnsleer samen; ik heb ook nog eens geprobeerd dit visueel voor te stellen, maar dit bleek niet eenvoudig. In bijlage toch een poging:
De god-natuur is dezelfde in de uitdrukkingswijze van de uitgebreidheid als in deze van het denken: hetzelfde, maar in een andere kleur. De concentrische cirkels stellen de verticale causale keten voor. De tekening suggereert een hiërarchie, waarbij de Natura Naturans als het hoogste gezien wordt maar dit is niet de bedoeling: alles is één (en er is zeker geen transcendentie).
Zowel onmiddellijke als middellijke modus bestaat uit een oneindige keten van eindige modi. In de onmiddellijke modus zijn alle eindige modi eeuwig; in de middellijke modus zijn ze tijdelijk.
[1] Francesca di Poppa, "GOD ACTS FROM THE LAWS OF HIS NATURE ALONE": FROM THE NIHIL EX NIHILO AXIOM TO CAUSATION AS EXPRESSION IN SPINOZA'S METAPHYSICS. Doctoral Dissertation, University of Pittsburgh, 2006.
[7] Tammy Nyden-Bullock, Spinoza's Radical Cartesian Mind (New York, 2007) p. 131: “infinite mediate mode of thought, or, what is the same, the idea of the whole of nature”.
[8] Blog van Stan Verdult: http://spinoza.blogse.nl/log/een-nieuw-diagram-van-spinozas-metafysica.html
Benedictus de Spinoza aan de zeer achtbare en kundige [heer Hugo Boxel]
Zeer geachte Heer,
[1] Ik haast me te antwoorden op jouw brief, die mij gisteren bereikte; indien ik nog langere vertragingen zou aaneenrijgen, zou dat maken dat ik mijn antwoord langer zou uitstellen dan ik eigenlijk wou. Jouw gezondheid zou me verontrusten, ware het niet dat ik begrepen heb dat het beter gaat me jou; ik hoop dat je nu al helemaal hersteld bent.
[2] Hoe moeilijk het is voor twee personen die zich op uiteenlopende principes beroepen om met elkaar overeen te kunnen komen over een onderwerp dat van vele andere zaken afhankelijk is, moge alleen al blijken uit de vraag in kwestie, ook wanneer er daarvoor geen enkele andere reden te vinden ware.
[3] Ik vraag je, kan je me zeggen of jij een of andere filosoof voor ogen hebt, of gelezen hebt, die de mening toegedaan is dat de wereld bij toeval gevormd is, en wel in de zin zoals jij het begrijpt, namelijk dat God zich bij het scheppen van de wereld een vooraf bepaald doel had gesteld, en dan toch die beslissing die hij had genomen, overtreden heeft. Ik heb er geen weet van dat iets dergelijks ooit in iemands gedachten is opgekomen; het ontgaat me eveneens om welke reden je me tracht te overtuigen dat het Noodlot en de Noodzaak niet aan elkaar tegengesteld zijn. Vanaf het ogenblik dat ik voor het eerst inzie dat de drie hoeken van een driehoek noodzakelijkerwijs gelijk zijn aan twee rechte hoeken, ontken ik meteen ook dat dit bij toeval zo zou zijn. Zo ook, wanneer ik voor het eerst merk dat warmte een noodzakelijk gevolg is van vuur, ontken ik eveneens dat dit per toeval het geval zou zijn. Dat het Noodzakelijke en het Vrije twee tegengestelde begrippen zijn, lijkt me niet minder absurd te zijn en in tegenspraak met de rede; want niemand kan ontkennen dat God zichzelf en al het andere vrijelijk kent, en toch is iedereen het ermee eens dat God zichzelf noodzakelijkerwijs kent. Het komt me daarom voor dat je geen enkel onderscheid blijkt te maken tussen Dwang, of geweld, en de Noodzakelijkheid. Dat een mens wil leven, liefhebben &c. is geen kwestie van dwang, maar van noodzakelijkheid, en dat geldt nog veel meer voor het feit dat God wil zijn, kennen en handelen. Wanneer jij behalve deze overwegingen ook nog in gedachten houdt dat onbeslistheid niets anders is dan onwetendheid of onzekerheid, en dat een wil die steevast eender is en over alles vastligt een kracht is en een noodzakelijke eigenschap van het intellect, dan zal je inzien dat mijn woorden volledig met de waarheid in overeenstemming zijn. Als wij stellen dat God iets niet kan gewild hebben, maar niet bij machte was om iets niet te kennen, dan schrijven wij aan God twee verschillende soorten vrijheid toe, de ene een noodzakelijke, de andere een onbesliste. Dan zouden we ons voorstellen dat Gods wil verschilt van zijn essentie en van zijn intellect, en op die manier vallen we van de ene absurditeit in de andere.
[4] In mijn vorige brief had ik je gevraagd daarop te letten, maar je hebt dat niet nodig geacht, en dat is er de oorzaak van dat je je gedachten niet gericht hebt op wat het belangrijkste was, en dat je net dat verwaarloosd hebt wat er het meest mee te maken heeft.
[5] En verder: als ik ontken dat er in God een actief leven, horen, waarnemen, willen &c. is, en dat die in hem op eminente wijze aanwezig zijn, en jij beweert dan dat jij dan niet meer weet wat over wat voor God ik het nog heb, dan maak ik daaruit op dat jij gelooft dat er geen grotere volmaaktheid is dan wat met de vermelde kenmerken kan uitgelegd worden. Dat verbaast me niet; ik denk namelijk dat een driehoek, als die het vermogen tot praten zou bezitten, op dezelfde manier zou zeggen dat God een eminente driehoek is, en dat een cirkel zou zeggen dat de Goddelijke natuur op eminente wijze cirkelvormig is. Om die reden zal om het even wie zijn eigen kenmerken toeschrijft aan God zich tot Gods gelijke maken, en al het overige zal hij als misvormd beschouwen.
[6] Het korte bestek van een brief en tijdsgebrek laten me niet toe mijn opvattingen over de Goddelijke natuur en de kwesties die je me hebt voorgelegd uit de doeken te doen; overigens is het opwerpen van moeilijkheden niet hetzelfde als het aanbrengen van argumenten. Het is waar dat wij in de wereld vaak voortgaan op veronderstellingen; maar het is onjuist dat onze diepere gedachten zouden gesteund zijn op veronderstellingen. In het gewone leven is het de waarschijnlijkheid, bij het filosoferen integendeel de waarheid die we trachten te volgen. Wij zouden van dorst en honger omkomen indien we zouden weigeren te eten of te drinken alvorens een perfect bewijs te hebben dat dit voedsel en die drank wel goed is voor ons. Maar bij het nadenken is dat niet het geval. Daar moeten we er ons integendeel voor hoeden ook maar iets voor waar aan te nemen dat slechts waarschijnlijk is; want wanneer men één onwaarheid toelaat, volgen er nog oneindig veel meer.
[7] Verder kan men uit het feit dat de Goddelijke en de menselijke wetenschappen bol staan van geschillen en controverses niet afleiden dat alles onzeker is wat daarin behandeld wordt. Er zijn weliswaar heel wat personen geweest die zich zo beijverden in het weerleggen, dat ze zelfs de geometrische bewijzen belachelijk maakten. Sextus Empiricus en de andere Sceptici die jij aanhaalt, zeggen dat het onwaar is dat het geheel groter is dan zijn delen, en zij beoordelen de andere axiomata op dezelfde manier.
[8] Ik laat nu even onvermeld en geef toe dat wij ons bij gebrek aan een bewijs moeten tevredenstellen met waarschijnlijkheden; maar ik stel dat een bewijs een zodanige waarschijnlijkheid moet hebben dat, terwijl we het wel kunnen betwijfelen, we het nochtans niet kunnen weerleggen; want iets dat kan weerlegd worden, is niet met de waarheid in overeenstemming, maar met het onware. Stel bijvoorbeeld dat ik zeg dat Piet nog in leven is, aangezien ik hem gisteren gezond en wel gezien heb; dat is in overeenstemming met de waarheid, voor zover niemand mij kan tegenspreken; als echter iemand anders zegt dat hij gezien heeft dat Piet gisteren het bewustzijn heeft verloren en ervan uitgaat dat Piet daarna overleden is, dan heeft dat voor gevolg dat mijn uitspraak onwaar lijkt te zijn. Dat jouw veronderstelling over spoken en geesten echter onwaar is en geen spoor van waarschijnlijkheid bevat, heb ik zo duidelijk aangetoond, dat ik in jouw antwoord daarop niets heb gevonden dat de moeite waard is om erop in te gaan.
[9] Op uw vraag of ik van God een even duidelijk idee heb als van de driehoek, antwoord ik bevestigend. Als je me echter vraagt of ik van God een even duidelijk beeld heb als van een driehoek, antwoord ik ontkennend. God kunnen wij ons immers niet voorstellen, maar wel hem begrijpen. Merk daarbij nog op dat ik niet beweer dat ik God geheel en al ken, maar wel dat ik enkele van zijn attributen begrijp, niet allemaal, noch het grootste deel ervan; en het staat vast dat het niet kennen van de meeste attributen niet verhindert dat men kennis zou hebben van sommige daarvan. Toen ik kennis nam van de Elementa van Euclides, begreep ik voor het eerst dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechte hoeken; ik had een helder inzicht in dit kenmerk van de driehoek, terwijl ik toch nog onwetend kon zijn over talrijke andere.
[10] Wat spoken of geesten betreft, tot hiertoe is mij geen enkel begrijpelijk kenmerk over hen ter ore gekomen, maar ik heb wel weet van verzinsels die niemand kan vatten. Wanneer jij zegt dat spoken of geesten hier in het ondermaanse (ik volg hier jouw schrijftrant, terwijl ik toegeef niet te weten of de materie van het ondermaanse hier minderwaardig is aan die van die daar boven) samengesteld zijn uit uiterst dunne, uiterst ijle en uiterst subtiele substanties, lijk je het te hebben over spinrag, lucht of dampen. Zeggen dat ze onzichtbaar zijn, is voor mij hetzelfde als zeggen wat ze niet zijn, veeleer dan wat ze zijn. Tenzij je misschien bedoelt ze zich naar believen nu eens zichtbaar en dan weer onzichtbaar kunnen maken, iets wat waarmee de verbeelding in deze kwestie, zoals ook met andere onmogelijke zaken, niet het minste probleem heeft.
[11] Het gezag van een Plato, Aristoteles of Socrates betekent voor mij niet bijzonder veel. Het zou me wel verbaasd hebben indien je Epicurus, Democritus, Lucretius of een van de Atomisten of een verdediger van de atomenleer had aangehaald; het is inderdaad niet verwonderlijk dat personen die occulte kwaliteiten verzonnen hebben, en wezens met allerlei bedoelingen, en vormen die substantie kan aannemen en duizend andere beuzelarijen, ook spoken en geesten bedacht hebben en in oudewijvenpraat geloofden, om zo het gezag te ondermijnen van een Democritus, wiens uistekende faam ze zo benijdden dat ze al zijn boeken, die hij met zoveel bijval had gepubliceerd, verbrand hebben. Als het jouw bedoeling is om dergelijke lieden te geloven, welke redenen heb je dan nog om de wonderen van de Heilige Maagd en die van alle heiligen te ontkennen, die door zoveel beroemde filosofen, theologen en geschiedschrijvers bijeen geschreven zijn, dat ik er daarvan wel honderd kan opnoemen, doch van die anderen amper een enkele? Ik besluit, zeer achtbare heer; ik heb al veel langer uitgeweid dan mijn bedoeling was. Ik wil je niet verder lastig vallen met zaken waarvan ik weet dat je ze niet zal toegeven, omdat je andere beginselen aanhangt, die zeer verschillend zijn van de mijne, &c.
Wanneer Spinoza de menselijke emoties beschrijft en analyseert, kan hij niet voorbijgaan aan de gevoelens van spijt en berouw.
Stelling E4p54
Berouw is geen daadkracht, of anders gezegd: komt niet voort uit de rede; integendeel: wie zich berouwt wat hij deed, is tweemaal ongelukkig, of met andere woorden: krachteloos.
Bewijsvoering
Het eerste deel van de stelling wordt bewezen zoals de vorige stelling. Het tweede deel echter blijkt duidelijk enkel en alleen uit de definitie van deze aandoening (zie definitie van de aandoeningen 27). Want men laat zich vooreerst overwinnen door een kwalijke begeerte en vervolgens door droefheid.
Toelichting
Omdat de mensen maar zelden leven volgens wat de rede voorhoudt, leveren deze twee aandoeningen, namelijk het besef van onmacht en het berouw, en naast deze ook de hoop en de vrees, meer voordeel op dan nadeel. Als men dus gaat zondigen, doet men dat maar beter op die manier. Want wanneer mensen die machteloos zijn van gemoed zich al evenzeer beter achten dan al de anderen, en zich nergens voor schamen, noch voor iets beducht zijn, hoe zou men hen dan kunnen aan banden leggen en hen beteugelen? Een meute is vreesaanjagend, tenzij ze bevreesd is. Het is daarom niet verwonderlijk dat de Profeten, die zich niet inzetten voor het belang van enkelen, maar voor het algemeen welzijn, zozeer de nederige onmacht, het berouw en de eerbied predikten. En inderdaad: wie aan deze aandoeningen onderhevig is, kan men er veel gemakkelijker dan anderen toe brengen om uiteindelijk te gaan leven onder de leiding van de rede, dat wil zeggen om vrij te zijn en het leven van de zaligen te leiden.
De kern van Spinoza’s opvatting over het berouw is dat het nergens goed voor is: eerst laat men zich verleiden door kwalijke begeerten om iets te doen dat niet hoort, en vervolgens heeft men spijt omdat men iets verkeerd gedaan heeft, zodat men nog ongelukkiger wordt. Het ware natuurlijk beter om geen misdaden of overtredingen te begaan, maar als men zich daaraan toch schuldig heeft gemaakt, en wie doet dat niet, doet men er beter aan zich dat niet te berouwen en in zak en as te gaan zitten, want daardoor vermindert men nogmaals zijn daadkracht. Dat betekent echter helemaal niet dat men zich moet beroemen op zijn tekortkomingen, of leven zonder enige scrupule. Mensen die zich misdragen moeten dat inzien, tot inkeer komen, zich bewust zijn van hun fouten en zich nederig onderwerpen aan de beteugeling en instructie door het gezag, anders vormen zij een onbeheersbare meute die de samenleving zelf in gevaar brengt.
Spinoza maakt hier een duidelijk onderscheid tussen een verlammend subjectief schuldgevoel en het objectief besef dat men een overtreding heeft begaan. Dat besef is in tegenstelling tot het krachteloos makend schuldgevoel veeleer een aansporing om het onheil dat men aangericht heeft te herstellen en een waarschuwing om dergelijke misstappen in het vervolg niet meer te begaan. Berouw is op zich dus geen virtus, draagt niet bij tot de daadkracht; nederig besef van eigen falen doet dat wel.
Wie helemaal volgens de rede leeft, begaat geen misdaden. Maar de mens is nu eenmaal niet volmaakt, men zondigt altijd. En dus is het beter dat wie zich niet laat leiden door de rede, toch nog vatbaar is voor de weliswaar onvolmaakte gevoelens van nederige onmacht en inkeer, en zich laat leiden door hoop en vrees, veeleer dan zich straffeloos te wanen en verheven boven alle wetten, zoals een wilde meute, die ofwel teugelloos en niets ontziend wilde paniek zaait ofwel in panische angst op de vlucht slaat. Dat is wat Spinoza bedoelt wanneer hij zegt dat men beter op die eerste manier ‘zondigt’ dan op die laatste.
Wie niets of niemand ontziet, zal ook niet luisteren naar de rede, of naar wat religieuze of burgerlijke leiders voorhouden. Wie zich nederig bewust is van eigen onmacht en falen, wie tot inkeer kan komen en het gezag respecteert, heeft de eerste stap gezet naar een leven volgens de rede, en heeft zich zo bevrijd van onbeheerste driften en verterende emoties, en kan een leven leiden in zaligheid.
In E3p30s noemt Spinoza het berouw ‘de droefheid die het tegenovergestelde is van de vreugde die samengaat met het besef van een interne oorzaak’. Het is dus een droefheid die zich van ons meester maakt, en waarvan de oorzaak diep in onszelf ligt.
Aan het einde van het scholium bij E3p51 komt hij terug op die tegenstelling tussen vreugde bij de gemoedsrust die men in zichzelf vindt enerzijds, en het ‘berouw’ anderzijds waardoor men in zichzelf een bedroevende onrust verwekt: ‘berouw is een droefenis bij het idee dat men er zelf de oorzaak van is, en de innerlijke gemoedsrust is de vreugde bij het idee dat men er zelf de oorzaak van is.’
Bij de opsomming van de definities van de aandoeningen aan het einde van deel 3 van de Ethica vindt men dit terug:
Definitie 25: De innerlijke gemoedsrust is de vreugde die voortkomt uit het feit dat de mens zich bewust is van zichzelf en van wat hij vermag.
Definitie 26: Het besef van eigen onmacht is een droefenis die voortkomt uit het feit dat de mens zich bewust is van zijn onvermogen, of zijn zwakheid.
Uitleg: De innerlijke gemoedsrust staat tegenover het besef van onmacht in die zin dat we met de gemoedsrust de vreugde bedoelen die daaruit voortkomt dat wij ons bewust zijn van ons vermogen tot handelen; maar wanneer wij ermee de vreugde bedoelen die gepaard gaat met de gedachte aan een of andere daad waarvan wij denken dat wij die gesteld hebben vanuit een vrije wilsbeschikking, staat die vreugde tegenover het berouw, dat wij dus als volgt definiëren:
Definitie 27: Het berouw is de droefenis die gepaard gaat met de gedachte aan een daad waarvan wij denken dat wij die gesteld hebben vanuit een vrije wilsbeschikking.
In de Korte Verhandeling 2.10 beschrijft Spinoza de ‘Knaging’, dat is onrustige gewetensnood, vertwijfeling, wroeging, of inderdaad spijt, en berouw als volgt (in de moderne hertaling van Rikus Koops, Almere: Parthenon, 2012, blz. 124):
Over spijt en berouw
In het onderstaande zullen we, hoewel slechts in het kort, spreken over spijt en berouw. Deze komen nooit voor, tenzij uit onzekerheid, want spijt ontstaat slechts als wij iets doen waarvan wij vervolgens niet zeker weten of het goed is of slecht, berouw ontstaat als wij iets gedaan hebben dat slecht is.
Omdat veel mensen, die hun verstand juist gebruiken, soms afdwalen omdat hun het vermogen ontbreekt dat vereist is om het verstand altijd juist te gebruiken, daarom zou men misschien kunnen denken dat spijt en berouw hen weer op de juiste weg zouden kunnen brengen. Om vervolgens, zoals de hele wereld doet, te concluderen dat deze hartstochten goed zijn. Maar als wij deze hartstochten op de juiste manier begrijpen, zullen wij niet alleen tot de conclusie komen dat zij niet goed zijn, maar dat ze daarentegen schadelijk zijn en daarom slecht. Het is immers overduidelijk dat wij door de rede en liefde altijd meer tot de waarheid komen en dat wij door spijt en berouw weer op de juiste weg belanden. Schadelijk en slecht zijn zij, omdat zij van een bepaald soort droefheid zijn waarvan wij al eerder bewezen hebben dat ze schadelijk is en die wij daarom als iets slechts van ons af moeten proberen te houden. Daarom moeten wij dus ook de hier behandelde hartstochten schuwen en uit de weg gaan.
Het is dus niet berouw of spijt die ons zullen redden, want dat zijn destructieve gevoelens, die onze daadkracht verminderen en ons weerhouden om het goede na te streven. Enkel positieve emoties, en met name de redelijkheid en de liefde kunnen ons gelukkig maken.
Spinoza onderkent echter nog een andere emotie, die men gewoonlijk eveneens benoemt met de term ‘spijt’, die men overigens ook vaak gebruikt als synoniem voor berouw. Waar Spinoza voor het berouw dat we hierboven omschreven spreekt van Paenitentia (berouw), heeft hij het in E336 over een gans ander gevoel.
Stelling E3p36
Wie terugdenkt aan iets waardoor hij gelukkig gemaakt werd, verlangt ernaar om dat onder dezelfde omstandigheden weer te bezitten, als toen hij er voor het eerst door gelukkig gemaakt werd.
Bewijsvoering
Al wat een mens samen heeft gezien met datgene wat hem heeft gelukkig gemaakt, zal accidenteel (volgens stelling E3p15) een oorzaak van vreugde zijn; en dus (volgens stelling E3p28) zal men dat alles begeren te bezitten samen met wat ons gelukkig maakte; […].
Corollarium
Bijgevolg, als blijkt dat een van die omstandigheden ontbreekt, zal de liefhebbende persoon tot droefheid gebracht worden.
Bewijsvoering
Want in de mate dat een of andere omstandigheid ontbreekt, zal men zich inbeelden dat er iets is dat het bestaan [van wat men begeert] verhindert. Maar aangezien men dat, of die omstandigheid (volgens de vorige stelling) juist vanuit zijn liefde begeert, zal men dus (volgens stelling E3p19) bedroefd zijn naarmate men zich inbeeldt dat het afwezig is.
Scholium
Dezedroefenis noemen we ‘verlangen’ (Desiderium) voor zover ze betrekking heeft op de afwezigheid van datgene wat wij liefhebben.
In de reeks van de definities van de aandoeningen aan het einde van deel 3 van de Ethica vinden we daarvan een beschrijving.
Definitie 32
Het verlangen is een begeren, of een drang om iets te bezitten die wordt bevorderd door de herinnering daaraan, en die tegelijkertijd beperkt wordt door de herinnering aan andere dingen die het bestaan uitsluiten van datgene wat men betracht.
Uitleg
Zoals wij al vaak gezegd hebben: wanneer wij ons iets herinneren, worden wij net daardoor ingesteld om dat met dezelfde gemoedsaandoening te beschouwen als was het aanwezig. Maar die ingesteldheid, of die drang, wordt, wanneer wij wakker zijn, meestal gehinderd door het beeld van dingen die het bestaan uitsluiten van datgene wat wij ons herinneren. Wanneer wij ons dus iets herinneren dat ons op een of andere manier vreugde heeft verschaft, zullen wij precies daardoor ernaar trachten om ons dat met dezelfde gevoel van vreugde als aanwezig voor te stellen; maar die drang wordt onmiddellijk gehinderd door de herinnering aan de dingen die het bestaan ervan uitsluiten. Om die reden is dat ‘verlangen’ in werkelijkheid een droefenis het tegenovergestelde is van de vreugde die haar oorsprong vindt in de afwezigheid van datgene wat we haten, zie daarover E3p47s. Maar omdat de benaming ‘verlangen’ lijkt te wijzen op een begeren, verwijs ik deze gemoedsaandoening naar de aandoeningen van de begeerte.
Ook in de Korte verhandeling vinden we nog deze korte maar sprekende passage (steeds in de hertaling van Rikus Koops, blz. 131-32):
Hoofdstuk 14
Over verdriet en over het goede en slechte in de hartstochten
Verdriet is de laatste die wij in deze verhandeling van de harttochten zullen bespreken en met deze zullen wij eindigen. Verdriet is een bepaalde soort van droefheid die ontstaat uit het nadenken over iets goeds wat wij verloren hebben en waarover wij geen hoop koesteren dat wij het ooit weer terug zullen krijgen. Zij toont ons haar onvolmaaktheid zo duidelijk dat wij maar even over haar na hoeven te denken om haar direct als slecht te erkennen. Want zoals wij hiervoor bewezen hebben, is het slecht om ons te verbinden en te hechten aan dingen die we gemakkelijk kunnen verliezen of die ons ooit kunnen ontvallen en die wij niet kunnen hebben als wij ze willen. Omdat het een bepaalde soort van droefheid is, moeten wij haar schuwen, zoals wij dit hiervoor opgemerkt hebben toen we de droefheid behandelden.
Daarmee hebben wij de meest relevante teksten uit het oeuvre van Spinoza over deze kwestie bijeengebracht. Zij tonen aan wat een buitengewoon fijnzinnig psycholoog en opmerkzaam mensenkenner Spinoza was.
Laten we zijn inzichten even toepassen op enkele concrete hedendaagse situaties.
Vooreerst gebruiken wij berouw en spijt vaak door elkaar. Wie berouw heeft over iets dat hij of zij heeft gedaan, heeft daar ook spijt van en kan zowel zijn berouw als zijn spijt betuigen. Maar er zijn ook duidelijk verschillen. Je kan wel spijt hebben, of het spijtig vinden dat iets niet gebeurd is, een blijde gebeurtenis die je had verwacht, zoals het bezoek van een goede vriend, maar je kan daar geen berouw over hebben. Je kan het spijtig vinden dat iets niet mogelijk is, bijvoorbeeld het weerzien van een geliefde die afwezig is, of zelfs overleden, maar dat heeft niets met berouw te maken.
Spinoza spreekt van een ‘verlangen’ naar iets dat gedwarsboomd wordt door allerlei omstandigheden. Dat maakt ons droevig, maar niet berouwvol. In de Korte Verhandeling noemt hij het ‘Beklagh’, wat Rikus Koops vertaalt als ‘verdriet’. We kunnen dat ook spijt noemen: het spijt ons dat het zo is, dat het niet anders kan. We beklagen ons dat de situatie niet is zoals we het zouden wensen, vandaar: desiderium, ‘verlangen’. Het is een vorm van zelfbeklag, maar men kan ook anderen beklagen: wie betreurt het niet (een andere uitdrukking voor ‘het spijtig vinden’) dat overleden grootouders hun kleinkinderen niet meer zullen kennen?
Waar berouw bij Spinoza steeds een negatieve bijklank heeft, omdat het onze daadkracht (virtus) aantast en vermindert, verwijst hij het Desiderium, het verlangen, naar de begeerten, en in die zin is het geen ‘slechte’ emotie. Dat voelen wij ook zo aan. Wat wij stilletjes verlangen en wensen, is dat het onmogelijke toch mogelijk zou zijn, zoals dat in onze dromen soms zo realistisch en daarom ook bij het ontwaken zo schrijnend het geval is. Met onze vrome of hartstochtelijke onvervulbare wensen drukken wij onze positieve gevoelens uit tegenover datgene wat we verlangen, of tegenover diegene voor wie we iets verlangen. We zouden zo graag hebben dat onze ouders onze kinderen zouden mogen zien opgroeien. Dat is een goede, nobele wens, een welwillend verlangen, zowel voor onze ouders, onze kinderen en onszelf. Dat het een irrealis is, een onvervulbare wens, stemt ons droevig, maar het is geen verterende droefheid, die ons in een zwarte depressie stort. Het is meer een minzaam geleden leed, een warm, innig verdriet, de zachte smart van een meewarige spijt die ons niet kwetst of opstandig maakt, een opwelling van onze tedere gevoelens voor mensen die ons lief waren en die ons ontvallen zijn: hoe zou die genoten hebben van… We weten wel dat het niet meer kan, en in feite wensen we dus ook niet echt dat het toch nog zou kunnen. Het is veeleer een uitdrukking van onze liefde, dan een wanhopige eis op herstel van een onherstelbaar verlies. Met die onvervulbare wens brengen we ons onze afwezige geliefden in herinnering, zoals we ze gekend hebben, bij voorkeur in de allerbeste omstandigheden. Maar tegelijkertijd herinneren we ons maar al te goed hoe zij onherroepelijk van ons heen gegaan zijn.
Dat is wat Spinoza ons toewenst: dat we ons verlies moedig zouden dragen, maar zeker niet dat we onze geliefden zouden vergeten: hoe zouden we dat kunnen? Dat we hen een blijvende plaats in ons hart zouden geven, een plaats die ze zelfs na hun dood onverminderd blijven opeisen, maar dat hun verlies ons niet machteloos zou maken en hulpeloos en wanhopig overgeleverd aan een alles verterend verdriet. Wij mogen rouwen en blijven rouwen, maar we mogen niet vervallen in vernietigend zelfbeklag en uitzichtloos berouw om iets waarvoor ons geen schuld treft, of onszelf belasten met onterechte en nutteloze, ja schadelijke schuldgevoelens. Zeker, die gevoelens zullen er zijn, wij zijn immers mensen, en Spinoza weet als geen ander dat dit de ware aard is van de mens, namelijk dat hij ten prooi is aan allerlei sterke emoties, die ons verhinderen om te leven volgens de rede. Maar het is geen uitzichtloze situatie! Door zoveel mogelijk te proberen om redelijk te zijn en door aan goede emoties kansen te geven, kunnen we tot betere inzichten komen en de terneerdrukkende emoties stilaan milderen zodat ze plaats maken voor een innerlijke gemoedsrust. Dat kan ons allengs vrij maken en uiteindelijk in staat stellen om als zaligen te leven hier op aarde, gesterkt door een diep inzicht en vervuld van een zuivere liefde tot het Al.
Jacques Quekel wijst erop dat dit mathematisch voorbeeld uit E2p40s2 (zie het artikel Nemo non videt van Hasana Sharp op deze website) de bekende regel van drie is, zoals die letterlijk te vinden is in De cijfferinge (1604), het rekenboek van de beroemde schoolmeester ( Mr.) Willem Bartjens, die in Nederland vereeuwigd is in de uitdrukking ‘volgens Bartjens’, die zoveel betekent als: mathematisch gezien, of nauwkeurig berekend. Volg deze link voor de regel en talrijke voorbeelden: http://www.dbnl.org/tekst/bart001cijf02_01/bart001cijf02_01_0025.php.
Die regel van drie was al bekend in de vroege oudheid in het Midden-Oosten, later in India en in de vroege Middeleeuwen in China. In het Westen vinden we die pas later, bijvoorbeeld bij Michael van Rhodos (fl. 1400). In de wiskunde gebruikt men ook de benaming kruislingse vermenigvuldiging:
[23] Opdat men dit alles echter beter zou begrijpen, zal ik slechts één enkel voorbeeld nemen, en wel dit. Er zijn drie gegeven getallen; men zoekt een vierde getal, dat staat tegenover het derde als het tweede tot het eerste. Kooplui zeggen terloops dat zij weten wat men moet doen om het vierde getal te vinden, omdat zij de bewerking nog niet vergeten zijn die zij ontdaan van enige bewijsvoering gehoord hebben van hun leermeesters; anderen maken een universeel axioma op grond van de ervaring, namelijk dat het vierde getal vanzelf evident is, zoals bij deze getallen, 2, 4, 3 en 6, waarbij men vaststelt dat door het tweede met het derde getal te vermenigvuldigen en daarna dit product te delen door het eerste getal men het quotiënt 6 bekomt; wanneer zij zien dat dit getal gevormd wordt, waarvan zij al zonder deze bewerking weten dat het ermee evenredig is, besluiten zij daaruit dat die bewerking deugdelijk is om altijd een vierde getal te vinden dat evenredig is.
[24] Maar wiskundigen weten krachtens stelling 19 van het zevende boek van Euclides welke getallen onderling evenredig zijn, meer bepaald vanuit de natuur van de evenredigheid, en haar eigenschap, namelijk dat een getal dat gevormd wordt uit het eerste en het vierde gelijk is aan het getal gevormd uit het tweede en het derde. Maar zij zien de juiste evenredigheid van de gegeven getallen niet, en als ze die zien, dan zien ze deze niet krachtens deze stelling, maar intuïtief, en zonder enige bewerking uit te voeren.
Het voorbeeld verschijnt eveneens in de Korte Verhandeling, 2.1.3 (in de hertaling van Rikus Koops, Almere: Parthenon, 2012, blz. 87), en wel met de expliciete vermelding van de regel van drieën:
Om dit alles wat duidelijker te maken, zullen we een voorbeeld geven, gebaseerd op de regel van drieën. Stel dat iemand van horen zeggen alleen vernomen heeft, dat door het toepassen van de regel van drieën, waarbij het tweede getal met het derde vermenigvuldigd wordt en vervolgens gedeeld door het eerste, een vierde getal gevonden kan worden dat dezelfde verhouding heeft tot het derde getal als het tweede tot het eerste. Ondanks het feit dat diegene die hem dat verteld heeft, gelogen zou kunnen hebben, baseert hij zijn handelingen hierop, zonder dat hij van de regel van drieën meer kennis heeft dan een blinde van kleur. Alles wat hij hierover kan zeggen, is dan ook niet meer dan het babbelen van papagaaien die napraten wat men hen geleerd heeft.
Een ander, die sneller van begrip is, laat zich niet zo snel overtuigen door iets wat hij van horen zeggen heeft en neemt een proef door enkele specifieke bewerkingen uit te voeren. Pas als hij ziet dat deze bewerkingen met de regel van drieën overeen komen, zal hij er geloof aan hechten. Terecht hebben wij ook hiervan gezegd dat deze soort kennis aan dwaling onderworpen is. Hoe kan iemand er immers zeker van zijn dat de ervaring, opgedaan met enkele specifieke zaken, een regel kan opleveren voor alle mogelijke gevallen?
Een derde, die zich niet tevreden stelt met wat hij van horen zeggen heeft, omdat dit bedriegen kan, en die zich ook niet tevreden stelt met de ervaring opgedaan uit een aantal specifieke zaken, omdat die onmogelijk een regel kunnen opleveren, die onderzoekt het met de ware rede. Deze ware rede die, mits hij juist gebruikt wordt, nooit bedriegt, toont hem vanuit de eigenschappen die de verhoudingen van deze getallen hebben, dat het zo, moet zijn en dat het onmogelijk anders kan zijn.
Een vierde echter, met de meest heldere kennis, heeft geen horen zeggen nodig, geen eigen ervaring en geen redeneerkunst, omdat hij door zijn inzicht direct de verhoudingen en alle berekeningen doorziet.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
20-01-2014
Wim Klever: Actual Infinity
Aansluitend bij de vorige bijdragen rond het Oneindige bieden we hier graag het artikel aan dat Wim Klever schreef over een complexe passage in Brief 12: Klever, Wim N.A. 'Actual Infinity: A Note on the Crescas-Passus in Spinoza's Letter (12) to Lodewijk Meijer.' Studia Spinozana 10 (1994): 111–19.
Wij danken in de eerste plaats de auteur, die ons attent maakte op deze tekst en vervolgens toestemming gaf om die hier te herpubliceren. Dank aan Adelin Van Hecke voor zijn hulp bij het zoekwerk. Manon Zuiderwijk zocht de tekst bereidwillig op in de bibliotheek van het Hoger Instituut Wijsbegeerte te Leuven en typte de tekst nauwgezet over. Met goedkeuring van de auteur werden enkele onnauwkeurigheden uit de oorspronkelijke versie gecorrigeerd.
Om technische redenen voegen we zoals gebruikelijk het artikel toe als bijlage (pdf).