Foto

Wij steunen
Spinoza in Vlaanderen

 

Veerle Afschrift
Amsterdamse Spinoza Kring

Jos Backx

Gerbert Bakx
Tinneke Beeckman

Mark Behets

Jonathan Bennett

Ingried de Beul

Etienne Bielen

Hubert Bierbooms
Rudmer Bijlsma
Johan Braeckman
Patrick Bruggeman
Kees Bruijnes
Wiep van Bunge
Manja Burgers
Arnold Burms

Filip Buyse
Paul Claes

Anton Claessens

Maria Cornelis †

Jean-Luc Cottyn

Leni Creuwels
Antonio Crivotti
Luc Daenekindt
Jean-Pierre Daenen
Andreas De Block

Robert De Bock

Firmin DeBrabander

Georges De Corte
Daniël De Decker
Herman De Dijn
Paul De Keulenaer
Koen De Maeseneir
Johan Depoortere

Deepak De Ridder
Lut De Rudder

Bert De Smet

Patrick De Vlieger
Luc Devoldere

Johan De Vos

Marcel De Vriendt

Peter de Wit
Hugo D'hertefelt
Karel D’huyvetters

Giuliana Di Biase

Hubert Eerdekens

Bas van Egmond

Willem Elias

Jean Engelen

Guido Eyckmans
Kristien Gerber

Herman Groenewegen

Bart Haers

Yvon Hajunga

Bert Hamminga
Cis van Heertum

Nico van Hengstum 
Bob Hoekstra
François Houtmeyers

Jonathan Israel
Susan James

Aryeh Janssens

Frank Janssens

Frans Jespers
Paul Juffermans
Jan Kapteijn

Julie Klein

Wim Klever

Jan Knol

Rikus Koops

Alan Charles Kors
Leon Kuunders

Theo Laaper

Mogens Laerke

Patrick Lateur

Sonja Lavaert
Willem Lemmens
Freddy Lioen

Patrick Loobuyck

Benny Madalijns

Gino Maes

Syliane Malinowski-Charles

Frank Mertens
Steven Nadler

Ed Nagtegaal

Jan Neelen

Fred Neerhoff

Dirk Opstaele

Gianni Paganini

Rik Pelckmans

Herman Philipse
Jacques Quekel

Ton Reerink

Jean-Pierre Rondas
Michael Rosenthal
Rudi Rotthier
Andrea Sangiacomo
Sjoerd A. Schippers
Eric Schliesser
Max Schneider
Winfried Schröder
Willy Schuermans
Herman Schurmans

Herman Seymus
Hasana Sharp
Anton Stellamans
JD Taylor

Herman Terhorst
Marin Terpstra
Paul Theuns
Tim Tielemans

Fernand Tielens
Jo Van Cauter
Henk Vandaele
Will van den Berg

Sven Van Den Berghe
Hubert Vandenbossche
Jan Baptist Vandenbroeck

Bea Van Den Steen

Daniël Vande Veire 

Patricia Van Dijck
Peter Van Everbroeck 

Joep van Hasselt 

Adelin Van Hecke
Miriam van Reijen

Jean Van Schoors

Paul Van Tieghem
Jasper von Grumbkow

Stan Verdult

Tessa Vermeiren
Corinna Vermeulen
Didier Verscheure
Pieter Vitse
Manon Zuiderwijk

 

Spinoza-links
  • Antiquariaat Spinoza - Amsterdam
  • Over Spinoza - Rikus Koops
  • Vereniging Het Spinozahuis
  • Spinoza & Hume - Herman De Dijn
  • Amsterdamse Spinoza Kring
  • Franciscus Van den Enden - Frank Mertens
  • Spinoza-blog - Stan Verdult
  • Spinoza Kring Lier - Willy Schuermans
  • Spinoza Kring Soest
  • Zoeken in blog

    Archief per week
  • 17/10-23/10 2016
  • 18/07-24/07 2016
  • 22/02-28/02 2016
  • 15/02-21/02 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 14/12-20/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 30/11-06/12 2015
  • 23/11-29/11 2015
  • 02/11-08/11 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 28/09-04/10 2015
  • 14/09-20/09 2015
  • 24/08-30/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 16/03-22/03 2015
  • 09/03-15/03 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 09/02-15/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 19/01-25/01 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 15/09-21/09 2014
  • 08/09-14/09 2014
  • 01/09-07/09 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 12/05-18/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 17/03-23/03 2014
  • 10/03-16/03 2014
  • 03/03-09/03 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 20/01-26/01 2014
  • 13/01-19/01 2014
  • 06/01-12/01 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 14/10-20/10 2013
  • 30/09-06/10 2013
  • 16/09-22/09 2013
  • 02/09-08/09 2013
  • 05/08-11/08 2013
  • 29/07-04/08 2013
  • 15/07-21/07 2013
  • 08/07-14/07 2013
  • 24/06-30/06 2013
  • 17/06-23/06 2013
  • 03/06-09/06 2013
  • 27/05-02/06 2013
  • 06/05-12/05 2013
  • 29/04-05/05 2013
  • 08/04-14/04 2013
  • 01/04-07/04 2013
  • 25/03-31/03 2013
  • 18/03-24/03 2013
  • 11/03-17/03 2013
  • 04/03-10/03 2013
  • 18/02-24/02 2013
  • 11/02-17/02 2013
  • 04/02-10/02 2013
  • 28/01-03/02 2013
  • 21/01-27/01 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 07/01-13/01 2013
  • 31/12-06/01 2013
  • 24/12-30/12 2012
  • 17/12-23/12 2012
  • 10/12-16/12 2012
  • 19/11-25/11 2012
  • 12/11-18/11 2012
  • 05/11-11/11 2012
  • 29/10-04/11 2012
  • 22/10-28/10 2012
  • 15/10-21/10 2012
  • 08/10-14/10 2012
  • 01/10-07/10 2012
  • 24/09-30/09 2012
  • 17/09-23/09 2012
  • 10/09-16/09 2012
  • 03/09-09/09 2012
  • 27/08-02/09 2012
  • 20/08-26/08 2012
  • 13/08-19/08 2012
  • 06/08-12/08 2012
  • 30/07-05/08 2012
  • 23/07-29/07 2012
  • 16/07-22/07 2012
  • 09/07-15/07 2012
    Foto
    Spinoza in Vlaanderen
    meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
    02-10-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E3p27-35 toelichting

    Stelling 27 beschrijft nog een geval van een gemoedstoestand die wij overnemen van iets of iemand anders. Wanneer wij zonder zelf in een bepaalde gemoedstoestand te zijn iets benaderen dat op ons lijkt en dat zelf wel in een bepaalde gemoedstoestand verkeert, komen wij in dezelfde gemoedstoestand. De gelijkenis die wij vaststellen zorgt blijkbaar voor de imitatie, waardoor wij nog meer gaan lijken op de andere. Ook dat is iets dat wij kennen uit de ervaring. Wanneer wij plots geconfronteerd worden met een gelijke die om een of andere reden uitgelaten is, werkt dat gewoon aanstekelijk. Maar waarom is dat zo?

    Ook hier speelt de verbeelding of de inbeelding de hoofdrol. Wat zijn beelden die wij oproepen? Het zijn toestanden van ons lichaam waarbij wij door concepten te vormen van externe lichamen die lichamen voor ons aanwezig stellen. Wij brengen onszelf in een toestand waarbij wij in ons gemoed die beelden oproepen als waren de zaken waarvan ze het beeld zijn zelf aanwezig. Dat is een mentale activiteit van ons lichaam en ons gemoed en dus zijn deze ideeën zowel beïnvloed door onze eigen natuur als door de natuur van het externe lichaam dat wij opgeroepen hebben. Als die beide naturen op elkaar lijken, zal het idee van het externe lichaam in ons eigen lichaam dus een toestand meebrengen die lijkt op de toestand van het externe lichaam; er is immers geen verschil of conflict tussen de beide naturen, geen compromis tussen beide of een vermenging van tegengestelden, maar een wederzijdse bevestiging en versterking. Wanneer wij ons dan inbeelden dat die andere persoon zich in een bepaalde gemoedstoestand bevindt, zal het opgeroepen beeld ons lichaam een toestand meebrengen die lijkt op de toestand die wij in de andere menen te zien.

    De redenering is gebaseerd op het feit dat onze ideeën over externe lichamen zowel de natuur van die externe lichamen inhouden als onze eigen natuur. Als het externe lichaam een natuur heeft die op de onze gelijkt en er is in ons op dat ogenblik geen bepalende gemoedstoestand aanwezig die onze confrontatie met dat lichaam kleurt, zal ons idee van dat externe lichaam uitsluitend bepaald worden door de gemoedstoestand die wij in dat externe lichaam waarnemen. Wij maken met andere woorden die gemoedstoestand tot de onze.

    Dat is echter niet het geval wanneer het gaat om een persoon die wij haten. Volgens 3p23 zullen wij dan integendeel in een tegenovergestelde gemoedstoestand komen: wanneer we denken dat de gehate persoon bedroefd is, zullen we ons daarover verheugen en als we menen dat die verblijd is, zullen we daarover nijdig zijn omdat we het hem of haar niet gunnen.

    In 3p22s noemde Spinoza deze imitatie van de bedroefde gemoedstoestand van iemand anders commiseratio, medelijden. Wanneer de gemoedstoestand van de andere echter een begeerte is, wekt dat eveneens onze begeerte op en is er sprake van rivaliteit, wedijver en in ongunstige zin zelfs na-ijver, afgunst en jaloersheid. Dat is inderdaad wat de ervaring ons leert: wanneer wij zien dat iemand iets begeert, wekt dat in ons de begeerte voor hetzelfde op en in plaats van ons meer tot gelijken te maken, zoals bij droefheid en blijdschap, maakt het ons tot rivalen die wedijveren om hetzelfde en die elkaar daarom benijden.

    In het eerste corollarium van 3p27 bekijken we de situatie waarbij de andere niet zelf in een bepaalde gemoedstoestand verkeert, maar blijdschap of droefheid verschaft aan iemand die op ons gelijkt. Dat is een variatie van stelling 22, waar het ging om het verschaffen van blijdschap of droefheid aan iets of iemand die we liefhebben.

    Als iets ons droefheid bezorgt, zullen we het haten. Als wij bedroefd zijn om het leed van een ander, moeten we dus eigenlijk de andere haten omdat die ons droefheid bezorgt. Maar dat kan natuurlijk niet, want we hebben medelijden met die persoon. Als we die persoon zouden haten, zouden we ons integendeel verheugen over zijn leed en dat is het tegenovergestelde van medelijden. Maar de veronderstelling in dit tweede corollarium is net dat we medelijden hebben.

    In het derde corollarium gaan we verder door op het thema van het medelijden. Wie met iemand mede lijdt, zal er alles aan doen om de oorzaak van de droefheid van de andere weg te nemen. Bemerk dat Spinoza in de bewijsvoering geen beroep doet op een of andere vorm van naastenliefde of barmhartige Samaritaan-argumentering, maar verwijst naar de droefheid die wij zelf ervaren en die moet overwonnen worden om onze daadkracht te herstellen. Dat kan alleen door te denken aan voorwaarden waarbij onze droefheid opgeheven wordt en dat is in dit geval het opheffen van de droefheid van de andere, wat enkel mogelijk is door het wegnemen van de oorzaak daarvan. Zo geherinterpreteerd handelt de barmhartige Samaritaan niet vanuit een onverklaarbare onbaatzuchtige liefde voor het slachtoffer van de rovers, maar enkel vanuit het medelijden dat hij spontaan voelt bij het leed van dat slachtoffer, een gemoedstoestand van droefheid die nadelig is voor zijn eigen daadkracht en die hij enkel kan overwinnen door de oorzaak daarvan weg te nemen, in casu het leed van het slachtoffer.

    In het christendom is die onbaatzuchtige liefde een verplichting die ons opgelegd wordt door God, die beloningen voorziet voor wie het gebod opvolgt en straffen voor wie dat niet doet. Het christendom gaat ervan uit dat zonder dat gebod de mens niet onbaatzuchtig aan naastenliefde zou doen: de barmhartige Samaritaan wordt als een uitzonderlijk mens voorgesteld, een voorbeeld voor alle anderen, van wie men veronderstelt dat ze spontaan en in de regel niet zo zouden handelen. Een christen beoefent de naastenliefde dus enkel omwille van het gebod, om straf te vermijden en beloning te verwerven.

    In het scholium benoemt Spinoza deze neiging om ons in te zetten voor het welzijn van het voorwerp van ons medelijden benevolentia, goedgunstigheid, de wil om iets te doen dat goed is of het kwaad herstelt. Het is geen liefde of haat, maar een begeerte om iets te doen, namelijk de oorzaak van het leed van de andere weg te nemen en zo onze eigen droefheid op te heffen. In 3p22s had Spinoza het al over onze reactie tegenover de persoon die nadeel berokkent aan onze gelijken.

    Stelling 28 is weer een samenvatting van wat in de vorige stellingen is aangekondigd en geïmpliceerd: wij streven ernaar dat zaken waarvan we denken dat ze ons zullen verblijden ook effectief gebeuren; wat die blijdschap niet bevordert of zelfs onmogelijk maakt en de oorzaak is van droefheid, dat zoeken we te vermijden, uit te sluiten en zo mogelijk te vernietigen. Bemerk dat Spinoza hier weer uitgaat van onze appreciatie van de zaken: het gaat er uitsluitend om dat wij denken dat die zaken ons zullen verblijden of bedroeven.

    Het bewijs volgt de gebruikelijke elementen uit het voorgaande. We weten al dat we ons zullen concentreren op zaken waarvan we denken dat ze ons zullen verblijden. Dat wil zeggen dat we ernaar streven ons die zaken zoveel mogelijk als werkelijk en actueel bestaand voor te stellen, als nu aanwezig voor ons. Ons denkvermogen en onze daadkracht zijn één en dezelfde kracht. Wij zullen ons dus ook daadwerkelijk inzetten om dat te realiseren en ernaar streven dat het werkelijk bestaat, met andere woorden ernaar verlangen en ons inspannen, erop gericht zijn. Omgekeerd: wat wij zien als de oorzaak van onze droefheid, is ook het voorwerp van onze haat; als wij ons dan inbeelden dat die oorzaak wordt weggenomen, verschaft ons dat blijdschap. Dus zullen we ons, zoals we net gezien hebben, inspannen om die oorzaak van onze droefheid weg te nemen en ze te vernietigen, zodat wij die niet meer als een actuele bedreiging zien van onze daadkracht en onze vreugde.

    Onze imitatie van de gemoedstoestanden gaat steeds verder. Het zal volgens stelling 29 al volstaan dat wij ons inbeelden dat anderen iets leuk vinden opdat wij het ook zouden willen doen en dat wij het niet willen doen wanneer zij er afkeurend tegenover staan. Het gaat daarbij niet eens over mensen met wie wij ons vereenzelvigen of die we liefhebben, voegt Spinoza er in een voetnoot aan toe, en dat geldt ook voor de volgende stellingen. Onze beïnvloedbaarheid gaat dus wel zeer ver. Het principe is heel eenvoudig en wordt door Spinoza in de kortste keren verklaard: het is genoeg dat wij ons inbeelden dat anderen iets liefhebben of haten opdat wij dat ook zouden doen (3p27); wij zullen ons dus verblijden of bedroefd zijn als hetzelfde ons overkomt of als wij hetzelfde realiseren voor onszelf. Als het dus iets is waarvan we denken dat het ons verblijdt, zullen we ons inspannen om het te realiseren en omgekeerd, als we denken dat het ons zal bedroeven, zullen we er alles aan doen om het te vermijden of ongedaan te maken. We doen en laten dus zaken omdat anderen die doen en laten; dat is conformeren, ons richten op het gedrag van anderen. Volgens de stelling doen we dat omdat we denken dat wij ons net zo zullen verblijden als de anderen wanneer we doen en laten wat zij doen en laten.

    In het scholium heeft Spinoza het over de keerzijde van conformerend gedrag: men doet het om door die nabootsing bij de anderen in de gunst te komen wanneer zij zien dat wij hetzelfde gedrag vertonen als zij. Als we dat op een overdreven en gedachteloze manier doen, dat wil zeggen zonder de bedoeling om door hetzelfde verblijd te worden, maar louter om in de gunst te komen van anderen, om hen te behagen, is dat ambitio.

    Als we daarvoor een goede vertaling zoeken, moeten we nagaan wat het woord betekent in het Latijn en tevens uit de context afleiden wat Spinoza er hier mee bedoelt. Ambitio betekent letterlijk rondgang; het was de benaming in het oude Rome, ten tijde van de republiek, voor de rondgang van de kandidaten voor een ambt, waarbij ze zichzelf en hun programma bekend maakten bij de kiezers en hen om hun stem vroegen. Dat staat tegenover ambitus, het ronselen van stemmen op een oneerlijke manier. Vanuit dat oude gebruik is de afgeleide betekenis gegroeid van het zoeken naar de gunst van anderen, het zich overmatig beijveren om iemand voor zich te winnen en vandaar zelfs wat daarmee gepaard gaat, namelijk vleierij, mensen stroop aan de baard smeren door hen meer eer te betuigen dan ze verdienen; er is nog een andere afgeleide betekenis, namelijk een overdreven eerzucht en streven naar populariteit, naar macht en roem en vandaar ook naar uiterlijk vertoon. Ons begrip van ambitie heeft daarmee te maken, maar duidt meestal enkel aan dat het gaat om een grote inzet om een doel te bereiken, hoewel het dan vaak gaat om een hoger doel, een hogere, eervolle, lucratieve of machtspositie.

    Wat bedoelt Spinoza hier concreet? Dat blijkt uit het scholium: het gaat erom dat men zo mateloos de publieke opinie probeert voor zich te winnen dat men daarbij zichzelf of anderen nadeel berokkent door wat men doet of laat. Wij vertalen ambitio als ‘roemzucht’, het overdreven verlangen naar roem, zowel door zich te beroemen op wat men doet als door anderen zover te brengen dat zij ons roemen om wat wij doen of laten. Wie zich enkel door roemzucht laat leiden, heeft geen oog meer voor de consequenties of voor principes, maar streeft zonder scrupules het publieke succes na met alle middelen, zelfs als daarbij slachtoffers vallen, zelfs als men zijn eigen ondergang bewerkt.

    Een gans andere manier om met de medemensen om te gaan is volgens Spinoza de humanitas, het tegenovergestelde van de roemzucht. Hij weidt daarover niet uit, maar uit de tegenstelling kunnen wij afleiden dat het gaat om een veel minder overdreven of zelfs totaal ontbrekende ‘ambitie’ of eerzucht, en zeker zonder de kwalijke gevolgen van de roemzucht, voor anderen en voor zichzelf. Wij vertalen als ‘medemenselijkheid’, een humanitaire houding die vriendelijkheid, zachtmoedigheid, beleefdheid, verdraagzaamheid en vergevingsgezindheid impliceert, wat men in het Engels placht te omschrijven als a gentleman’s behaviour.

    In dat verband wijst Spinoza nog op onze reactie wanneer wij menen dat iemand ons een dienst of een gunst bewijst, hij noemt dat laus, lof. Dat is inderdaad wat wij zullen doen: de persoon van wie we een weldaad mochten ontvangen en die ons zo in een gemoedstoestand van blijdschap bracht, zullen we loven om wat die voor ons deed. Wie ons integendeel nadeel berokkent en ons bedroeft, kan rekenen op onze afkeuring, wij zullen die persoon laken voor die daden en dat is wat het mooie, zij het helaas ietwat ongebruikelijke woord ‘laak’ (vituperium) betekent.

    In de dertigste stelling heeft Spinoza het over hoe wij ons voelen wanneer wij denken dat we iemand een dienst of gunst bewezen hebben waardoor die verblijd is, en het tegenovergestelde, wanneer wij beseffen dat wij iemand bedroefd hebben. Het resultaat laat zich raden: in het eerste geval zullen wij zelf ook blij zijn en tevreden over onszelf en over wat we gedaan hebben. In het andere geval zullen wij ontevreden zijn over onszelf bij de gedachte dat we een ander nadeel berokkend hebben en bedroefd hebben.

    Deze herkenbare gevoelens legt Spinoza haarfijn uit: wij weten al dat wij ons verheugen als wij iemand anders blij maken en bedroefd zijn in het andere geval (3p27). Wij zijn ons bewust van onszelf door middel van de toestanden die ons handelen determineren. Als we dan iets doen waarvan we denken dat het anderen plezier doet, zullen we daaraan inderdaad zelf ook plezier beleven en wel met het bewustzijn dat wij zelf daarvan de oorzaak zijn en door die associatie van de blijdschap zullen wij onze eigen daden met blijdschap bekijken en zullen we tevreden zijn van onszelf. Het omgekeerde is dan natuurlijk eveneens waar.

    In het scholium merkt Spinoza op dat blijdschap waarvan men zelf de oorzaak is zoals alle blijdschap een vorm van liefde is, en droefheid waarvan men zelf de oorzaak is een vorm van haat, maar dat dit niet klopt met de definitie die hij gegeven heeft van liefde en haat (3p13): daar wordt immers gepreciseerd dat het gaat om blijdschap en droefheid bij de gedachte aan een externe oorzaak. Blijdschap waarvan men zelf de oorzaak is noemt hij geen amor maar gloria; wij vertalen als ‘trots’. Dat drukt inderdaad het gevoel uit dat men heeft wanneer men iets gedaan heeft waardoor men de eigen daadkracht verhoogd heeft en dus blij is en tevreden over zichzelf, zoals in het hier beschreven geval, waarbij we iemand anders gelukkig gemaakt hebben, maar allicht ook in andere gevallen waarbij wij om andere redenen terecht verheugd zijn over wat we gepresteerd hebben en dus zelf de oorzaak zijn van onze blijheid; ook dat is trots. Trots heeft voor ons een negatieve bijklank, maar dan gaat het over onterechte of overdreven zelfingenomenheid en dat is niet waarover Spinoza het hier heeft. Het tegengestelde van trots is natuurlijk schaamte, de gemoedstoestand waarbij we ons slecht voelen bij iets dat we gedaan hebben. Maar Spinoza voegt eraan toe, dat dit enkel zo is wanneer die blijdschap of droefheid veroorzaakt wordt door de reactie van anderen, namelijk wanneer wij in de overtuiging verkeren dat de anderen ons prijzen of juist laken om wat we gedaan hebben. Trots wordt inderdaad veroorzaakt door lof die men krijgt of verwacht, niet door het besef dat men iets goeds gedaan heeft; en de oorzaak van schaamte is eveneens de vrees om door anderen gelaakt te worden om onze daden, niet door het besef iets verkeerds gedaan te hebben. Die gemoedstoestanden, namelijk het besef dat men goed of juist slecht gehandeld heeft en dat men zelf de oorzaak is van zijn eigen blijdschap of droefheid, noemt Spinoza respectievelijk acquiescentia in se ipso en poenitentia. Wij blijven even stilstaan bij deze belangrijke begrippen.

    In acquiescentia zien we quies, rust; het gaat dus om tot rust komen, tevredenheid, genoegen, voldoening en wel met zichzelf (in se ipso). Wij vertalen de volledige uitdrukking als ‘innerlijke gemoedsrust’ of zelftevredenheid. Daartegenover staat poenitentia, wat men gewoonlijk vertaalt als ‘berouw’, maar berouw drukt vooral uit dat men betreurt dat men een fout heeft begaan, iets verkeerds, een laakbare daad; tot berouw wordt men vooral aangezet door het verwachte of uitgesproken oordeel van anderen, het is een reactie op de schaamte die men voelt en een poging tot herstel door berouw te tonen. Wij vertalen als ‘spijt’, wat o.i. beter aangeeft dat het gaat om wat men zelf voelt, het besef dat men iets verkeerds gedaan heeft ook als niemand dat ooit zal ontdekken, als niemand ons dat ooit zal verwijten.

    Wij vermeldden al het negatieve aspect van trots, namelijk de overdreven of onterechte trots, bijvoorbeeld wanneer wij ons alleen maar inbeelden dat we iemand anders een plezier gedaan hebben, terwijl dat helemaal niet zo is en door de betrokkene ook niet zo aangevoeld wordt. Wie al te gemakkelijk denkt dat hij of zij een weldaad is voor anderen en over zichzelf enkel in superlatieven denkt, leeft in een droomwereld en is ronduit zelfingenomen en hoogmoedig, dat wil zeggen ten onrechte overtuigd van de eigen superioriteit. Zo iemand beeldt zich in iedereen te vriend te zijn, maar is voor iedereen integendeel veeleer een last.

    Wij imiteren niet alleen de gemoedstoestanden van anderen, zij beïnvloeden ook onze eigen gemoedstoestanden (3p31). Wanneer wij merken dat anderen dezelfde gevoelens koesteren over iets dat wij liefhebben, haten of begeren, wordt onze gemoedstoestand daardoor bevestigd en versterkt. Spinoza zegt dat we daardoor nog constantius liefhebben, haten of begeren. Constans betekent natuurlijk ‘constant’, maar als het over liefde gaat, spreken we van trouwe liefde; bij haat en begeerte is dat ‘blijvend, niet aflatend’. Spinoza benadrukt met constantius echterniet zozeer dat deze gemoedstoestanden heviger zullen zijn doordat we die eveneens bij anderen vaststellen, maar dat ze langer zullen blijven bestaan. Zowel bij de liefde als bij haat en begeren is de lange duur ervan inderdaad een bewijs van de diepgang en de intensiteit van deze gemoedstoestanden.

    Het bewijs vertrekt van 3p27: als wij ons inbeelden dat iemand iets liefheeft, wekt dat ook onze liefde op. Maar stelling 31 vertrekt van de veronderstelling dat we al iets liefhebben. Bij die oorspronkelijke liefde komt er dus een nieuwe factor die deze liefde nog versterkt, namelijk het feit dat iemand anders dezelfde liefde koestert. Er is dan zowel een interne als een externe oorzaak van onze liefde, die daardoor nog meer reden van bestaan heeft.

    Heel anders verloopt het wanneer wij iets liefhebben, maar vaststellen dat anderen er afkerig van zijn. Onze liefde komt dan in botsing met de afkeuring die wij overnemen of imiteren van anderen; dat noemt Spinoza ook hier een weifeling van het gemoed, zoals in 3p17: wij worden verscheurd door tegenstrijdige gevoelens.

    In het corollarium volgt de logische conclusie van stelling 31: als onze gemoedstoestanden bevestigd en nog versterkt worden doordat anderen dezelfde gemoedstoestanden koesteren nopens dezelfde zaken of personen, zal men die bevestiging en versterking vanzelfsprekend nastreven en dus wensen en nastreven dat de anderen dezelfde zaken liefhebben of haten die wij liefhebben en haten.

    Daarop volgt een citaat uit Ovidius Amores, boek 2, Elegie 19, verzen 5 en 4. Die 19de elegie heeft als thema de verhoogde begeerte naar wat verboden is in de liefde en de onaantrekkelijkheid van wat men zonder tegenstand kan verkrijgen. De eerst geciteerde versregel, die in de elegie na de tweede geciteerde komt, is een dubbele aansporing tot minnaars: laten we tegelijk hopen en vrezen, dat kruidt de begeerte; als er geen hoop en vrees tegelijk is, is er geen passie: het is als blaren plukken van de bomen, water drinken uit een rivier, zand stelen aan het lege strand. Blijkbaar heeft Spinoza het citaat anders gelezen: laten we als minnaars op dezelfde manier of hetzelfde voorwerp hopen en vrezen, om zo de hoop en de vrees te versterken, zoals in stelling 31 wordt gesteld. Maar wat dan met de tweede versregel? ‘Wie liefheeft wat een ander toelaat, wordt als van ijzer’, dat wil zeggen volkomen gevoelloos, zonder passie; rivaliteit is de voorwaarde voor de begeerte. Dat is de pointe van de hele elegie en dat is nog duidelijker als men de juiste volgorde bewaart van deze twee versregels. Spinoza’s interpretatie van de eerst geciteerde versregel is begrijpelijk en past ook in het kader van de elegie: als twee minnaars dezelfde hoop koesteren wordt de hoop daardoor versterkt, en evenzo voor de vrees; zo werkt nu eenmaal de rivaliteit in de liefde. De tweede geciteerde versregel kan men omkeren, helemaal in de zin van de elegie: zoals de hartstocht van de minnaar het laat afweten wanneer de echtgenoot zelf geen belangstelling meer vertoont voor zijn geliefde, wordt de hartstocht van de minnaar juist opgezweept door de hartstocht van de echtgenoot voor zijn geliefde en dat is dan wel een illustratie van stelling 31. Al bij al is de verklaring van deze geciteerde versregels voor de lezer niet evident en vraagt ze inderdaad om enige toelichting.

    In het scholium gaat Spinoza gewoon verder met de stelling, zonder enige verwijzing naar de veeleer frivole context van Ovidius’ elegie. Hij laat opmerken dat het nastreven van de goedkeuring van anderen voor wat men zelf doet en laat, liefheeft of haat, niets anders is dan de ambitio die hij heeft beschreven in 3p29s, de roemzucht of het najagen van populariteit tot elke prijs. Spinoza besluit uit dat alles dat wij allemaal wensen dat de anderen leven zoals wij leven: dat versterkt onze gemoedstoestanden en het vermijdt uiteraard zowel weifelingen en conflicten in het gemoed als conflicten tussen personen met tegengestelde gevoelens. Maar wij mensen zijn grondig verschillend en als iedereen dan wenst dat de anderen zijn of worden zoals men zelf is, zijn we allen elkaars rivalen. Als iedereen wil dat de anderen ons loven en liefhebben, zijn wij allen concurrenten in de liefde en haten we elkaar. Deze conclusie volgt niet vanzelfsprekend uit de stelling zelf: daar gaat het om de bekrachtiging van onze gevoelens door gelijksoortige gevoelens van anderen. Deze laatste gedachte van dit scholium sluit veeleer aan bij wat gezegd is over de roemzucht: het is in het overdreven najagen van de gunst van anderen dat wij met elkaar in concurrentie komen en elkaar gaan haten. De gedachte vormt wel een naadloze overgang naar de volgende stelling.

    In die stelling 32 gaat het inderdaad over de na-ijver: als men denkt dat iemand gelukkig is met iets, wensen we dat ook voor onszelf, zodat we ons op onze beurt daarin kunnen verheugen. Maar als er slechts één exemplaar is van het begeerde goed, kunnen wij maar verblijd worden als de blijdschap van de andere ophoudt te bestaan en dus zullen wij ernaar streven dat de andere het begeerde goed niet meer bezit, zodat de oorzaak van diens blijdschap wegvalt.

    In het scholium wordt deze gedachte nog verruimd: zoals men van nature medelijden heeft met mensen die het moeilijk hebben, zal men meestal ook mensen die het goed gaat, benijden om wat ze hebben en men zal hen als rivalen zien die bezitten wat wij willen bezitten, en hoe meer wij dat willen, des te meer zullen wij hen daarom haten. Medelijden en afgunst zijn als het ware twee kanten van een medaille: onze natuur is nu eenmaal zo dat we de gemoedstoestand van de anderen tot de onze maken; wanneer we zien dat iemand bedroefd is, wekt dat onze deernis op om het leed van de andere en worden we zelf ook bedroefd. Als we zien dat iemand anders gelukkig is, willen we eveneens gelukkig zijn en eveneens door dezelfde oorzaak, maar dat is dan een reden tot afgunst en haat en twist en strijd en nijd.

    Spinoza wijst erop dat dit alles ruime bevestiging vindt in onze ervaringen. Hij neemt als voorbeeld de gemoedstoestanden van jonge kinderen. Die worden nog niet bestookt door allerlei externe invloeden en leiden een afgeschermd, veilig leventje, dat niet verstoord wordt door hevige emoties en innerlijke conflicten. Wij stellen dan vast dat zij zeer beïnvloedbaar zijn: als er eentje gaat huilen, begint een andere spontaan ook te huilen, zonder enige andere aanwijsbare reden. Als iemand opgewekt en goedlachs is tegenover een kind, wordt ook dat gedrag meteen geïmiteerd. Als ze samen spelen, moeten ze altijd net het speeltje hebben waarover de andere zo verrukt is. In het algemeen zoeken ze net dat te doen waarvan ze denken dat het bij anderen de oorzaak van hun blijdschap is. Dat komt, zo bevestigt Spinoza nogmaals, doordat de beelden die wij ons vormen in ons gemoed de toestanden zelf zijn van ons lichaam en ons lichaam in die toestand gebracht is door externe oorzaken, en daardoor geschikt of gedetermineerd is om iets te doen. Het proces verloopt inderdaad zo: wij komen in contact met externe voorwerpen; daardoor verandert de toestand van ons lichaam en zijn wij geschikt om op een bepaalde manier te handelen; op grond van die verandering van onze lichamelijke toestand vormen wij ons concepten in ons gemoed en dat zijn onze gemoedstoestanden, die ons handelen aansturen. Bijvoorbeeld: een kind ziet een lachende, verblijde moeder; er gaat dan een inwerking uit van de moeder op het kind en wel een aanzetten tot dezelfde handeling en dezelfde gemoedstoestand. Het kind wordt zich daarvan bewust in zijn ontvankelijk gemoed en wordt daardoor verblijd, en lacht op zijn beurt. Dat is een extreem maar verhelderend voorbeeld van Spinoza’s geometrische methode: hij beschrijft de aandoenlijke overdracht van emoties bij onmondige kinderen alsof het om een bewijs ging voor de formule van de oppervlakte van een schuine kegelsnede.

    In stelling 33 krijgen we de combinatie van onze liefde met een voorwerp van onze liefde dat op ons lijkt. Het resultaat ligt voor de hand: wij zullen alles in het werk stellen opdat het voorwerp van onze liefde ons op zijn beurt liefheeft. Het bewijs vertrekt van bekende stellingen: we streven er hoe dan ook naar ons zaken in te beelden die onze daadkracht verhogen en die we dus liefhebben (3p12), veeleer dan andere zaken die ons onverschillig laten of die we haten; volgens 3p29 trachten we alles te doen waarvan we denken dat het de mensen blijdschap verschaft; dat zullen we dan in de eerste plaats willen doen voor wie of wat op ons gelijkt, veeleer dan voor andere zaken of personen met wie we ons niet vereenzelvigen. Maar door te maken dat onze gelijke verblijd wordt door ons en zich daarvan bewust is, zal de reactie zijn dat onze gelijke aan ons denkt als de oorzaak van diens blijdschap en zal die ons liefhebben (3p13s). Door er dus naar te streven het voorwerp van onze liefde, dat op ons lijkt, blijdschap te verschaffen, streven we er ipso facto naar dat het ons op zijn beurt wederkerig liefheeft. Die wederliefde is het gevolg van onze voorkeursbehandeling, die op haar beurt het gevolg is van onze liefde, die op haar beurt het gevolg is van de verhoging van onze daadkracht door een externe oorzaak, namelijk het voorwerp van onze liefde. Het is een merkwaardige analyse van onze spontane drang naar wederliefde, die men gewoonlijk ziet als een onbestemd en onverklaarbaar verlangen naar wederzijdsheid. Spinoza toont aan dat die wederliefde de normale reactie is op onze voorkeursbehandeling van de geliefde, die zich bewust is van ons als de oorzaak van de eigen blijdschap.

    In deze ‘bewijzen’ van onze gemoedstoestanden ligt de nadruk niet zozeer op de logische consequenties van definities, axioma’s en voorgaande stellingen, maar op het haarfijn uiteenzetten hoe die gemoedstoestanden tot stand komen uit onze ontmoeting met de wereld om ons heen. Spinoza spreekt zoals we al opmerkten steeds over res, ‘iets’ en de stellingen zijn bedoeld als universeel geldig, voor elke res, maar uit het feit dat hij bijna even vaak homo en homines gebruikt, ‘de mens’ of ‘men’, of de eerste persoonlijke meervoudsvorm van werkwoorden zoals conabimur, ‘wij zullen ernaar streven’, blijkt duidelijk dat hij het ook over de mens heeft, terwijl uit de voorbeelden blijkt dat de mens in feite de grootste aandacht krijgt, zoals trouwens in het voorwoord werd aangekondigd.

    Dat blijkt overduidelijk in de formulering van stelling 34: naarmate wij denken dat de geliefde ons liever ziet, zijn wij ook trotser. Wij moeten die trots hier goed begrijpen, en wel zoals die gemoedstoestand gedefinieerd werd in 3p30s: de blijdschap die gepaard gaat met het idee van een interne oorzaak, dus met onszelf als oorzaak; en ook zonder de negatieve bijklank die trots kan hebben, maar die we veeleer hoogmoed noemen, de overdreven en onterechte trots. Spinoza analyseert dat typische gevoel van blijdschap op een meesterlijke manier. In de vorige stelling zagen we dat wij ernaar streven het voorwerp van onze liefde bij voorkeur blijdschap te verschaffen; daardoor erkent de geliefde ons als de oorzaak van de eigen blijdschap en ontstaat er wederliefde. Ons streven naar die blijdschap van de geliefde is genereus en zal dus zo intens mogelijk zijn om een zo groot mogelijke blijdschap te veroorzaken. En hoe groter wij ons die blijdschap van de geliefde voorstellen, hoe meer ook ons streven bevorderd wordt en hoe groter ook onze blijdschap zal zijn. Volgens 3p30 zijn daarmee alle voorwaarden vervuld opdat wij met blijdschap naar onszelf zouden kijken en dat is precies de definitie van de trots in 3p30s. En die trots zal des te intenser zijn, naarmate wij ons de blijdschap van de geliefde en dus de liefde voor ons dieper en intenser indenken. Wij vertalen gloriabimur ter afwisseling eens niet als ‘trots zijn’ omdat wij toch beschikken over het handzame Nederlandse werkwoord ‘gloriëren’ dat precies de betekenis heeft die Spinoza hier op het oog heeft.

    Stelling 32 handelde over de afgunst die wij voelen wanneer iemand als enige iets bezit en zich daarover verheugt; het resultaat is dat wij zullen proberen dat af te nemen. In stelling 35 bekijkt Spinoza de situatie wanneer wij zelf iets bezitten waaraan we sterk gehecht zijn en liefhebben, maar moeten vaststellen dat iemand anders, die het ons benijdde, erin geslaagd is het voor zich te winnen en zo onze liefdesband heeft verbroken. Het voorwerp van onze liefde zal nu een voorwerp van haat worden en tegenover de persoon die ons het geliefde afnam, zullen we nijd voelen.

    Het bewijs vertrekt van onze trotse blijdschap over de liefde die onze geliefde voelt voor ons, een trots die zo intens is als de liefde die wij zien in onze geliefde. Wij zullen dan ook alles in het werk stellen om die blijdschap en die trots te laten voortduren door het geliefde voor onszelf te behouden. Dat iemand anders het eveneens liefheeft, versterkt nog onze inzet om het geliefde voor onszelf te houden. Het omgekeerde is echter eveneens waar: het idee dat iemand anders onze geliefde voor zich gewonnen heeft en dat zo het voorwerp van onze liefde ons ontnomen is, is een bedreiging voor onze blijdschap en een domper op ons verlangen om ons over de nabijheid van onze geliefde te verheugen. Van die droefheid is de geliefde zelf de oorzaak en dat is wat haat is: droefheid bij het idee aan een externe oorzaak. Maar ook onze rivaal is daarvan de oorzaak en dus geldt onze haat ook die persoon, tegenover wie we tevens nijd voelen omdat die zich verheugt in onze geliefde.

    Wij verkozen invidia te vertalen door nijd, veeleer dan afgunst. Ook hier is veeleer sprake van nijd dan van afgunst. Wanneer de geliefde immers gehaat wordt omdat die aan een andere toebehoort, zal men de rivaal niet benijden of afgunst, jaloersheid voelen omdat hij onze geliefde de zijne kan noemen, maar woedend en nijdig zijn op die rivaal.

    In het scholium verduidelijkt Spinoza de complexe gemoedstoestand in een dergelijke situatie. Naast de haat die men voelt jegens de ontrouwe geliefde en de gloriërende rivaal, zal men immers niet zomaar de gevoelens verliezen die men koesterde voor de geliefde. In de mate dat men nog steeds aangetrokken wordt, zal er inderdaad afgunst of jaloersheid of na-ijver (zelotypia)ontstaan tegenover de rivaal; het is een onzalige weifeling van het gemoed, een conflict tussen onze haat en liefde voor de geliefde, dat nog versterkt wordt door onze haat en nijd tegenover de rivaal, die men bovendien ook nog benijdt om diens geluk, wat een vorm van bewondering is. De zaken worden nog meer gecompliceerd wanneer de rivaal een kennis is. Als dat een vriend of geliefde is, ontstaat ook daardoor een conflict in het gemoed; als het een gehate persoon is, versterkt dat nog de haat tegenover die persoon maar ook tegenover de geliefde die zich uitgerekend met zo iemand afgeeft. Spinoza geeft toe dat hij het hier wel degelijk heeft over de klassieke liefdesperikelen van man en vrouw. Hij laat die tussen personen van hetzelfde geslacht daarbij onvermeld, zoals toentertijd gebruikelijk was. Bedrogen echtgenoten beelden zich vaak inderdaad tot in de details het copuleren van hun wederhelft in en worden niet zelden ook nog geconfronteerd met de sporen daarvan. Als er ooit sprake kan zijn van een remedium amoris, dan wel in dat geval. Bovendien wordt de jaloerse minnaar geconfronteerd met de onverschilligheid of zelfs het misprijzen van de geliefde in plaats van het vertrouwde liefdevolle onthaal, wat eveneens aanleiding zal geven tot wrevel en droefheid.


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza
    16-09-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E3p12-26 Vertaling

    Stelling 12 Het gemoed streeft er zoveel het kan naar zich die zaken in te beelden die de daadkracht van het lichaam vermeerderen of bevorderen.

            Bewijs: zolang het menselijk lichaam in een toestand is die de natuur van een extern lichaam inhoudt, zal het menselijk gemoed dat lichaam als aanwezig beschouwen (volgens 2p17); en bijgevolg (volgens 2p7), zolang het gemoed een extern lichaam als aanwezig beschouwt, is het lichaam in een toestand die de natuur van dat extern lichaam inhoudt. En zolang het gemoed zich dus die zaken inbeeldt die de daadkracht van ons lichaam vermeerderen of bevorderen, is het lichaam in toestanden die zijn daadkracht vermeerderen of bevorderen (zie postulaat 1 van dit deel) en wordt (volgens 3p11) bijgevolg het denkvermogen van het gemoed eveneens vermeerderd of bevorderd. En vandaar (volgens 3p6 of 9) streeft het gemoed er zoveel het kan naar zich die zaken in te beelden, q.e.d.

     

    Stelling 13 Wanneer het gemoed zich die zaken inbeeldt die de daadkracht van het lichaam verminderen of onderdrukken, zal het er zoveel het kan naar streven zich zaken te herinneren die hun bestaan uitsluiten.

            Bewijs: zolang het gemoed zich iets dergelijks inbeeldt, wordt het vermogen van het gemoed en het lichaam verminderd of onderdrukt (zoals we in de vorige stelling bewezen hebben) en toch zal het zich dat net zolang inbeelden tot het gemoed zich iets anders inbeeldt, dat de aanwezigheid daarvan uitsluit (volgens 2p17); i.e. (zoals we net aangetoond hebben) het vermogen van het gemoed en het lichaam wordt net zolang verminderd of onderdrukt tot het gemoed zich iets inbeeldt dat het bestaan daarvan uitsluit en het gemoed zal (volgens 3p9) nastreven zich dat in te beelden of te herinneren zoveel het kan, q.e.d.

            Corollarium: daaruit volgt dat het gemoed afkerig is van zich zaken in te beelden die de daadkracht van zijn lichaam verminderen of onderdrukken.

            Scholium: op grond daarvan begrijpen wij klaar en duidelijk wat liefde en haat is. Want liefde is niets anders dan de blijdschap die gepaard gaat met het idee van een externe oorzaak en haat is niets anders dan de droefheid die gepaard gaat met het idee van een externe oorzaak. Wij zien vervolgens dat wie liefheeft er noodzakelijkerwijs naar streeft wat men liefheeft bij zich aanwezig te hebben en te houden; en daarentegen wie haat zal ernaar streven wat men haat te verwijderen en te vernietigen. Maar over dat alles meer uitvoerig in wat volgt.

     

    Stelling 14 Als het gemoed een keer twee gemoedstoestanden samen gehad heeft, zal het wanneer het nadien een van beide heeft, ook de andere hebben.

            Bewijs: als het menselijk lichaam een keer van twee lichamen samen de inwerking onderging, zal wanneer het gemoed zich nadien een van beide inbeeldt, zich meteen ook het andere herinneren (volgens 2p18). Welnu, de inbeeldingen van het gemoed zijn veeleer een aanwijzing van de toestand van ons lichaam dan van de natuur van de externe lichamen (volgens 2p16c2). Wanneer bijgevolg een lichaam en dientengevolge het gemoed (zie 3def2) een keer twee gemoedstoestanden heeft gehad, zal het eveneens de andere hebben wanneer het een van beide heeft, q.e.d.

     

    Stelling 15 Om het even wat kan bij toeval de oorzaak zijn van blijdschap, droefheid of begeerte.

            Bewijs: stel dat het gemoed twee gemoedstoestanden tegelijk heeft, namelijk een die zijn daadkracht vermeerdert noch vermindert en een andere die deze ofwel vermeerdert ofwel vermindert (zie postulaat 1 van dit deel). Op grond van de vorige stelling blijkt dat wanneer het gemoed nadien door zijn ware oorzaak de eerstgenoemde heeft die (volgens de hypothese) op zich zijn denkvermogen niet vermeerdert noch vermindert, het nadien meteen ook de andere heeft die zijn denkvermogen ofwel vermeerdert ofwel vermindert, i.e. (volgens 3p11s) het zal blijdschap of droefheid ervaren. En dus zal die eerstgenoemde gemoedstoestand niet uit zichzelf de oorzaak zijn van blijdschap of droefheid, maar bij toeval. Langs dezelfde weg kan men eveneens gemakkelijk aantonen dat die eerstgenoemde gemoedstoestand bij toeval de oorzaak kan zijn van begeerte, q.e.d.

            Corollarium: wij kunnen iets liefhebben of haten enkel en alleen omdat wij aan iets gedacht hebben in een gemoedstoestand van blijdschap of droefheid, zonder dat het daarvan zelf de teweegbrengende oorzaak is.

            Bewijs: enkel en alleen daardoor komt het (volgens 3p14) dat als het gemoed zich die zaak nadien inbeeldt, het een gemoedstoestand van blijdschap of droefheid heeft, i.e. (volgens 3p11s) dat de kracht van het lichaam en het gemoed vermeerderd of verminderd wordt &c.

            Scholium: van daaruit begrijpen we hoe het komt dat we sommige zaken liefhebben en andere haten zonder daarvan de oorzaak te kennen, maar enkel uit sympathie (zoals men zegt) of antipathie. En zo kan men hier tevens die objecten vermelden die ons blijdschap of droefheid verschaffen alleen al omdat ze iets gemeen hebben met voorwerpen die ons gewoonlijk in dezelfde gemoedstoestanden brengen, zoals ik in de volgende stelling zal aantonen. Ik weet voorzeker wel dat de auteurs die als eersten deze benamingen van sympathie en antipathie geïntroduceerd hebben daarmee sommige occulte eigenschappen van zaken hebben willen aanduiden; desalniettemin geloof ik dat het ons vergund is onder die benamingen ook bekende en evidente eigenschappen te verstaan.

     

    Stelling 16 Uitsluitend op grond van het feit dat wij ons inbeelden dat een zaak iets heeft dat lijkt op een object dat gewoonlijk het gemoed blijdschap of droefheid verschaft, en hoewel datgene waarin die zaak gelijkt op het object niet de teweegbrengende oorzaak is van die gemoedsaandoeningen, zullen wij die zaak toch liefhebben of haten.

            Bewijs: wat gelijkt op een object, daaraan hebben wij (volgens de hypothese) in een gemoedstoestand van blijdschap of droefheid gedacht in het object zelf en dus (volgens 3p14) zal wanneer het gemoed daarvan een beeld heeft, het onmiddellijk de ene of de andere gemoedstoestand ervaren en dientengevolge zal (volgens 3p15) de zaak waarvan wij inzien dat ze datzelfde heeft, bij toeval de oorzaak zijn van blijdschap of droefheid. En hoewel dus (volgens het vorig corollarium) datgene waarin het object gelijkend is niet de teweegbrengende oorzaak is van die gemoedstoestanden, zullen we die zaak toch liefhebben of haten, q.e.d.

     

    Stelling 17 Als wij ons inbeelden dat een zaak die ons gewoonlijk in een toestand van droefheid brengt iets heeft dat lijkt op iets anders dat ons gewoonlijk in een even aanzienlijke toestand van blijdschap brengt, zullen we die zaak tegelijk haten en liefhebben.

            Bewijs: volgens de hypothese is die zaak immers op zich de oorzaak van de droefheid en in de mate dat wij ons die inbeelden met die gemoedstoestand zullen wij die ook haten (volgens 3p13s); en in de mate dat wij ons daarnaast inbeelden dat die zaak iets heeft dat lijkt op een andere die ons gewoonlijk in een toestand van even grote vreugde brengt, zullen wij die met een even aanzienlijke blijk van vreugde liefhebben (volgens de vorige stelling). En dus zullen we die tegelijk haten en beminnen, q.e.d.

            Scholium: deze situatie van het gemoed die inderdaad ontstaat uit twee tegenstrijdige gemoedstoestanden, noemt men een weifeling van het gevoel, die bijgevolg te maken heeft met de gemoedstoestand zoals de twijfel met de verbeelding (zie 2p44s). Die weifeling en de twijfel verschillen niet van elkaar, tenzij in de mate dat ze groter en kleiner zijn. Bemerk echter dat ik in de vorige stelling deze weifelingen van het gevoel afgeleid heb uit oorzaken die op zichzelf van de ene en bij toeval van een andere gemoedstoestand de oorzaak zijn. Dat heb ik gedaan omdat ze op die manier gemakkelijker uit wat voorafging afgeleid konden worden en niet omdat ik zou ontkennen dat weifelingen van het gevoel meestal voortkomen uit een object dat de teweegbrengende oorzaak zou zijn van elk van beide gemoedstoestanden. Het menselijk lichaam is immers (volgens het eerste postulaat van deel 2) samengesteld uit talrijke individuele delen met een verschillende natuur en dus (volgens het eerste axioma na lemma 3, zie daarvoor na 2p13) kan het van een en hetzelfde lichaam op zeer verschillende wijzen de inwerking ondergaan; en omdat anderzijds een en dezelfde zaak in talrijke toestanden kan zijn, zal die zaak bijgevolg op vele en verscheidene wijzen een en hetzelfde deel van het lichaam in een bepaalde toestand kunnen brengen. Op grond daarvan kunnen we ons gemakkelijk voorstellen dat een en hetzelfde object de oorzaak kan zijn van vele en tegenstrijdige gemoedstoestanden.

     

    Stelling 18 Een mens heeft dezelfde gemoedstoestand van blijdschap of droefheid op grond van een beeld van iets dat verleden of toekomstig is, als op grond van een huidig beeld.

            Bewijs: zolang een mens een beeld heeft van iets, beschouwt hij dat als iets dat er nu is, zelfs als het niet bestaat (volgens 2p17 & c), en beeldt zich dat niet in als iets dat verleden is of toekomstig, tenzij dat beeld verbonden is met een beeld uit de verleden of de toekomstige tijd (zie 2p44s). Daarom is het beeld van iets op zichzelf beschouwd hetzelfde, of het nu betrekking heeft op de toekomstige tijd of de verleden tijd of het heden, i.e. (volgens 2p16c) de toestand van het lichaam of de gemoedstoestand is een en dezelfde, of het beeld van een voorbije of toekomstige of een huidige zaak is. En dus is de gemoedstoestand van blijdschap of droefheid dezelfde, of het beeld van iets uit het verleden is, of de toekomst, of het heden, q.e.d.

            Scholium 1: ik noem hier dus iets in zover verleden of toekomstig, in zover we erdoor in een toestand gebracht werden of zullen worden; bijvoorbeeld: in zover wij het gezien hebben of zullen zien, het ons verkwikte of zal verkwikken, ons schaadde of zal schaden &c. In zover we ons dat immers inbeelden, in zover bevestigen we tevens zijn bestaan, i.e. een lichaam is in geen enkele toestand die het bestaan van iets uitsluit; en dus (volgens 2p17) komt het lichaam door het beeld van die zaak in dezelfde toestand als was die zaak zelf op het huidig ogenblik aanwezig. Maar het is inderdaad meestal zo dat wie veel ervaring heeft, weifelt zolang het gaat over iets toekomstig of verleden en meestal twijfels heeft over een gebeuren (zie 2p44c); zo komt het dat gemoedstoestanden die ontstaan uit dergelijke beelden van zaken niet heel constant zijn maar dat ze meestal verstoord worden door beelden van andere zaken, tot de mensen zekerheid hebben over een gebeuren.

            Scholium 2: uit wat net gezegd is kunnen we begrijpen wat hoop is, vrees, zekerheid, wanhoop, vreugde en gemoedspijn. Want hoop is niets anders dan de onzekere blijdschap geboren uit een beeld van iets toekomstigs of verleden, waarvan we het gebeuren betwijfelen; vrees daarentegen is de onzekere droefheid geboren uit een beeld van iets dat eveneens twijfelachtig is. Verder: als de twijfel verwijderd wordt uit deze gemoedstoestanden, wordt hoop zekerheid en vrees wanhoop, namelijk de blijdschap of de droefheid geboren uit een beeld van iets dat we vreesden of hoopten. Vervolgens: vreugde is de blijdschap geboren uit het beeld van iets dat voorbij is en waarvan we het gebeuren betwijfelden. Gemoedspijn ten slotte is de droefheid die het tegenovergestelde is van die vreugde.

     

    Stelling 19 Wie zich inbeeldt dat wat men liefheeft, vernietigd wordt, zal droevig worden; indien het echter behouden blijft, zal men zich verblijden.

            Bewijs: het gemoed streeft er zoveel het kan naar om zich die zaken in te beelden die de daadkracht van het lichaam vermeerderen of bevorderen (volgens 3p12), i.e. (volgens 3p13s) zaken die het liefheeft. Welnu, de verbeelding wordt bevorderd door wat het bestaan van iets bevestigt en wordt daarentegen onderdrukt door wat het bestaan van iets uitsluit (volgens 2p17). Bijgevolg bevorderen beelden die het bestaan van iets bevestigen het streven van het gemoed waarmee het nastreeft zich in te beelden wat het liefheeft, i.e. (volgens 3p11s) zij verschaffen het gemoed blijdschap; en beelden die integendeel het bestaan van iets dat men liefheeft uitsluiten, onderdrukken dat streven van het gemoed, i.e. (volgens hetzelfde scholium) zij berokkenen het gemoed droefheid. Wie zich dus inbeeldt dat wat men liefheeft, vernietigd wordt, zal droevig worden, &c., q.e.d.

     

    Stelling 20 Wie zich inbeeldt dat wat men haat, vernietigd wordt, zal zich verblijden.

            Bewijs: (volgens 3p13) streeft het gemoed ernaar zich die zaken in te beelden die het bestaan uitsluiten van zaken waardoor de daadkracht van het lichaam verminderd of onderdrukt wordt, i.e. (volgens het scholium van dezelfde stelling) het zal ernaar streven zich die zaken in te beelden die het bestaan uitsluiten van zaken die men haat. En dus bevordert het beeld van iets dat het bestaan uitsluit van wat het gemoed haat dat streven van het gemoed, i.e. (volgens 3p11s) het verschaft het gemoed blijdschap. Wie zich dus inbeeldt dat wat men haat vernietigd wordt, zal zich verblijden, q.e.d.

     

            Stelling 21 Wie zich inbeeldt dat wat men liefheeft in een gemoedstoestand van blijdschap of droefheid is, zal eveneens in een gemoedstoestand van blijdschap of droefheid zijn; en elk van deze gemoedstoestanden zal in degene die liefheeft groter of kleiner zijn naargelang elk van deze groter of kleiner is in wat men liefheeft.

            Bewijs: (zoals wij in 3p19 bewezen hebben) bevorderen beelden van zaken die het bestaan affirmeren van iets dat men liefheeft het streven van het gemoed waarmee het nastreeft zich in te beelden wat het liefheeft, i.e. (volgens 3p11s) een overgang naar een grotere perfectie. Bijgevolg bevordert het beeld van de blijdschap van wat men liefheeft het streven van het gemoed in degene die liefheeft, i.e. (volgens 3p11s) het verschaft degene die liefheeft blijdschap, en des te meer naarmate die gemoedstoestand groter zal zijn in wat men liefheeft. Dat wat betreft het eerste punt. Vervolgens: in zover iets droefheid berokkend wordt, wordt het ook vernietigd en des te meer naarmate het meer droefheid berokkend wordt (volgens hetzelfde 3p11s); dus (volgens 3p19) zal ook wie zich inbeeldt dat wat men bemint droefheid berokkend wordt, eveneens droefheid berokkend worden en des te meer naarmate die gemoedstoestand groter zal zijn in wat men liefheeft, q.e.d.

     

    Stelling 22 Indien wij ons inbeelden dat iemand blijdschap verschaft aan iets dat wij liefhebben, zullen wij liefde ervaren jegens die persoon. Indien wij ons integendeel inbeelden dat men het droefheid berokkent, zullen wij integendeel door haat vervuld worden jegens die persoon.

            Bewijs: wie iets dat wij liefhebben blijdschap of droefheid bezorgt, bezorgt ook ons blijdschap of droefheid, voorzeker wanneer wij ons inbeelden dat wat wij liefhebben in een toestand van blijdschap of verdriet is (volgens de vorige stelling). Welnu, deze blijdschap of droefheid wordt verondersteld in ons aanwezig te zijn samen met het idee van een externe oorzaak. Bijgevolg (volgens 3p13s), indien wij ons inbeelden dat iemand vreugde of droefheid bezorgt aan wat wij liefhebben, zullen wij liefde of haat tegenover die persoon ervaren, q.e.d.

            Scholium: in stelling 21 wordt uitgelegd wat medelijden is; wij kunnen dat zo definiëren: het is droefheid geboren uit het onheil van een ander. Hoe men echter vreugde moet noemen die ontstaat uit het goede van een ander, weet ik niet. Verder: wij zullen de liefde tot wie iemand anders een weldaad bewijst welwillendheid noemen en integendeel de haat tot wie iemand anders kwaad doet, verontwaardiging. Ten slotte valt op te merken dat wij niet alleen medelijden hebben met iets dat wij beminnen (zoals wij in 3p21 aangetoond hebben) maar eveneens met iets dat we voorheen met geen enkele gemoedsaandoening betracht hebben, als wij het maar beoordelen als iets dat op ons lijkt (zoals ik hieronder zal aantonen) en dat wij dus eveneens welwillend staan tegenover wie dat gelijkende een weldaad bewijst en verontwaardigd zijn tegenover wie aan dat gelijkende kwaad toebrengt.

     

    Stelling 23 Wie zich inbeeldt dat wat men haat droefheid berokkend wordt, zal zich verblijden; indien men zich integendeel inbeeldt dat het verblijd is, zal men bedroefd zijn. En elk van deze gemoedstoestanden zal groter of kleiner zijn naarmate de tegengestelde groter of kleiner is in wie men haat.

            Bewijs: in zover iets dat men haat bedroefd is, wordt het ook vernietigd en des te meer naarmate het meer bedroefd is (volgens 3p11s). Wie zich dus inbeeldt (volgens 3p20) dat iets wat men haat bedroefd wordt, zal zich integendeel verblijden en des te meer naarmate men zich inbeeldt dat wat men haat meer bedroefd wordt; dat wat het eerste punt betreft. Vervolgens: blijdschap bewerkstelligt het bestaan van wat verblijd is (volgens hetzelfde 3p11s) en des te meer naarmate de blijdschap als groter gezien wordt. Indien iemand zich inbeeldt dat wie hij haat zich verblijdt, zal deze inbeelding (volgens 3p13) zijn streven onderdrukken, i.e. (volgens 3p11s) wie haat, zal bedroefd zijn &c., q.e.d.

            Scholium: een dergelijke blijdschap kan nauwelijks bestendig en zonder innerlijke conflicten bestaan. Want (zoals ik meteen in 3p27 zal aantonen) moet men in zover bedroefd zijn als men zich inbeeldt dat droefheid berokkend wordt aan iets dat op zichzelf lijkt en andersom indien men zich inbeeldt dat het blijdschap verschaft wordt. Maar wij hebben het hier enkel over de haat.

     

    Stelling 24 Indien wij ons inbeelden dat iemand blijdschap verschaft aan iets dat wij haten, zullen wij door haat vervuld worden jegens die persoon. Indien wij ons integendeel inbeelden dat die persoon het droefheid berokkent, zullen wij liefde ervaren jegens die persoon.

            Bewijs: dat wordt op dezelfde manier bewezen als stelling 3p22, zie aldaar.

            Scholium: deze en gelijksoortige gemoedstoestanden van haat hebben betrekking op de nijd, die daarom niets anders is dan de haat zelf, in zover die beschouwd wordt een mens zo op te stellen dat men zich verheugt over het ongeluk van een ander en integendeel bedroefd wordt door zijn geluk.

     

    Stelling 25 Wij streven ernaar om over onszelf en over wat we liefhebben alles te bevestigen waarvan wij ons inbeelden dat het ons of wat we liefhebben blijdschap zal verschaffen, en integendeel alles te ontkennen waarvan wij ons inbeelden dat het ons of wat we liefhebben droefheid berokkent.

            Bewijs: iets waarvan wij ons inbeelden dat het iets dat wij liefhebben blijdschap of droefheid bezorgt, bezorgt ons blijdschap of verdriet (volgens 3p21). Welnu, het gemoed (volgens 3p12) streeft ernaar zich zoveel mogelijk die zaken in te beelden die ons blijdschap verschaffen, i.e. (volgens 2p17 & c) om ze als aanwezig te zien; en anderzijds (volgens 3p13) van zaken die ons droefheid berokkenen het bestaan uit te sluiten. Bijgevolg streven we ernaar over onszelf en over wat we liefhebben alles te bevestigen, waarvan wij ons inbeelden dat het ons of wat we liefhebben blijdschap verschaft, en andersom, q.e.d.

     

    Stelling 26 Wij streven ernaar om over iets dat we haten alles te bevestigen waarvan we ons inbeelden dat het daaraan droefheid berokkent en integendeel dat te ontkennen waarvan wij ons inbeelden dat het daaraan blijdschap verschaft.

            Bewijs: deze stelling volgt uit 3p23 zoals de vorige uit 3p21.

            Scholium: daardoor zien we dat het gemakkelijk voorvalt dat een persoon over zichzelf en over iets dat men liefheeft een beter gedacht heeft dan gerechtvaardigd is en integendeel over iets dat men haat een slechter dan gerechtvaardigd is. En inderdaad, deze verbeelding noemen we, als ze betrekking heeft op een persoon die een beter gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is, hoogmoed; het is een soort van uitzinnigheid omdat men met de ogen open droomt alles te kunnen wat enkel de verbeelding bereikt en dat men daarom als reëel beschouwt en daarover uitgelaten is, zolang men zich die zaken niet kan inbeelden die het bestaan ervan uitsluiten en de eigen daadkracht begrenzen. Dus is de hoogmoed de blijdschap die hieruit ontstaat dat men een beter gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is. Vervolgens noemt men de blijdschap die hieruit voortkomt, dat men over een ander een beter gedacht heeft dan gerechtvaardigd is overwaardering; en de blijdschap ten slotte die hieruit ontstaat dat men over een ander een slechter gedacht heeft dan gerechtvaardigd is, minachting.


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E3p12-26 Toelichting

    In stelling12 knopen we weer aan bij de externe invloeden die onze daadkracht bevorderen of verminderen. Het lijkt vanzelfsprekend, maar Spinoza vindt het toch nodig te stellen dat ons gemoed ernaar zal streven zich in de eerste plaats met die zaken bezig te houden die een gunstig effect hebben op de daadkracht van het lichaam, veeleer dan met zaken die er nadelig voor zijn. Er wordt dus een verband gelegd tussen het welzijn van het lichaam en het streven van het gemoed. Dat is een logisch gevolg van 3p11, waar aangetoond wordt dat een vermeerdering van de daadkracht van het lichaam ipso facto leidt tot een verbetering van het denkvermogen. Op basis van het algemene conatus-principe, het fundamenteel streven naar zelfbehoud, zal het gemoed zich spontaan met alle kracht richten op wat het lichaam en zo ook het gemoed bevordert en laat floreren.

    Spinoza gebruikt hier het werkwoord imaginari, dat wij vertalen als ‘zich inbeelden’. Dat mag men letterlijk nemen, zoals ook het Latijnse werkwoord letterlijk mag genomen worden; het gaat erom dat in het gemoed het beeld opgeroepen of opgewekt wordt van iets, dat iets plaatsvervangend aanwezig gesteld wordt door het beeld ervan; het gaat dus niet om een werkelijke aanwezigheid, maar een aanwezigheid voor het gemoed alleen, niet voor het lichaam. Het is met andere woorden wat men een inbeelding of een verbeelding noemt. Wij zullen dit werkwoord nog talloze malen ontmoeten, telkens met deze precieze betekenis. Het verwijst naar het vermogen van het gemoed om zich zaken als aanwezig voor te stellen die niet aanwezig zijn, dus zonder directe zintuiglijke waarneming. Men kan dat ook denken of nadenken noemen, maar Spinoza houdt vast aan imaginari en wij volgen hem daarin.

    Stelling 13 is de keerzijde van stelling 12. Als het gemoed zich richt op zaken die de daadkracht van het lichaam en het gemoed bevorderen, ligt het voor de hand dat het zich zal afkeren van zaken die daartoe niet bijdragen maar er integendeel nadelig voor zijn. Dat kan enkel gebeuren door zich die zaken voor te stellen als niet bestaande en daarvoor is het nodig dat men denkt aan zaken die het bestaan uitsluiten van die nadelige zaken. We spreken hier duidelijk, zoals in de vorige stelling, over een mentaal proces dat zich in het gemoed afspeelt, een wisselwerking van ideeën die op elkaar inspelen en elkaar bevorderen of uitsluiten. In het geval van tegenstrijdige of nadelige ideeën, zal het gemoed daaraan pas een einde kunnen maken door ideeën op te roepen of zich zaken te herinneren die het bestaan van die nadelige ideeën opheffen, die met andere woorden tegenstrijdig of onverenigbaar zijn met die nadelige ideeën. Dat is een kenmerkende eigenschap van ideeën: ze ontstaan doordat het gemoed ze vormt en ze blijven bestaan tot er een ander idee ontstaat dat het eerste idee onmogelijk maakt. Men heeft bijvoorbeeld lang gedacht dat alle zwanen wit zijn, tot men op een dag een zwarte zwaan aantrof. Vanaf dan was het eerste idee manifest onwaar.

    Het corollarium stelt het nog eens overduidelijk: het gemoed staat afkerig tegenover zaken die nadelig zijn voor de daadkracht van het lichaam.

    En het scholium leidt daaruit twee fundamentele gemoedstoestanden af: wanneer wij door een externe oorzaak overgaan naar een grotere volmaaktheid, ervaren wij een blijdschap die we liefde noemen en in het tegenovergestelde geval is er sprake van haat. Zo simpel is het om deze twee belangrijke gemoedstoestanden te definiëren. Het is ook vanzelfsprekend dat men ernaar zal streven de aanwezigheid van die externe oorzaak te bestendigen en de oorzaak van droefheid daarentegen zoveel mogelijk uit de weg te ruimen of te vermijden.

    In de veertiende stelling knoopt Spinoza aan met stelling 18 uit het tweede deel. Daar vertrekt hij van het feit dat de gelijktijdige inwerking van twee lichamen ertoe leidt dat wanneer men zich de ene herinnert de andere automatisch opgeroepen wordt. Dat is niet alleen zo voor toestanden van het lichaam, maar eveneens voor gemoedstoestanden. De definitie zegt immers dat een gemoedstoestand een toestand is van het lichaam, samen met het idee daarvan in het gemoed.

    Uit die stelling leidt Spinoza een belangrijk gevolg af voor de oorzaken van onze blijheid en droefheid. Een gemoedstoestand kan ontstaan door niets anders dan de associatie met een andere gemoedstoestand, waarmee die eerder samen optrad. Dan is die secundaire gemoedstoestand niet rechtstreeks ontstaan door de inwerking van een extern lichaam, maar opgeroepen door de primaire gemoedstoestand. Er is dus sprake van een veeleer toevallige oorzaak, namelijk omdat bij een vorige gelegenheid die twee gemoedstoestanden zich samen voordeden, onder inwerking van twee verschillende externe oorzaken.

     Stel je voor dat je een ervaring hebt die je min of meer onverschillig laat en tegelijk een andere die wel degelijk je daadkracht vermeerdert of vermindert. Je bent bijvoorbeeld in het station wanneer een heuglijk telefonisch bericht je bereikt. Je doortocht in het station laat je onverschillig, maar het heuglijk nieuws verblijdt je. De volgende keer dat je in dat station passeert, zal het station zelf je opnieuw onverschillig laten en je dus in dezelfde gemoedstoestand brengen als de vorige keer. Maar doordat je de vorige keer naast die onverschilligheid ook verblijd was door het heuglijk bericht, zal je onvermijdelijk terugdenken aan dat heuglijk nieuws en je daarover opnieuw enigszins verheugen. Het station heeft op zich niets om die vreugde op te wekken, maar heeft toch dat effect omdat je gemoedstoestand bij je nieuwe doortocht in het station de blijde gemoedstoestand oproept die daarmee verbonden was: je associeert je doortocht met het ontvangen van het heuglijk bericht en de blijdschap die toen ervaren hebt. De onverschillige gemoedstoestand in het station is dan bij je tweede passage aldaar niet vanuit zichzelf, maar louter toevallig (per accidens) een oorzaak van vreugde, namelijk omdat je toevallig daar eerder iets hebt meegemaakt dat je verblijd heeft.

    Deze redenering gaat eveneens op voor gemoedstoestanden van droefheid en begeerte en dus is de algemene regel dat elke gemoedstoestand die samen met een andere optreedt spontaan opgeroepen wordt wanneer de eerste zich nogmaals voordoet. Maar gemoedstoestanden worden veroorzaakt door de inwerking van externe lichamen. En dus kan elk extern lichaam, elke zaak, om het even wat de accidentele oorzaak zijn van een gemoedstoestand, wegens de associatie met een andere gemoedstoestand.

    In het corollarium gaat Spinoza aldus verder: wij kunnen iets liefhebben of haten gewoon omdat we er ooit aan gedacht hebben in een gemoedstoestand van haat of liefde die door iets totaal anders was veroorzaakt. Het voorwerp van onze secundaire haat of liefde is dan zelf niet de oorzaak van onze haat of liefde voor dat voorwerp; die is immers enkel veroorzaakt door iets anders dat ons in een gemoedstoestand gebracht heeft van haat of liefde. En doordat we in die gemoedstoestand toevallig ook nog aan iets anders dachten, hebben we onze gemoedstoestand overgedragen of uitgebreid naar dat toevallige object waar we aan dachten. Als we dus later aan dat toevallige object terugdenken, zal dat eveneens met haat of liefde zijn, hoewel dat voorwerp zelf daartoe geen aanleiding geeft.

    Dat bewijst de bekende wispelturigheid en onbetrouwbaarheid van onze reactie op externe invloeden. Er is daarbij blijkbaar geen sprake van absolute objectiviteit en dat is normaal, want in het contact tussen ons lichaam en een extern lichaam speelt ons eigen lichaam ten minste een even grote rol, zoals we gezien hebben in het tweede deel. De toestand van ons lichaam en dus van ons gemoed is mede bepalend voor de reactie van ons lichaam op die inwerking. Het volstaat dus dat wij slecht gezind zijn opdat een boodschap slecht zou aankomen. Het is een ervaring die wij allen maar al te goed kennen. Alleen vinden we daarvoor hier nu een plausibele verklaring.

    Het scholium legt uit dat die oneigenlijke oorzaken van onze gemoedstoestanden ook de feitelijke verklaring zijn van onze spontane of intuïtieve voorkeuren, waarvoor we zelf geen andere uitleg hebben dan dat we iets gewoon leuk of niet leuk vinden. Het is immers perfect mogelijk dat onze gemoedstoestanden veroorzaakt worden door begeleidende omstandigheden die ons overigens helemaal kunnen ontgaan. Het volstaat zelfs dat iets lijkt op iets dat ons blij of droef maakt om ons op zijn beurt blij of droef te maken. Wij zijn inderdaad erg beïnvloedbaar als het om onze emoties gaat. Anderen zochten de verklaring van deze bekende doch bevreemdende verschijnselen in mysterieuze sympathieën of antipathieën die er zouden zijn tussen ons en bepaalde voorwerpen of tussen die voorwerpen onderling. Niets van, zegt Spinoza. Maar we kunnen die oorspronkelijk magische benamingen wel gebruiken voor de concrete fenomenen die wij objectief vaststellen en die op deze volmaakt natuurlijke manier te verklaren zijn.

    Stelling 16 is ietwat complex in haar formulering. Het gaat hier om twee objecten die op elkaar lijken. Het eerste object veroorzaakt bijvoorbeeld een blijdschap om een welbepaalde reden; het tweede lijkt op het eerste, maar niet noodzakelijk op het punt waardoor het eerste object ons blijdschap verschafte. En toch zal het tweede object ons ook blijdschap verschaffen alleen maar omdat het op het eerste lijkt en hoewel het niet dezelfde eigenschap heeft als die ons in het eerste onze blijdschap bezorgde.

    Een voorbeeld: je houdt van de muziek van de singer-songwriter Billie Holiday. Op een dag zie je op straat een dame die sprekend op haar lijkt. Je zal je wegens die gelijkenis ongetwijfeld aangetrokken voelen, ook al weet je dat die persoon meer dan waarschijnlijk niet over dezelfde muzikale eigenschappen beschikt die je bij Billie Holiday zo waardeert.

    De concieze formulering van de bewijsvoering vraagt eveneens wat uitleg. Stel: wij ervaren bij een object een gewaarwording van blijdschap; vervolgens zien we een ander object, dat wel op het eerste lijkt, maar toch niet precies dat kenmerk heeft waardoor wij verblijd waren in het eerste object. Wij merken dat het tweede object een element heeft dat het gemeenschappelijk heeft met het eerste element. Welnu, dat element hebben wij in het eerste object eveneens met blijdschap ervaren, niet als een rechtstreekse oorzaak van onze blijdschap, maar bij associatie, wegens de gelijktijdigheid met de werkelijke oorzaak van onze blijdschap. Wanneer wij in het tweede object dat element herkennen waardoor wij in het eerste object onrechtstreeks verblijd werden, ontstaat eveneens een gevoel van blijdschap, niet omdat wij in het tweede object dezelfde oorzaak van onze blijdschap aantreffen als in het eerste, maar louter omdat het tweede object op het eerste lijkt en wij dat tweede object dus in een positieve gemoedsgesteldheid, een gunstige vooringenomenheid ervaren, zelfs wanneer het element dat ons in het eerste object blijdschap verschafte helemaal niet aanwezig is in het tweede object. Het gemeenschappelijk element is voldoende om bij ons het beeld op te roepen van het eerste object en zo meteen hetzelfde gevoel van blijheid te veroorzaken. De redenering gaat vanzelfsprekend eveneens op als het gaat om een gemoedstoestand van droefheid.

    In het voorbeeld van Billie Holiday roept de uiterlijke gelijkenis een secundaire blijde gemoedstoestand op, omdat wij het uiterlijk van Billie Holiday hebben waargenomen in een toestand van blijheid om haar bijzondere muzikale kwaliteiten.

    Wij stellen dus vast dat onze gemoedstoestanden zowel onrechtstreekse oorzaken kunnen hebben als rechtstreekse; wij zijn met andere woorden erg beïnvloedbaar. Dat blijkt ook uit de 17de stelling. Wanneer wij namelijk vaststellen dat iets dat ons veel droefheid berokkent toch lijkt op iets dat ons in dezelfde mate verblijdt, zullen wij door die vergelijking bij het object dat ons eerst bedroefde dezelfde blijheid ervaren als bij het object dat ons verblijdde. We worden dan rechtstreeks bedroefd door het eerste object en onrechtstreeks of bij associatie door het (afwezige) tweede object verblijd.

    Die conflicterende gemoedstoestanden brengen het gemoed aan het weifelen en zorgen voor verwarring en onzekerheid. Spinoza verwijst daarbij naar 2p44, waar hij het heeft over de twijfel die ons overkomt wanneer wij niet voldoende associatieve gegevens hebben om op basis van het verleden conclusies te trekken voor de toekomst. De analogie is inderdaad treffend: in beide gevallen gaat het niet zozeer om de rechtstreekse oorzaken, maar om omstandigheden die ermee verbonden waren, bijvoorbeeld door hun gelijktijdigheid.

    Spinoza wijst er echter op dat die weifeling van het gemoed omwille van twee tegenstrijdige gemoedstoestanden niet noodzakelijk moet veroorzaakt worden op de manier die hij net heeft beschreven, namelijk een rechtstreekse oorzaak van droefheid en een onrechtstreekse of toevallige oorzaak van blijdschap. Dat voorbeeld lag in de lijn van de voorgaande stellingen, maar het is niet de enige oorzaak van weifeling. Het is namelijk allicht zo dat een en hetzelfde object zelf de oorzaak kan zijn van tegenstrijdige gemoedstoestanden, ook zonder dat er een tweede object in het spel is. Dat ligt voor de hand, omdat ons lichaam een complex individu is, samengesteld uit delen van zeer uiteenlopende aard en met zeer uiteenlopende eigenschappen; daardoor kan ons lichaam op heel veel verschillende manieren tegelijk inwerkingen ondergaan van eenzelfde extern lichaam, en dus ook conflicterende: iets kan zowel genot of pijn veroorzaken, zowel blijdschap of droefheid verschaffen. En ook de externe lichamen kunnen zich in allerlei verschillende toestanden bevinden en zullen dus eenzelfde deel van ons lichaam op verschillende manieren beïnvloeden en in een bepaalde toestand brengen. In die botsing tussen lichamen, het onze en externe, waarbij alle betrokken lichamen aan grote veranderingen onderhevig zijn, zijn de gevolgen onvermijdelijk onvoorstelbaar complex, gevarieerd en zelfs intern tegenstrijdig.

    Wij zijn langdurig blijven stilstaan bij de onrechtstreekse, associatieve of toevallige oorzaken van gemoedstoestanden. Er is echter nog een andere manier waarop een gemoedstoestand onrechtstreeks kan ontstaan en die heeft te maken met de herinnering aan het verleden en de projectie naar de toekomst. De redenering verloopt als volgt. Wanneer wij ons iets inbeelden of aan iets denken, zien wij dat als iets in het heden, iets dat er nu is, tenzij het iets is dat zich uitsluitend in het verleden of de toekomst situeert doordat het verbonden is met beelden uit het verleden. Als we aan iets denken, doen we als het ware afstand van elke overweging van verleden en toekomst en beelden we ons dat object in als actueel, als aanwezig in de huidige tijd. Los van alle beelden van begeleidende omstandigheden is het beeld dat we oproepen absoluut eender. Een appel is een appel is een appel, nu, vroeger en straks. Onze gemoedstoestand bij het oproepen van het naakte beeld van de appel is dan ook dezelfde, ook wanneer de appel er nu niet is en er enkel in het verleden was en eventueel of allicht in de toekomst zal zijn. Die gemoedstoestand van blijdschap of droefheid is met andere woorden niet afhankelijk van het tijdsperspectief van het object waaraan wij denken.

    Verleden en toekomst worden in het eerste scholium uitdrukkelijk gekoppeld aan onze gemoedstoestanden. Wij situeren iets in het verleden wanneer de gemoedstoestand die we erbij ervaren hebben zich in het verleden situeert, dat wil zeggen dat er specifieke bijkomende omstandigheden zijn die naar het verleden refereren en evenzo, mutatis mutandis, voor de toekomst. Wanneer we ons iets inbeelden of aan iets denken, stellen we het tegenwoordig en is er geen enkel element dat het bestaan van dat object uitsluit; dat veroorzaakt dezelfde gemoedstoestand alsof het aanwezig was. Maar de ervaring leert ons dat men voorzichtig moet zijn met herinneringen en projecties naar de toekomst. Wij beschikken immers met het naakte beeld dat wij oproepen niet over voldoende elementen om ons een accuraat beeld te vormen over iets uit het verleden, noch om ons op basis van het verleden en het heden te wagen aan voorspellingen voor de toekomst. En dus gaan we weifelen en twijfelen, tot we voldoende aanvullende gegevens hebben of externe confirmaties die ons zekerheid brengen over iets uit het verleden, of we wachten af wat de toekomst brengt alvorens een uitspraak te doen over iets dat nog niet gebeurd is.

    Deze overwegingen zijn de aanloop naar een aantal definities van belangrijke gemoedstoestanden in het tweede scholium. Hoop is evident een blijdschap en geen droefheid; hoop ontstaat doordat wij ons een beeld vormen van iets in het verleden of de toekomst, maar waarvan we niet zeker zijn of het gebeurd is of zal gebeuren. Het is een positieve ingesteldheid tegenover een eventualiteit. Ouders hopen aan het einde van het schooljaar dat de studieresultaten van hun kinderen goed zullen zijn en koesteren dus een hoop over iets dat in feite al gebeurd is, maar waarover zij nog geen zekerheid hebben. Wanneer die kinderen nadien op vakantie vertrekken, hopen de ouders dat ze veilig zullen aankomen, dat er geen ongelukken zullen gebeuren en dat ze behouden zullen terugkeren. Wat vrees is, kunnen we op dezelfde manier definiëren.

    Als de twijfel over de behaalde schoolresultaten en over de veilige terugkeer van hun kinderen weggenomen wordt, verandert de hoop in het gunstigste geval in zekerheid, in het meest ongunstige in wanhoop: wat we hoopten of vreesden is bewaarheid en dat leidt tot blijheid of droefheid. Ten slotte: wanneer wij onzeker waren over iets in het verleden en de twijfel daarover wordt weggenomen, kan dat leiden tot uitgelaten vreugde (gaudium) of tot scherpe en bittere gemoedspijn in (morsus conscientiae, letterlijk: het bijten van het bewustzijn).

    Stelling 19 is zo evident, dat men zich kan afvragen waarom Spinoza de moeite neemt om er een bewijs voor te verzinnen. Maar dat is precies wat Spinoza zich voorgenomen heeft te doen: ook het evidente bewijzen, more geometrico. Wij zijn ons allen terdege bewust van het feit dat als iets vernietigd wordt dat ons dierbaar is, dat ons bedroeft en dat wij ons verblijden als het integendeel behouden blijft. Maar waarom is dat zo? Het belang van deze stelling ligt veeleer in het bewijs dan in de formulering van haar inhoud. Spinoza vertrekt van 3p12: het gemoed streeft ernaar zich te concentreren op wat de daadkracht van het lichaam bevordert; en dat is precies waarin de liefde bestaat: blijdschap bij het idee van iets buiten ons als oorzaak daarvan (3p13s). Volgens 2p17 blijven we het bestaan van iets affirmeren tot het bewijs van het tegendeel. Onze verbeelding, waarmee we beelden oproepen, wordt dus bevorderd door beelden of ideeën die het bestaan van iets bevestigen, niet door ideeën die het opheffen. Dus bevorderen de beelden die wij ons vormen en die het bestaan van iets bevestigen ons fundamenteel streven om ons zaken in te beelden die onze daadkracht verhogen, of anders gezegd: zaken die wij liefhebben, en dat is precies wat blijdschap is. Als wij ons dus inbeelden dat iets dat wij liefhebben veilig is en behouden zal blijven en beschikbaar voor ons, verhogen we onze daadkracht en zijn we bijgevolg verblijd. Wanneer we ons inbeelden dat het geliefde voorwerp of de geliefde persoon vernietigd wordt, vermindert daardoor onze daadkracht en worden we bedroefd.

    Deze parallelle redeneringen over wat we liefhebben vertrekken dus van ons streven naar zelfbehoud en naar wat onze daadkracht gunstig of ongunstig beïnvloedt en leiden daaruit de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid af. Dat is een nuchtere maar indrukwekkende vaststelling. Wanneer wij immers ervaren dat wij gehecht zijn aan wat we liefhebben, hebben we daarvoor niet meteen een verklaring. Wij zien onze liefde voor dat voorwerp of die persoon als een soort van staat van genade, een verliefdheid of passie die ons overkomen is en waardoor we bezorgd zijn over het voorwerp van onze liefde om zijnentwille, niet om onzentwille; liefde is dan bezorgdheid voor het welzijn van het voorwerp van onze liefde. Toch niet, zegt Spinoza nuchter. Wij streven naar zelfbehoud onder de beste omstandigheden, met andere woorden wij streven ernaar onze daadkracht te verhogen, of die toch zeker niet te laten verminderen. Dat gebeurt door ons zaken in te beelden die onze daadkracht bevorderen. Het idee dat het bestaan bevestigt van iets dat onze daadkracht verhoogt, zal ons dus verblijden en daarom zullen wij het liefhebben.

    Stelling 20 is de negatieve versie van de vorige. Als we iets haten en we beelden ons in dat het voorwerp van onze haat aan zijn einde komt, zullen wij ons daarover verheugen. De redenering is hier zeer rechtlijnig: het gemoed is afkerig van het zich inbeelden van zaken die zijn daadkracht verminderen, dat wil zeggen zaken die men haat; het enige middel om die verbeeldingen ongedaan te maken is zich zaken inbeelden die het bestaan van wat men haat uitsluiten. Het idee dat het voorwerp van de haat vernietigd wordt, voldoet uitstekend aan deze voorwaarde. Een dergelijke gedachte is dus bevorderlijk voor de daadkracht van het gemoed, wat tot onze blijdschap leidt. Ook hier wordt de haat tegenover iets of iemand rechtstreeks afhankelijk gemaakt van de eigen daadkracht van het individu: wat onze daadkracht bedreigt of vermindert, haten we. Het idee dat die bedreiging wegvalt en dat onze daadkracht verhoogt, is de oorzaak van onze blijdschap. Het gaat echter niet om onze blijdschap, maar om onze daadkracht, om ons zelfbehoud.

    In stelling 21 krijgen we nog een vorm van een onrechtstreekse oorzaak van onze blijdschap of droefheid, die we als sympathie mogen omschrijven, zoals Spinoza zelf heeft aangegeven (3p15s). Spinoza heeft het hier over ‘iets’ (id); aangezien het echter gaat over iets dat zelf gemoedstoestanden kent van blijdschap en droefheid, zullen we in de toelichting (en niet inde vertaling, waar we Spinoza’s taalgebruik strikt volgen) niet spreken van ‘het geliefde’, maar gemakshalve van ‘de geliefde persoon’. Als wij dan vaststellen dat de geliefde zich in een toestand van blijdschap of droefheid bevindt, zullen wij zelf eveneens in dezelfde toestand zijn, en wel in dezelfde mate als de geliefde.

    De bewijsvoering herneemt wat in 3p19 gesteld is: beelden van wat het bestaan affirmeert van iets dat we liefhebben, zijn bevorderlijk voor het streven van het gemoed om zich die zaken in te beelden die men liefheeft. Dat betekent (volgens 3p11s) dat men daardoor overgaat naar een grotere volmaaktheid en dat men verblijd is. Het idee dat de geliefde in een toestand van blijdschap verkeert, is dus bevorderlijk voor het gemoed van degene die liefheeft en is dus de oorzaak van diens blijdschap; hoe groter de blijdschap in de geliefde, hoe meer de daadkracht bevorderd wordt van diegene die liefheeft en hoe groter diens blijdschap.

    In het tegenovergestelde geval gaat het om de droefheid van de geliefde. Droefheid is een overgang naar een toestand van geringere volmaaktheid en Spinoza aarzelt niet om dat een vernietiging te noemen (destruitur) en die vernietiging is evenredig met de graad van droefheid. Volgens dezelfde stelling 3p19 zal het idee van de droefheid van de geliefde even destructief zijn voor de persoon die liefheeft en zijn droefheid evenredig groot of klein.

    Stelling 22 gaat verder op de ingeslagen weg. Het betreft nog steeds gemoedstoestanden die niet rechtstreeks veroorzaakt worden door wat men ons aandoet, maar door wat er met anderen gebeurt tegenover wie wij in een bepaalde gemoedstoestand verkeren van haat of liefde. Hier gaat het om onze reactie tegenover een persoon die blijdschap verschaft aan iets of iemand die wij liefhebben; dat kan dus een geliefde zaak of een geliefde persoon zijn. In beide gevallen zullen wij ons daarover verblijden en dat is wat liefde is: blijdschap omwille van iets buiten ons dat we als de oorzaak daarvan zien, in dit geval de persoon die blijdschap bezorgt aan wat wij liefhebben.

    In het scholium herneemt Spinoza het idee van de sympathie die wij voelen met de gemoedstoestanden van onze geliefde. Onze droefheid over de droefheid van de geliefde noemt hij medelijden (commiseratio). Spinoza houdt ervan tegenovergestelde gemoedstoestanden samen te verklaren; hier loopt hij echter vast: wij hebben wel een naam voor onze droefheid om het leed van iemand anders, maar blijkbaar niet voor onze vreugde om het geluk van iemand anders, hoewel dat een even herkenbare en verklaarbare gemoedstoestand is. De ervaring zowel als de wetenschappelijke methode wijzen op het bestaan van een gemoedstoestand, maar onze taal heeft er letterlijk geen woorden voor (penuria verborum, Brief 6 aan Oldenburg). Indien een studie van de gemoedstoestanden zich zou beperken tot die waarvoor het gewone taalgebruik een naam heeft, zou men voorbijgaan aan heel wat gemoedstoestanden die de ‘geometrische’ methodewel degelijk ontdekt. Zie tekst website.

     Bemerk dat deze eerste twee zinnen van 3p22s een terzijde zijn dat inderdaad aansluit bij de vorige stelling en eigenlijk niet bij deze stelling 22. Medelijden en vreugde om het geluk van iemand anders hebben op zich niets van doen met onze gevoelens jegens een persoon die een door ons geliefde zaak of persoon blijdschap of droefheid verschaft, behalve dat ze de oorzaak zijn van die gevoelens. Het is immers omdat wij ons verheugen over de blijdschap van iemand anders, in casu onze geliefde, dat wij gunstig gestemd zijn tegenover de persoon die onze geliefde die blijdschap verschaft. En het is omdat wij medelijden hebben met de droefheid van onze geliefde dat wij de persoon haten die onze geliefde het kwaad berokkend heeft dat onze geliefde in een gemoedstoestand van droefheid heeft gebracht. De gevoelens jegens die persoon noemt Spinoza in het ene geval welwillendheid (favor): wie onze geliefde blij maakt, komt daardoor in onze gunst; wanneer iemand onze geliefde nadeel berokkent en bedroeft, zullen wij daarover verontwaardigd zijn.

    Deze gevoelens zijn niet beperkt tot personen die onze geliefden benadelen of begunstigen. Zoals ons medelijden eveneens uitgaat naar wie op ons lijkt, zal ook onze welwillendheid en onze verontwaardiging opgewekt worden jegens de persoon die iemand begunstigt of benadeelt die we liefhebben noch haten, maar waarmee wij ons op een of andere manier vereenzelvigen omdat wij er onszelf in herkennen.

    In stelling 23 vinden we hetzelfde principe als in de vorige, maar nu gaat het niet om wat er gebeurt met een geliefd voorwerp of een geliefde persoon, noch om een gelijkende, maar om iets of iemand die men haat. Wat men haat, ziet men als een bedreiging voor de eigen daadkracht. Als men zich dan inbeeldt dat het voorwerp van die haat bedroefd wordt en dus in daadkracht afneemt en zo ook vernietigd wordt, zullen wij dat ervaren als bevorderlijk voor onze eigen daadkracht en zullen wij ons daarover verheugen. En omgekeerd, natuurlijk: als we zien dat het voorwerp van onze haat verblijd is en floreert, zien wij dat als een nog grotere bedreiging voor onze daadkracht en ons zelfbehoud en zal onze blijdschap afnemen en onze droefheid toenemen.

    Spinoza spreekt telkens over inbeelding: wij beelden ons in dat iemand bedroefd is, wij beelden ons in dat iemand onze geliefde nadeel berokkent, wij beelden ons in dat iets op ons lijkt en misschien beelden we ons wel in dat we iemand haten of in onze gunst nemen of zelfs liefhebben. Hij bedoelt daarmee niet zozeer dat wij ons dat louter inbeelden, dat wil zeggen dat er geen fundamentum in re voor is, dat het niet meer is dan een loos verzinsel. Met imaginari bedoelt hij dat wij ons een mentaal beeld vormen; het gaat om een mentale activiteit, iets dat zich afspeelt in onze mens, ons gemoed. Het zijn dus werkelijk gemoedstoestanden.

    In het scholium wijst Spinoza er nog op dat ook in deze situatie tegenstrijdige gemoedstoestanden met elkaar in botsing kunnen komen. Als men vaststelt dat iemand die wij liefhebben of die op ons lijkt, benadeeld wordt en dus droefheid ervaart, zijn we enerzijds mede bedroefd, maar anderzijds zijn we verontwaardigd tegenover de persoon die onze geliefde of gelijke bedroeft. Evenzo voor de blijdschap bij het geluk van die andere. Maar daarop gaat Spinoza hier niet in, de stelling gaat immers niet over de geliefde, maar over het voorwerp van onze haat.

    Stelling 24 behandelt onze gemoedstoestand jegens de persoon die het voorwerp van onze haat begunstigt of benadeelt, blijdschap of droefheid verschaft. Het is het tegenovergestelde geval van stelling 22 en het bewijs verloopt op dezelfde manier. Wij zullen die persoon haten wanneer die het voorwerp van onze haat krachtiger maakt zodat het een grotere bedreiging voor ons vormt, en die persoon als een bron van blijdschap zien en dus liefhebben wanneer integendeel het voorwerp van onze haat ontkracht of zelf vernietigd wordt. In het scholium noemt Spinoza de haat tegenover dergelijke personen ‘nijd’ (invidia). Men vertaalt dit vaak als ‘afgunst’, maar de situatie die Spinoza hier schetst, heeft enkel onrechtstreeks met afgunst te maken. Het gaat immers om de haat die men voelt tegenover de persoon die onze tegenstanders begunstigt. Waarom zouden we tegenover die persoon afgunstig zijn? Afgunst is immers een droefheid omwille van het geluk van iemand die men dat geluk niet gunt. De haat die Spinoza in dit scholium op het oog heeft, is de bijzondere haat die wij voelen wanneer een gehate persoon begunstigd wordt, maar ook de vreugde die wij voelen wanneer het voorwerp van onze haat benadeeld wordt is een vorm van haat, een versterking van onze haat. Nijd daarentegen is inderdaad een vorm van haat die men ook als kwaadwilligheid kan omschrijven: dan verheugen wij ons over het ongeluk van anderen of zijn we bedroefd over hun geluk. Ook dat kunnen we bezwaarlijk afgunst noemen: dat is immers droefheid omwille van het geluk van de tegenstander die we dat geluk benijden.

    In stelling 25 vat Spinoza een en ander samen: zowel wat onszelf betreft als onze geliefde zaken of personen streven we ernaar alles te bevestigen waarvan we menen dat het blijdschap verschaft en integendeel alles te ontkennen wat ons of onze geliefden kan bedroeven. Dat betekent dat we ons sommige zaken en personen graag als aanwezig zullen voorstellen en andere zoveel mogelijk als onbestaand zullen beschouwen. In beide gevallen gaat het om de gevolgen voor onze daadkracht: wat daartoe bijdraagt, geniet onze volle aandacht; wat daarvoor een bedreiging vormt, vermijden we zoveel mogelijk of negeren we. Het valt nogmaals op dat wij alles beoordelen vanuit onze eigen daadkracht en uiteindelijk ons zelfbehoud. Zelfs het welzijn en de blijdschap van onze geliefden en gelijken, met wie wij ons vereenzelvigen, speelt daarin enkel mee omdat wij ons verheugen over hun geluk en medelijden met hun droefheid.

    Er is hier geen sprake van de christelijke naastenliefde, die predikt dat wij niet onszelf maar de naaste moeten beminnen, of op zijn minst toch onze naaste zoals onszelf. Voor Spinoza is dat een onmogelijkheid. Er is geen enkele natuurlijke aandrift in de mens tot altruïsme, enkel tot zelfbehoud. De bezorgdheid om de andere vindt haar oorzaak in de blijdschap die wij daarbij ondervinden en in de vermeerdering van onze daadkracht. Wij vinden daarvan een bevestiging in de moderne opvattingen over zelfbehoud en altruïsme (kin selection theory) in het werk van Richard Dawkins en anderen. Daar vertrekt men van selfish genes en wordt de ‘liefde’ tot de anderen gemeten in de mate dat zij genetisch identiek zijn met ons. Onze kinderen, broers en zussen zijn dat voor 50%, onze kleinkinderen voor 25% enzovoort. Dit is vanzelfsprekend een zeer ruwe schets van een zeer complexe theorie, maar de grond van de zaak, die reeds door Darwin onderkend werd, is inderdaad wat ook Spinoza stelt in de fundamentele zesde stelling van dit derde deel: al wat is, streeft er uit zichzelf naar te volharden in wat het is. Dat streven neemt zoals we al gezien hebben en nog zullen zien allerlei vormen aan waarin de anderen noodzakelijkerwijs een belangrijke plaats innemen, maar er is geen enkele fundamentele kracht of natuurlijke aandrift tot altruïsme die vergelijkbaar is met het streven naar zelfbehoud. Het altruïsme is ofwel een rechtstreeks gevolg van het streven naar zelfbehoud zoals bij Dawkins c.s., ofwel het resultaat van reflectie. De conatus daarentegen is een natuurkracht, of zelfs de natuurkracht.

    Stelling 26 is de omkering van stelling 23: als we iets of iemand haten, denken we bij voorkeur positief over wat voor die zaak of die persoon schadelijk is en een oorzaak van droefheid; we denken zo weinig mogelijk aan wat in die persoon blijdschap kan veroorzaken.

    In het scholium wordt een nieuwe gedachte ontwikkeld op basis van de voorgaande stellingen. Daaruit blijkt immers dat de manier waarop wij over onszelf en over anderen denken sterk gekleurd is door onze gemoedstoestanden. Die gemoedstoestanden worden vaak veroorzaakt door associatie, imitatie, analogie en naar aanleiding van louter omstandigheden, en hebben dus niet steeds een kern van waarheid. Wij zijn met andere woorden geneigd om over onszelf en bij uitbreiding over onze geliefden en gelijken op een preferentiële manier te denken, ook als daartoe geen objectieve reden bestaat. Omgekeerd denken we over het voorwerp van onze haat op een even ongerechtvaardigd overdreven manier: wij zien het als nog slechter dan het eigenlijk is. Die overdreven zelfingenomenheid noemt Spinoza superbia en wij vertalen dat als ‘hoogmoed’, een te hoge dunk hebben van zichzelf, zich beter achten dan men is en ook beter dan de anderen. Het is een soort van delirium, een uitzinnigheid omdat wij in onze enthousiaste eigenwaan blind zijn voor al de redenen die ons in de praktijk in de weg staan om te doen wat wij enkel in onze verbeelding kunnen realiseren. We dromen met de ogen open, zegt Spinoza. Hoogmoed is de misplaatste blijdschap over onze eigen zelfoverschatting. Het is echter ook mogelijk dat wij een al te goede indruk hebben van anderen en hun reële mogelijkheden overschatten; dat is de existimatio, de overwaardering. Wanneer we iemand anders onderschatten, is dat geringschatting of minachting.


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza
    14-09-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E3p3-11 vertaling

    Stelling 3 De acties van het gemoed ontstaan alleen uit adequate ideeën, de passies hangen echter samen met inadequate alleen.

            Bewijs: het eerste wat de essentie van het gemoed uitmaakt, is niets anders dan het idee van een daadwerkelijk bestaand lichaam (volgens 2p11 & 13), dat (volgens 2p15) samengesteld is uit vele andere, waarvan sommige (volgens 2p38) adequaat zijn en sommige daarentegen inadequaat (volgens 2p29). Bijgevolg, wat er ook voortkomt uit de natuur van het gemoed en waarvan het gemoed de naaste oorzaak is bij middel waarvan het moet begrepen worden, moet noodzakelijk voortkomen uit een adequaat of een inadequaat idee. Maar in zover het gemoed (volgens 3p1) inadequate ideeën heeft, ondergaat het noodzakelijkerwijs. Bijgevolg komen de acties van het gemoed uitsluitend voort uit adequate ideeën en ondergaat het gemoed enkel omdat het inadequate ideeën heeft, q.e.d.

            Scholium: wij zien zo dat passies niet op het gemoed slaan tenzij in zover het iets heeft dat een negatie inhoudt, oftewel in zover het beschouwd wordt als een deel van de natuur dat op zichzelf en zonder de andere delen niet klaar en distinctief kan begrepen worden. En op die manier zou ik kunnen aantonen dat passies op dezelfde manier betrekking hebben op singuliere zaken als op het gemoed en op geen andere manier kunnen begrepen worden. Maar het is mijn bedoeling het enkel over het menselijk gemoed te hebben.

     

    Stelling 4 Niets kan vernietigd worden tenzij door een externe oorzaak.

            Bewijs: deze stelling is zelfevident. Immers, de definitie van elke zaak bevestigt de essentie van die zaak maar ontkent die niet; of anders: bewerkstelligt de essentie, maar heft die niet op. Zolang we dus enkel de zaak zelf in acht nemen en niet de externe oorzaken, zullen we daarin niets kunnen vinden dat die zaak zou kunnen vernietigen, q.e.d.

     

    Stelling 5 Zaken zijn dan van nature onverenigbaar, i.e. kunnen dan niet in eenzelfde subject aanwezig zijn, wanneer de ene zaak de andere kan vernietigen.

            Bewijs: wanneer dergelijke zaken immers met elkaar zouden kunnen overeenstemmen of tegelijkertijd in hetzelfde subject aanwezig zijn, zou er bijgevolg in eenzelfde subject iets bestaan dat het kan vernietigen, wat (volgens de vorige stelling) absurd is. Dus zijn zaken &c., q.e.d.

     

     Stelling 6 Alles streeft er wat zichzelf betreft naar te volharden in wat het is.

            Bewijs: alles is immers een modus waardoor de attributen Gods op een zekere en welbepaalde manier uitgedrukt worden (volgens 1p25c), i.e. (volgens 1p34) alles drukt op een zekere en welbepaalde manier de macht uit van God, waardoor God bestaat en handelt. En er is helemaal niets dat iets in zich heeft waardoor het zou kunnen vernietigd worden, of dat zijn existentie zou opheffen (volgens 3p4); alles zal zich integendeel verzetten (volgens de vorige stelling) tegen al wat zijn existentie kan opheffen. Bijgevolg streeft alles er wat zichzelf betreft naar te volharden in wat het is, q.e.d.

     

    Stelling 7 Het streven waarmee alles ernaar streeft te volharden in wat het is, is niets anders dan de eigen daadwerkelijke essentie.

            Bewijs: uit de gegeven essentie van elke zaak volgt noodzakelijk een en ander (volgens 1p36) en zaken vermogen niets anders dan wat noodzakelijkerwijs uit hun gedetermineerde natuur voortkomt (volgens 1p29). Daarom is het vermogen van elke zaak of het streven waarmee een zaak, alleen of met anderen, iets doet of nastreeft te doen, niets anders dan haar eigen gegeven of daadwerkelijke essentie, q.e.d.

     

    Stelling 8 Het streven waarmee alles ernaar streeft te volharden in wat het is, houdt geen bepaalde tijd in, maar een onbepaalde.

            Bewijs: als dat streven immers een bepaalde tijd zou inhouden, die de duur van een zaak zou determineren, zou alleen al uit het vermogen waardoor die zaak bestaat, volgen dat die zaak na die bepaalde tijd niet meer zou kunnen bestaan, maar dat ze vernietigd zou moeten zijn. Maar dat is (volgens 3p4) absurd. Dus houdt het streven waardoor een zaak bestaat geen vast bepaalde tijd in, maar integendeel, omdat (volgens dezelfde 3p4) indien ze door geen enkele externe oorzaak vernietigd wordt, ze door datzelfde vermogen waardoor ze nu bestaat, altijd doorgaat te bestaan, zal dat streven een onbepaalde tijd inhouden, q.e.d.

     

    Stelling 9 Het gemoed, zowel in zover het klare en distinctieve als in zover het confuse ideeën heeft, streeft ernaar te volharden in wat het is voor een onbepaalde tijdsduur en is zich ervan bewust dat het dit nastreeft.

            Bewijs: de essentie van het gemoed bestaat uit adequate en inadequate ideeën (zoals we in 3p3 aangetoond hebben), dus streeft het ernaar (volgens 3p7), zowel in zover het de ene heeft als de andere, te volharden in wat het is, en wel (volgens 3p8) gedurende een onbepaalde tijdsduur. Welnu, aangezien het gemoed zich (volgens 2p23) noodzakelijkerwijs bewust is van zichzelf middels de ideeën van de toestanden van het lichaam, is bijgevolg (volgens 3p7) het gemoed zich bewust van zijn streven, q.e.d.

            Scholium: wanneer dit streven enkel op het gemoed slaat, noemt men het ‘wil’; maar als het gezamenlijk op het gemoed en het lichaam slaat, noemt men het ‘aandrift’ en dat is bijgevolg niets anders dan de essentie zelf van de mens, en uit de natuur daarvan volgen noodzakelijkerwijs die zaken die noodzakelijk zijn voor zijn instandhouding. En dus is de mens gedetermineerd om die zaken te doen. Verder: er is geen verschil tussen de aandrift en de begeerte, behalve dat begeerte meestal slaat op de mensen in zover zij zich bewust zijn van hun aandrift. Daarom kan men het zo definiëren: de begeerte is de aandrift samen met het bewustzijn ervan. Uit dat alles komt zo vast te staan dat wij niet iets nastreven, willen, verlangen of begeren omdat wij van oordeel zijn dat het goed is, maar dat wij van oordeel zijn dat iets goed is omdat we het nastreven, willen, verlangen en begeren.

     

    Stelling 10 Een idee dat het bestaan van ons lichaam uitsluit, kan niet in ons gemoed zijn, maar is ermee tegenstrijdig.

            Bewijs: wat ons lichaam kan vernietigen, kan daarin niet bestaan (volgens 3p5). En dus kan ook het idee daarvan niet in God bestaan in zover hij het idee heeft van ons lichaam (volgens 2p9c), i.e. (volgens 2p11 & 13) het idee daarvan kan niet in ons gemoed zijn. Integendeel echter: omdat (volgens 2p11 & 13) het eerste dat de essentie van het gemoed uitmaakt het idee is van een lichaam dat daadwerkelijk bestaat, is het eerste en voornaamste streven van ons gemoed (volgens 3p7) het bestaan van ons lichaam te bevestigen. En dus is een idee dat het bestaan van ons lichaam ontkent, tegenstrijdig met ons gemoed, q.e.d.

     

    Stelling 11 Het idee van al wat de daadkracht van ons lichaam groter of kleiner maakt, bevordert of onderdrukt, maakt de denkkracht van ons gemoed groter of kleiner, bevordert of onderdrukt die.

            Bewijs: deze stelling is duidelijk op grond van 2p7 of ook nog 2p14.

            Scholium: zo zien wij dat het gemoed grote veranderingen kan ondergaan en nu eens naar een grotere perfectie overgaat, dan weer naar een mindere; deze passies verklaren ons gewis de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid. Onder blijdschap zal ik dus in het vervolg verstaan de passie waardoor het gemoed overgaat naar een grotere perfectie; onder droefheid echter de passie waardoor het naar een mindere perfectie overgaat; verder noem ik de gemoedstoestand van blijdschap met betrekking tot het gemoed en het lichaam samen plezier of vrolijkheid, maar die van droefheid smart of melancholie. Bemerk evenwel dat plezier en smart verwijzen naar de mens wanneer één van zijn delen meer dan de andere getroffen is; vrolijkheid en melancholie echter wanneer alle delen gelijkmatig getroffen zijn. Vervolgens: wat begeerte is, heb ik uitgelegd in het scholium van 3p9 en behalve deze drie erken ik geen enkele andere primaire gemoedsaandoening; ik zal immers aantonen dat de andere uit deze drie ontstaan. Maar voor ik verderga, moge ik hier meer uitvoerig stelling 10 uitleggen zodat men helderder begrijpt hoe een idee tegenstrijdig kan zijn aan een idee.

    In 2p17s hebben wij aangetoond dat het idee dat de essentie uitmaakt van het menselijk gemoed net zolang het bestaan van het lichaam inhoudt als het lichaam zelf bestaat. Vervolgens: uit wat wij in 2p8c en in het scholium daarvan aangetoond hebben, volgt dat het aanwezig zijn van ons gemoed uitsluitend hiervan afhankelijk is, namelijk dat het gemoed het daadwerkelijk bestaan van het lichaam inhoudt. Vervolgens hebben wij aangetoond (zie 2p17 & 18 en s) dat het vermogen van het gemoed om zich zaken in te beelden en zich die te herinneren, eveneens hiervan afhankelijk is, dat dit het daadwerkelijk bestaan van het lichaam inhoudt. Daaruit volgt dat het aanwezig zijn van het gemoed en zijn inbeeldingsvermogen weggenomen worden van zodra het gemoed ophoudt het aanwezig zijn van het lichaam te bevestigen. Maar de reden waarom het gemoed ophoudt dat bestaan van het lichaam te bevestigen, kan niet het gemoed zelf zijn (volgens 3p4) en evenmin dat het lichaam ophoudt te bestaan. Want (volgens 2p6) is de oorzaak waardoor het gemoed het bestaan van het lichaam bevestigt niet dat het lichaam is beginnen te bestaan (daarom houdt het om dezelfde reden evenmin op het bestaan van dat lichaam te bevestigen omdat het lichaam ophoudt te bestaan); maar (volgens 2p8) ontstaat dat idee uit een ander idee dat het aanwezig zijn van ons lichaam en dus eveneens van ons gemoed uitsluit. Dat idee is dus tegenstrijdig met het idee dat de essentie uitmaakt van ons gemoed.


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E3p3-11 toelichting

    In de derde stelling komt Spinoza terug op het verband tussen ideeën en het gemoed uit de eerste stelling. Daar stelde hij dat als wij adequate ideeën hebben, ons gemoed actief is en dat het passief is als we inadequate ideeën hebben, zonder die relatie tussen beide nader te preciseren. Daar voegt hij nu aan toe dat adequate ideeën de oorzaak zijn van de acties van het gemoed en inadequate ideeën de oorzaak van de passiviteit of passies van het gemoed. De bewijsvoering is rechtlijnig: ons gemoed is het complex idee van ons lichaam en het bevat zowel adequate als inadequate ideeën; al wat uit het gemoed voorkomt, komt dus voort uit een van beide. Maar bij inadequate ideeën is het gemoed passief, en dus kunnen acties niet voortkomen uit inadequate ideeën en moeten ze wel uit adequate ideeën voortkomen.

    In het scholium zien we waar Spinoza daarmee naartoe wil: de passies zijn voor het gemoed veeleer een hinderpaal dan een hulp: zij leiden tot inactiviteit en verlies van autonomie. Het gemoed is dan immers niet meer uitsluitend actief, maar ook ten minste gedeeltelijk passief. Dat wil zeggen dat er nog andere oorzaken zijn van wat er in het gemoed gebeurt dan alleen het gemoed zelf. En dus kan het gemoed niet meer helemaal uit zichzelf alleen verklaard worden en moet men de naaste oorzaken van hoe het gemoed is ook gaan zoeken buiten het gemoed. Doordat wij gedeeltelijk passief zijn en dus de inwerking ondergaan van externe lichamen die mede de oorzaak zijn van onze ideeën, zijn onze ideeën confuus en inadequaat.

    Dat is trouwens een algemene regel, die geldt voor alles wat een gemoed heeft (en alles heeft een gemoed) en aan passies onderhevig kan zijn, en een onvolledige oorzaak is van de eigen ideeën. Maar dat is een terzijde, hier gaat het nu enkel om het menselijk gemoed.

    Stelling vier bespeelt een thema dat herhaaldelijk terugkomt bij Spinoza, bijvoorbeeld in de Staatkundige Verhandeling, waar het gaat over het voortbestaan van staten en maatschappijvormen. Hier vinden we de stelling in de volle kracht van haar eenvoud: enkel een externe oorzaak kan iets vernietigen. De definitie van al wat bestaat drukt steeds op een positieve wijze uit wat het is, niet wat het niet is, niet wat er een gevaar of een bedreiging voor vormt; die definitie houdt geen rekening met alle andere zaken, enkel met datgene waarvan het de definitie is.

    In de volgende stelling gaat Spinoza door op dat thema. Op zichzelf gezien is alles onverwoestbaar, maar in de praktijk is dat evident niet zo: niets is op zichzelf, alles is afhankelijk van al het andere en alles kan zowel vernietigen als vernietigd worden. Welnu, als iets een zaak kan vernietigen, kan dat volgens de vierde stelling niet aanwezig zijn in die zaak, en is het dus onverenigbaar met die zaak.

    Dat leidt tot de beroemde volgende fundamentele stelling: alles streeft ernaar, wat zichzelf betreft, te volharden in wat het is. Wij hebben in wat voorafging al aanwijzingen gekregen in de richting van deze definitie, inzonderheid waar Spinoza het had over onze daadkracht en hoe die kan verminderd of vermeerderd worden. Hier gaat hij echter veel verder. Die daadkracht is geen louter neutraal vermogen, geen potentiële kracht, maar streven (conari) en dat streven is noodzakelijkerwijs aanwezig in al wat is. Het is een streven naar zelfbehoud dat inherent is aan het bestaan: al wat is, streeft er actief naar om te blijven bestaan en om te blijven zijn wat het is, namelijk een individu.

    Laten we even de bewijsvoering volgen. Die vertrekt, en dat mag ons niet verwonderen, van het feit dat al wat is deel uitmaakt van het universum en de essentie uitdrukt van het universum, of de substantie of God, onder de attributen van de substantie. Al wat is, is een uitdrukking van de oneindige kracht waarmee het universum bestaat en actief is. Uit de vierde en vijfde stelling weten we dat er in al wat is niets aanwezig is dat daarmee onverenigbaar is, want dan zou het universum daardoor vernietigd worden of ophouden te bestaan. Alles verzet zich dus tegen wat tegenstrijdig is met zichzelf en wat zijn bestaan in gevaar kan brengen of uiteindelijk dat bestaan zelfs kan opheffen. Dat is een universele natuurwet: tegenstrijdige of onverenigbare elementen stoten elkaar af zoals de gelijke polen van magneten. Bestaan is primordiaal, het is de hoogste waarde voor al wat is.

    Laten we nog even nauwkeurig de bewoordingen van Spinoza bekijken. Hij zegt dat elke zaak (unaquaque res) ernaar streeft (conatur) te volharden (perseverare) in zijn zijn (in suo esse) wat zichzelf betreft (quantum in se est).

    In suo esse of ‘in zijn zijn’ betekent dat het bestaan zelf op het spel staat, het zijn of niet zijn. Maar Spinoza zegt nadrukkelijk in ‘suo’ esse, in ‘zijn’ zijn. Het gaat dus niet om het louter voortbestaan van iets, hoe dan ook, onder welke vorm dan ook, maar om het bestaan zoals iets is, als een specifiek individu. Dat individu kan veranderingen ondergaan, zoals we gezien hebben, maar het blijft desondanks hetzelfde individu. Individuen ondergaan talloze inwerkingen en dragen daarvan de sporen, dat wil zeggen dat ze veranderen, maar ze blijven hetzelfde individu, ze worden geen ander individu of gaan niet op in een ander individu waardoor ze hun eigenheid verliezen en onherkenbaar zijn als individu. Vandaar dat wij in suo esse vertalen als ‘in wat het is’. Elk individu streeft er niet alleen naar dat het is, maar dat het zichzelf is, het individu dat het is.

    Spinoza voegt er nog aan toe quantum in se est; wij vertalen als ‘wat zichzelf betreft’, dat wil zeggen van zijn kant; het is een intrinsiek streven, dat geen enkele externe oorzaak nodig heeft of duldt. Dat benadrukt suo: het gaat om het eigen bestaan dat verdedigd wordt met alle kracht die in een individu of een individuele zaak aanwezig is.

    In één enkele zin vat Spinoza zijn hele originele en radicale filosofie samen: de eenheid van het allesomvattend dynamisch universum, bruisend van energie, dat bestaat en eindeloos gevarieerd actief is volgens onveranderlijke en universele natuurwetten; de eigenheid van elk individueel wezen, elke individuele zaak als een brok van dat actieve universum, een eigenheid die erin bestaat dat het individu ernaar streeft zichzelf als dusdanig in stand te houden, samen met anderen, samen met al het andere.

    Stelling zeven drukt het zo uit: die conatus, dat streven is de essentie van wat iets is. Bestaan is ernaar streven te bestaan en te blijven bestaan. Dat streven, die conatus is geen eigenschap van het individu, het is het individu, het is de kracht die iets tot een individu maakt, een deel van het universum dat van al het andere verschilt door wat het is. Wat het is, wordt veroorzaakt door allerlei factoren die geleid hebben tot het bestaan van een specifiek individu en het is de essentie van iets, of wat iets is, die bepaalt wat iets doet of nastreeft. Spinoza voegt daar nog aan toe: alleen of samen met anderen. Dat is niet zomaar een bijgedachte. Men verwijt Spinoza soms een grof individualisme en zelfs een boosaardig misantropisch egoïsme. Dat is niet hoe wij Spinoza lezen. Wij zullen nog volop de gelegenheid krijgen om vast te stellen dat Spinoza steeds verwijst naar de anderen, niet alleen als een noodzakelijke aanwezigheid waarmee men nu eenmaal rekening moet houden, maar vooral ais de beste, of zelfs de enige manier om het zelfbehoud te verzekeren en te bevorderen.

    De volgende stelling 8 gaat nog dieper in op de conatus, het streven naar zelfbehoud. Het kan niet zijn, zegt Spinoza, dat een dergelijk streven zich zou beperken tot een beperkte tijdsduur, een soort van houdbaarheidsdatum of een voorgeprogrammeerde einddatum. Als de conatus van een zaak beperkt zou zijn in de tijd, zou die zaak immers na verloop van die tijd vanzelf ophouden te bestaan. Dan zou ze een element in zich dragen dat aanleiding geeft tot haar destructie, het einde van haar bestaan. Dat is onmogelijk volgens 3p4. Alle singuliere zaken blijken echter eindig te zijn. Volgens dezelfde stelling kan wat geen tegenstrijdige elementen in zich heeft dan vanzelfsprekend enkel door een externe oorzaak vernietigd worden. De conatus, het streven naar zelfbehoud zal dus blijven bestaan tot die door externe oorzaken ondermijnd en afgebroken wordt. Het is nuttig hier te wijzen op het verschil tussen een onbegrensde tijd en een onbepaalde tijd. De duur van het streven dat de essentie van alles uitmaakt is niet op voorhand vastgelegd, er is geen eindterm aan gesteld en dan spreken we van een onbepaalde tijd: wij weten niet hoelang het zal duren voor er een einde aan komt omdat die tijd niet bepaald is. Maar dat betekent niet dat die tijd ook onbegrensd is. Hoewel er geen interne oorzaak van destructie aanwezig is in dat streven, zijn er wel maar al te reële externe bedreigingen en gevaren, zodat we vanuit de ervaring zelfs kunnen stellen dat de tijdsduur van al de individuen en al de individuele zaken wel degelijk begrensd en dus niet eindeloos of eeuwig is.

    In de negende stelling past Spinoza dit alles toe op het gemoed. Zoals alle andere individuele zaken streeft het gemoed naar zijn zelfbehoud en dat streven is niet gebonden aan een bepaalde vaste tijdsduur (wat niet betekent, zoals gezegd, dat die tijdsduur onbegrensd zou zijn). Wij hebben gezien dat het gemoed zich bewust is van zichzelf door de ideeën die het zich vormt van de toestanden van het lichaam in zijn contacten met zijn omgeving. En dus is het gemoed zich ook bewust van die primordiale drang tot zelfbehoud voor een onbepaalde tijd die ook het gemoed kenmerkt.

    Bemerk dat dit zowel geldt voor de adequate ideeën die wij hebben als voor onze vage en verwarde ideeën. De conatus is actief in beide gevallen, ons streven is even actief wanneer wij het bij het rechte eind hebben als wanneer wij ons vergissen. De ervaring leert overigens dat men vaak nog hardnekkiger vastkleeft aan eigen dwaasheden en vergissingen en overtuigd blijft van eigen gelijk dan het geval is bij evidente waarheden.

    In het scholium probeert Spinoza wat orde te brengen in zijn terminologie. De conatus of het streven van het gemoed noemt men gewoonlijk de wil; als men ook het lichamelijke daarbij betrekt, wordt die louter intellectuele wil gekleurd door emoties en spreekt men van een aandrift. Aandriften zijn dus helemaal niet onnatuurlijk maar de conatus, het primordiale streven naar zelfbehoud van de mens zelf, de essentie van de mens en uit die essentie komen aandriften voort naar wat noodzakelijk is voor het voortbestaan. De mens is door wat hij is aldus gedetermineerd om alles te doen wat noodzakelijk is om als individu in leven te blijven en te floreren en alles te vermijden wat daartegen ingaat. Wat is dan begeerte? Als de aandrift een primitieve kracht is, is begeerte het bewustzijn van die kracht. Wanneer men handelt vanuit een aandrift, weet men niet waarom men zo handelt, men is ‘gedreven’. Wie iets begeert, doet dat vanuit het bewustzijn van die aandrift en laat zich door dat bewustzijn leiden bij het nastreven van wat men wil bereiken of verwerven.

    En dan besluit Spinoza met een van die heerlijke omkeringen die zijn betoog kleuren en die bij het lezen ons denken als het ware een adrenalinestoot bezorgen: in ons nastreven vertrekken wij niet vanuit een intellectueel oordeel over datgene wat wij nastreven als iets dat goed is, maar wij noemen iets goed precies omdat we het nastreven, of dat nu louter met onze verstandelijke wil is, of vanuit een ongecontroleerde, primitieve aandrift, of vanuit een vaag of knagend verlangen, of vanuit een bewuste begeerte. Het is met andere woorden onze conatus, ons streven naar zelfbehoud, dat bepaalt wat goed is.

    In stelling tien sluiten we weer aan bij de vierde stelling en wat daaruit volgt in verband met tegenstrijdige elementen. Zoals alle tegenstrijdige elementen niet gezamenlijk aanwezig kunnen zijn in een individu, kunnen tegenstrijdige ideeën niet samen aanwezig zijn in het gemoed. Welnu, een idee dat het bestaan van het lichaam uitsluit, is tegenstrijdig met het gemoed en kan dus niet daarin aanwezig zijn.

    De bewijsvoering is subtiel en typisch voor Spinoza. Iets dat ons lichaam kan vernietigen moet noodzakelijk iets extern zijn en kan dus niet in ons lichaam zijn. Het kan dus niet in het idee zijn dat van ons lichaam bestaat in het universum, of in God. Aangezien ons gemoed het idee is van ons lichaam, kan dat idee ook niet in ons gemoed zijn. Als ons gemoed in de allereerste plaats het idee is van ons lichaam, zal onvermijdelijk het primordiaal streven van het gemoed gericht zijn op het behoud van bestaan en het floreren van het lichaam. Een idee dat daarmee tegenstrijdig is, heeft geen plaats in het gemoed.

    Stelling 11 sluit aan bij het eerste postulaat. Daarin wordt gesteld dat het menselijk lichaam talloze inwerkingen ondergaat en daardoor in talloze verschillende toestanden terechtkomt die bepalend zijn voor zijn daadkracht; sommige zullen die daadkracht bevorderen, andere zullen er nadelig voor zijn. Welnu, het idee van al wat de daadkracht van ons lichaam beïnvloedt in positieve of negatieve zin, heeft een gelijksoortige invloed op ons denkvermogen. Dat is een rechtstreeks gevolg van 2p7, waarin benadrukt wordt dat lichaam en gemoed twee manieren zijn om over één en hetzelfde individu te spreken en van 2p14, waarin het verband bevestigd wordt tussen de mogelijkheden van het lichaam en die van het gemoed.

    Het scholium trekt dan een rode draad door wat voorafging. Het gemoed is geen statisch gegeven, maar een eenheid in de veelheid van de invloeden die erop inspelen en waarop het reageert. Daardoor wordt het bevorderd of afgeremd in zijn streven en zal dus in toestanden terechtkomen van grotere of kleinere daadkracht en dus meer of minder perfect zijn. Aangezien het individu en dus ook het gemoed ernaar streeft te bestaan en te floreren, zal een gemoedstoestand die niet bevorderlijk is voor dat streven aanleiding geven tot tegenstand, afwijzing, ongenoegen en droefheid en andersom, wanneer men voelt dat men overgaat naar een toestand van grotere perfectie waardoor het streven niet tegengewerkt maar nog bevorderd en geholpen wordt, zal men dat aanvoelen als weldadig en zal men erop reageren met goedkeuring, genot en blijdschap. Vandaar een eerste, fundamentele definitie van wat de gemoedstoestand van blijdschap is: het is de passie waardoor het gemoed overgaat naar een grotere perfectie. Dat het een passie is, blijkt uit de definitie daarvan: het is een gemoedstoestand waarvan wij niet de enige en adequate oorzaak zijn; de gemoedstoestanden worden immers ten minste mede veroorzaakt door externe factoren en ten hoogste gedeeltelijk door ons gemoed zelf in zijn reactie op die externe factoren.

    Het is opvallend dat Spinoza het niet heeft over blijdschap als een gemoedstoestand die zich over een bepaalde tijd uitstrekt, die dus enige tijd voortduurt, maar wel over een overgang van een toestand van minder naar een van hogere perfectie. Het is het verschil tussen beide dat belangrijk is en de gewaarwording van dat verschil, van die verandering, het besef dat men naar een betere situatie overgaat, dat blijdschap veroorzaakt, dat blijdschap is. Dezelfde redenering geldt, mutatis mutandis, voor droefheid.

    Als die blijdschap niet alleen het gemoed aandoet, maar ook het lichaam, spreekt Spinoza van titillatio of hilaritas. Titillare is kittelen of kietelen, lichamelijk prikkelen op een aangename manier, waardoor men spontaan en onweerstaanbaar aan het lachen gebracht wordt, soms tot tranen toe; het kan ook overdrachtelijk gebruikt worden: ook gedachten kunnen ons op die manier prikkelen, bijvoorbeeld wanneer het vooruitzicht van iets een glimlach op ons lippen tovert. Hilaritas is uitgelatenheid, het gevoel dat men heeft wanneer men schaterlacht. Wij vertalen bescheiden als respectievelijk plezier en vrolijkheid. Droefheid van gemoed en lichaam noemt Spinoza smart (dolor) en melancholie.

    Het verschil tussen elk van die begripsparen is hierin gelegen, dat het eerste van beide betrekking heeft op slechts een deel van een individuele mens: kietelen doe je op een bepaalde plaats en sommige plaatsen lenen zich daartoe van nature beter dan andere; pijn heb je eveneens op een bepaalde plaats en ook daarvoor zijn sommige plaatsen gevoeliger dan andere, denk aan het eigenaardige verschijnsel van de ‘elektrische’ schok die men ervaart als men tegen de onbeschermde ellepijpzenuw aan de binnenkant van de elleboog stoot, het zogenaamde schok-, telegram-, telefoon- of weduwnaarsbotje of –beentje; in het Engels is dat ‘the funny bone’, misschien omdat het in de buurt is van het opperarmbeen, de humerus, een woord dat sterk lijkt op humerous, wat (ondermeer) funny betekent, maar dat geheel terzijde.

    Het tweede lid van elk paar verwijst dan naar het gevoel van blijdschap dat het hele lichaam betreft: vrolijkheid en het tegengestelde daarvan, de melancholie of zwartgalligheid.

    Aan deze basisbegrippen, namelijk blijdschap en droefheid, voegt Spinoza ook die toe van de begeerte, die hij net in 3p9s heeft uitgelegd en daarmee is volgens hem ook alles gezegd: dit zijn de eerste (primarii) onder de gemoedstoestanden, waaruit alle andere ontstaan.

    Volgt dat een intermezzo, waarin Spinoza terugkeert op de voorgaande stelling 10, waarin sprake was van ideeën die onverzoenbaar zijn met andere, zoals het idee dat een ontkenning van het lichaam inhoudt in tegenspraak is met het gemoed, dat het idee van het lichaam is. Daarvoor grijpt hij terug naar 2p17s. Daar zagen we dat het idee van Piet in het gemoed van Piet enkel kan bestaan zolang Piet leeft, of zoals Spinoza het hier zegt: het idee dat de essentie uitmaakt van het menselijk gemoed houdt net zolang het bestaan van dat lichaam in als het lichaam zelf bestaat. Er kan met andere woorden geen bewustzijn van het eigen lichaam zijn wanneer dat lichaam er niet meer is als een levend organisme. En aangezien dat de essentie zelf is van het gemoed, namelijk het bewustzijn van het eigen lichaam, kan men daaruit geredelijk besluiten dat er ook geen enkel andere activiteit kan zijn in het gemoed wanneer het lichaam afgestorven is. In 2p8c en s wordt bevestigd dat het gemoed uitsluitend bestaat in het bevestigen van het bestaan van het lichaam. In 2p17 en 18 en s wordt bewezen dat verbeelding en herinnering eveneens onmogelijk zijn zonder het daadwerkelijk bestaan van het lichaam. Als derhalve het gemoed niet meer in staat is het bestaan van het lichaam te bevestigen, houdt ook het gemoed op te bestaan.

    Maar het gemoed kan het bestaan van het lichaam niet ontkennen, want dat idee is onverenigbaar met het gemoed (volgens 3p4). Het kan ook niet zijn dat het gemoed ophoudt het bestaan van het lichaam te ontkennen omdat het lichaam niet meer bestaat. Dat lijkt vreemd, maar het volgt rechtlijnig uit het tweede deel (2p6): de oorzaak van een idee is een ander idee, en niet een uitgebreidheid, en vice versa. De oorzaak van de bevestiging van het bestaan van het lichaam in het gemoed is niet dat er plots een lichaam is, en dus is ook het ophouden van die bevestiging niet te wijten aan de plotse afwezigheid van een lichaam. Volgens 2p8 is het idee van de afwezigheid van het lichaam een gevolg van een idee dat het bestaan van het lichaam uitsluit en zo ipso facto ook het bestaan van ons gemoed. En dus is een idee dat het bestaan uitsluit van ons lichaam onverzoenbaar met het idee dat de essentie uitmaakt van ons gemoed.

    Spinoza slaagt erin om in deze paragraaf zeer nauwkeurig aan te geven hoe het gemoed en het lichaam absoluut één zijn, en tegelijk nogmaals te bevestigen dat de beide attributen op zichzelf moeten beschouwd worden en dat een idee enkel een ander idee als oorzaak kan hebben. Als een individu sterft, houdt zijn lichaam op te bestaan als een levend organisme en wordt het allengs herleid tot zijn samenstellende delen. Op dat moment van de dood wordt het gemoed geconfronteerd met het idee dat het bestaan van het lichaam uitsluit en dat betekent meteen het einde van het gemoed, dat het idee is van een daadwerkelijk bestaand lichaam.


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza
    25-08-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E3p1-2 vertaling

    Ethica, deel 3

    De oorsprong en de natuur van de gemoedstoestanden

    Voorwoord

    Velen die geschreven hebben over de gemoedstoestanden en de levenswijze van de mensen blijken het niet te hebben over natuurlijke zaken die voortkomen uit de algemene natuurwetten, maar over zaken die zich buiten de natuur bevinden. Meer nog, zij blijken de mens in de natuur te beschouwen als een imperium in een imperium. Zij geloven immers dat de mens de natuurlijke orde veeleer verstoort dan volgt en dat de mens absolute macht heeft over zijn handelingen en door niets anders gedetermineerd wordt dan door zichzelf. Zij leggen de oorzaak van de menselijke onmacht en onstandvastigheid niet bij de algemene natuurkracht, maar bij ik weet niet welk tekort van de menselijke natuur; een natuur die zij om die reden bewenen, uitlachen, misprijzen of, wat meestal het geval is, verachten; en wie de onmacht van het menselijk gemoed het welsprekendst of het meest spitsvondig weet te belasteren, houdt men voor een man van God. Het ontbrak echter niet aan uitmuntende personen, aan wier inspanning en ijver wij toegeven veel verschuldigd te zijn, die veel beroemde zaken geschreven hebben over de juiste levenswijze en de mensheid raadgevingen vol wijsheid nagelaten hebben. Maar bij mijn weten heeft waarlijk niemand uitgemaakt wat de natuur en de krachten zijn van de gemoedsaandoeningen en wat het gemoed vermag om deze te beheersen. Ik weet natuurlijk wel dat de zeer beroemde Descartes, ook al geloofde hij eveneens dat het gemoed over absolute macht beschikt over zijn daden, de menselijke gemoedsaandoeningen toch verklaart vanuit hun eerste oorzaken en dat hij zich erop toegelegd heeft tezelfdertijd de manier aan te tonen waarop het gemoed absolute heerschappij kan hebben over de gemoedstoestanden. Maar naar mijn mening heeft hij daarmee enkel blijk gegeven van de grote scherpzinnigheid van zijn genie, zoals ik te zijner tijd zal aantonen. Ik wil immers terugkomen op degenen die de menselijke gemoedsaandoeningen en daden liever verachten of uitlachen dan begrijpen. Die zullen het ongetwijfeld vreemd vinden dat ik over de tekorten en dwaasheden van de mensen begin te handelen op de geometrische manier en op een duidelijke manier die zaken wil bewijzen waarvan zij luidkeels beweren dat ze in strijd zijn met elke rede en dat ze ongrijpbaar, absurd en afschrikwekkend zijn. Mijn gedacht daarover is het volgende. Er gebeurt niets dat men kan toeschrijven aan een intrinsiek tekort; de natuur is immers steeds eender en zijn kracht en daadkracht zijn overal een en dezelfde, dat wil zeggen de wetten en de regels van de natuur volgens dewelke alles gebeurt en van de ene vorm overgaat in een andere zijn altijd en overal dezelfde. En dus moet ook de manier een en dezelfde zijn om de natuur van alle mogelijke zaken te begrijpen, namelijk middels de universele wetten en de regels van de natuur. Gemoedsaandoeningen van haat, woede, nijd enzovoort volgen op zich genomen derhalve uit dezelfde noodzakelijkheid en kracht van de natuur als alle andere singuliere zaken. Vandaar dat ze aan duidelijke oorzaken te wijten zijn waardoor men ze kan begrijpen en dat ze duidelijke eigenschappen hebben die net zo goed wetenswaardig zijn als de eigenschappen van gelijk welke andere zaak die wij louter voor ons plezier overdenken. Ik zal dus op dezelfde manier de natuur van de gemoedsaandoeningen en hun kracht en de macht die het gemoed daarover heeft behandelen als ik voorheen God en het gemoed heb behandeld en de daden van de mensen en hun aandriften op dezelfde manier beschouwen alsof het ging om lijnen, vlakken of lichamen.

    Definities

    1. Adequaat noem ik een oorzaak waarvan het gevolg helder en distinctief kan begrepen worden middels die oorzaak. Ik spreek van een inadequate of gedeeltelijke oorzaak wanneer het gevolg ervan niet uitsluitend middels die oorzaak zelf kan begrepen worden.

    2. Ik zeg dat wij actief zijn wanneer er iets gebeurt in ons of buiten ons waarvan wij de adequate oorzaak zijn, dat wil zeggen (volgens de vorige definitie) wanneer er in ons of buiten ons uit onze natuur iets voortkomt dat alleen al middels deze natuur helder en distinctief kan begrepen worden. Ik zeg dat wij passief zijn, wanneer er in ons iets gebeurt of uit onze natuur iets voortkomt, waarvan wij slechts gedeeltelijk de oorzaak zijn.

    3. Onder gemoedstoestand versta ik de toestanden van het lichaam waardoor de daadkracht van dat lichaam groter of kleiner wordt, bevorderd of onderdrukt wordt, en eveneens de ideeën van die toestanden.

            Uitleg: wanneer wij zo de adequate oorzaak kunnen zijn van een van deze toestanden, versta ik onder een gemoedstoestand een activiteit; anders een passie.

    Postulaten

    1. Het menselijk lichaam kan op vele manieren inwerkingen ondergaan die zijn daadkracht vergroten of verkleinen en ook nog van andere die zijn daadkracht groter noch kleiner maken.

            Dit postulaat of axioma steunt op 2ax1 en 2l5 en 7 die volgen op 2p13.

    2. Het menselijk lichaam kan vele wijzigingen ondergaan en niettemin de indrukken of de sporen behouden van de objecten (zie daarover deel 2, postulaat 5) en bijgevolg de beelden van deze zaken; zie de definities daarvan in 2p17s.

    Stellingen

    Stelling 1 Ons gemoed doet sommige zaken, sommige ondergaat het echter; namelijk in zover het adequate ideeën heeft, in zover doet het noodzakelijkerwijs sommige zaken en in zover het inadequate ideeën heeft, in zover ondergaat het sommige noodzakelijkerwijs.

            Bewijs: van elk menselijk gemoed zijn sommige ideeën adequaat, sommige echter gehavend en confuus (volgens 2p40s2). Welnu, de ideeën die in iemands gemoed adequaat zijn, zijn adequaat in God in zover hij de essentie uitmaakt van dat gemoed (volgens 2p11c); en vervolgens, de ideeën die inadequaat zijn in het gemoed, zijn (volgens hetzelfde corollarium) in God toch adequaat, niet in zover hij enkel de essentie inhoudt van dat gemoed, maar tevens in zover hij tezelfdertijd het gemoed van de andere zaken inhoudt. Vervolgens: uit elk gegeven idee moet noodzakelijkerwijs een of ander gevolg voortkomen (volgens 1p36), en van dat gevolg is God de adequate oorzaak (zie 3def1), niet in zover hij oneindig is, maar in zover hij beschouwd wordt als dat idee hebbend (zie 2p9). Maar van dat gevolg, waarvan God de oorzaak is in zover hij het idee heeft dat in iemands gemoed adequaat is, is datzelfde gemoed de adequate oorzaak (volgens 2p11c). Bijgevolg doet ons gemoed (volgens 3def2) in zover het adequate ideeën heeft, noodzakelijkerwijs iets; dat wat het eerste punt betreft. Vervolgens: al wat noodzakelijkerwijs voortkomt uit een idee dat adequaat is in God, niet in zover hij het gemoed van slechts één enkele mens, maar in zover hij het gemoed van andere zaken samen met het gemoed van die mens in zich heeft, daarvan (volgens hetzelfde 2p11c) is het gemoed van die mens niet de adequate oorzaak, maar de gedeeltelijke. En vandaar (volgens 3def2) ondergaat het gemoed in zover het inadequate ideeën heeft, noodzakelijkerwijs sommige zaken; dat voor het tweede punt. Dus: ons gemoed &c., q.e.d.

            Corollarium: hieruit volgt dat het gemoed in die mate onderhevig is aan talrijke passies naarmate het meer inadequate ideeën heeft en dat het daarentegen meer doet naarmate het meer adequate ideeën heeft.

     

    Stelling 2 Het lichaam kan het denken van het gemoed niet determineren, noch het gemoed de beweging of rust van het lichaam, of iets anders (als er iets anders is).

            Bewijs: al de modi van denken hebben God voor oorzaak, in zover hij denken is en niet in zover hij door een ander attribuut verklaard wordt (volgens 2p6). Bijgevolg is dat wat het denken van het gemoed determineert een modus van denken en niet van uitgebreidheid, i.e. (volgens 2def1) het is geen lichaam; dat voor het eerste punt. Vervolgens: beweging en rust moet ontstaan uit een ander lichaam, dat eveneens door een ander gedetermineerd werd tot beweging of rust en op absolute wijze moet al wat in een lichaam ontstaat uit God ontstaan zijn, in zover hij beschouwd wordt een modus van uitgebreidheid te hebben en niet een modus van denken (volgens de zelfde 2p6); i.e. dat kan niet ontstaan uit het gemoed, dat een modus van denken is (volgens 2p11); dat voor het tweede punt. Bijgevolg kan het lichaam het denken van het gemoed &c., q.e.d.

            Scholium: deze zaken laten zich klaarder verstaan op grond van wat gezegd is in 2p7s, namelijk dat het gemoed en het lichaam één en dezelfde zaak is, die nu eens onder het attribuut van denken, dan weer onder het attribuut van uitgebreidheid beschouwd wordt. Zo komt het dat zoals de orde of de aaneenschakeling van de zaken één is of men de natuur onder het ene of het andere attribuut beschouwt, zo valt bijgevolg de orde van de acties en de passies van het lichaam van nature samen met de orde van de acties en de passies van het gemoed. Dat blijkt eveneens uit de manier waarop we 2p12 bewezen hebben. En hoewel het zo is dat daarover geen enkele reden van twijfel overblijft, geloof ik nauwelijks, tenzij ik hiervoor bewijzen aanbreng vanuit de ervaring, dat de mensen ertoe gebracht kunnen worden dit met een gerust hart te doorgronden. Zij zijn immers zo vast overtuigd dat het lichaam uitsluitend met instemming van het gemoed nu eens beweegt en dan weer rust en heel veel doet dat enkel afhankelijk is van de wil van het gemoed en de vaardigheid in het bedenken. Want waarlijk, wat het lichaam vermag, dat heeft niemand tot nog toe kunnen determineren, i.e. de ervaring heeft tot nog toe aan niemand aangetoond wat het lichaam kan doen alleen al op grond van de wetten van de natuur, enkel beschouwd als bestaande uit lichamen, en wat het niet kan, tenzij het door het gemoed gedetermineerd wordt. Want tot nog toe heeft niemand de opbouw van het lichaam zo accuraat gekend dat men al zijn functies kon verklaren, om nog te zwijgen van wat men vaststelt bij talrijke wilde dieren, die de menselijke opmerkzaamheid ver overtreffen, en al de zaken die slaapwandelaars doen tijdens hun dromen en die ze in wakende toestand nooit zouden durven. Dat toont genoegzaam aan dat het lichaam alleen al op grond van de wetten van zijn natuur veel vermag waarover het gemoed zelf zich verbaast. Vervolgens: niemand weet op welke manier en met welke middelen het gemoed het lichaam zou bewegen, noch in welke mate het aan het lichaam beweging zou kunnen verlenen, of met welke snelheid het dat zou kunnen bewegen. Daaruit volgt dat wanneer de mensen zeggen dat deze of gene actie ontstaat uit het gemoed, dat heerst over het lichaam, zij niet goed weten wat ze zeggen en niets anders doen dan in fraaie bewoordingen bekennen dat ze tot hun schande de ware oorzaak van die actie niet kennen. Maar of ze nu weten of niet weten met welke middelen het gemoed het lichaam zou bewegen, toch beweren ze dat ze ontdekt hebben dat als het menselijk gemoed niet bekwaam zou zijn om iets te bedenken, het lichaam inert zou zijn; en verder dat ze ontdekt hebben dat de macht over zowel spreken als zwijgen uitsluitend bij het gemoed ligt, en nog veel andere zaken waarvan ze bijgevolg geloven dat ze afhankelijk zijn van een wilsbesluit van het gemoed. Maar wat het eerste punt betreft, vraag ik hen of de ervaring hen niet eveneens geleerd heeft dat wanneer integendeel het lichaam inert is, het gemoed tegelijk niet bekwaam is om te denken? Want wanneer het lichaam in rust is tijdens de slaap, blijf het gemoed samen daarmee in slaap en is het niet bij machte om iets te bedenken zoals wanneer het wakker is. Vervolgens geloof ik dat iedereen ervaren heeft dat het gemoed niet altijd even bekwaam is om aan hetzelfde object te denken, maar naarmate het lichaam meer geschikt is om daarin het beeld op te wekken van dit of dat object, is ook het gemoed meer bekwaam om aan dit of dat object te denken. Maar zij beweren dat het niet mogelijk is om uitsluitend uit de wetten van de natuur, enkel beschouwd als bestaande uit lichamen, de oorzaken af te leiden van gebouwen, schilderijen en dergelijke zaken meer, die enkel gemaakt worden door de menselijke kundigheid en dat het menselijk lichaam niet in staat is om bijvoorbeeld een tempel te bouwen, tenzij het door het gemoed gedetermineerd en geleid wordt. Maar ik heb al aangetoond dat zij niet weten tot wat een lichaam in staat is en wat men alleen al kan afleiden door na te denken over zijn natuur; en dat zij ontdekt hebben dat veel zaken uitsluitend op grond van de wetten van de natuur gebeuren, waarvan zij nooit gedacht hadden dat ze zouden gebeuren tenzij onder de aansturing van het gemoed, zoals de zaken die slaapwandelaars al slapend doen en die zij zelf bewonderen als ze die wakker doen. Ik voeg daar nog aan toe de opbouw van het menselijk lichaam zelf, dat in kundigheid al het andere dat tot stand gebracht is door de kunde van de mens heel ver overtreft, om nog te zwijgen van wat ik hierboven heb aangetoond, namelijk dat uit de natuur oneindig veel zaken voortkomen, onder welk attribuut men die ook beschouwt. Wat vervolgens het tweede punt betreft: de menselijke aangelegenheden zouden er veel beter voor staan indien het evenzeer in de macht van de mens lag om te zwijgen als om te spreken. Maar de ervaring leert meer dan genoegzaam dat de mensen niets minder in hun macht hebben dan hun tong en niets minder vermogen dan het beheersen van hun aandriften. Zo komt het dat de meeste mensen geloven dat wij enkel vrijelijk doen wat wij luchthartig nastreven, omdat de aandrift tot die zaken gemakkelijk afgezwakt kan worden door de herinnering aan een andere zaak, die wij ons vaak herinneren; maar dat wij het minst vrijelijk doen wat wij in een aanzienlijke gemoedstoestand nastreven, die niet gestild kan worden door de herinnering aan iets anders. Maar voorwaar, als ze niet ontdekt zouden hebben dat wij veel doen dat ons nadien berouwt en dat wij vaak, namelijk wanneer wij door tegenstrijdige gemoedstoestanden in bestookt worden, zien wat beter is en vervolgens doen wat slechter is, dan zou niets hen verhinderd hebben te geloven dat wij alles vrijelijk doen. Zo gelooft een zuigeling vrijelijk naar melk te verlangen, een woedend kind dat het wraak wil en een angsthaas de vlucht. Verder gelooft een dronkenman dat hij vanuit een vrije beslissing van zijn gemoed zaken zegt die hij later nuchter liever niet gezegd zou hebben. Zo gelooft een iemand die raaskalt, een praatvaar, een kind en andere soortgelijken in de meeste gevallen dat ze spreken vanuit een vrij besluit van het gemoed, terwijl ze nochtans de neiging die ze hebben om te praten niet kunnen bedwingen, zodat de ervaring zelf niet minder helder dan de rede leert dat ze enkel geloven dat ze vrij zijn doordat ze zich wel bewust zijn van hun daden maar onwetend over de oorzaken waardoor die gedetermineerd zijn; en daarnaast dat de besluiten van het gemoed niets anders zijn dan de aandriften zelf, die daarom verschillen naargelang de verschillende dispositie van het lichaam. Iedereen beoordeelt immers alles vanuit zijn gemoedstoestand en wie overigens door tegenstrijdige gemoedstoestanden gekweld wordt, weet niet wat men wil; wie echter door geen enkele gekweld wordt, wordt gemakkelijk door het geringste heen en weer geslingerd. Dat alles toont gewis overduidelijk aan dat zowel een besluit van het gemoed als een aandrift en een determinering van het lichaam van nature eender zijn, of liever een en dezelfde zaak die we wanneer ze beschouwd wordt onder het attribuut van denken en daardoor verklaard wordt een besluit noemen, en wanneer ze onder het attribuut van uitgebreidheid beschouwd wordt en afgeleid wordt uit de wetten van beweging en rust een determinering. Dat zal nog duidelijker blijken uit wat ik nu zal zeggen. Er is immers iets anders, dat ik hier in de eerste plaats wil laten opmerken, namelijk dat wij niets kunnen verrichten vanuit een besluit van het gemoed, tenzij wij daarvan een herinnering hebben. Bijvoorbeeld: wij kunnen een woord niet uitspreken, tenzij wij het ons herinneren. Vervolgens ligt het niet in de vrije macht van het gemoed om zich iets te herinneren of iets te vergeten. Om die reden denkt men dat het enkel in de macht van het gemoed ligt om over iets dat we ons herinneren vanuit een vrij besluit van het gemoed, ofwel te spreken ofwel te zwijgen. Maar wanneer wij dromen dat we spreken, geloven wij dat we spreken vanuit een vrij besluit van het gemoed, terwijl we helemaal niet spreken; of wanneer we wel spreken, gebeurt dat vanuit een spontane beweging van het lichaam. Vervolgens: wij dromen dat wij iets verbergen voor de mensen, en wel door middel van een zelfde besluit van het gemoed waarmee we, wanneer we wakker zijn, zaken verzwijgen die we weten. Ten slotte: wij dromen dat wij vanuit een besluit van het gemoed zaken doen, die we niet durven doen wanneer we wakker zijn.

    En dus wil ik wel eens weten of er in het gemoed twee soorten besluiten zijn, gefantaseerde en vrije? Want als men niet zover wil gaan in de waanzin, moet men noodzakelijkerwijs toegeven dat dit besluit van het gemoed, waarvan we denken dat het vrij is, niet te onderscheiden is van de verbeelding of het geheugen zelf en niets anders is dan die affirmatie die het idee, in zoverre het een idee is, noodzakelijkerwijs inhoudt. Zie 2p49. En dus ontstaan deze besluiten van het gemoed met dezelfde noodzakelijkheid in het gemoed als de ideeën van de zaken die werkelijk bestaan. Wie bijgevolg gelooft dat hij spreekt of zwijgt of wat dan ook doet vanuit een vrij besluit van het gemoed, droomt met de ogen wijd open.


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E3p1-2 toelichting

    Ethica, derde deel Toelichting

    Een eerste toelichting blijkt al nodig bij de keuze voor de vertaling van affectus. Als wij affectio vertaald hebben als ‘toestand’ en mens als ‘gemoed’, ligt het voor de hand dat wij affectus vertalen als gemoedstoestand. Meestal vertaalt men affectus als ‘gevoel’, maar dat geeft niet nauwkeurig weer wat Spinoza met affectus bedoelt. ‘Gevoel’ verwijst enerzijds naar de tastzin, het voelen (geen gevoel meer hebben in een ledemaat), of naar het resultaat daarvan (een gevoel van warmte &c.) en anderzijds naar het emotionele, naar iets anders dan het verstandelijke. Het meer algemene ‘gemoedstoestand’ verwijst naar elke mogelijke specifieke toestand van heel ons gemoed, zonder daarin een bepaald domein af te zonderen, zoals wat men gewoonlijk de gevoelens noemt, of het gevoel. In het voorwoord neemt Spinoza zich voor over de handelingen en de aandriften van de mensen te spreken op een objectieve manier, zoals men spreekt over lijnen, vlakken of lichamen in de geometrische wetenschap. Bij de vertaling van affectio als ‘toestand’ gaat er mogelijks iets verloren van de etymologische betekenis, die duidelijker letterlijk uitgedrukt wordt door ‘aandoening’, maar een aandoening is in het Nederlands nu eenmaal iets anders dan wat Spinoza bedoelt met affectio. En ook in het Latijn slaat affectio niet zozeer op de ‘aandoening’, dat wil zeggen op het feit dat iets inwerkt op ons lichaam en ons gemoed, maar integendeel op het resultaat daarvan, op de toestand die het gevolg is van die inwerking. Affectio staat in het Latijn eveneens voor gemoedstoestanden en emoties. Spinoza gebruikt affectio evenwel uitsluitend in algemene zin voor de toestanden van ons lichaam en hij gebruikt affectus uitsluitend voor de toestanden van ons gemoed. Later zal blijken dat die gemoedstoestanden wel degelijk eveneens de karakteristieke gevoelens of emoties inhouden, maar dat Spinoza weigert die toe te schrijven aan een of ander specifiek vermogen (of onvermogen) in de mens. Het zijn zonder meer toestanden waarin ons gemoed zich bevindt.

    Dat blijkt al in de eerste zin van het voorwoord. Andere auteurs hebben het over de emoties van de mens en hoe die bepalend zijn voor hoe we ons gedragen, maar leggen de oorzaak van die vreemde aandriften ergens buiten de mens: het is iets dat ons overkomt zonder dat wij er iets kunnen aan doen, zoals een razernij (Orlando Furioso)of een hevige liefde (Tristan und Isolde). Omdat men niet weet wat de oorzaak is en hoe dat in zijn werk gaat en men dus geen natuurlijke redenen vindt, legt men die oorzaak bij de goden of bij magische recepten die de mens tijdelijk of permanent waanzinnig maken door ons met emoties op te zadelen die we niet kunnen beheersen. Zo wordt de mens binnen het groter geheel van de natuur een uitzonderlijk wezen, een speelbal van bovennatuurlijke machten die ons enerzijds uitzonderlijke vermogens bezorgen, maar anderzijds ook oncontroleerbare emoties. Wij zijn niet zoals de planten en de dieren, die een volmaakt natuurlijke levensloop hebben; ons leven wordt beheerst door onverklaarbare aandriften, waarvoor in de natuur geen enkele aanleiding of oorzaak te vinden is. Wij zijn zieke dieren die onnatuurlijke zaken doen en in de natuur meer kwaad dan goed aanrichten door onze zelfzucht. Wij zijn niet tevreden met een leven in harmonie met de natuur, we kunnen het gewoon niet laten om als razenden of verblinden te keer te gaan en alles naar onze hand te zetten.

    Die bijzondere natuur van de mens, die men gewoonlijk la condition humaine noemt, is een afwijking, een onvolkomenheid, een tekort; het is een toestand die er niet zou mogen zijn. En dus betreurt men die alles behalve ideale toestand waarin de mens zich bevindt, of men maakt zich vrolijk over de mens die zich voortdurend aanstelt als een volslagen idioot, of men spreekt een hard oordeel uit over mensen die er niet in slagen hun emoties te bedwingen en zich laten verleiden tot allerlei daden die als verwerpelijk of zelfs misdadig beschouwd worden. Spinoza hekelt hier vooral het misprijzen en de verachting die blijkt uit het morele oordeel dat de kerken en de bedienaars van de eredienst uitspreken over het gedrag van mensen die zich door hun ‘lage lusten’ laten leiden.

    Natuurlijk zijn er ook anderen geweest, geeft Spinoza toe, die een meer begrijpende houding hebben aangenomen tegenover de menselijke dwaasheid en die integendeel geprobeerd hebben om daarvoor een meer objectieve verklaring te vinden. Hij meent echter dat ze daarin niet geslaagd zijn. Hij verwijst met name naar Descartes, die inderdaad een traktaat schreef over Les passions de l’âme, maar diens louter mechanistische benadering is totaal onbevredigend; Descartes heeft daarmee veeleer zijn vindingrijkheid en spitsvondigheid geëtaleerd dan dat hij een waardevolle bijdrage zou geleverd hebben tot een beter begrip van de werking van de emoties van de ‘ziel’.

    Spinoza contrasteert zijn aanpak met die van de moraalridders, die het emotionele zien als iets verwerpelijks, iets irrationeels dat men bijgevolg moet bestrijden met alle mogelijke middelen. Hij neemt zich voor de gemoedstoestanden integendeel rustig en objectief te beschrijven. Ze ontstaan helemaal niet uit een ‘menselijk tekort’: de mens is geen uitzondering in de natuur, de natuurwetten gelden immers altijd en overal op dezelfde manier voor alles en iedereen; er is dus niets onnatuurlijks aan de vele gemoedstoestanden waarin de mens zich kan bevinden. Zoals er voor alles een oorzaak is die het gevolg volledig verklaart, moet die er ook zijn voor de inderdaad soms vreemde gedragingen van de mens. De studie daarvan, die wij nu de psychologie noemen, is zoals gebleken is een even waardige en waardevolle wetenschappelijke discipline waaraan men zich met evenveel overgave en met evenveel reden en nut kan wijden als aan de studie van welk ander onderwerp ook dat onze belangstelling wekt en ons genoegen verschaft.

    Het gemoed is de plaats waar zich allerlei activiteiten voordoen die het resultaat zijn van krachten die inwerken op het lichaam en zo op het gemoed. Spinoza neemt zich voor om de invloed van die externe krachten op het gemoed te onderzoeken, maar eveneens de kracht die in het gemoed zelf aanwezig is om met de inwerking van die externe krachten om te gaan. Hij verwijst daarmee naar de ‘kleine fysica’ van het tweede deel, waarbij de beweging en de rust van lichamen bepaald wordt door hun onderlinge botsingen. Er is immers geen reden om met het gemoed op een andere manier om te gaan dan met geometrische figuren en lichamen.

    In de eerste definitie wordt een onderscheid gemaakt tussen adequate oorzaken en inadequate. Dat is inderdaad een definitie, een afspraak, en geen axioma, een stelling die geen bewijs behoeft. In Spinoza’s universum is er immers een volledige oorzakelijke samenhang van alles met alles. Maar vanzelfsprekend zijn er oorzaken die meer direct zijn dan andere voor een bepaald gevolg; daarom spreken we ook van een naaste oorzaak. De afspraak die hier gemaakt wordt gaat over dat soort oorzaken, waarbij het gevolg helder en distinctief kan begrepen worden uit die oorzaak alleen, zonder dat andere, meer verwijderde oorzaken daarbij een direct aanwijsbare en doorslaggevende invloed uitoefenen. Wij vertalen distincte als ‘distinctief’ omdat dat goed Nederlands woord nu eenmaal bestaat en precies weergeeft wat Spinoza bedoelt, terwijl ‘onderscheidend’ nog andere bijbetekenissen heeft die tot onduidelijkheid of verwarring kunnen leiden.

    In de tweede definitie krijgen we een toepassing van de eerste. Als wij zelf de adequate oorzaak zijn van een bepaald gevolg in onszelf of daarbuiten, gaat het evident om een activiteit die wij ontplooien. Dat gevolg kan dan helder en distinctief begrepen worden vanuit onze natuur. Maar wij zijn niet in alle gevallen actief. Er gebeuren in en buiten ons zaken waarvan wij de oorzaak niet zijn, of slechts gedeeltelijk. In dat geval zijn er andere oorzaken en in de mate dat wij met de gevolgen daarvan te maken hebben, zijn wij slechts gedeeltelijk actief en is ook het aandeel van onze eigen natuur in het gebeuren gedeeltelijk. Als wij niet volledig actief zijn, zijn we ten minste gedeeltelijk passief en dus ondergaan wij noodzakelijkerwijs ook gedeeltelijk de activiteit van die andere oorzaken.

    De derde definitie is die van affectus. Onze keuze voor ‘gemoedstoestand’ als vertaling krijgt hier een eerste bevestiging. De definitie is immers volkomen begrijpelijk als men affectus zo vertaalt, maar levert allerlei onduidelijkheden en moeilijkheden op als men vertaalt door een andere term, zoals gevoel, gevoelen, emotie &c. Een gemoedstoestand is dan een toestand van het lichaam die het complexe gevolg is van externe invloeden of inwerkingen op het lichaam en van de eigen natuur van dat lichaam. Maar niet alleen dat: wat Spinoza hier beschrijft is louter het fysieke aspect van die toestand, gezien onder het attribuut van uitgebreidheid; daarom voegt hij er meteen het noodzakelijke andere aspect aan toe onder het attribuut van denken: er is tevens het idee van die toestand. Die toestanden van het lichaam kunnen de daadkracht van ons lichaam groter of kleiner maken, bevorderen of onderdrukken en dat is de essentie van de zaak. Het gaat dus om een onderscheid tussen al de verschillende toestanden die een ingrijpende invloed hebben op onze conatus, ons fundamenteel streven tot zelfbehoud. Wij kunnen door externe oorzaken, in combinatie met onze eigen natuur en constitutie, in een toestand komen waarbij dat streven ondersteund, geholpen en bevorderd wordt, of juist verzwakt, gehinderd en onderdrukt wordt. De specifieke toestanden die het gevolg zijn van onze contacten met de buitenwereld en die de kracht van onze conatus, ons streven naar zelfbehoud beïnvloeden en bepalen, noemt Spinoza affectus, gemoedstoestand. Het is een lichamelijke toestand zowel als een idee, omdat wij als individu onder die beide aspecten of attributen vallen. ‘Gemoedstoestand’ geeft beide aspecten weer en is algemeen genoeg om meer te omvatten, zoals zal blijken, dan enkel de klassieke emoties.

    Spinoza gebruikt de woorden die hem ter beschikking staan en die ook door anderen gebruikt worden om bepaalde zaken te benoemen en begrippen vast te leggen in termen. Die woorden hebben betekenissen die in het gewone taalgebruik behoorlijk vaag kunnen zijn, omdat wij daarbij meestal niet vertrekken van strakke definities, maar aanknopen bij een bepaald ingesleten gebruik, dat wij passief overnemen bij de vorming van onze taal vanaf de geboorte. Die woorden kunnen ook een wetenschappelijke traditie hebben: zij zijn door geleerden op een specifieke manier gebruikt en zijn door hen gedefinieerd in een bepaalde, welomschreven betekenis. Wij hebben al vaker gezien dat Spinoza zich inderdaad bedient van woorden uit het gewone en het wetenschappelijke taalgebruik (veeleer dan zich te wagen aan allerlei neologismen, zoals sommige andere filosofen nodig geacht hebben), maar dat hij aan die woorden een eigen betekenis geeft, of een eigen inkleuring of draai. Dat is ook het geval met het woord passio. In definitie 2 heeft hij al het werkwoord pati gebruikt en hij contrasteerde dat daar met agere. Het is de tegenstelling tussen handelend optreden, actief zijn en passief zijn of een handeling ondergaan. Maar vooral passio heeft in zowat alle talen waarin het woord overgenomen is, en dat zijn er veel, ook de betekenis van een sterke gemoedsaandoening, een hevige emotie of een hartstochtelijk gevoel. Op die dubbele betekenis speelt Spinoza heel bewust wanneer hij de term passio hier gebruikt: het is een toestand waarbij onze eigen activiteit, onze conatus, ons streven niet uitsluitend de oorzaak is van ons handelen, maar waarbij wij andere, externe invloeden ondergaan die bepalend zijn voor de kracht van ons streven naar zelfbehoud. Maar een dergelijke ‘passieve’ toestand zal telkens ook een echte passie blijken te zijn, een overweldigend gevoel, een onweerstaanbare emotie, een gemoedsaandoening die ons helemaal van de wijs brengt.

    Er zijn dus niet alleen passieve gemoedstoestanden die ook passioneel zijn, er zijn ook actieve gemoedstoestanden, waarbij wij zelf bepalend zijn voor ons handelen en voor de gevolgen daarvan. Dat zijn evengoed gemoedstoestanden, maar het zijn geen passies. Het is voor een goed begrip van het vervolg van dit deel van de Ethica (en het volgende) van belang dat wij ons voortdurend bewust blijven van de dubbele betekenis van ‘passie’ en de ruimere betekenis van affectus, die niet volledig uitgedrukt wordt door de gebruikelijke termen zoals gevoel, gevoelen, emotie of affect.

    Na deze definities formuleert Spinoza twee postulaten. In het eerste verwijst hij naar de ‘kleine fysica’ en concludeert daaruit dat het menselijk lichaam net zoals alle andere lichamen onvermijdelijk de inwerking ondergaat van of ‘botst’ met andere lichamen in zijn omgeving. Gekoppeld aan de derde definitie leidt dat tot de conclusie dat sommige inwerkingen onze conatus zullen bevorderen, dat andere die zullen tegenwerken en nog andere in de ene noch in de andere zin bepalend zullen zijn.

    In het tweede postulaat verwijst hij naar twee andere elementen uit het tweede deel: een lichaam of individu kan veel wijzigingen doormaken zonder zijn natuur te verliezen en ondanks het behoud van die natuur toch eveneens de sporen dragen van die externe inwerkingen. Die fysieke inwerkingen zijn de oorzaak van de beelden die wij ons vormen van de zaken die op ons inwerken.

    Deze postulaten zijn noodzakelijk voor elke verklaring van de gemoedstoestanden van de mens. Op het louter fysieke niveau, dat van de uitgebreidheid, stelt Spinoza dat de mens een lichaam is zoals alle andere. Op het niveau van het denken legt hij een verband tussen de fysieke inwerking of het botsen met de omgeving, en de werking van het gemoed, dat het idee is van het lichaam. Zo komt de mens als een fysisch én mentaal wezen middenin een universum te staan dat eveneens fysisch en mentaal is, materie en ideeën. De wereld grijpt op ons in en wij grijpen in in de wereld en dat heeft zo zijn gevolgen voor ons gemoed en ons lichaam, wij reageren op de inwerkingen die wij ondergaan en die onze conatus, ons streven naar zelfbehoud in positieve of negatieve zin beïnvloeden. Die reacties zijn onze zeer gevarieerde gemoedstoestanden, die echter allemaal moeten geïnterpreteerd worden vanuit hun gevolgen voor onze conatus en dus ons zelfbehoud.

    Daar waar de definities nog zeer algemeen waren en de postulaten eveneens het menselijk individu als een geheel beschouwden, spreekt Spinoza in de eerste stelling van het derde deel meteen specifiek over het gemoed en past de definities en postulaten daarop toe. Het gemoed is eveneens tegelijk actief en passief. Zoals in het algemeen adequate oorzaken leiden tot activiteit en inadequate tot passiviteit, zo leiden adequate ideeën in het gemoed tot activiteit en inadequate tot passiviteit van het gemoed. Wij weten uit wat voorafging dat sommige van onze ideeën adequaat zijn en andere daarentegen vaag en confuus. Spinoza herhaalt wat hij in het tweede deel zo benadrukt heeft: er zijn ideeën in God en er zijn ideeën of gedachten in het menselijk gemoed. Die uitdrukking: ‘een idee is in God’ betekent niets anders dan dat er een idee is, dat een bepaald idee bestaat; een idee kan alleen bestaan in de unieke substantie, want daarbuiten kan er niets bestaan. Die substantie noemen wij, zegt Spinoza, God. Wij kunnen het omslachtig en zelfs misleidend vinden dat Spinoza vasthoudt aan de uitdrukking ‘het idee is in God’, maar het is zijn uitdrukking en wij kunnen er niet omheen. Daarom is het nuttig en zelfs noodzakelijk hier herhaaldelijk te benadrukken dat zeggen dat een idee bestaat, niets anders betekent dan dat dat idee bestaat in het universum, of in de substantie, of in God en vice versa.

    Als een idee adequaat is in de mens, is het adequaat in God die ons gemoed uitmaakt, of: in zover wij een onderdeel zijn van het oneindig denken. Als wij daarentegen een inadequaat idee hebben, bestaat er van dat inadequaat idee een adequate versie in het universum (of God), niet in het deel daarvan dat ons gemoed is, maar in het onbegrensd denken, of in zover God de essentie uitmaakt van het gemoed van alle andere zaken. Als er dan een adequaat idee is (in God), is dat idee de adequate oorzaak van een bepaald gevolg, niet vanuit het onbegrensd denken van God of het universum, maar enkel in zover dat specifiek idee de oorzaak is van dat specifiek gevolg. En als dat adequaat idee ook adequaat in het menselijk gemoed is, is dat adequaat idee in het menselijk gemoed de adequate oorzaak van dat gevolg; en als wij adequate ideeën hebben, zijn we actief (volgens 3def2).

    Er zijn echter ook adequate ideeën in God of in de substantie, niet in zover die ons gemoed uitmaakt, maar in het onbegrensd denken, als het gemoed van alle zaken. Daarin speelt de mens, zelfs als hij een adequaat idee heeft, slechts een beperkte rol en dus zijn wij van dat idee niet een adequate oorzaak maar een onvolledige en dus inadequate. Volgens dezelfde tweede definitie zijn we dan passief.

    In het corollarium gebruikt Spinoza ‘passie’ in de dubbele betekenis van ‘ondergaan’ en van ‘hevige emotie’: naarmate wij meer inadequate ideeën hebben, ondergaan we meer en is ons gemoed onderhevig aan meer passies; als we meer adequate ideeën hebben, ondergaan we in mindere mate, hebben we minder passies die onze conatus hinderen of onderdrukken en kunnen we dus meer handelen, verhoogt onze daadkracht.

    De tweede stelling is meteen een ware uitdaging en tevens een oorzaak van niet weinig misverstanden. Het gaat om het lichaam en het gemoed of de ‘geest’, of body and soul, een eeuwig thema in de filosofie, de psychologie, de neurowetenschappen en andere domeinen van onze beschaving. De stelling zegt niet minder dan dat het lichaam het denken van het gemoed niet kan determineren en dat het gemoed de beweging en rust van het lichaam niet kan determineren; en wat dat laatste betreft voegt Spinoza er nog aan toe: en ook niets anders, als een lichaam nog iets anders zou kennen dan beweging en rust. Dat is klare taal. En toch bestaat daarover zoveel verwarring, dat het goed is dieper in te gaan op deze kwestie.

    Vooreerst moeten we goed weten wat bedoeld wordt met determineren en waarom wij voor deze (halve) vertaling hebben gekozen. In het Latijn betekent determinare afbakenen, begrenzen, bepalen, omschrijven, vastleggen en die betekenis is overgenomen in het Nederlands. Men determineert wat en hoe iets is aan de hand van de kenmerken die het heeft. Dat is echter manifest niet wat Spinoza hier bedoelt. Bij hem heeft determinare een veel actievere betekenis: de oorzaak bepaalt hoe het gevolg is en dat is wat hij bedoelt met determineren. Het gaat dus niet om een beschrijving van iets op grond van zijn kenmerken, een omschrijving van wat iets is, maar om de activiteit van een oorzaak die bepalend is voor wat en hoe het gevolg is, die het gevolg veroorzaakt. Die betekenis is niet vermeld in Latijnse verklarende woordenboeken en evenmin in Nederlandse, Franse of Engelse. En toch gebruiken de meeste vertalers ‘determineren’ of het equivalent daarvan om Spinoza’s determinare te verklaren. Het is een typisch geval van Spinoza’s subtiele maar nuttige terminologie, die een bestaand woord overneemt om er dan een bijzondere betekenis aan toe te kennen of aan toe te voegen die het normaal gesproken niet heeft, om zo een begrip te benoemen waarvoor geen ander woord bestaat en waarvan het bestaande woord de beste benadering is. Spinoza zelf zegt het zo: ‘Ik weet wel dat deze benamingen in het gewone taalgebruik iets anders betekenen. Het is echter niet mijn bedoeling de betekenis van woorden, maar de natuur van de zaken uit te leggen en ze met die woorden aan te duiden waarvan de gebruikelijke betekenis niet helemaal haaks staat op de betekenis waarvoor ik ze wil aanwenden; het volstaat dat ik dat een keer duidelijk stel.’ (E3defaff20)

    Spinoza’s verklaring van alles vanuit de oorzaken daarvan is een originele benadering waarvoor geen precies woord bestaat. Men verwart zijn benadering gewoonlijk met een simplistisch en strak determinisme waarbij alles op voorhand vastgelegd is en er geen enkele ruimte overblijft voor toeval of voor enige invloed van bijvoorbeeld de mens op het verloop van de zaken. Spinoza waarschuwt daarvoor herhaaldelijk. Het is niet omdat alles verloopt volgens de vaste natuurwetten dat alles van tevoren vastgelegd is. Wat geschiedt, geschiedt omdat alle voorwaarden vervuld zijn opdat het zou geschieden, maar dat sluit niet uit dat onder andere omstandigheden iets anders evengoed had kunnen gebeuren. Binnen de natuurwetten zijn er ontelbare mogelijkheden, maar uiteindelijk is er slechts één enkele geschiedenis die zich daadwerkelijk realiseert en zo alle andere ongebruikte mogelijkheden definitief naar het verleden verwijst. De toekomst echter wordt enkel bepaald door een zo complex geheel van oorzaken dat elke voorspelling onmogelijk is en enkel een probabilistische prognose enige zin heeft. Dit onderscheid tussen Spinoza’s ‘determinisme’ en het fatalisme dat men hem verwijt kan niet genoeg benadrukt worden. Het is zonder meer essentieel voor een goed begrip van zijn filosofie.

    Wij hebben dus gekozen om Spinoza te volgen in zijn eigenzinnig taalgebruik, en wel om dezelfde redenen. ‘Determineren’ heeft een gebruikelijke andere betekenis, maar de Spinozistische betekenis staat inderdaad niet helemaal haaks op de gebruikelijke; in plaats van uit te maken wat en hoe iets is, betekent determineren bij hem: de oorzaak zijn dat iets is wat het is en hoe het is, bepalend zijn voor wat iets en hoe het is, en dus in die zin ‘bepalen’ hoe iets is, niet door het te benoemen en te omschrijven van buiten uit, maar door de oorzaak te zijn van het gevolg dat iets is. Een tweede reden is dat het niet alleen een vertaling is in lijn met wat Spinoza zelf met het Latijn doet, het is ook de eenvoudigste en meest efficiënte oplossing, omdat ze het dichtst aanleunt bij Spinoza’s taalgebruik: wanneer wij ‘determineren’ schrijven, weet de lezer dat wij daarmee bedoelen wat Spinoza bedoelt met determinare en is er geen gevaar dat men uit het gebruik van een andere term iets anders gaat veronderstellen dat niet overeenkomt met de inhoud die Spinoza eraan geeft.

    Wij moeten dus terdege rekening houden met die specifieke betekenis die de term bij Spinoza heeft, willen wij deze stelling begrijpen en correct interpreteren. Al te vaak heeft men immers hieruit geconcludeerd dat er geen enkel oorzakelijk verband kan zijn tussen het materiële en het mentale, tussen de uitgebreidheid en het denken. Dat is evenwel niet wat hier staat. Spinoza zegt letterlijk dat het lichaam het denken van het gemoed niet kan determineren. Als we daarop toepassen wat we net gezegd hebben, betekent dat dat het lichaam niet de bepalende oorzaak kan zijn van wat een idee is en hoe dat idee is; maar er is niets dat uitsluit dat het lichaam er de oorzaak van is dat er een idee is. En ook andersom: het gemoed kan niet de bepalende oorzaak zijn van de aard en de mate van beweging en rust van een lichaam, maar niets sluit uit dat het gemoed de oorzaak is dat er beweging of rust is. Indien dat namelijk niet het geval zou zijn, zowel voor de inwerking van het lichaam op het gemoed als voor die van het gemoed op het lichaam, dan zouden wij te maken hebben met twee afzonderlijke werelden die niets met elkaar te maken hebben. Dat kan dus niet zijn wat hier bedoeld wordt. Het kan niet gaan om twee verschillende en autonome entiteiten, elk binnen een eigen attribuut. Dat is inderdaad ook niet wat Spinoza zegt, integendeel; in het scholium legt hij er meteen de nadruk op dat het gaat om één en hetzelfde: het gemoed en het lichaam zijn één en dezelfde zaak en wat er gebeurt bij het handelen zowel als bij het denken is één en hetzelfde feit. Het is dus niet goed om over het individu dat elke mens is uitsluitend te denken in termen van lichaam enerzijds en denken anderzijds en ons te veel vragen te stellen over hoe het ene op het andere inwerkt; dat is niet wat er gebeurt. Er is slechts één geheel en onscheidbaar individu, dat twee aspecten van het zijn uitdrukt, namelijk uitgebreidheid en denken.

    Wat we wel kunnen, is elk van die aspecten op zichzelf beschouwen en dat is ook wat we moeten doen. Wij hebben immers gezien dat die beide aspecten autonoom zijn, dat alles kan en moet geïnterpreteerd worden onder elk van beide aspecten of attributen. En dan is het inderdaad zo dat men onmogelijk kan stellen dat een idee een andere oorzaak zou hebben dan een ander idee, of een materiële zaak een andere dan een materiële oorzaak. Binnen elk van de attributen beperkt de oorzakelijkheid zich uitsluitend tot het attribuut in kwestie, maar wanneer men het gehele individu beschouwt, zullen er altijd twee attributen zijn, twee manieren om één en dezelfde zaak, of één en hetzelfde individu te bekijken, omdat er ook twee manieren zijn waarop de werkelijkheid is.

    Voor zijn bewijsvoering zelf steunt Spinoza zich vanzelfsprekend op wat hij hierover gezegd heeft in het tweede deel, meer bepaald in 2p6 en 2p11. Maar dat is slechts de vormelijke, logische bewijsvoering. In het lange scholium gaat Spinoza echter meteen regelrecht naar de grond van de zaak, zoals hij die in de fameuze zevende stelling van het tweede deel heeft geformuleerd: het gemoed en het lichaam is één en dezelfde zaak, beschouwd onder de beide attributen van uitgebreidheid en denken. Wie met Spinoza bezig is, zou precies deze ene zinsnede uit dit scholium boven het voeteneind van het bed moeten hangen om het nooit uit het oog te verliezen. Er is eveneens slechts één enkele geschiedenis, die we op dezelfde manier vanuit de twee attributen kunnen en moeten bekijken, omdat het universum, of de substantie, of God dezelfde twee attributen heeft (naast in principe ontelbare andere). De oorzakelijke volgorde van alles kan zo tweemaal bekeken worden, maar het is slechts één ordening, niet twee identieke ordeningen. Toegepast op de mens en het gemoed is dus wat er met het lichaam gebeurt en wat het lichaam doet niet identiek met wat er met het gemoed gebeurt en wat het gemoed doet, nee, het is hetzelfde, maar anders bekeken, omdat het twee aspecten heeft waaronder het kan bekeken worden. Het is één enkele geschiedenis van het individu, waarin beide aspecten samenvallen (simul sit). Dat heeft Spinoza trouwens overtuigend aangetoond in het tweede deel (2p12): er kan niets gebeuren in ons lichaam zonder dat het gemoed dat ook weet; er is immers van al wat in ons lichaam is een idee en dat idee is er in zover wij deel uitmaken van het onbegrensde denken van de substantie (of God), of in zover God (of de substantie) ons gemoed uitmaakt.

    Spinoza maakt zich echter geen illusies: zelfs als we dit adagium boven ons bed hangen, zullen we het steeds weer uit het oog verliezen en zullen we op de oude vertrouwde manier over de zaken denken. Men heeft ons zo gewoon gemaakt te denken dat het gemoed, of de ‘geest’ het sturende element is en het lichaam het domme of wilde materiaal dat moet gestuurd, geleid en ingetoomd worden, zoals in Plato’s bekende beeld van de wagenmenner en de onstuimige paarden, dat wij niet meer in staat zijn om de zaken anders te zien. Wij denken dat het onze ‘geest’ is die ons lichaam in beweging zet of een spontane lichaamsbeweging onderdrukt of verhindert. Het is diezelfde geest, of de wil van de mens, of zijn verstand, die het lichaam tot handelen brengt op velerlei wijzen en met merkwaardige resultaten, die uitsluitend te danken zijn aan de inbreng van die geest en in feite een overwinning betekenen van de geest op het lichaam.

    Spinoza stelt daarbij grote vraagtekens. Wat weten wij over die geest en dat lichaam? Wat kan een menselijk lichaam zonder de geest, gewoon als een van de vele soorten lichamen in de natuur en enkel binnen de algemene natuurwetten die gelden voor alle lichamen? Wat zijn die merkwaardige zaken die het lichaam zogezegd enkel kan door tussenkomst van die mysterieuze geest? Wat is onze kennis van dat lichaam, die ons in staat zou stellen te verklaren hoe het functioneert? In de tijd van Spinoza was die kennis zo goed als onbestaande, zelfs in wetenschappelijke kringen. Men kon hoogstens allerlei zaken vaststellen, maar men begreep zo goed als niets van hun werking. En ook vandaag nog stellen we over de werking van het lichaam veel meer vast dan we begrijpen, maar ongetwijfeld is onze kennis in die mate toegenomen dat we Spinoza’s opvatting kunnen bijtreden: het lichaam is één met de ‘geest’, het gemoed is geen bovennatuurlijk, immaterieel orgaan dat op een of andere manier in het louter materiële lichaam huist en het aanstuurt.

    Maar zelfs in Spinoza’s tijd waren er daarvan al duidelijke aanwijzingen. Dieren werden niet verondersteld een geest te hebben, maar zij overtreffen de menselijke ‘geestelijke’ capaciteiten op zo goed als alle gebieden van de zintuiglijke waarneming en in zo goed als alles wat mensen vermogen zogezegd omdat zij een geest hebben. En wat met slaapwandelaars, die met een geest in diepe slaap halsbrekende toeren kunnen uithalen (zoals in de opera La Sonnambula van Bellini) waar ze zich in wakende toestand niet eens zouden aan wagen: dat bewijst toch dat het lichaam ook zonder de geest veel vermag en soms zelfs het gemoed met verstomming slaat?

    Spinoza is ook bijzonder kritisch voor zijn collega’s in de wetenschap, zijn voorgangers zowel als zijn tijdgenoten. Als de geest het sturend element is, hoe gaat dat dan precies in zijn werk? Hoe kan iets dat onstoffelijk is bepalend zijn voor beweging en rust van de materie? Hoe zet de geest het lichaam in beweging? De uitleg die men daarover verzonnen heeft, illustreert volgens Spinoza enkel de onwetendheid en het onbegrip van de wetenschappers in kwestie over de ware oorzaken van de werking van het lichaam en het gemoed. Zo beweren ze dat hun experimenten aantonen dat wanneer de geest inactief is, het lichaam werkeloos is; als de geest niet voortdurend het initiatief neemt, gebeurt er niets met het lichaam. Zo ook met het spreken en zwijgen van de mens: dat wordt uitsluitend door de geest aangestuurd, het lichaam vertolkt enkel wat de geest heeft bedacht. En zo gaat het met nog veel andere zaken die het lichaam uitvoert, maar die uitsluitend te danken zijn aan de beslissingen die de geest heeft genomen.

    Vreemd toch, zegt Spinoza. Als de geest inactief is, slaapt het lichaam. Maar als het lichaam slaapt, is de geest inactief. Het kan dus net zo goed zijn dat het lichaam in dat geval de geest buiten werking stelt. In onze slaap kunnen we niet de mentale activiteiten ontplooien waartoe wij in staat zijn in wakende toestand en waarop wij ons zo beroemen. Dat zou ons toch aan het denken moeten zetten over de rol van beide partners, de geest en het lichaam? Spinoza wijst er ook op dat de werking van die geest, of ons gemoed, wel degelijk afhankelijk is van de toestand van ons lichaam. Wanneer we vermoeid zijn, of dronken, of op een andere manier minder dan op ons best, neemt ook ons waarnemingsvermogen en ons denkvermogen af en naarmate ons lichaam meer alert is om allerlei beelden op te roepen in het gemoed, is het gemoed ook in staat om aan meer zaken te denken.

    Goed, zeggen Spinoza’s tegenstanders, maar hoe leg je de hoogste intellectuele prestaties van de mens uit: een indrukwekkende tempel of kathedraal bouwen, prachtige schilderijen maken en dies meer? Dat kan toch onmogelijk tot stand gebracht worden door een lichaam met niets anders dan de natuurwetten zoals die bijvoorbeeld in de ‘kleine fysica’ beschreven zijn?

    Ach, zucht Spinoza: ik heb al gezegd dat we niet weten wat een lichaam op zichzelf en binnen de natuurwetten vermag. Als men dat lichaam goed zou kennen, zou men uit die kennis van zijn natuur oneindig veel kunnen afleiden zonder een beroep te moeten doen op een aansturende immateriële geest. En die tegenstanders hebben zelf al ervaren dat heel wat zaken wel degelijk op die manier kunnen gebeuren, zoals bij slaapwandelaars. Een belangrijk argument is het menselijk lichaam zelf. Dat is zo complex en zo ingenieus, dat er nauwelijks grenzen zijn aan wat de mens alleen met dat lichaam vermag. En is het hoe dan ook niet zo dat uit de natuur oneindig veel kan voortkomen op oneindig veel manieren, dus zonder bovennatuurlijke of ‘geestelijke’ interventies?

    Die tegenstanders beweren ook dat het vermogen tot spreken en zwijgen een louter geestelijke aangelegenheid is, waarover enkel de geest van de mens verstandelijk beslist. Was dat maar zo, antwoordt Spinoza. Was het maar zo dat men inderdaad bij machte is om te spreken en te zwijgen wanneer dat nodig en passend is. De ervaring leert echter dat het praten ongeveer het laatste is dat de mens onder controle heeft, net zoals men zijn aandriften amper kan beheersen. Spinoza reageert hier op de bewering van zijn tegenstanders als zouden de driften en neigingen van de mens gecontroleerd worden door de geest of het verstand of de wil en dat men dus niet noodzakelijk de slaaf is van zijn driften, maar beschikt over een vrije wil, waarmee men zowel kan beslissen om tegen die driften in te gaan als om eraan toe te geven.

    Zo denkt men meestal dat wanneer wij iets passioneel en obsessief nastreven, wij onvrij denken en handelen, omdat ons verstand en onze wil het moeten afleggen tegen een emotie die zo hevig is, dat de gedachte en de herinnering aan andere zaken niet bij machte is die te onderdrukken of op te heffen. De vrijheid van de mens om verstandige beslissingen te nemen en autonome wilsbesluiten te treffen, is dan integendeel maximaal, wanneer onze emoties niet al te sterk zijn en wij ons net heel gemakkelijk laten afleiden door de herinnering aan andere zaken die onze aandacht trekken of ons genot of pijn verschaffen. Meer nog, de mensen denken zelfs dat zij altijd vrij handelen en beslissen, terwijl men toch heel goed weet dat men van alles doet dat men zich later berouwt; en dat men vaak door gemengde gevoelens overvallen wordt en dan wel verstandelijk inziet wat men het best zou doen, maar zich toch laat leiden door de verlokkingen van iets waarvan we weten dat het niet zo goed is en ook beseffen dat we daarvan later wel eens spijt zouden kunnen hebben.

    We krijgen dan een aantal voorbeelden uit de ervaring, zoals Spinoza had beloofd. Ongetwijfeld is een zuigeling ervan overtuigd dat het verlangen naar melk een uiting is van de eigen wil, en een knaap die gepest wordt, weet heel zeker dat hij verstandelijk tot het besluit is gekomen dat hij zich wil wreken, en iemand die niet zo heel dapper is zal zichzelf er moeiteloos van overtuigen dat de vlucht de beste oplossing, alles in acht genomen. In dronken toestand hebben we vaak de indruk dat we onze meest heldere momenten hebben en met genoeg spraakwater zijn we onstuitbaar in onze overtuigde en zelfzekere uitleg, terwijl we nadien vaak beschaamd zijn over ons eigen optreden en beseffen dat het de drank was die aan het praten was. Mensen die (nog) niet (of niet meer) over al hun verstandelijke vermogens beschikken, praten en handelen onnadenkend, maar zijn er heilig van overtuigd dat ze goed weten wat ze doen en dat ze precies doen wat ze moeten doen en wat het beste is in dat geval. Ze zijn, zoals men zegt, niet gehinderd door enige kennis van zaken of verstandelijk inzicht. Men denkt dus voortdurend dat men vrij en autonoom en verstandig denkt en handelt, maar dat is enkel zo omdat we de oorzaken niet kennen waardoor we zaken denken, zeggen en doen. Wie dronken is, weet niet meer dat men zo gemakkelijk praat en plezier heeft en allerlei riskante zaken doet omdat de alcohol inwerkt op de hersenen, terwijl de nuchtere toeschouwer zich plaatsvervangend schaamt over dat zielig en levensgevaarlijk vertoon en de ontnuchterde persoon zich nadien afvraagt hoe het toch mogelijk was om zoiets te doen.

    Voor Spinoza is het duidelijk: het gaat in al die gevallen niet om vrije wilsbesluiten, maar om aandriften die veroorzaakt zijn door lichamelijke toestanden: honger, dorst, inname van alcohol, mentale of fysiologische stoornissen of trauma’s enzovoort. Die befaamde zogenaamde vrijheid is niets anders dan dwangmatig denken en handelen ten gevolge van aanwijsbare lichamelijke oorzaken en de gemoedstoestanden die ze in ons teweegbrengen. Daarom ook zijn mensen zo wispelturig en ook zo verschillend van elkaar: onze lichamelijke en gemoedstoestand verandert voortdurend en alle mensen zijn uniek in hun constitutie en hun individuele geschiedenis, zodat wij voortdurend anders reageren, zelfs in identieke situaties. Wij laten ons leiden door onze emoties en wanneer die tegenstrijdig zijn, zijn we onzeker en verward en dan laat onze zo geprezen wil ons helemaal in de steek. Sterke emoties zijn misschien een vloek, maar mensen die geen emoties kennen, blijken ook geen sterke verlangens, wensen of voorkeuren te hebben en weten niet wat ze willen.

    We geven aldus verschillende namen aan wat in feite één enkel gebeuren is. Er is geen afzonderlijke autonome wil en ook nog een verstand en daarnaast een aandrift en ook nog de inwerking van externe oorzaken op ons lichaam en ons gemoed. Het is één proces in het individu, dat we onder de beide bekende attributen kunnen bekijken: dat van het denken, en dan spreken we van een beslissing, een bewustwording, en dat van de uitgebreidheid en dan spreken we van de fysische oorzakelijkheid die ons lichaam in een bepaalde toestand brengt, het determineert.

    Spinoza brengt dan nog een ander element in de discussie, namelijk de herinnering. Die is noodzakelijk als men over wilsbesluiten wil spreken, want men kan niets besluiten als men zich niets herinnert; men kan geen woorden gebruiken als men die niet kent. Zo kan men onmogelijk verlangen naar een fris glas bier, een hartige hap of een goed boek als men daaraan geen herinnering heeft. Welnu, over die herinneringen hebben wij geen volledige controle. Ze duiken vaak ongevraagd op en verdwijnen dan weer, soms voor decennia, meestal zonder aanwijsbare redenen. Sommige herinneringen kunnen we zelfs met de meest intense inspanning van onze wil niet naar boven halen, terwijl we goed weten dat die herinnering er is, dat we het geweten hebben, dat we weten dat iets gebeurd is. En toch denken we vaak dat we wel degelijk zelf herinneringen in ons oproepen vanuit onze verstandelijke vermogens, zoals men data ophaalt uit databanken om er dan te kunnen over spreken of juist niet. Spinoza haalt die redenering andermaal onderuit door te verwijzen naar wat er gebeurt tijdens het dromen. Het lijkt dan alsof we praten zoals wanneer we wakker zijn, terwijl we helemaal niet praten; in onze dromen praten we dus zonder tussenkomst van onze vrije wil en als we hardop dromen is dat evenmin door middel van onze wil en ons verstand, want we weten niet eens wat we zeggen en herinneren ons niet wat we gezegd hebben, zelfs als anderen dat voor ons onthouden hebben en het ons nadien vertellen. Zo kunnen we in onze dromen ook zaken verzwijgen of achterhouden zoals we dat wakend doen, maar in onze dromen gebeurt dat eveneens zonder tussenkomst van het wakkere verstand. En in onze dromen nemen we stoutmoedige besluiten waarvoor we terugdeinzen als we wakker zijn. Dat alles wijst erop dat ons gemoed één enkel orgaan is dat als een eenheid werkt en waarin geen onderscheid kan gemaakt worden tussen verschillende capaciteiten, krachten of activiteiten. Het is onmogelijk een onderscheid te maken tussen al de verschillende activiteiten van het gemoed, bijvoorbeeld tijdens het dromen en in wakkere toestand, of inbeelding en waarneming, kennis en herinnering enzovoort. Het individu is een geheel dat bestaat uit een lichaam en een gemoed, maar dat zijn slechts aspecten van één en hetzelfde integrale individu, twee manieren waarop het individu is. Alles wat in het lichaam gebeurt, heeft een mentaal aspect in het gemoed. Al wat in het gemoed gebeurt, heeft een materieel aspect in het lichaam. En alles gebeurt met dezelfde noodzakelijkheid van de universele natuurwetten. Dus ook inbeelding, dromen enzovoort vallen onder die noodzakelijke oorzakelijkheid die kenmerkend is voor het vormen van ideeën van werkelijk bestaande zaken. Met een knipoog besluit Spinoza deze uitleg over de vermeende vrije wil van de mens: denken dat men beschikt over een absoluut vrije wil is dromen met wijd open ogen.

    Dat scholium is een krachtige affirmatie van het holistisch mensbeeld van Spinoza. Lichaam en gemoed zijn werkelijk één en hetzelfde en niet twee verschillende elementen die samenleven in het individu en die op een of andere manier op elkaar inwerken, waarbij het gemoed een aansturende rol zou hebben die het hulpeloze of weerbarstige lichaam nodig heeft om te kunnen werken. Het gemoed is het lichaam en het lichaam is het gemoed, het zijn slechts benamingen die wij gebruiken om de twee aspecten van de mens als individu aan te duiden, maar die in feite niet geschikt zijn om uit te drukken wat de mens is. Wij zouden moeten kunnen afleren om in die termen te denken, ze zijn meestal niet alleen ongeschikt, maar zelfs misleidend en dat met de meest ernstige gevolgen, zoals aangetoond wordt in uiteenlopende levensvisies zoals enerzijds een materialistisch ongebreideld hedonisme en anderzijds een spiritualistisch fanatiek ascetisme. Maar ook voor de metafysica is dit een essentiële kwestie. In de klassieke filosofie handelt de metafysica over wat het fysische overstijgt, wat eraan ontsnapt, over een hogere werkelijkheid dan de waarneembare. In die zin is de filosofie van Spinoza geen metafysica: er is geen hogere werkelijkheid, er is enkel één universum. De ideeën bestaan wel degelijk, maar het zijn de ideeën van het universum, het is het universum in zijn aspect of attribuut van het denken, zoals datzelfde universum kan en moet beschouwd worden in zijn aspect of attribuut van uitgebreidheid. Het is hetzelfde universum beschouwd in zijn beide bekende aspecten, er is dus geen fysica en daarnaast een metafysica, maar één monistische, holistische filosofie die zich uitspreekt over het hele universum in zijn beide attributen, zonder ooit af te dwalen of zich te verliezen in nutteloze bespiegelingen over wat er in één van beide attributen zou kunnen zijn of gebeuren los van het andere. Het monisme van Spinoza is absoluut en onbeperkt; de eenheid van het universum als geheel en van alles wat het universum uitmaakt, is het begin en het einde van elke overweging.


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza


    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Van oud naar nieuw
  • La langue maternelle de Spinoza
  • Mark Behets, Spinoza's eeuwige geest
  • Maria Cornelis, 1940-2016
  • E5p31-42 vertaling
  • E5p31-42 toelichting
  • E5p21-30 vertaling
  • E5p21-30 toelichting
  • E5p11-20 vertaling
  • E5p11-20 toelichting
  • E5P1-10 vertaling
  • E5p1-10 toelichting
  • E4 appendix vertaling
  • E4 appendix toelichting
  • E4p67-73 vertaling
  • E4p67-73 toelichting
  • E4p64-66 vertaling
  • E4p64-66 toelichting
  • E4p59-63 vertaling
  • E4p59-63 toelichting
  • E4p37-58 vertaling
  • E4p37-50 toelichting
  • E4p51-58 toelichting
  • E4p26-36 vertaling
  • E4p26-36
  • E4p15-25 vertaling
  • E4p15-25 toelichting
  • E4p9-14 vertaling
  • E4p9-14 toelichting
  • E4p1-8 vertaling
  • E4p1-8 toelichting
  • E4 Voorwoord - definities - axioma, vertaling
  • E4 Voorwoord - definities - axioma, toelichting
  • E3 definities van de gemoedstoestanden, vertaling
  • E3 definities van de gemoedstoestanden, toelichting
  • E3p51-59 vertaling
  • E3p51-59 toelichting
  • E3p36-50 vertaling
  • E3p36-50 toelichting
  • E3p27-35 vertaling
  • E3p27-35 toelichting
  • E3p12-26 Vertaling
  • E3p12-26 Toelichting
  • E3p3-11 vertaling
  • E3p3-11 toelichting
  • E3p1-2 vertaling
  • E3p1-2 toelichting
  • Ideeën en gedachten
  • E2p44-49 vertaling
  • E2p44-49 toelichting
  • E2p32-43 Vertaling
  • E2p32-43 Toelichting
  • E2p25-31 Vertaling
  • E2p25-31 Toelichting
  • E2p19-24 vertaling
  • E2p19-24 toelichting
  • E2p19
  • E2p14-18 toelichting
  • E2p14-18 vertaling
  • De kleine fysica, toelichting
  • De kleine fysica, vertaling
  • E2p11-13
  • E2p11-13 Toelichting
  • E2p1-10 Vertaling
  • E2p1-10 Toelichting
  • Spinoza in Vlaanderen 2012-2015
  • E2 Voorwoord - definities - axioma's
  • E2 Voorwoord - definities - axioma's, toelichting
  • E1 Appendix
  • E1 Appendix Toelichting
  • E1p24-36 Vertaling
  • E1p24-36 Toelichting
  • E1p15-23 Vertaling
  • E1p15-23 Toelichting
  • E1p9-14
  • E1p9-14 Toelichting
  • E1p1-8
  • E1p1-8 Toelichting
  • Ethica, deel 1: de axioma's
  • E1def8 Eeuwig
  • E1def7 Vrij of gedwongen
  • Spinoza door Christel Verstreken
  • God - E1def6
  • Ethica E1def5
  • E1def4 Attribuut
  • Het begin van het begin: E1def1
  • Ethica E1def3
  • Sprekende bomen en mensen geboren uit stenen (E1p8s2)
  • E1def2 nogmaals
  • De Brieven over God: brief 82
  • De Brieven over God: brief 83
  • De Brieven over God: brief 82 en 83, toelichting
  • De Brieven over God: brief 70
  • De Brieven over God: brief 72
  • De Brieven over God: brief 70 en 72, toelichting
  • De Brieven over God: brief 65
  • De Brieven over God: brief 66
  • De Brieven over God: brief 65 en 66 Toelichting
  • Te kwader trouw (E4p72)
  • De Brieven over God: brief 63
  • De Brieven over God: brief 64
  • De Brieven over God: brief 63 en 64 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 59
  • De Brieven over God: brief 60
  • De Brieven over God: brief 59 en 60, toelichting
  • Dirk Opstaele, Optreden in de geheugenzaal.
  • De Brieven over God: brief 57
  • De Brieven over God: brief 58
  • De Brieven over God: brief 57 en 58, toelichting
  • De Brieven over God: de depositie van Steno
  • De Brieven over God: de depositie van Steno, toelichting
  • De Brieven over God: brief 54
  • De Brieven over God: brief 54, toelichting
  • De Brieven over God: brief 55
  • De Brieven over God: brief 55, toelichting
  • De Brieven over God: brief 56
  • De Brieven over God: brief 56, toelichting
  • De Brieven over God: brief 50
  • De Brieven over God: brief 50, toelichting
  • De Brieven over God: brief 34
  • De Brieven over God: brief 34 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 35
  • De Brieven over God: brief 35, toelichting
  • De Brieven over God: brief 36
  • De Brieven over God: brief 36, toelichting
  • De Brieven over God: brief 67bis
  • De Brieven over God: brief 67bis Toelichting
  • De Brieven over God: brief 67bis Toelichting
  • Antoine Arnauld, de bekering van Nicolaus Steno en Albert Burgh
  • De Brieven over God: brief 76
  • De Brieven over God: brief 76 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 67
  • De Brieven over God: brief 67, toelichting
  • De Brieven over God: brief 43
  • De Brieven over God: brief 43 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 42
  • De Brieven over God: brief 42 Toelichting
  • Spinoza over de Islam
  • De Brieven over God: brief 79
  • De Brieven over God: brief 79 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 78
  • De Brieven over God: brief 78 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 77
  • De Brieven over God: brief 77 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 75
  • De Brieven over God: brief 75 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 74
  • De Brieven over God: brief 73
  • De Brieven over God: brief 73 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 71
  • De Brieven over God: brief 71 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 74 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 68
  • De Brieven over God: brief 68 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 62
  • De Brieven over God: brief 62 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 61
  • De Brieven over God: brief 61 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 33
  • De Brieven over God: brief 33 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 32
  • De Brieven over God: brief 32 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 31
  • De Brieven over God: brief 31 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 30
  • De Brieven over God: brief 30 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 29
  • De Brieven over God: brief 29 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 25
  • De Brieven over God: brief 25 Toelichting
  • Twee betekenissen van 'attribuut'?
  • De Brieven over God: brief 16
  • De Brieven over God: brief 16, toelichting
  • De Brieven over God: brief 14
  • De Brieven over God: brief 14, toelichting
  • De Brieven over God: brief 13
  • De Brieven over God: brief 13, toelichting
  • De Brieven over God: brief 11
  • De Brieven over God: brief 11, toelichting
  • Syliane Malinowski-Charles, Rationalisme of subjectieve ervaring.
  • De Brieven over God: brief 7
  • De Brieven over God: brief 7, toelichting
  • De Brieven over God: brief 6
  • De Brieven over God: brief 6, toelichting
  • John Stuart Mill, On Nature
  • De Brieven over God: brief 5
  • De Brieven over God: brief 5, toelichting
  • De Brieven over God: brief 4
  • De Brieven over God: brief 4, toelichting
  • De Brieven over God: brief 3
  • De Brieven over God: brief 3, toelichting
  • Bart Haers
  • De Brieven over God: brief 2, toelichting
  • De Brieven over God: brief 2
  • De Brieven over God: brief 1 toelichting
  • De Brieven over God: brief 1
  • De Brieven over God: inleiding
  • Spinoza opnieuw veroordeeld
  • Joseph Almog, Everything in its Right Place
  • Paul Claes, Het Kristal

    Categorieën
  • atheïsme (4)
  • Brieven (110)
  • Compendium Grammatices Lingae Hebraeae (1)
  • Ethica (107)
  • Spinoza (t)weetjes (7)
  • Spinoza links en rechts (11)
  • Spinoza literair (28)
  • Spinoza-nieuws (77)
  • Spinoza-onderzoek ontsloten (40)
  • Tractatus Politicus (24)


  • Blog als favoriet !


    Foto


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!