mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
11-03-2012
Additions aux Pensées philosophiques, Denis Diderot
Toevoegingen
bij de
Filosofische Gedachten
Denis Diderot
Twijfel over religieuze kwesties moeten we helemaal niet als oneerbiedig
beschouwen, maar veeleer als goede werken, wanneer het gaat om iemand die
nederig zijn onwetendheid erkent, en ze hun oorsprong vinden in de vrees om God
te mishagen door afbreuk te doen aan de redelijkheid.
Als we enerzijds aanvaarden dat er een overeenkomst bestaat tussen de
menselijke rede en de eeuwige redelijkheid die God is, maar anderzijds
aanvoeren dat God van ons eist dat we onze menselijke rede laten varen, dan is
dat zo goed als stellen dat hij alles en niets wil.
Als God die ons onze rede heeft gegeven, van ons vraagt dat we haar
opgeven, dan is hij een goochelaar die doet verdwijnen wat hij eerst gegeven
heeft.
Als ik afstand doe van mijn rede, dan heb ik niets meer dat me leidt. Ik
moet dan blindelings een ander principe volgen en de veronderstelling voor waar
aannemen die nog ter discussie staat.
Als de rede een geschenk uit de hemel is en als we hetzelfde zouden
kunnen zeggen van het geloof, dan heeft de hemel ons twee geschenken gegeven
die incompatibel en tegenstrijdig zijn.
Om die moeilijkheid op te heffen, moeten we zeggen dat het geloof een
schimmig principe is, iets dat niet bestaat in de werkelijkheid.
Pascal, Nicole en nog anderen hebben het volgende verklaard: als God al
de onschuldige kinderen straft met eeuwige verdoemenis voor de fouten waaraan
hun ouders zich hebben schuldig gemaakt, dan is dat een hoogstaande stellingneming,
die niet in strijd is met de rede. Maar wat is dan nog een uitspraak die
strijdig is met de rede, als een die zo duidelijk godlasterlijk is, het niet
is?
Ik ben in de nacht verdwaald in een uitgestrekt woud en ik heb alleen
maar een stukje kaars om me te leiden. Komt daar een onbekende aan die me zegt:
beste vriend, blaas je kaars uit, dan zal je beter de weg vinden. Die onbekende
is een theoloog.
Als mijn rede van hierboven komt, dan is het de hemel die daardoor tot
mij spreekt; dan moet ik wel luisteren.
Of iemand een verdienstelijk mens is of niet, heeft niets van doen met
het gebruik van de rede. Al de goede bedoelingen ter wereld kunnen een blinde
nog geen kleuren leren onderscheiden.
Ik moet de evidentie onderkennen waar ze te vinden is, en de afwezigheid
van evidentie waar ze niet is, tenzij ik achterlijk ben. Maar achterlijkheid is
een ongeluk, geen misdaad.
De maker van de natuur deelt geen beloningen uit voor wie blijk heeft
gegeven van scherpzinnigheid. Hij zal dan ook geen straf uitspreken over wie
een dwaas is geweest.
Hij zal je zelfs niet bestraffen omdat je een booswicht bent geweest.
Hoezo! Ben je dan niet al ongelukkig genoeg geweest dat je een booswicht was?
Elke deugdzame bezigheid gaat gepaard met een innerlijke voldoening. Elke
misdaad, met wroeging. Los van alle schaamte of wroeging kent ons verstand een
afkeer voor deze of gene zaak. Ze te geloven of te verwerpen is dus geen
kwestie van deugd of misdaad.
Als we om het goede te doen ook nog genade nodig hebben, wat was dan het
nut van de dood van Jezus Christus?
Als er voor elke geredde honderdduizend verdoemden zijn, dan is de
duivel altijd in het voordeel, en hij heeft niet eens zijn zoon moeten
overleveren aan de dood.
De god van de christenen is een vader die zich zeer bezorgd toont over
zijn appelen, maar veel minder over zijn kinderen.
Ontdoe een christen van zijn vrees voor de hel, en je ontdoet hem van
zijn geloof.
Een godsdienst die waarachtig is, van belang voor alle mensen, altijd en
overal, moest wel eeuwig, universeel en vanzelfsprekend zijn. Geen enkele
godsdienst heeft die drie eigenschappen. Dus is drie keer bewezen dat ze
allemaal vals zijn.
Feiten waarvan slechts enkele mensen getuige kunnen zijn, volstaan niet
om een godsdienst te bewijzen die door iedereen ter wereld op dezelfde wijze
moet geloofd worden.
De feiten waarop men de godsdiensten steunt, zijn antiek en
wonderbaarlijk, met andere woorden zo verdacht als maar enigszins kan als
bewijzen voor een totaal ongeloofwaardige zaak.
Het evangelie bewijzen met een mirakel, dat is iets dat absurd is, bewijzen
met iets dat tegennatuurlijk is.
En wat gaat God aanvangen met al diegenen die nooit over zijn zoon
hebben horen spreken? Zal hij de doven bestraffen omdat ze het niet gehoord
hebben?
Wat gaat hij doen met al diegenen die wel van zijn godsdienst gehoord
hebben, maar die er geen hoogte konden van krijgen? Zal hij de pygmeeën
bestraffen omdat ze niet konden lopen met zevenmijlslaarzen?
Waarom zijn de mirakels van Jezus Christus echt gebeurd, en die van
Aesculapius, Apollonius van Tyana en van Mohamed niet?
Zijn alle joden die in Jeruzalem waren dan bekeerd bij het zien van de
mirakels van Jezus Christus? Helemaal niet. Ver van in hem te geloven, ze
hebben hem gekruisigd. We moeten wel gaan geloven dat die joden heel bijzondere
mensen waren. We hebben gezien hoe overal de mensen overtuigd worden door een
vals mirakel, terwijl Jezus Christus zelf met het joodse volk er niets van
terecht bracht met eindeloos veel echte mirakels.
We moeten het belang van precies dat mirakel onder de aandacht brengen,
het ongeloof van de joden, en niet dat van de verrijzenis.
Zo zeker als twee plus twee vier is, zo zeker is het dat Julius Caesar
werkelijk bestaan heeft. Het is zo zeker dat Jezus Christus heeft bestaan als
Caesar. En dus is het zo zeker dat Jezus uit de doden is opgestaan, als dat hij
of Caesar ooit geleefd hebben. Wat een logica! Dat Jezus en Caesar bestaan
hebben is geen mirakel.
In de biografie van Monsieur de Turenne staat dat toen er ooit een brand
uitbrak in een huis, de aanwezigheid van gewijde hosties de brand meteen deed
ophouden. Juist. Maar in de geschiedenisboeken lezen we ook dat een monnik ooit
een hostie vergiftigde; toen de Duitse keizer ze innam, viel hij meteen dood.
Ofwel ging het daar om iets heel anders dan louter de gedaante van brood
en wijn, ofwel moeten we aannemen dat het vergif opgegaan is in het lichaam en
het bloed van Christus.
Dat lichaam beschimmelt, dat bloed wordt azijn. God wordt op zijn altaar
opgegeten door de mijt. Domme mensen, onnozele halzen, open toch jullie ogen!
De godsdienst van Jezus Christus, verkondigd door onwetenden, heeft de
eerste christenen opgeleverd. Diezelfde godsdienst wordt vandaag gepredikt door
geleerde doctors, maar levert enkel nog ongelovigen op.
Men voert aan dat door zich te onderwerpen aan een wettig gezag, men
niet meer hoeft te redeneren. Maar waar ter wereld vinden we een godsdienst die
een dergelijk gezag niet heeft?
Het is de opvoeding als kind die een moslim verhindert gedoopt te
worden. Het is de opvoeding als kind die een christen verhindert zich te laten
besnijden. Het is de rede van de volwassene die zowel het doopsel als de
besnijdenis misprijst.
Bij Sint-Lukas lezen we dat God de Vader groter is dan God de Zoon: pater
major me est. Nochtans, en in tegenspraak met een zo formele uitspraak,
veroordeelt de kerk elke gewetensvolle gelovige die het letterlijk houdt bij
die woorden van het testament van de Vader.
Als de autoriteiten zo vrijelijk kunnen beschikken over de betekenis van
deze passage, terwijl er in de hele Schrift geen één is die meer precies is dan
deze, dan is er geen enkele passage waarover we ons sterk kunnen maken dat we
ze goed verstaan, zonder dat de kerk er van nu af aan om het even wat kan van
maken.
Tu es Petrus etc., is dat de uitspraak van een god of een gril zoals die
van Etienne Tabourot, heer van Accords?
In dolore paries, in smart zult gij kinderen baren, zegt God tot de
leugenachtige vrouw. Wat hebben al de vrouwelijke dieren hem misdaan, dat ook
zij barensnood kennen?
Als we pater major me est naar de letter moeten nemen, dan is Jezus
Christus God niet. Als we hoc est corpus meum letterlijk moeten geloven, dan
heeft hij zich met zijn eigen handen aan zijn apostelen uitgereikt. Dat is al
even absurd als zeggen dat Sint-Denijs het hoofd gebogen heeft nadat men het
afgehouwen had.
Men zegt dat hij zich terugtrok op de Berg van Olijven om te bidden. En
tot wie bad hij? Tot zichzelf.
Een God, die God doet sterven om God te sussen, een mooie uitdrukking
van de baron de la Hontan. Er staat minder zinvols in honderd folianten
geschreven voor of tegen het christendom, dan in de satire van deze twee
regels.
Als we zeggen dat een mens bestaat uit sterkte en zwakheid, uit inzicht
en verblinding, uit kleinzieligheid en grandeur, dan maken we het proces niet
op van de mens, maar zeggen we wat hij is.
De mens is zoals God of de Natuur hem gemaakt heeft. God of de Natuur
maakt niets slechts.
Wat wij de péché originel noemen, is bij Ninon de LEnclos le péché original.
Het is een grove schaamteloosheid om de overeenstemming van de
evangelisten aan te halen, terwijl er bij de enen zeer belangrijke feiten
vermeld staan waarover bij de anderen met geen woord gesproken wordt.
Plato onderkende drie aspecten in het goddelijke: goedheid, wijsheid en
macht. Zelfs met de ogen toe herkent men de triniteit van de christenen. Al
drieduizend jaar geleden noemde die Atheense filosoof logos wat wij het woord
noemen.
De drie goddelijke personen zijn ofwel alle drie accidenteel ofwel drie
substanties. Een tussenweg is er niet. Als ze accidenteel zijn, dan zijn we
atheïst of deïst. Als ze substanties zijn, zijn we heidenen.
God de Vader is van oordeel dat de mensen zijn eeuwige wraak verdienen.
God de Zoon vindt dat ze zijn eeuwig medelijden waardig zijn. De Heilige Geest
is onbeslist. Hoe brengen we dit katholiek gewauwel in overeenstemming met de
eenheid van de goddelijke wil?
Al heel lang vraagt men aan de theologen om het dogma over de eeuwige
straf in overeenstemming te brengen met Gods oneindige goedheid. Ze zijn er nog
altijd mee bezig.
Waarom een schuldige straffen, als er van zijn straf geen enkel gunstig
gevolg meer te verwachten is?
Als men enkel voor zichzelf bestraft, dan is men wel erg wreed en erg
boosaardig.
Geen enkele goede vader zou op onze hemelse vader willen lijken.
Wat voor verhouding is er tussen degene die beledigt en degene die
beledigd is? Wat voor verhouding tussen de belediging en de straf? Een
opeenstapeling van dwaasheid en van wreedheid.
En waarover is die God zo gebelgd? Zou je niet denken dat ik iets vermag
voor of tegen zijn glorie, voor of tegen zijn gemoedsrust, voor of tegen zijn
geluk?
Men wil hebben dat God de schelmen doet branden die niets tegen hem
vermogen, in een vuur dat eindeloos brandt. Terwijl men een vader nauwelijks
zou toestaan om een zoon een zeer tijdelijke dood te doen ondergaan voor het in
gevaar brengen van zijn leven, zijn eer en zijn fortuin!
Jullie christenen hebben dus heel andere opvattingen over goed en kwaad,
over waarheid en leugen. Jullie zijn dan ook de meest absurde dogmatisten, of
anders de meest buitensporige pyrronisten.
Al het kwaad waartoe iemand in staat is, is niet al het mogelijke kwaad.
Enkel wie in staat is tot al het mogelijke kwaad, verdient ook een eeuwige
straf. Door van God een oneindig wraakzuchtig wezen te maken, verhef je een
aardworm tot een oneindig machtig wezen.
Als we horen hoe de theologen tekeer gaan over de daad van een man die
God wellustig heeft geschapen en die met zijn buurvrouw heeft gevrijd, die God
gewillig en mooi geschapen heeft, zou je denken dat de hele wereld in brand
staat. Ach! Beste vriend, hoor wat Marcus Aurelius zegt en je zal zien dat je
God vertoornt omwille van het ongeoorloofde en wulpse gewrijf van twee
ingewanden.
Wat de wrede christenen vertaald hebben in eeuwig, betekent in het
Hebreeuws enkel langdurig. De onwetendheid van een hebraïst en het woest
karakter van een vertaler zijn de reden voor het dogma over de eeuwigdurende
straf.
Pascal heeft gezegd: Als uw religie vals is, dan riskeer je niets door
ze voor waar te nemen; als ze waar is, dan riskeer je alles door haar voor vals
te houden. Een imam kan net hetzelfde zeggen als Pascal.
Dat Jezus Christus, die God is, zou verleid zijn door de duivel, is een
fabeltje zoals die uit Duizend en één nacht.
Ik zou willen dat een christen, vooral een jansenist, me het cui bono
aantoont van de incarnatie. Overigens moet men het aantal verdoemden niet tot
in het oneindige opdrijven, als men tenminste nog enig nut wil halen uit dit
dogma.
Er was eens een jonge vrouw die een erg teruggetrokken leven leidde. Op
een dag kreeg ze bezoek van een jongeman met een vogel. Ze werd zwanger. Dan
stelt zich de vraag: wie heeft het kind gemaakt? Interessante vraag. De vogel!
Waarom lachen wij met de zwaan van Leda en de vlammetjes van Castor en
Pollux, en niet met de duif en de vurige tongen uit het evangelie?
Tijdens de eerste eeuwen waren er zestig evangelies waaraan men evenveel
geloof hechtte. Zesenvijftig ervan heeft men verworpen omdat ze kinderachtig en
onzinnig waren. Alsof er in de vier overgeblevene niets daarvan zou aanwezig
zijn.
God vaardigt een eerste wet uit voor de mens. Vervolgens schaft hij die
wet af. Is dat niet een beetje het gedrag van een wetgever die zich vergist heeft
en dat maar erkent na verloop van tijd? Is het een kenmerk van een volmaakt
wezen om zijn mening te herzien?
Er zijn zoveel soorten van geloof als er religies zijn in de wereld.
Al de onverdraagzamen van de hele wereld zijn niets anders dan ketterse
deïsten.
Als de mens ongelukkig is indien hij niet met schuld beladen geboren
wordt, dan is dat misschien wel omdat wij voorbestemd zijn om te genieten van
het eeuwig geluk, zonder dat we dat van nature ooit waardig zouden kunnen zijn.
Dat is wat ik denk van de dogmas van het christendom. Over zijn moraal
zal ik mij niet uitspreken. Wat moet een katholieke huisvader doen, wanneer hij
overtuigd is dat hij de geboden van het evangelie letterlijk moet toepassen, op
straffe van wat men de hel noemt; rekening houdend met de extreme moeilijkheid
om een zo hoge graad van perfectie te bereiken dat de menselijke zwakheid die
niet mogelijk maakt? Ik zie geen andere mogelijkheid dan dat hij zijn kind bij
zijn ene voet grijpt en het op de grond te pletter slaat, of het verstikt bij
zijn geboorte. Op die manier bespaart hij het kind het gevaar van de
verdoemenis en verzekert hij het van het eeuwige geluk. En ik houd vol dat door
zo te handelen hij helemaal geen misdaad begaat, maar een zeer lovenswaardige
daad stelt, aangezien die gebaseerd is op de vaderlijke liefde, die vereist dat
een goede vader voor zijn kinderen al het mogelijke goed doet.
De voorschriften van de godsdienst en de wetten van de maatschappij, die
het vermoorden van onschuldigen verbieden zijn dus inderdaad wel erg absurd en
heel wreed, indien men door hen te doden hen verzekert van de eeuwige zaligheid
en door hen te laten leven, bijna zeker overlevert aan het eeuwige onheil.
Hoezo, Mijnheer De La Condamine! Het zou toegelaten zijn om je kinderen
in te enten tegen de pokken, maar het is niet toegelaten om ze te doden om ze
de hel te besparen? Belachelijk!
Het volstaat dat de overwinning triomfeert bij enkelingen, als dat ook
de goede zijn. Het ligt niet in haar aard om aan iedereen te behagen. In de
Oudheid was het op het eiland Ternate aan iedereen verboden, zelfs aan
priesters, om over godsdienst te spreken. Er was maar één tempel, er was een
wet die uitdrukkelijk verbood dat er een tweede zou komen. Er was daarin geen
altaar, geen heiligenbeelden, geen schilderijen. Honderd priesters met een
aanzienlijk inkomen, deden dienst in de tempel. Ze zongen niet en spraken niet;
in die enorme stilte wezen ze met de vinger naar een piramide waarop deze
woorden geschreven stonden: Sterveling, aanbid God, bemin uw broeders en wees
dienstbaar aan het vaderland.
Er was eens een man die in de steek gelaten was door zijn kinderen, zijn
vrouw en zijn vrienden. Onbetrouwbare vennoten hadden hem in het ongeluk en de
armoede gestort. Vervuld als hij was door haat en een grondig misprijzen voor
de menselijke soort, liet hij de maatschappij achter zich en trok zich helemaal
alleen terug in een grot. Daar, met zijn vuisten in de ogen gedrukt, en denkend
aan een wraakneming die in verhouding zou zijn met zijn hevige gevoelens, sprak
hij: De ontaarden! Wat zal ik doen om hen te straffen voor het onrecht dat ze
me aangedaan hebben, hoe kan ik hen zo ongelukkig maken als ze verdienen te
zijn? O, als het mogelijk zou zijn om iets te bedenken hen een groot waanidee
in het hoofd te prenten dat ze voor belangrijker zouden houden dan hun leven,
en waarover ze het nooit eens zouden worden! Meteen stormt hij naar buiten uit
de grot, al roepend: God! God! Om hem heen herhalen ontelbare echos God!
God! Die vreesaanjagende naam verspreid zich van pool tot pool en wordt overal
beluisterd met verbazing. De mensen buigen eerst diep neer, komen dan weer
overeind, stellen zich vragen, discuteren, worden verbitterd, excommuniceren
elkaar, haten elkaar, snijden elkaar de keel over en zo wordt de dodelijke wens
van de misantroop bewaarheid. Dit is het verhaal geweest in het verleden, en zo
zal ook het verhaal zijn in de toekomst, van een wezen dat altijd even
belangrijk zal zijn als onbegrijpelijk.
k
lees in een boek volgende vraag: als je met één dobbelsteen driemaal gooit, wat is dan van deze twee
uitkomsten de meest waarschijnlijke: 2-2-2 of 3-5-1? Ik ben dan geneigd om te
zeggen: 3-5-1. Fout zegt de auteur: er is evenveel kans dat je drie keer twee
gooit dan dat je achtereenvolgens 3, 5 en 1 gooit.
Nu ben ik iemand die geneigd is om zijn op eerste aanvoelen
te vertrouwen en dus vraag ik me af of de auteur, een geleerde meneer, wel gelijk
heeft. Zijn redenering: elke keer dat je gooit, heb je evenveel kans om een 2
te gooien als gelijk welk ander getal, namelijk één kans op zes. Teerlingen
hebben geen geheugen, dus je begint elke keer dat je gooit met een schone lei.
Ja?
Ik leg dit even voor aan Lut. Met haar voorzichtige en
kritische houding vermoedde ze wellicht dat ik haar in de val wou lokken, haar
een voor de hand liggende conclusie ontlokken, om haar dan triomfantelijk
terecht te kunnen wijzen. Maar dat was helemaal niet mijn bedoeling. Ze
antwoordde dus in de lijn van de auteur en zei: allebei evenveel kans, de lectio difficilior, de minder
waarschijnlijke lijkende oplossing. En ze heeft natuurlijk gelijk, als je het
zo stelt: als je drie keer na elkaar met een dobbelsteen gooit, kan het net
zo goed zijn dat je drie tweeën gooit als een drie, een één en een vijf, de
beide zijn mogelijk, het is niet te voorspellen wat het zal zijn.
Maar is dat wat de auteur ons voorlegt?
Uit de context blijkt dat het gaat om patroonherkenning. Zijn
vraag is dus: tussen een getal dat een zeer specifiek patroon vertoont,
namelijk drie opeenvolgende cijfers, meer bepaald drie tweeën, en een
willekeurig getal, zonder een bepaald patroon, wat is dan het meest
waarschijnlijke? Het gaat dus niet om twee specifieke maar willekeurige getallen,
maar om één zeer specifiek en opvallend en een ander, volkomen onopvallend atypisch
getal.
Even was ik geneigd om de auteur en Lut gelijk te geven, maar
met bovenstaande precisering en verduidelijking van de vraag slaat mijn
wantrouwen weer toe. De auteur schrijft mijn vermeende vergissing toe aan iets
dat hij pattern avoidance noemt: drie
tweeën vormt een patroon en bij een procedure waarbij een factor van willekeur
wordt ingebouwd (het werpen met een dobbelsteen), lijkt het minder
waarschijnlijk dat er een patroon ontstaat dan dat er geen ontstaat. Dat is wat
wij spontaan denken, en dat is de redenering die de auteur als fout wil
ontmaskeren.
Ik denk nog wat verder na. Misschien laat ik me misleiden
door een andere situatie: stel dat ik met drie teerlingen tegelijk gooi. Wat
zijn dan de kansen dat ik driemaal dezelfde ogen gooi in vergelijking met de
kansen dat ik een andere combinatie gooi?
Even narekenen: er zijn slechts zes combinaties van drie
gelijke getallen (1-1-1, 2-2-2 enzovoort). Wat is anderzijds de kans dat ik een
combinatie van drie verschillende cijfers gooi? Ik som ze even op, met
weglating van combinaties die al eens vermeld zijn in een andere volgorde.
112 113 114
115 116
121 122 123
124 125 126
133 134 135
136
144 145 146
155 156
166
223 224 225
226
233 234 235
236
244 245 246
255 256
266
334 335 336
344 345 346
355 356
366
445 446
455 456
466
556
566
Dat is het denk ik, andere combinaties kan ik niet bedenken.
Dat zijn 50 unieke combinaties. Met drie dobbelstenen kan je 6 x 6 x 6 = 216 combinaties
gooien, maar van die getallen zijn er die uit dezelfde cijfers bestaan:
616=661=166, dus van de getallen met twee gelijke cijfers houden we er maar 1/3
over; hierboven staan er 30 zon combinaties, die we dus met 3 mogen
vermenigvuldigen als we al de worpen weergeven, dat geeft 90. Anderzijds is 123=132=213=231=312=321,
dus van de getallen met drie verschillende cijfers houden we er maar 1/6 over;
hierboven staan er zo 20, dus vermenigvuldigen we die met 6 = 120. En er zijn
zes combinaties met drie keer hetzelfde cijfer (111, 222 ). 90 + 120 + 6 = 216.
I love it when a plan comes together!
Voegen we bij de 50 uit ons lijstje ook de zes combinaties
met drie gelijke ogen, dan komen we aan 56 mogelijke unieke combinaties met
drie dobbelstenen. Op die 56 heb ik dus zes kansen dat ik drie gelijke ogen
gooi en 50 kansen dat ik drie verschillende ogen gooi. Als ik me onderweg niet
vergist heb, dan is mijn veronderstelling juist dat je aanzienlijk minder kans
hebt om, met drie dobbelstenen tegelijk, 222 te gooien dan 351 of een ander
getal dat niet uit drie dezelfde cijfers bestaat, dat dus niet dat patroon
vertoont.
Maar met één dobbelsteen?
Ik gooi en het is een twee. De kans dat ik bij de volgende
worp weer een twee gooi is zogezegd weer 1 op zes. Maar is dat wel zo? De kans
dat ik iets anders dan een twee gooi, is toch veel groter, namelijk 5 op zes,
dan dat ik weer een twee gooi? Een teerling heeft geen geheugen, maar ik wel en
ik weet dat ik al een twee gegooid heb. En wat bij mijn derde worp? Als ik al
twee keer een twee heb, dan is de kans dat ik nog een derde twee gooi toch nog
kleiner, en wel met dezelfde factor?
Bij de eerste worp is het dus één op zes. De kans dat ik nog
een twee gooi is dan kleiner, misschien wel 1/6 x 1/6 of 1/36? En de kans dat
ik nog een derde keer een twee gooi is dan 1/6 x 1/6 x 1/6 of 1/216, waarbij
die 216 precies het aantal mogelijke combinaties is met drie teerlingen
(6x6x6).
En een vierde, vijfde enzovoort, dat lijkt me zo evident dat
ik het niet hoef te bewijzen. De kans dat je met één dobbelsteen tien keer na
elkaar dezelfde ogen gooit is zo goed als onbestaande! Zelfs het meest
onwaarschijnlijke kan nog altijd gebeuren, dat betwist niemand. Het gaat hier om
de graad van waarschijnlijkheid. Dat een zo specifiek patroon als ettelijke
opeenvolgende tweeën zich voordoet is mogelijk, maar zeer onwaarschijnlijk,
grenzend aan het onmogelijke.
Wat is dat dan voor onzin, stellen dat je evenveel kans hebt
op 222 als op 351? Niets onterechte pattern
avoidance! Het spontaan herkennen en wantrouwen van een patroon is volkomen
terecht en wiskundig gegrond. Specifieke patronen zijn zeldzaam. Als bij de
lottotrekking de twaalf cijfers allemaal identiek zouden zijn, wat natuurlijk
kan, dan zouden de kranten er vol van staan. Terwijl het natuurlijk even
merkwaardig is dat het winnend getal de combinatie zou zijn van mijn
geboortedatum en die van Lut.
Ik geef graag toe dat mijn povere wiskundige achtergrond mij
niet toelaat om het allemaal sluitend theoretisch te bewijzen, maar mijn
aanvoelen klopt wel, meen ik. Als we een patroon zien, dan valt dat op als iets
speciaals, en dat is volkomen terecht: een merkwaardige opeenvolging van feiten
of gebeurtenissen kan zich perfect voordoen, maar dergelijke voorvallen zijn
zeldzaam.
Vroeger kon je in elk Vlaams volkscafé ingekaderde kaarten
zien, van de 1 tot de koning, van dezelfde soort, harten of klavers of schoppen
of koekens, die in een spel zo aan één speler gedeeld waren. Het kan, maar het
is zeldzaam, zeldzaam genoeg om in te kaderen.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
08-03-2012
Abnormaal?
E
lke
mens is uniek.
Het is de nooit
eerder beproefde combinatie van de genen van onze twee ouders en van hun schier
eindeloze rij voorouders die maakt dat wij op zo goed als alle punten
verschillen van de honderd miljard andere mensen die er ooit geweest zijn.
Akkoord, we
lijken wel op elkaar, maar dat is erg oppervlakkig. Als we wat beter kijken en
wat dieper graven, dan komen de verschillen duidelijk naar voren. Dat is vooral
zo met ons innerlijk leven, onze gedachten. Alleen wijzelf kennen die intiem. We
geven onze beloken denkwereld niet zomaar bloot, we zijn daarin heel discreet.
En wat we erover loslaten is maar een vage afspiegeling van de radicale puurheid
en de onmeetbare rijkdom die ons denken en voelen voor onszelf heeft.
Elke nieuwe
mens is een kras experiment van de natuur. Het is niet te voorspellen wat die concrete
en unieke combinatie van genen zal opleveren. Het kan meevallen, en dan heb je
een aantrekkelijk en gezond lichaam, dat zijn functies omzeggens perfect
vervult voor vele jaren. En een verstand dat draait als een liertje en je het
leven gemakkelijk maakt. Het kan ook tegenvallen, vroeg of laat, een beetje of
helemaal. Je lichaam kan het laten afweten of je bent geboren met een
beperking. Ook je hersenen en je denken en voelen kunnen mankementen vertonen,
overduidelijke of bijna onmerkbare. Er is een enorme waaier van mogelijkheden
tussen het nooit gerealiseerde volmaakte en de talloze exemplaren die niet eens
levensvatbaar zijn of sterven bij de geboorte. Daarbinnen bekleden we elk onze
eigen plaats. Op iedere van de ontelbare factoren die ons mens-zijn bepalen,
scoren we hoog of laag op een schaal die telkens gaat van nul tot oneindig. De schokkende
lijn die al die punten verbindt, vormt de grillige unieke levenscurve van elke
mens die er ooit geweest is, die er ooit zal zijn.
Wat bazelen
wij dan over normaal en abnormaal? Wat is die norm? Niet de absolute
volmaaktheid op alle punten, want dan zijn we allen abnormaal. Een gemiddelde
dan. Maar welk gemiddelde? Op alle denkbare en onvermoede punten? Een beetje
mooi, een beetje slim, een beetje handig, een beetje artistiek enzovoort. Dat
gemiddelde bestaat niet en is ook nauwelijks aantrekkelijk, dat is geen ideaal
en kan dus ook de maatstaf niet zijn waaraan we iedereen meten. Misschien is
normaal dan het ontbreken van gebreken. Maar welke gebreken en wat is een
gebrek? Een been tekort, flaporen, geen beharing, spleetogen, donkere
huidskleur, lispelen, ingegroeide teennagels?
Zo komen we
er duidelijk niet. We moeten in tegendeel uiteindelijk aanvaarden dat mensen,
zoals planten en dieren, in een grote variëteit komen en toch allemaal mensen
zijn. We moeten elke mens nemen zoals hij of zij is. Dat lukt ons vrij aardig
zolang het over mensen gaat die niet teveel gebreken of afwijkingen vertonen.
Aantrekkelijke mensen hebben succes, slimme mensen doen het goed. Met de
mindere exemplaren hebben we het veel moeilijker.
Dat is vooral
zo wanneer het gaat over ons innerlijk leven, ons denken en voelen en over de
gevolgen die dat heeft voor ons gedrag, ons contact met de andere mensen, onze
prestaties. Afwijkingen van de gewone manier van doen zijn storend voor anderen
maar ook voor onszelf, ze verstoren onze gemoedsrust, ze bevreemden, ze zijn verontrustend
en zelfs afstotelijk naarmate ze meer opvallend en diepgaand zijn.
Wij reageren
daarop meestal door ze te negeren, zowel bij anderen als bij onszelf. We
verstoppen mensen met psychische moeilijkheden of mentale beperkingen in
instellingen, verbannen ze van de werkvloer en uit de maatschappij, ontzeggen
ze hun plaats onder de normale mensen, verbieden hen seks te hebben we
schrijven hen af, we doen alsof ze er niet meer zijn als we hen met een karige uitkering
ergens uit het zicht gecaseerd hebben.
Wanneer we
zo op anderen reageren, heeft dat ook gevolgen voor de manier waarop we omgaan
met onze eigen afwijkingen en beperkingen. Uit vrees voor het ostracisme, de
ongenadige uitsluiting door onze omgeving, verbergen we zo goed en zo lang
mogelijk al wat maar enigszins zou kunnen afwijken van wat gangbaar en aanvaard
is. We imiteren als ware angsthazen het oppervlakkige en vermeende normale
gedrag van onze omgeving, we spelen toneel, of verstoppertje, we ontkennen zo
intens dat er iets aan de hand is, dat we het op den duur zelf niet meer weten.
Dat loopt
meestal niet goed af. Mensen zijn niet echt goed in een dubbel leven leiden, een
normaal bestaan naast het afwijkende. Het echte, authentieke en unieke maar
afwijkende eist onweerstaanbaar zijn plaats op. Wanneer we dat niet toelaten en
zichtbaar maken, door het openlijk te beleven en er open over te spreken, als
we niet uit de kast komen, als we het niet integreren in onze hele
persoonlijkheid, in wie we zijn voor onszelf en de anderen, dan gaat dat
verborgen bestaan een eigen plaats innemen. We beleven het in het donker, in de
verborgenheid, stiekem, kwansuis. Dan beginnen de moeilijkheden pas goed. Onze
twee levens beginnen te botsen met elkaar, omdat ze zo onverzoenbaar zijn.
Uiterlijk zijn we heel normaal, we overdrijven zelfs in onze normaliteit of
banaliteit, in onze sociale contacten, in onze opgeruimde zorgeloosheid, in
onze dienstbaarheid aan de gemeenschap. Maar diep in ons hart heerst er drieste
razernij en zwarte wanhoop en wezenloze vertwijfeling.
De wonden daardoor
geslagen beginnen, indien niet deskundig en liefdevol verzorgd, te etteren. De beschamende
aftakeling zet in, tot op een dag het kaartenhuisje van de normaliteit
ineenstort en wij in al onze abnormale kwetsbaarheid naakt voor de wereld
staan, oog in oog met onze verdwaasde onmacht. Voor sommigen is er dan geen
uitweg meer. Zij zijn gevlucht in de waanzin van hun o zo schrijnend eenzame duistere
wereld, de andere lichtende, normale kant bestaat niet meer, is onbereikbaar,
onleefbaar geworden.
Uit de
diepten waarin wij dan weggeleden zijn is er soms geen terugkeren meer. We
blijven leven, opgesloten in de verbijstering van ons delirium en het onbegrip
van onze omgeving, in de gesloten doolhof van ons op hol geslagen denken en
voelen. Of we zetten die ene stap die ons nog redding kan brengen uit de
verschrikking van ons bestaan, de stap die ons over de grens brengt waar eindelijk
de rust van het eindeloos niets ons opwacht. Wat we niet meer aankunnen, laten
we los, moegestreden, totaal op.
Dit is een
pleidooi voor abnormaliteit, een aanklacht tegen de banaliteit en de
harteloosheid van het normale. Wij moeten aanvaarden dat iedereen anders is,
dat er geen ideale norm is, dat niemand volmaakt is of zelfs maar in de buurt
komt. We mogen van anderen niet eisen dat ze aan alle verwachtingen voldoen, we
mogen dat ook van onszelf niet verwachten. Maar vooral: als wij vaststellen,
wat wij ongetwijfeld onvermijdelijk ooit zullen doen, dat wij tekortschieten,
dat wij minder dan normaal zijn, dan moeten wij dat ook van onszelf aanvaarden,
erover praten, het mededelen, het bekend en bespreekbaar maken, het niet
verbergen, niet koesteren, niet uitvergroten.
De statistieken
over depressie, burn-out, alcoholisme, drugsverslaving, gebruik van antidepressiva,
opname in de psychiatrie en helaas ook zelfdoding en pogingen daartoe in ons
land zijn schrijnend op zichzelf, maar nog meer zo wanneer we ze vergelijken
met onze buurlanden. Als we ervan uitgaan dat het weinig waarschijnlijk is dat
wij op belangrijke punten erg zouden verschillen van bijvoorbeeld onze
Nederlandse buren, dan kan het niet anders dan dat wij niet goed omgaan met
onze eigen problemen en dat wij als maatschappij niet goed reageren op de
problemen van de bevolking, dat men er in Nederland beter in slaagt om mensen
die psychisch lijden te herkennen en erkennen, op te vangen, te begeleiden en
zo te redden van maatschappelijke uitsluiting, waanzin en zelfdestructie.
Er is niets verkeerd met het erkennen van je
eigenheid, ook als die tamelijk of grondig verschillend en ontoereikend is.
Elke mens heeft het recht zichzelf te zijn, niemand kan gedwongen worden anders
te zijn dan hij of zij is. Elke mens mag zijn medemens aanspreken en om hulp
vragen. Geen mens mag ooit die hulp weigeren. Wij zijn samen mens, of gaan aan onze
onmenselijkheid ten onder.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
07-03-2012
telegeleid
M
ijn
vriend Jacques legde me eens
dit beeld voor. Op de straat rijdt een modelwagentje. Het voert allerlei
ingewikkelde bewegingen uit, omzeilt handig de vaste obstakels op zijn weg,
remt voor alles wat zijn weg verspert en geeft vol gas wanneer de weg vrij is.
Kortom, het functioneert alsof het over een intelligentie beschikt. Zou iemand echter
ooit denken dat het modelautootje inderdaad zelf intelligent is? Natuurlijk
niet. Iedereen weet dat er iemand in de buurt is met een afstandsbediening en
die daarmee zeer handig is. Bovendien weten we dat iemand dat autootje
ineengeknutseld heeft en ook de afstandbediening. Maar een heel jong kind, een
heel oude man of vrouw, of een lid van een primitieve volksstam, die zouden
zich gemakkelijk kunnen laten misleiden door wat ze met hun eigen ogen voor
zich zagen: het autootje, en niet de handige piloot met de afstandsbediening.
Jacques reikte
me dit voorbeeld aan om me attent te maken op de mogelijkheid dat wat ik zie
als de werking van de natuur, in feite wel eens zou kunnen gestuurd worden door
een kracht die ik niet meteen zie, maar die er wel degelijk is.
Elke
vergelijking loopt mank, maar daar gaat het niet om. Je moet een voorbeeld niet
al te letterlijk nemen, je moet proberen achterhalen wat de waarheid is die men
ermee wil uitdrukken. Laten we dat even proberen.
Het onderliggende
principe zou dan kunnen zijn: er is iets dat de natuur stuurt, zoals er iets is
dat het autootje draadloos bestuurt. Ik ben graag bereid dat aan te nemen. Het
is immers onmogelijk om te stellen dat er geen sturing in de natuur zit, dat er
chaos heerst. Er zijn natuurwetten, de natuur gehoorzaamt aan wetten die wij trouwens
al zeer goed kennen. Newton was een van de eerste om de wiskundige bewijzen aan
te leveren voor de beweging in de natuur, zowel die hier op aarde als die van
het universum. Aan de hand van die wetenschap kunnen wij zeer nauwkeurige voorspellingen
maken, die bijvoorbeeld ingewikkelde ruimtereizen mogelijk maken, onbemande tot
ver buiten ons zonnestelsel, bemande vooralsnog tot op de maan. Dat er zon
wetmatigheid is, verraste ook Einstein. Het is best merkwaardig dat wij mensen,
met ons brein, die wetmatigheden ontdekken. De drie hoeken van een driehoek
zijn gelijk aan twee rechte hoeken. Evident, maar ook verwonderlijk, toch? Heel
wat wetenschappelijke bewijzen zijn, volgens kenners, van een onbeschrijflijke
schoonheid. Meer nog: als een bewijs niet mooi is, is het waarschijnlijk ook
fout.
Het ziet er
dus naar uit dat dit geen toeval kan zijn, het is te mooi om niet waar te zijn.
Wij mensen zijn altijd al zwaar onder de indruk geweest van de schoonheid van
de natuurwetten, zowel in het microscopisch en zelfs subatomair kleine als in
het intergalactisch grote. Er is zoveel overduidelijk systeem in de chaos, dat
daar een goede reden moet voor zijn. Dan kan je twee kanten uit.
Ofwel zeg je
dat er iets of iemand is die dat gepland heeft, en dat is precies wat men tot
nog toe heeft gedaan. Newton was gelovig (en nog veel meer, maar laten we dat
nu even terzijde). Kant kwam tot de conclusie dat er een God moest zijn,
enerzijds om de sterrenhemel in evenwicht te houden en anderzijds om de mensen
ervan te weerhouden elkaar de kop in te slaan. Ook gewone mensen concluderen
dat de natuur geen toeval kan zijn, dat achter die wondere evolutie die geleid
heeft tot al die wondere wezens, vooral de mens, een kracht moet zitten en
vooral een intelligentie, die de zaken in stand houdt en alles in de juiste
richting stuurt, anders zou dat nooit lukken. Het kan toch niet dat dode
materie uit zichzelf na enige tijd leidt tot de wereld zoals die er nu uitziet.
Einstein
geloofde ook in een God, maar dan in die van Spinoza. Volgens deze heren is er
inderdaad een systeem in de natuur, maar dat is eigen aan die natuur. Het is
wel degelijk mogelijk dat dode materie uit zichzelf evolueert tot al wat er is,
volgens haar eigen wetmatigheid. Het beste bewijs daarvoor is dat alles er is,
en dat er geen spoor is van een externe kracht of intelligentie.
Laten we
eens teruggaan naar ons autootje. Kinderen, ouderlingen en primitieve mensen
zien dat autootje bezig, maar zij bekijken dat met verbazing. Ze vinden dat
helemaal niet normaal, ze vinden dat zelfs ongelooflijk. Zij denken helemaal
niet dat het autootje over een eigen intelligentie beschikt. In hun ervaring
kunnen mechanische dingen niet doen wat het autootje doet. En dus vragen zij
zich terecht af hoe dat kan. Omdat ze niet beschikken over de juiste
informatie, of die informatie niet kunnen verwerken, zullen ze misschien dwaze
veronderstellingen maken, maar toon hen de afstandsbediening, doe het een
keertje voor en voor je het weet spelen ze ermee alsof ze nooit iets anders
gedaan hebben. Eens ze het spelletje door hebben, maakt hun verwondering plaats
voor verrukking, ook al begrijpen ze de details niet. Kinderen spelen
ingewikkelde spellen op computers waarvan ze in de verste verte niet weten hoe
ze werken, maar dat belet hen niet om er razendsnel mee weg te zijn.
De vraag is
dus: is ons telegeleid autootje een goed beeld van de werkelijkheid?
Nou, niet
echt. Het probleem is dat het speeltje door mensen gemaakt is en dat je meteen
weet dat het niet zelfstandig kan werken. We hebben al robots die
uitzonderlijke taken uitvoeren, tot chirurgische ingrepen toe, maar geen mens
die een van die machines ervan zou verdenken over een eigen verstand te
beschikken, tenzij in slechte sciencefictionfilms en -romans.
Wanneer we
spreken over micro-organismen, planten, dieren en mensen, gaat het over levende
wezens, die zich ontwikkeld hebben uit anorganische materie, in de loop van miljarden
jaren, volgens de wetten van de natuur, in een evolutie die gekenmerkt wordt
door een natuurlijke selectie tussen verschillende spontaan gegenereerde
modellen. De natuur laat bij de vermenigvuldiging van de wezens allerlei
variaties toe, waarvan sommige nuttig zijn en andere niet. Laat dat proces lang
genoeg lopen en je krijgt iets zoals onze wereld nu, of een heel andere, maar
in ons geval dus niet, wel deze waarin we nu leven. Je hebt niets anders nodig
dan de natuurelementen en de natuurkrachten.
Je kan het
vergelijken met een grote doos met chemische of biologische proeven, zoals
kinderen wel eens krijgen van vooruitziende ouders. Alles is er, je hoeft
alleen maar de elementen mengen, water toe te voegen, eventueel warmte of
elektriciteit en na enige tijd zwemmen er garnaaltjes rond, vormen er zich
kristallen en gaan er molentjes draaien en lichtjes branden. Geen mens die zal
gewagen van de hand van God. Waarom dan wel als het gaat om het universum?
Levende
wezens zijn niet ineengeknutseld door een intelligent wezen. Ze zijn autonoom,
spontaan ontstaan, in een zeer lange geschiedenis van aanpassingen aan het milieu
en aan elkaar. Dat is het grote verschil en dat is waarom de vergelijking met
een afstandsbediend speeltje niet opgaat. Wij zijn niet gemaakt, wij zijn
gegroeid en wij maken elkaar, wij planten ons voort. Wij zijn geen robotten,
wij maken robotten. Robotten hebben makers nodig, wij niet. Voorwerpen worden
gemaakt en we maken ze steeds ingewikkelder, maar iemand moet ze maken, ze
maken zichzelf niet. Om iets zichzelf te laten maken heb je tijd nodig, enorm
veel tijd. Een computer maken duurt hooguit een aantal minuten. Een mens maken
heeft vijf miljard jaar geduurd. Het resultaat is ernaar. Een computer is
compact en is in staat tot buitengewone prestaties, maar geen computer kan wat
een mens kan, bijvoorbeeld een computer bedenken.
Eens we
aanvaarden dat de meest eenvoudige materie in staat is om zich te ontwikkelen,
verdwijnt de nood aan een afstandsbediening, een externe kracht of
intelligentie, een God. Het is een heel kleine stap, aannemen dat dode materie
kan veranderen in levende. We weten al dat dode materie helemaal niet dood is
of onbeweeglijk: ze bestaat uit identiek dezelfde elementen als de levende
materie, er is geen enkel verschil. We zien ze voortdurend reageren op haar
omgeving, we buiten haar talloze eigenschappen van verandering uit in ons
voordeel. De grens tussen het anorganische en het organische is flinterdun, er
zijn wezens waarvan we niet goed meer kunnen zeggen of ze nog tot de dode
materie behoren of al levend zijn, of we ze met de scheikunde moeten
onderzoeken of met de biologie. Er zijn geen evidente wetenschappelijke redenen
waarom we niet zouden geloven dat het leven spontaan ontstaan is, noch redenen
waarom we nog zouden twijfelen aan de efficiëntie van de evolutie: we zien er elke
dag nieuwe bewijzen voor en geen enkel element dat onze ervaring en kennis
tegenspreekt.
Het enige
verzet komt van godsdienstige kant. Maar het komt mij voor dat het veel meer
gevraagd is van onze intelligentie om aan te nemen dat er een God is zoals de
godsdiensten, en dan meer bepaald het christendom, de islam en het judaïsme die
beschrijven, dan om te aanvaarden dat er op een bepaald ogenblik een sprong is
gebeurd tussen bijna-levende materie en echt levende. Het is veel moeilijker om
uit te leggen en aan te nemen dat er ergens buiten de natuur iets of zelfs
Iemand bestaat die alles bedacht heeft, alles in stand houdt, alles in goede
banen leidt, bezorgd is om alles, die ons liefheeft en die ons eeuwig zal laten
leven, dan om rustig vast te stellen dat het allemaal veel simpeler is, maar
niet minder fascinerend en mooi. De natuur is al wat er is, meer moet dat niet
zijn. En wij zijn een stuk van die natuur, wij bestaan uit dezelfde materie,
ook al kunnen we veel meer. We zijn wat we geworden zijn, na al die tijd. Wie
weet wat ons nog wacht
Als ik naar
de visjes kijk in onze tuinvijver, dan denk ik geen ogenblik aan een
afstandsbediening, noch aan God. Ik heb geen enkele moeite om te aanvaarden dat
ze zijn zoals ze zijn, in al hun sierlijke efficiëntie, omdat ik weet dat ze er
miljarden jaren over gedaan hebben om zo perfect te zijn in hun natuurlijke
omgeving, met hun mogelijkheden en hun beperkingen.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
06-03-2012
Pensées Philosophiques 1-12, Denis Diderot
Filosofische gedachten
Denis Diderot
Wie zal dit lezen? (Persius, Satiren I)
Ik schrijf over God. Ik reken op niet te veel lezers en hoop
op slechts weinig goedkeuring. Indien deze gedachten niemand bevallen, dan kan
het niet anders dan dat ze niet deugen. Maar indien ze iedereen zouden
bevallen, dan beschouw ik ze als verwerpelijk.
I
Men peroreert onophoudelijk tegen de emoties. Men schrijft
hen al de menselijke smarten toe, maar men vergeet dat ze ook de bron zijn van
al ons genot. In onze constitutie is het een element waarover we niet genoeg
goeds kunnen zeggen, noch genoeg kwaad. Maar wat me kregelig maakt, is dat men
ze alleen maar van de slechte kant bekijkt. Het lijkt wel alsof het een
belediging van de rede is, wanneer men ook maar een goed woord zou over hebben
voor haar rivalen. Nochtans zijn het alleen maar de emoties, de hevige passies,
die onze ziel kunnen opwekken tot grootse dingen. Zonder passies is niets nog
subliem, in de zeden noch in wat wij creëren. De schone kunsten staan dan weer
in hun kinderschoenen en deugdzaamheid wordt pietluttig.
II
Sobere emoties maken doordeweekse mensen. Wanneer de
toekomst van mijn vaderland in gevaar is en ik wacht de vijand af, dan ben ik
maar een ordinaire burger. Mijn vriendschap is niet minder dan bedenkelijk,
indien het gevaar dat mijn vriend bedreigt mij alleen oog laat hebben voor mijn
eigen problemen. Ik houd kennelijk meer van mijn eigen leven dan van mijn
hartsvriendin, wanneer ik maar een minnaar ben als alle andere.
III
Vermolmde emoties takelen buitengewone mensen af. Dwang
vernietigt de grootsheid en de energie van de natuur. Bekijk die boom daar: aan
de weelde van zijn takken heb je de koelte en de reikwijdte van zijn schaduw te
danken. Je blijft ervan genieten tot de winter hem van zijn kruin komt beroven.
Er zijn geen uitblinkers meer in de poëzie, in de schilderkunst, in de muziek,
wanneer het bijgeloof zijn aftakelingswerk heeft gedaan op het temperament.
IV
Dan moet het wel heerlijk zijn om krachtige emoties te
hebben, zal men opmerken. Jawel, ongetwijfeld, als ze allen op dezelfde
golflengte zitten. Wanneer de juiste harmonie onder hen heerst, dan zal men er
geen hinder van ondervinden. Als de hoop een tegengewicht vindt in de vrees, de
eerzucht in de liefde voor het leven zelf, de neiging naar genot in het belang
dat men hecht aan zijn gezondheid, dan zijn er geen libertijnen, geen roekeloze
en ook geen lafhartige mensen.
V
Het is wel het toppunt van dwaasheid om te proberen zijn
passies de kop in te drukken. Het is me wat fraais wanneer een gelovige
zichzelf kwelt als een geobsedeerde om toch maar niets te verlangen, niets te
beminnen, niets te voelen en uiteindelijk een echt monster wordt indien hij of
zij daarin zou slagen!
VI
Is het mogelijk dat wat ik waardeer in de ene mens het
voorwerp van mijn minachting zou uitmaken in een andere? Ongetwijfeld niet. Wat
waar is moet de regel zijn voor mijn oordeel, los van alle wispelturigheid. En
ik zal de ene niet als een misdaad aanrekenen wat ik in de andere bewonder als
een goede eigenschap. Zou ik dan geloven dat het voorbehouden is aan slechts
enkelen om voorbeeldig te leven, zoals zowel de natuur als de religie zonder
onderscheid aan eenieder opleggen? Nog veel minder! Want vanwaar zouden zij dat
exclusieve voorrecht vandaan halen? Als Sint Pachomius er goed aan gedaan heeft
om te breken met de mensheid en zich te begraven in de eenzaamheid, dan staat het
me vrij om hem na te volgen. Door zijn voorbeeld te volgen, ben ik net zo
deugdzaam als hij en ik kan me niet voorstellen waarom honderd anderen niet
hetzelfde recht zouden hebben als ik. Het zou nochtans nogal wat zijn als de
bewoners van een hele landstreek, uit angst voor de gevaren van de samenleving,
de bossen zouden in vluchten en er zouden gaan leven als de wilde dieren voor
hun zielenheil; duizend zuilen opgericht op de ruines van alle sociale
gevoelens, een nieuw geslacht van stylieten die zich uit godsdienstigheid elk
natuurlijk sentiment ontzeggen, ophouden mens te zijn en standbeelden te spelen
om echte christenen te zijn.
VII
Al die stemmen! Die kreten! Dat geweeklaag! Wie heeft al die
klagende kadavers opgesloten in gevangenissen? Wat voor misdaden hebben al die
ongelukkigen begaan? Sommigen slaan zich met keien op de borst, anderen rijten
hun lichaam open met ijzeren nagels; uit de ogen van allen straalt spijt, pijn
en de dood. Wie heeft hen veroordeeld tot deze martelingen? De God die ze beledigd hebben Wat voor
God is dat dan wel? Een oneindig goede
God Hoe kan een oneindig goede God genoegen scheppen in een bad van
tranen? Zijn die verschrikkingen niet veeleer een belediging van zijn
mededogen? Zouden zelfs criminelen nog meer doen om de woede van een tiran te
bedaren?
VIII
Er zijn mensen van wie we niet moeten zeggen dat ze leven in
de vreze Gods, maar dat ze schrik hebben van hem.
IX
Op grond van het portret dat men mij schetst van het
Opperwezen, van zijn neiging tot woede, van de ernst van zijn wraaknemingen; op
basis van bepaalde verhoudingen die ons in cijfers de verhouding aangeven tussen
hen die hij in het verderf stort en hen die hij zich verwaardigt de hand te reiken,
op grond van dit alles zou zelfs de meest rechtgeaarde ziel geneigd zijn te
wensen dat hij niet bestond. We zouden in deze wereld heel wat geruster zijn
indien we er zeker konden van zijn dat we niets te vrezen hebben in de andere.
De gedachte dat er geen God is, heeft nog nooit iemand vrees aangejaagd, maar
wel de gedachte dat er wel een is, een zoals men mij die afschildert.
X
We moeten ons God niet al te goedaardig voorstellen, noch
kwaadaardig. Rechtvaardigheid houdt het midden tussen overdreven
vergevingsgezindheid en wreedheid, net zoals de opgelegde straffen liggen
tussen de straffeloosheid en de eeuwige verdoemenis.
XI
Ik weet wel dat de duistere ideeën van het bijgeloof in het
algemeen meer beaamd worden dan nageleefd. Er zijn gelovigen die niet van
oordeel zijn dat men zichzelf wreed moet haten om God te beminnen of moet wanhopen
om godsdienstig te zijn. Hun devotie is goedlachs, hun wijsheid is heel
menselijk. Waar komt dat verschil in aanvoelen toch vandaan tussen de mensen
die aan de voet van hetzelfde altaar neerknielen? Zou ook de vroomheid onderhevig
zijn aan de wetten van dat verdomde temperament? Helaas, we kunnen dat niet
ontkennen. Zijn invloed is maar al te duidelijk in een en dezelfde gelovige. Naargelang
van zijn aanvoelen ziet hij een wraakgierige of een meedogende God, de hel of
de wijd open hemel; hij siddert van vrees of brandt van liefde. Het is een
koorts die warme en koude toevallen kent.
XII
Ja, ik blijf erbij: bijgeloof is een grovere belediging van
God dan het atheïsme. Plutarchus zegt: ik zou veel liever hebben dat men zou
denken dat er nooit een Plutarchus geweest is dan dat men zou denken dat Plutarchus
onrechtvaardig is, kolerig, onstandvastig, jaloers, wraakzuchtig, kortom zo,
dat hij zelf kwaad zou zijn indien hij zo was.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
05-03-2012
Pensées philosophiques 13-20, Denis Diderot
Filosofische gedachten XIII XX
Denis Diderot (1713-1784)
XIII
Enkel het
deïsme kan het hoofd bieden aan het atheïsme. Bijgeloof kan die krachtproef
niet aan. Zijn God is niets anders dan een denkbeeldig wezen. Nog los van al de
materiële moeilijkheden, moet het bijgeloof het hoofd bieden aan al de
problemen die voortkomen uit de valsheid van zijn opvattingen. Een C
(Cicero?), een S (Spinoza?) zouden duizend maal vervelender geweest zijn voor
iemand als Vanini, dan al de Nicoles en de Pascals ter wereld.
XIV
Pascal had
zijn rechtgeaardheid, maar hij was vreesachtig en goedgelovig. Het was een
elegant auteur en een diep denker en hij zou ongetwijfeld het hele universum
hebben verklaard, ware het niet dat de Voorzienigheid hem had in de handen gegeven
van mensen die zijn talenten opofferden aan hun haatgevoelens. Hoeveel meer
wenselijk ware het geweest dat hij het aan de theologen van zijn tijd had
overgelaten om hun twisten te beslechten; dat hij zich helemaal overgegeven zou
hebben aan het nastreven van de waarheid, zonder terughoudendheid en zonder angst
om God te beledigen, en gebruik had gemaakt van al de scherpzinnigheid die hij
van hem had gekregen; en vooral dat hij zou geweigerd hebben om mensen als zijn
meesters te erkennen die niet eens waard waren om zijn leerlingen te zijn! Op
hem kunnen we heel goed toepassen wat de klaarziende La Mothe zei over La
Fontaine, namelijk dat hij zo dwaas was te denken dat Arnaud, de Sacy en Nicole
beter waren dan hijzelf.
XV
Ik zeg je
dat er helemaal geen God is; dat de schepping een waanidee is; dat de
eeuwigheid van de wereld niet meer onvoorstelbaar is dan de eeuwigheid van de
geest. Als ik niet inzie hoe de beweging alleen dit universum heeft doen
ontstaan terwijl het daardoor wel uitstekend wordt in stand gehouden, dan zeg
ik dat het belachelijk is om dat probleem op te lossen door middel van het
vermeende bestaan van een wezen dat ik me evenmin kan voorstellen. Als de wonderen
die schitteren in de sfeer van de natuur het bestaan van een intelligentie
aantonen, dan zeg ik dat de wanorde die heerst in de morele sfeer elke
Voorzienigheid teniet doet. Ik zeg je dat als alles het werk is van een God,
alles zo goed zou moeten zijn als maar enigszins mogelijk is. Want als niet
alles zo goed als mogelijk, dan is er bij God sprake van onmacht of van kwade
wil. Dan is het om mijn bestwil dat ik niet beter ingelicht ben over zijn
bestaan. Als dat zo is, wat moet ik dan met jullie toelichtingen? Ook als zou
kunnen aangetoond worden, wat weinig gebeurt, dat alle kwaad de bron is van iets goeds, of dat het
goed was dat iemand als Britannicus, dat de beste van de heersers ten onder
ging, dat een man als Nero, dat de meest kwaadaardige van allen aan de macht kwam;
hoe zou men dan nog kunnen bewijzen dat het niet mogelijk was om hetzelfde doel
te bereiken zonder gebruik te maken van dezelfde middelen? Kwalijke
eigenschappen toelaten om de glans van de deugd te belichten, dat is een wel
erg bedenkelijk voordeel van een zo reëel nadeel.
Kijk, zegt
de atheïst, dat zijn mijn tegenwerpingen, wat heb je daarop te zeggen?
Dat ik een booswicht ben en dat als
ik niets te vrezen had van God, ik zijn bestaan niet zou aanvechten!
Laten we een
dergelijke frase overlaten aan praatjesmakers. Ze kan immers in strijd zijn met
de waarheid. De welvoeglijkheid verbiedt het en het getuigt van weinig
naastenliefde. Hebben wij het recht iemand uit te schelden omdat hij ongelijk
heeft niet in God te geloven? Het is maar als men geen bewijzen heeft, dat men
zijn toevlucht zoekt in beledigingen. Als twee mensen een controverse aangaan,
dan wed ik honderd tegen een dat diegene die ongelijk heeft zich zal kwaad maken.
Je grijpt naar je donder in plaats van te antwoorden, zegt Menippus tegen Zeus,
je hebt dus ongelijk.
XVI
Op een dag
vroeg men aan iemand of er echte atheïsten zijn. Hij antwoordde: denk je dat er
echte christenen zijn?
XVII
Al de onzin
van de metafysica is niet zoveel waard als een doorslaggevend argument. Om te
overtuigen is het soms voldoende om een gevoelen aan te spreken, fysiek of
moreel. Het was met een slaghout dat men een pyrronist overtuigd heeft dat hij ongelijk
had zijn eigen bestaan te ontkennen. De schelm Cartouche had, met het pistool
in de hand, Hobbes zon lesje kunnen leren: Je geld of je leven! We zijn hier
alleen, ik ben de sterkste, en er is tussen ons geen sprake van
rechtvaardigheid.
XVIII
Het is niet
van de hand van de metafysicus dat het atheïsme harde klappen heeft gekregen.
De gesublimeerde meditaties van Malebranche en Descartes waren minder van aard
om het materialisme in gevaar te brengen dan een simpele waarneming van
Malpighi. Als die gevaarlijke hypothese op onze dagen aan het wankelen is, dan
komt de eer daarvoor toe aan de experimentele natuurkunde. Het is enkel in de
werken van Newton, Musschenbroek, Hartsoeker en Nieuwentyt dat we bewijzen
vinden voor het bestaan van een soeverein intelligent wezen. Dank zij de
inspanningen van deze hoogstaande personen is de wereld geen god meer: het is
een machine, met raderen, kabels, takels, springveren en gewichten.
XIX
De
subtiliteiten van de ontologie hebben ten hoogste gezorgd voor sceptici; het
was voorbehouden aan de kennis van de natuur om echte deïsten te maken. De
ontdekking van de organische kiemen alleen al heeft een van de krachtigste
bezwaren van het atheïsme ontkracht. Het maakt voor mij niet uit of de beweging
nu essentieel of accidenteel is in de materie; ik ben er vandaag van overtuigd
dat het resultaat ervan leidt tot ontwikkeling. Alle waarnemingen wijzen in
dezelfde richting en tonen aan dat verrotting alleen niet in staat is om iets
te produceren dat georganiseerd is. Ik kan zonder meer aannemen dat het
mechanisme van het meest minderwaardige insect niet minder wonderbaarlijk is
dan dat van de mens en ik ben er helemaal niet voor beducht dat men daaruit zou
afleiden dat indien het ene is kunnen ontstaan uit een interne beweging van de
moleculen, waarschijnlijk ook het andere daaruit ontstaan is. Als een atheïst
zeg maar tweehonderd jaar geleden zou vooropgesteld hebben dat men misschien
ooit mensen volledig gevormd zou zien oprijzen uit de ingewanden van de aarde,
zoals we een menigte insecten zien ontluiken uit een grote brok opgewarmd
vlees, dan zou ik wel eens willen weten wat een metafysicus hem daarop zou
kunnen geantwoord hebben.
XX
Het zou
vruchteloos zijn om de subtiliteiten van de scholastiek uit te proberen op een
atheïst; uit de zwakheid van die redeneringen zou hij zelfs een vrij krachtige
tegenwerping kunnen halen. Men voert me een groot aantal nutteloze waarheden
aan zonder mogelijkheid tot tegenspraak, zou hij zeggen; het bestaan van God,
de realiteit van het morele goed en kwaad, de onsterfelijkheid van de ziel: het
blijven nog altijd problemen voor mij. Hoezo! Zou het dan voor mij van minder
belang zijn om tot klaarheid te komen over die kwesties dan dat ik overtuigd ben
dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechte hoeken?
Terwijl hij
me met zijn handige overredingskracht al de bittere ernst van die bedenking
liet slikken in grote slokken, zou ik de strijd weer aangegaan zijn met een
vraag die eigenaardig moest overkomen bij een tegenstander die nog vol was van
zijn eerste successen. Ben je jij een persoon die nadenkt, zou ik vragen.
Twijfel je daar misschien aan? antwoordt hij zelfvoldaan.
En waarom
niet? Wat ik heb dan gezien dat me daarvan zou overtuigen? Klanken en
bewegingen? Maar een filosoof ziet net hetzelfde in een dier, dat hij wel de mogelijkheid
ontzegt om te denken. Waarom zou ik jou toekennen wat Descartes weigert aan de
mieren? Uiterlijk produceer je gedragingen die inderdaad veeleer van aard zijn
om me ervan te overtuigen. Ik ben geneigd om te bevestigen dat je inderdaad
denkt. Maar de rede schort mijn oordeel op. Tussen de uiterlijke gedragingen
en de gedachten is er helemaal geen essentieel verband, zegt me de Rede. Het is
best mogelijk dat jouw tegenstrever niet meer nadenkt dan zijn uurwerk. Moeten
we misschien het eerste het beste dier dat men heeft leren praten voor een
denkend wezen houden? Wie heeft jou onthuld dat de mensen niet meer zijn dan
papagaaien die men zonder dat jij het weet heeft leren praten?
Die
vergelijking is in het beste geval niet meer dan ingenieus, antwoordt hij mij;
het is niet op grond van de bewegingen en de klanken, maar omwille van de
gedachtestroom, de logische gevolgtrekkingen tussen de vooropstellingen en de
samenhang van de redenering dat men moet oordelen dat een wezen denkt. Als er
een papegaai zou zijn die op alle vragen antwoordt, dan zou ik zonder aarzelen
verklaren dat het een denkend wezen is. Maar wat heeft die vraag van doen met
het bestaan van God? Als je me zou aangetoond hebben dat de persoon in wie ik
de meeste spitsheid van geest zie misschien slechts een automaat is, zou me dat
meer geneigd maken om aan te nemen dat er een intelligentie is in de natuur?
Dat is mijn
zaak, zeg ik dan. Maar je gaat er in alle geval mee akkoord dat het een
dwaasheid zou zijn om aan jouw gelijken het denkvermogen te ontzeggen.
Ongetwijfeld, maar wat besluit je daaruit? Wat daaruit volgt is dit: dat
wanneer het hele universum, wat zeg ik, wanneer de vleugel van een vlinder aanwijzingen
vertoont die duizend keer meer duidelijk aantonen dat er een intelligentie is
dan jij aanduidingen hebt dat jouw gelijken begiftigd zijn met een denkvermogen,
dan zou het duizend keer dwazer zijn om het bestaan van een God te ontkennen
dan te ontkennen dat jouw gelijke denkt.
Welnu, dat
het inderdaad zo is, daarvoor doe ik een beroep op jouw verstand, op jouw bewustzijn:
heb jij ooit in de redeneringen, de daden en het gedrag van welke mens dan ook,
meer intelligentie, orde, wijsheid en samenhang gezien dan in het mechanisme
van een insect? Is de Godheid niet net zo duidelijk afgedrukt in het oog van
een kevertje dan het vermogen tot denken dat is in de werken van de grote
Newton? Hoezo! De wereld van de dingen bewijst minder dat er een intelligentie
is dan de wereld van de verklaringen? Wat een idee!
Maar,
antwoord je, ik geef grif toe dat anderen kunnen denken, precies omdat ik zelf
denk. Dat, ik geef het toe, is een veronderstelling die ik niet koester. Maar
staat daar niet tegenover dat mijn bewijzen sterker zijn dan de jouwe? Is de
intelligentie van een eerste wezen me niet beter aangetoond in de natuur door
zijn werken, dan het vermogen om te denken in een filosoof door zijn
geschriften? Denk eraan dat ik je slechts een vlindervleugel heb
voorgeschoteld, het oog van een kevertje, terwijl ik je zou kunnen verpletteren
met het gewicht van het hele universum. Ik kan me zwaar vergissen, maar dit
bewijs lijkt me zeker zo overtuigend als het beste schoolse bewijs dat men ooit
heeft bedacht. Het is op basis van die redenering en enkele andere die net zo
eenvoudig zijn, dat ik het bestaan van God aanvaard, en niet omwille van dat
weefsel van droge metafysische ideeën, die minder van aard zijn om de waarheid
te onthullen dan om er een schijn van leugenachtigheid aan te geven.
Ik sla de
geschriften van een beroemde professor open en ik lees: Atheïsten, ik geef toe
dat de beweging essentieel behoort tot de materie; wat( besluiten jullie
daaruit?... dat de wereld het resultaat is van de toevallige voortbeweging van
de atomen? Dan zou ik net zo graag horen dat jullie me zeiden dat de Ilias van
Homerus of de Henriade van Voltaire het resultaat is van de toevallige omwenteling
van de letters.
Ik houd me
er ver van om zon redenering te maken tegenover een atheïst: een dergelijke
vergelijking zou hem vrij spel geven. Volgens de wetten van de
waarschijnlijkheidsberekening, zou hij me zeggen, moet ik helemaal niet
verwonderd zijn dat een gebeurtenis zich voordoet, wanneer het mogelijk is dat ze
gebeurt, en dat de moeilijkheidsgraad van die gebeurtenis gecompenseerd wordt
door de veelheid van de bewegingen. Er is een bepaald aantal worpen waarop ik
met succes kan wedden dat ik honderdduizend zessen tegelijk kan gooien met honderdduizend
teerlingen. Wat ook het precieze aantal letters is waarmee men me zou
voorstellen om op een lukrake wijze de Ilias voort te brengen, er is altijd een
bepaald aantal worpen die me een kans op succes geeft; mijn kans op succes is
zelfs oneindig, indien het aantal worpen oneindig is.
Je zal het
wel met me eens zijn, zo gaat hij verder, dat de materie sinds alle eeuwigheid
bestaat en dat beweging tot haar essentie behoort. Als dank voor deze toegeving,
zal ik samen met jou veronderstellen dat de wereld geen grenzen heeft, dat het
aantal atomen oneindig is en dat de ordening die je zo verbaast niet kan
ontkend worden. Welnu, uit deze wederzijdse toegevingen volgt niets anders dan
dat de kans dat de wereld toevalligerwijze ontstaat wel erg klein is, maar dat
het aantal worpen oneindig is, dat wil zeggen dat de ingewikkeldheid van het
gebeuren meer dan voldoende gecompenseerd is door het grote aantal worpen.
Als er dus
iets is dat tegen de redelijkheid ingaat, dan is het wel de veronderstelling
dat terwijl de materie sinds alle eeuwigheid in beweging is, en terwijl er allicht
in het oneindige aantal mogelijke combinaties een even oneindig aantal
prachtige regelingen zijn, er toch geen enkele van die regelingen zou
voorgekomen zijn in het onbegrensd aantal van al degene die zich achtereenvolgens
hebben voorgedaan. Bijgevolg moet ons verstand veeleer verbaasd zijn over de veronderstelde
duur van de chaos dan over het reële ontstaan van het universum.
XXII
Ik deel
atheïsten in in drie klassen. Er zijn er die je klaar en duidelijk zeggen dat
er geen God is en die daarvan ook overtuigd zijn; dat zijn de echte atheïsten.
Er is ook een grote groep die niet goed weet wat ze ervan moeten denken en die
de kwestie net zo goed willen beslechten met kruis of munt; dat zijn de sceptische atheïsten. Maar er zijn er
nog veel meer die zouden willen dat er geen God is, die veinzen dat ze ervan
overtuigd zijn en die leven alsof ze het echt zijn; dat zijn de snoeshanen van
de troep. Ik verfoei die snoeshanen, ze zijn niet echt. Ik heb medelijden met
de echte atheïsten: elke vertroosting lijkt me dood voor hen. En ik bid tot God voor de sceptici: het
ontbreekt hen aan inzicht.
XXIII
Een deïst
bevestigt het bestaan van een God, de onsterfelijkheid van de ziel en al wat
daaruit volgt. De scepticus is onbeslist over die geloofspunten. De atheïst
ontkent ze. Een scepticus is dus iets meer gemotiveerd om deugdzaam te handelen
dan een atheïst, en heeft daarvoor wat minder reden dan een deïst. Zonder de
vrees voor een wetgever, de neigingen van het temperament en de kennis van de
concrete voordelen van de deugdzaamheid, mankeert de rechtschapenheid van de
atheïst elke grond, terwijl die van de scepticus steunt op een misschien.
XXIV
Scepticisme
is niet voor iedereen. Er is een grondig en gedesinteresseerd onderzoek voor
nodig. Iemand die twijfelt omdat hij de redenen van de geloofwaardigheid niet
kent, is een onnozele. Een echte scepticus heeft de argumenten geteld en
gewogen. Maar redeneringen tegen elkaar afwegen is geen geringe opdracht. Wie
van ons kent hun echte waarde? Als men voor een zelfde waarheid honderd
bewijzen aanlevert, zal elk bewijs zijn aanhangers hebben. Elk verstand heeft
zijn eigen verrekijker. In mijn ogen is een tegenwerping kolossaal, die voor
jou in het niets verdwijnt. Jij ervaart als vederlicht een redenering die mij
verplettert. Als wij verdeeld zijn over de intrinsieke waarde, hoe zouden we
het dan eens worden over het relatieve gewicht?
Zeg me eens
hoeveel morele bewijzen er nodig zijn om op te wegen tegen een metafysische
conclusie? Is het mijn bril die vertekent of de jouwe? Als het dan zo moeilijk
is om de argumenten af te wegen en als er geen standpunten zijn die geen voor
en tegen hebben, en bijna altijd in gelijke mate, waarom beslissen we dan zo
haastig? Waar halen we ons overtuigd toontje vandaan? Hebben we niet
honderdmaal ervaren dat elke dogmatische zelfgenoegzaamheid revolteert?
Men maakt
dat ik voor de hand liggende zaken ga haten, zegt ons de auteur van de Essais, als men ze mij als onfeilbaar opdringt.
Ik houd van woorden die de stoutmoedigheid van onze uitspraken verzachten en
matigen. Aan avonturen waag ik me niet, zegt
men wel eens, en dat soort dingen. En als ik kinderen zou moeten opvoeden, dan
zou ik hen vooral die bevragende manier van antwoorden in de mand leggen,
veeleer dan een beslissende: Wat wil dat
zeggen? Ik begrijp het niet. Het zou kunnen. Is dat zo? Het is beter dat ze
op hun zestigste nog de manieren van leerlingen hebben bewaard dan dat ze zich
gedragen als doctores als ze vijftien zijn.
XXV
Wat is God?
Het is een vraag die men aan kinderen stelt, maar waarmee filosofen heel wat
moeite hebben om ze te beantwoorden.
We weten op
welke leeftijd een kind moeten leren lezen, zingen, dansen, of met Latijn en
meetkunde beginnen. Het is maar als het over godsdienst gaat dat men zich niet
afvraagt hoever zijn begripsvermogen reikt. Van zodra het nog maar amper kan
luisteren, vraagt men al aan een kind: Wat is God? En op hetzelfde ogenblik en
uit dezelfde mond verneemt het dat er dwaalgeesten zijn, en zielen van
afgestorvenen die komen spoken, weerwolven, en ook God. Men hamert een van de
belangrijkste waarheden erin, op een manier die het mogelijk maakt dat men ze
later kan afzweren voor het tribunaal van de rede. En inderdaad, het moet ons
niet verwonderen dat wanneer men twintig geworden is en het bestaan van God in
je hoofd verward wordt met een hoop belachelijke vooroordelen, men ertoe komt
om dat idee te ontkennen en het zo te behandelen als de rechters doen wanneer
ze een eerlijke mens tegenkomen die per ongelijk terecht gekomen is een troep onverlaten.
XXVI
Men vertelt
ons veel te veel over God. En nog een vergissing: men insisteert niet voldoende
op zijn aanwezigheid. De mensheid heeft het goddelijke verbannen uit haar
midden. Ze heeft het verwezen naar een heiligdom. De muren van de tempel
beletten het zicht erop, daarbuiten bestaat het niet. Dwazen die je bent! Breek
die banden die jullie gedachten inperken. Maak God ruimer, zie hem overal waar
hij is, of stel dat hij niet bestaat.
Als ik een
kind had om op te voeden, dan zou ik het Goddelijke voor dat kind tot een zo
reële aanwezigheid maken, dat het hem wellicht minder moeite zou kosten om
atheïst te worden dan om zich van God af te keren. In plaats van hem een of
andere persoon tot voorbeeld te stellen, iemand van wie hij wist dat hij dikwijls
slechter handelde dan hijzelf, zou ik hem bruutweg zeggen: God hoort je, en je liegt! Jongelui willen aangesproken worden op
een zintuiglijke manier. Ik zou dus de tekenen om hem heen vermenigvuldigen die
verwijzen naar de goddelijke aanwezigheid. Als er zich in mijn huis een
gezelschap zou vestigen, dan zou ik daar een plaats voor God markeren en ik zou
mijn leerling gewoon maken om te zeggen: We zijn met zijn vieren: God, mijn
vriend, mijn leraar en ikzelf.
XXVII
Onwetendheid
en argeloosheid zijn twee bijzonder
zachte oorkussens, maar om ze zacht te vinden, moet men een kop hebben die zo knap is als die van Montaigne.
XXVIII
Een kolkende
geest en een vurige verbeelding gaan slecht samen met de onverstoordheid van de
scepticus. Ze wagen nog liever een gok over hun keuze dan helemaal geen keuze
te maken. Ze vergissen zich liever dan in het ongewisse te leven. Of het nu is
omdat ze niet vertrouwen op hun armen of omdat ze bang zijn voor het diepe
water, men ziet ze altijd vast hangend aan takken waarvan ze beseffen hoe dun
ze zijn, maar ze klampen zich liever eraan vast dan dat ze zich zouden laten
gaan in de sterke stroming. Ze zijn zeker van alles, hoewel ze niets nauwkeurig
onderzocht hebben. Ze twijfelen nergens aan, omdat ze daarvoor zowel het geduld
als de moed missen. Ze vallen voor schone schijn die hen bedriegt. En als ze
soms de waarheid ontmoeten, dan is het niet op kousenvoeten, maar bruusk, als
in een openbaring. Het zijn dogmatische mensen, die men onder gelovigen als
bezetenen zou bestempelen.
Ik heb individuen
van dat onrustige soort ontmoet, mensen die zich niet konden voorstellen dat
men een rustige geest kan verenigen met onbeslistheid. Hoe kan men leven
zonder te weten wie men is, waar men vandaan komt, waar men heengaat, waarom
men hier is! Het doet me iets dat ik dat allemaal niet weet, maar zonder dat
me dat ongelukkig maakt, antwoordt de scepticus koeltjes, het is mijn schuld
niet dat ik van mijn verstand geen antwoord krijg wanneer ik het de vraag stel
naar mijn bestaan. Mijn hele leven lang ben ik al onwetend, zonder me te
ergeren, over wat ik onmogelijk kan weten. Waarom zou ik spijt hebben over
kennis die ik niet heb kunnen verwerven, en die voor mij ongetwijfeld niet noodzakelijk
was, aangezien ik het zonder heb kunnen doen? Ik zou me evengoed, zo zei een
van de grootste genieën van onze eeuw, kunnen lastig maken over het feit dat ik
geen vier ogen heb, vier voeten en twee vleugels.
XXIX
Men mag van
mij wel eisen dat ik de waarheid zoek, maar niet dat ik ze vind. Een sofisme
kan mij zelfs meer levendig aanspreken dan een solide bewijs. Ik ben verplicht
om in te stemmen met valse stellingen die ik voor waar houd, en om de ware te
verwerpen die ik voor vals houd. Maar wat heb ik te vrezen, aangezien ik mezelf
niet bewust bedrieg? We zullen in het hiernamaals niet beloond worden voor van onze
tegenwoordigheid van geest hier op aarde; hoe zouden we er dan bestraft worden
omdat we daarin tekortgeschoten zijn? Iemand verdoemen omwille van foute
redeneringen, dat is uit het oog verliezen dat men goed gek moet zijn om zo
iemand te behandelen als een booswicht.
XXX
Wat is
eigenlijk een scepticus? Een filosoof die aan alles twijfelt waaraan hij
gelooft, en die alles gelooft wat hem als waar voorkomt bij het terecht gebruik
van zijn verstand en zijn zintuigen. Wil je het nog scherper gesteld? Maak een pyrronist
eerlijk, en je hebt een scepticus.
XXXI
Wat men
nooit in vraag gesteld heeft, is ook nooit bewezen. Wat men nog niet zonder
vooringenomenheid heeft onderzocht, is niet terdege onderzocht. Scepticisme is
dus de eerste stap naar de waarheid. Scepticisme moet alomvattend zijn, want
het is de toetssteen voor de waarheid. Als een filosoof zich wil verzekeren van
het bestaan van God en vervolgens begint met eraan te twijfelen, kan er dan één
stelling zijn die niet onder deze test valt?
XXXII
Ongelovigheid
is nu en dan het kwalijke kenmerk van een gek, en goedgelovigheid de vergissing
van een verstandige mens. Wie verstandig is, kijkt heel ver in de immense
mogelijkheden. Een gek houdt niet veel anders voor mogelijk dan dat wat er is.
Misschien is het dat wel wat de ene kleinzielig maakt, en de andere overmoedig.
XXXIII
Er is
evenveel risico verbonden aan teveel geloven dan te weinig. Het is niet meer of
minder gevaarlijk om polytheïst te zijn dan atheïst. Bijgevolg biedt enkel het
scepticisme een evenwicht, altijd en overal, tussen die twee tegengestelde overdrijvingen.
XXXIV
Een
halfbakken scepticisme is het kenmerk van een zwakke persoonlijkheid. Het
verbergt iemand die kleinzielig redeneert en zich laat afschrikken door de
consequenties; een bijgelovige die gelooft dat hij zijn God eer bewijst door de
voetboeien die hij zijn rede aanbindt; een soort van ongelovige die vreest zichzelf
het masker af te rukken. Want indien de waarheid niets te vrezen heeft van het
onderzoek, zoals de halfbakken scepticus aanneemt, wat denkt hij dan in het
diepste van zijn ziel over die geprivilegieerde begrippen die hij niet durft te
testen, die een plaats hebben in een uithoek van zijn bovenkamer, als in een heiligdom
dat hij niet durft te naderen?
XXXV
Ik hoor aan
alle kanten klagen over goddeloosheid. In Azië is een christen goddeloos, in
Europa een moslim, een papist in London, een calvinist in Parijs, een jansenist
hoog in de rue Saint-Jacques, een molinist beneden in de faubourg Saint-Médard.
Wat is een goddeloze dan nog? Is iedereen het, of niemand?
XXXVI
Als het
geweld van de kwezels zich ontketent tegen het scepticisme, komt het me voor
dat ze hun eigenbelang verkeerd begrijpen, of dat ze zichzelf tegenspreken. Als
het werkelijk zo is dat het voldoende is voor een goede godsdienst om
aangekleefd te worden en voor een slechte om verlaten te worden, dat men ze
goed kent, dan ware het wenselijk dat een universele twijfel zich zou
verspreiden over de hele oppervlakte van de aarde en dat alle volkeren de
waarheid van hun godsdienst in vraag zouden stellen. De missionarissen zouden
ontdekken dat de grote helft van hun werk al gedaan was.
XXXVII
Wie de
godsdienst die hij heeft gekregen door zijn opvoeding niet behoudt uit eigen
keuze, kan zich er evenmin op beroemen dat hij christen is of moslim, dan dat
hij niet blind geboren is of mank. Dat is een geluk, geen verdienste.
XXXVIII
Iemand die
bereid is om te sterven voor een godsdienst waarvan hij weet dat het een valse
is, is een waanzinnige.
Iemand die
sterft voor een valse godsdienst, waarvan hij denkt dat het de ware is, of voor
een ware godsdienst, maar zonder dat hij daarvoor over bewijzen beschikt, is
een fanatieker.
De ware
martelaar is hij die sterft voor een ware godsdienst, waarvan de waarachtigheid
hem overtuigend aangetoond is.
XXXIX
De ware
martelaar wacht de dood af. De dweper holt ze tegemoet.
XL
Als iemand
zich in Mekka zou bevinden en daar het graf van Mohammed zou gaan beledigen,
zijn altaar zou omverwerpen en een ganse moskee overhoop zetten, dan zou men zo
iemand meteen op een paal spiesen; hij zou wellicht zelfs niet eens heilig
verklaard worden. Vandaag de dag zou men Polyeucte gek verklaren.
XLI
De tijd van de
revelaties is voorbij, van wonderen en uitzonderlijke boodschappen. Het christendom
heeft geen behoefte meer aan die constructies. Als iemand het in zijn hoofd zou
halen om hier bij ons de rol te komen spelen van Jonas en in de straat zou
lopen schreeuwen: Nog drie dagen, en Parijs vergaat! Burgers van Parijs, doet
boete, hult u in zak en as, of gij zult vergaan binnen drie dagen!, dan zou
die meteen aangehouden worden en voor de rechter gesleept, die niet zou
aarzelen om hem naar het asiel van Les Petites Maisons te sturen. Hij zou
tevergeefs zeggen: Mensen, houdt God minder van jullie dan van de inwoners van
Ninive? Zijn jullie minder schuldig dan zij? Men zou zelfs geen moeite doen om
hem te antwoorden en niet eens het einde van zijn gepreek afwachten om hem voor
een visionair te houden.
Elias mag
uit de andere wereld terugkomen wanneer hij maar wil. De mensen van vandaag
zijn nu zo, dat het al een groot mirakel zou zijn als hij hier bij zijn
terugkeer goed zou onthaald worden.
XLII
Wanneer men
het volk een dogma oplegt dat ingaat tegen de gevestigde godsdienst, of een of
andere zaak die in strijd is met de openbare orde en rust, en men zou die
boodschap rechtvaardigen door middel van mirakels, dan zou het gezag het recht
hebben om in te grijpen, en het volk om te schreeuwen: crucifige, kruisig hem! Hoe gevaarlijk zou het niet zijn om de
gemoederen van de mensen in handen te geven van een bedrieger of over te laten
aan de dromen van een ziener? Als het bloed van Jezus Christus wrakroepend was voor
de joden, dan is dat omdat ze, door het te vergieten, geen oren hadden naar de
stem van Mozes en de Profeten, die hem tot Messias uitriepen. Er mag zelfs een
engel uit de hemel nederdalen en zijn redeneringen staven met mirakels, als
zijn prediking ingaat tegen de wet van Jezus Christus, dan gebiedt Paulus dat
men die voor godslasterlijk houdt. Men moet iemands boodschap niet beoordelen
op mirakels, maar wel op de overeenstemming van zijn doctrine met die van het
volk tot wie hij zegt gezonden te zijn, vooral
wanneer de leer van dat volk als waar is aangetoond.
XLIII
Gezag moet alle
verandering wel vrezen. De meest heilige en meest zachtaardige van alle
godsdiensten, het christendom zelf is niet tot wasdom gekomen zonder heel wat heibel
te veroorzaken. De eerste kinderen van de Kerk zijn meer dan eens afgeweken van
de gematigdheid en het geduld die hen waren voorgeschreven. Laat me toe hier
enkele passages aan te halen uit een edict van keizer Julianus. Ze illustreren wonderlijk
goed het genie van deze prins-filosoof en de geest van de fanatiekelingen van
zijn tijd.
Ik had
gedacht, zegt Julianus, dat de leiders van de Galileeërs zouden inzien hoe
verschillend mijn manier van optreden is van die van mijn voorganger, en dat ze
me daarvoor enigszins dankbaar zouden zijn. Ze hebben immers onder zijn bewind
te lijden gehad van verbanning en gevangenschap. Men heeft een groot aantal mensen
over de kling gejaagd die zij voor ketters hielden. Onder het mijne heeft men
de bannelingen laten terugkeren, de gevangenen vrijgelaten en wie vogelvrij verklaard
was kreeg zijn verbeurde goederen terug. Maar de onrustigheid en de razernij
van dit soort mensen is zo groot, dat sinds ze het privilegie hebben verloren
om elkaar te verslinden, om al diegenen te kwellen die gehecht zijn aan hun dogmas,
evenals wie de godsdienst volgt die toegestaan is door de wet, ze geen middel
onverlet laten en ze geen enkele kans missen om tot revolte op te hitsen.
Het zijn
mensen die geen eerbied hebben voor waarachtige vroomheid en geen respect voor
onze instellingen Nochtans bedoelen wij niet dat men ze naar de voet van onze
altaren moet slepen en hen geweld aandoen Wat de simpele lieden betreft, het
blijkt dat het hun leiders zijn die in hen de geest van verzet aanwakkeren,
woedend als ze zijn over de grenzen die wij aan hun macht hebben gesteld. Wij
hebben ze inderdaad geweerd uit onze rechtszalen en hen het recht ontzegd om
testamenten uit te voeren, om de rechtmatige erfgenamen te passeren en zich zo
meester te maken van de erfenis Om die redenen ook hebben wij dit volk
verboden woelige bijeenkomsten te houden of te intrigeren bij de priesters die
tot opstand aanzetten Ik hoop dat dit edict onze magistraten veilig stelt, die
meer dan eens belaagd zijn door deze muiters, op gevaar af gestenigd te worden
Dat ze hun
leiders vreedzaam opzoeken, dat ze er bidden, zich daar laten onderrichten en
daar voldoen aan de vereisten van de cultus die ze van hen hebben vernomen, dat
staan wij hen toe. Maar ze moeten afzien van alle opruiende bedoelingen Indien
die bijeenkomsten voor hen een gelegenheid zijn tot revolte, dan is dat op
risico van hun have en goed, ze zijn hierbij gewaarschuwd Mensen die niet
geloven, leef in vrede En jullie, die trouw zijn gebleven aan de godsdienst
van uw vaderland en aan de goden van uw vaderen, bezondig u niet aan het
vervolgen van uw buren, uw medeburgers, want het gaat bij hen veeleer om een onwetendheid
die we moeten beklagen dan om kwaadwilligheid die we moeten bestraffen. We
moeten de mensen terug tot de waarheid brengen door middel van de rede en niet
met geweld. Wij gelasten derhalve u allen, onze trouwe onderdanen, om de
Galileeërs met rust te laten.
Zo waren de
gevoelens van deze prins, die we wel kunnen kwalijk nemen dat hij een heiden
was, maar niet dat hij een afvallige zou geweest zijn. Hij heeft de eerste
jaren van zijn leven doorgebracht in verscheidene scholen, met verscheidene
leermeesters en heeft op rijpere leeftijd een ongelukkige keuze gemaakt: hij
heeft helaas beslist om te kiezen voor de godsdienst van zijn voorouders en de
goden van zijn vaderland.
XLIV
Wat me
verwondert, is dat het werk van deze geleerde keizer voor het nageslacht bewaard
is. Het vertoont trekjes die geen afbreuk doen aan de waarachtigheid van het christendom,
maar die in voldoende mate in het nadeel uitvallen van sommige christenen uit
zijn tijd, opdat ze bij de Kerkvaders in het bijzonder het voorwerp zouden
uitmaken van de bijzondere ijver die ze hadden om de werken van hun vijanden te
verwijderen.
Het is
ongetwijfeld van die voorgangers dat Sint Gregorius de Grote het soort barbaarse
geloofsijver heeft geërfd dat hem zo heeft opgezet tegen de letteren en de
kunst. Als het alleen van deze kerkvorst had afgehangen, dan waren we nu in
dezelfde situatie als de moslims, die voor hun lectuur aangewezen zijn op niets
anders dan hun Koran. Wat zou immers het lot geweest zijn van de auteurs van
weleer, indien ze in de handen waren gevallen van iemand die taalfouten beoordeelde
op godsdienstige principes, die dacht dat het volgen van de regels van de
spraakkunst neerkwam op het onderwerpen van Jezus Christus aan Aelius Donatus,
die zich in geweten verplicht voelde om de oudheid totaal te vernietigen.
XLV
Nochtans
blijkt het goddelijk karakter van de Schrift er niet in die mate duidelijk in
aanwezig, dat het gezag van de gewijde geschiedschrijvers totaal los zou staan
zou zijn van het getuigenis van de andere, profane schrijvers. Waar moet het
naartoe, als we de hand van God zouden moeten onderkennen in de vorm van onze
Bijbel? Hoe miserabel is de Latijnse versie wel niet! De originelen zijn zelf
ook geen meesterwerken qua compositie. De profeten, de apostelen en de
evangelisten hebben geschreven naar eigen goeddunken. Als we de geschiedenis
van het Hebreeuws volk gewoon zouden kunnen bekijken als een product van de
menselijke geest, dan zouden Mozes en zijn navolgers het moeten afleggen tegen
Titus Livius, Sallustius, Caesar en Josephus, allemaal auteurs die men er niet meteen
van verdenkt dat ze geschreven hebben vanuit een goddelijke inspiratie. We
verkiezen zelfs de jezuïet Berruyer boven Mozes!
In onze
kerken bewaren we schilderijen waarvan men ons verzekert dat ze geschilderd
zijn door engelen en door de Godheid zelf. Als die werken van de hand van Le Sueur
of Le Brun zouden zijn, zou ik me dan verzetten tegen die eeuwenoude traditie?
Helemaal niet, waarschijnlijk. Maar als ik die hemelse werken bekijk en keer op
keer zie hoe de regels van de schilderkunst geweld aangedaan wordt in de
tekening en in de uitvoering, dat de echte kunst overal met voeten getreden
wordt, en dan niet mag veronderstellen dat de artiest een kluns was, dan kan
het niet anders dan dat ik die traditie als een verzinsel aanklaag.
Welke conclusies zou ik al niet trekken uit
deze afbeeldingen voor de Heilige Schrift? Gelukkig besef ik hoe weinig belang
het heeft dat wat erin staat goed of slecht geformuleerd is. De profeten hebben
er een punt van gemaakt om de waarheid te zeggen, niet om het goed gezegd te
krijgen. Zijn de apostelen misschien gestorven voor een andere reden dan voor
de waarheid van wat ze gezegd en geschreven hebben? Welnu, om terug te keren
naar mijn onderwerp: het was ongetwijfeld van het hoogste belang om die profane
auteurs te bewaren die niet anders konden dan overeen te stemmen met de gewijde
schrijvers, althans over het bestaan van Jezus Christus en zijn mirakelen, over
de typische karaktertrekken van Pontius Pilatus en over de daden en het
martelaarschap van de eerste christenen.
XLVI
Een ganse
natie, zal je me zeggen, is daarvan getuige geweest; zou jij dat alles durven ontkennen?
Ja, dat durf ik, zolang het niet bevestigd is op gezag van iemand die niet tot
uw kamp behoort en zolang ik niet zeker ben dat die persoon geen fanaticus of misleider
is. Wat nog meer zij: stel dat een erkend onpartijdig auteur me vertelt dat er
zich een diepe kloof heeft gevormd in het midden van een stad; dat de goden,
daarover ondervraagd, geantwoord hebben dat die kloof terug dicht zal gaan
wanneer men het meest waardevolle dat men bezit erin zou gooien; dat een
dappere ruiter zich erin gestort heeft en dat het orakel bewaarheid is. Dat zou
ik zeker veel minder geloven dan indien die auteur gewoon gezegd had er zich
een kloof had gevormd en dat men veel tijd en moeite heeft moeten spenderen om
die te vullen.
Hoe
onwaarschijnlijker een feit is, des te geringer het gewicht van een historisch
getuigenis. Ik zou het zonder enige moeite geloven wanneer een eerlijk man me
zou melden dat Zijne Majesteit een totale
overwinning heeft behaald op de bondgenoten, maar als heel Parijs me zou
verzekeren dat er in Passy iemand uit de dood is opgestaan, dan zou ik daarvan
geen woord geloven. Dat een historicus ons wil overtuigen, of dat een heel volk
zich vergist, dat zijn beslist geen wonderen.
XLVII
Tarquinius
stelt voor om nieuwe afdelingen toe te voegen aan de cavalerie die door Romulus
was opgericht. Een vogelwichelaar drukt hem op het hart dat elke innovatie in
die legereenheid heiligschennis is, tenzij de goden het toegestaan hebben.
Tarquinius is gechoqueerd door de vrijpostigheid van die priester en neemt zich
voor om hem te ontmaskeren en om zo een kunst aan de kaak te stellen die zijn
gezag doorkruist. Hij laat hem voor zich verschijnen op het marktplein en zegt
hem: Ziener, is wat ik denk ook mogelijk? Als jouw kennis werkelijk zo goed is
als je je aanmatigt, dan stelt ze jou in staat om mijn vraag te beantwoorden!
De augur
laat zich niet van de wijs brengen, hij raadpleegt de vogels en antwoordt: Ja,
Sire, wat jij in gedachten hebt, kan gebeuren. Tarquinius haalt een scheermes
van onder zijn gewaad en raapt een steen op. Kom hier, zegt hij tegen de
ziener, snij deze steen door met dit scheermes, want dat is wat ik in gedachten
had. Navius, zo heette de augur, wendt zich tot het volk en zegt met grote
stelligheid: Leg de steen onder het mes, en ik mag doodvallen als hij niet
meteen gespleten is! Tegen alle verwachting in stelt men inderdaad vast dat de
hardheid van de steen bezwijkt voor de scherpte van het scheermes: hij valt net
zo gemakkelijk uiteen als wanneer het mes de hand van Tarquinius had beroerd en
ze had doen bloeden.
Het verbaasde volk applaudisseert, Tarquinius ziet
af van zijn plannen en neemt de auguren in bescherming. Het scheermes en de kei
begraaft men onder een altaar. Men richt een standbeeld op voor de ziener,
standbeeld dat nog bestond onder het bewind van Augustus, zoals de profane en
de gewijde schrijvers bevestigen, in de geschriften van Lactantius, Dionysius
van Halicarnassos en de Heilige Augustinus.
Je hebt de
geschiedenis gehoord, luister nu naar het bijgeloof. Quintus, de bijgelovige
broer van Cicero zegt hem: Wat heb je daarop te zeggen? Ofwel moeten we
vervallen in een monsterachtig pyrronisme en hele volkeren en
geschiedschrijvers voor dwazen houden en alle analen verbranden, ofwel dit feit
voor waar houden. Zou je nog veeleer dit alles ontkennen, dan te aanvaarden dat
de goden zich met onze aangelegenheden inlaten?
Ik kan niet aanvaarden dat een
filosoof zijn toevlucht zou nemen tot getuigenissen die enkel bij toeval
waarachtig zouden zijn, of onjuist weergegeven of zelfs vervalst door kwade
trouw. Men moet zich een opinie vormen door een beredeneerde argumentatie en
zich niet neerleggen bij de feiten, vooral wanneer die moeilijk te geloven zijn.
( ) Weg dus met de zienerstaf van Romulus, die is verkoold in het hart van een
enorme brand. Bespaar me de steen van Navius. In de filosofie is er geen plaats
voor dergelijke onmogelijke fabels. Een echte filosoof zou zich er om te
beginnen op toegelegd hebben om de ware aard van de vogelwichelarij te bepalen
en vervolgens oorsprong ervan te onderzoeken en haar geldigheid. ( ) De Etrusken
leverden tenminste het bewijs voor hun discipline: een kind geboren uit een
ploegijzer! Maar wiens getuigenis roepen wij in? Navius? ( ) Gaan we ons nu
verlaten, om te oordelen over godsdienstige zaken, op wezens die niets
menselijks hebben? (Cicero, De divinatione). Maar dat is wat koningen geloven en volkeren, naties,
de hele wereld. Wat is er, werkelijk,
meer verbreid dan de onwetendheid? Sinds wanneer doe jij een beroep op de
menigte om je eigen oordeel te vormen? (Ibid.)
Dat is het
antwoord van de filosoof. Noem me een mirakel waarop dit niet van toepassing
is. De Kerkvaders hadden het heel wat problemen om zich de principes van Cicero
te bedienen en hebben dan maar verkozen om de avonturen van Tarquinius aan te
nemen en de kunsten van Navius aan de duivel toe te schrijven. Een handig hulpmiddel
is dat, de duivel!
XLVIII
Alle volkeren
hebben van die gebeurtenissen die te mooi zijn om waar te zijn. Zaken waarmee
men van alles aantoont, maar die men helemaal niet bewijst; die men niet durft
te ontkennen op gevaar af ongelovig te zijn, maar die men niet kan geloven
zonder een stommeling te zijn.
XLIX
Romulus
verdween uit het midden van de Romeinen, door de inslag van de bliksem, of
vermoord door de senatoren. Het volk en de soldaten verspreiden er geruchten
over. De verordeningen van de Staat spreken elkaar tegen. Het beginnende Rome
is intern verdeeld en van buiten uit omsingeld door vijanden; het staat aan de
rand van de afgrond. Op dat ogenblik treedt een zekere Proculeius zwaarwichtig
naar voren en zegt: Romeinen, de prins over wie jullie treuren is helemaal
niet dood, hij is ten hemel opgestegen, waar hij zit aan de rechterhand van
Jupiter. Ga, zo heeft hij me opgedragen, en meldt aan uw medeburgers dat
Romulus onder de goden verkeert; verzeker hen van mijn bescherming. Zij kunnen
erop aan dat de macht van hun vijanden niets vermag tegen hen: het lot heeft
bepaald dat zij ooit de heersers over de hele wereld zullen zijn. Ze moeten deze
voorspelling getrouw doorgeven van geslacht op geslacht, tot in de verste
toekomst.
Er zijn
omstandigheden die zich gemakkelijk lenen tot bedrog en als men goed kijkt hoe
Rome er toen aan toe was, dan zal men toegeven dat Proculeius een hoofdman was
en dat hij de gelegenheid te baat heeft genomen. Hij heeft in de geesten een gedachte
geïntroduceerd die helemaal niet onnuttig was voor de toekomstige grandeur van
zijn land.
Het vertrouwen dat men had in degene
die deze boodschap bracht is nauwelijks te geloven. Men kan zich amper
voorstellen hoezeer het verdriet over het verlies van Romulus gestild werd van
zodra men zich verbeelde dat hij onsterfelijk was. De eerbied die men had voor
deze persoon, samen met de vrees voor een reëel gevaar, was voldoende om de
legende te bevestigen. Eerst enkelen, daarna iedereen wou Romulus uitroepen tot
een god en een zoon van God. (Titus Livius, Ab Urbe condita, I, 16)
Dat wil
zeggen: het volk geloofde in deze verschijning, de senatoren deden alsof ze
erin geloofden, en Romulus kreeg zijn altaren. Maar daar bleef het niet bij.
Weldra was het niet een simpele particulier aan wie Romulus verschenen was. Hij
had zich vertoond aan meer dan duizend personen op één dag. Hij was niet door
de bliksem getroffen, de senatoren hadden zich niet van hem ontdaan ter gelegenheid
van een hevig onweer, nee: hij was ten hemel opgestegen te midden van donder en
bliksem, ten aanschijn van de ganse bevolking. En dit verhaaltje werd
mettertijd nog opgelapt met zoveel materiaal, dat de zelfstandige denkers van
de eeuwen daarna er zeer verveeld mee zaten. Vertaling copyright Karel D'huyvetters 2012
Een enkele bewijsvoering
maakt meer indruk op mij dan vijftig feiten. Dank zij het extreme vertrouwen
dat ik heb in mijn rede, is mijn geloof niet overgeleverd aan de willekeur van
een hekkenspringer. Jij die Mohamed predikt: laat de manken weer lopen, de
doven spreken, de blinden zien, genees de verlamden, wek de doden tot leven,
geef aan de geamputeerden de ledematen terug die ze missen, een mirakel dat men
nog niet geprobeerd heeft; tot jouw grote verbazing zal mijn geloof daardoor
niet aan het wankelen gebracht worden. Als je wil dat ik missionaris wordt voor
jouw zaak, laat dan die kunstjes achterwege en laten we redeneren. Ik vertrouw
meer op mijn oordeel dan op mijn ogen. Als de godsdienst die je me verkondigt
waarachtig is, dan kan zijn waarheid aangetoond worden en bewezen met
onweerlegbare argumenten. Vind ze, die redeneringen. Waarom me lastig vallen
met wonderen wanneer je om mij te vloeren niet meer nodig hebt dan een
syllogisme? Hoezo! Is het voor jou gemakkelijker om een manke te doen lopen dan
om mij iets duidelijk uit te leggen?
LI
Er ligt een
man uitgestrekt op de grond, gevoelloos, zonder stem, zonder lichaamswarmte,
bewegingsloos. Men draait hem om, draait hem nog eens om, schudt hem dooreen, bestookt
hem met een hete pook, niets brengt hem in beweging, het hete ijzer kan hem
geen enkel teken van leven ontlokken. Men neemt aan dat hij dood is. Is dat zo?
Neen. Het is een geval zoals dat van de priester van Calama.
Die, zo vaak als men wou, het
bewustzijn verloor en voor dood neerviel telkens wanneer men hem het gezang van
weeklachten liet horen. Het was zo erg dat men hem kon knijpen of zijn huid
doorboren zonder dat hij er iets van voelde; soms heeft men zelfs met laaiend
vuur gebrand zonder dat hij eronder leed, op de blaren na die hij eraan over
hield! (Augustinus, De civitate Dei, boek XIV, hoofdstuk 24)
Als sommige
mensen op onze dagen zo iemand zouden tegenkomen, zouden ze er mooi gebruik van
maken. Men zou ons een kadaver laten zien dat weer tot leven komt op het graf van
een uitverkorene; het rapport van de jansenistische magistraat zou aangedikt
zijn met een verrijzenis en de aanhangers van de bul Unigenitus zouden allicht serieus verontrust zijn.
LII
De logicus
van Port-Royal verkondigt ons dat Sint-Augustinus het bij het rechte eind had
toen hij, Plato navolgend, stelde dat het oordeel over wat waar is en het
onderscheidingsvermogen niet tot de zintuigen behoren maar tot onze geestelijke
vermogens: non est veritatis judicium in
sensibus. Het is zelfs zo dat de zekerheid die wij kunnen halen uit de
zintuigen niet heel ver reikt, en dat er heel wat zaken zijn die we menen te
weten door middel van die zintuigen, maar waarover we geen absolute zekerheid
hebben. Wanneer het getuigenis van de zintuigen het gezag van de rede niet
tegenspreekt of ontkracht, valt er niet te kiezen: volgens de juiste logica
moeten we ons aan de rede houden.
LIII
In de
voorstad weerklinken de toejuichingen: de stoffelijke resten van een
uitverkorene doen er op één dag meer wonderen dan Jezus Christus er in zijn
hele leven heeft verricht. Allen daarheen, op een loopje, ik volg de menigte.
Ik ben nog maar net aangekomen als ik hoor roepen: een mirakel! een mirakel! Ik
ga dichterbij, ik kijk toe en ik zie een kleine manke die ondersteund door drie
of vier liefdadige personen rondloopt. En het volk verbaast zich erover en
roept voortdurend: een mirakel, een mirakel! Waar is dat mirakel dan,
stommelingen? Zien jullie dan niet dat die schavuit niets anders gedaan dan
heeft dan van krukken te wisselen? In dit geval was het niet anders dan altijd
wanneer het over spoken gaat. Ik kan er een eed op doen dat al degenen die ooit
een spook hebben gezien er vooraf al bevreesd voor waren, en dat al degenen die
hier een mirakel gezien hebben, vast van plan waren om er een te zien.
LIV
Nochtans
hebben we van dat soort vermeende mirakels een lange lijst die het kan opnemen
tegen zelfs het meest vastberaden ongeloof. De auteur ervan is een senator, een
ernstig man die weliswaar aanhanger was van een bedenkelijk materialisme, maar
die van zijn bekering geen materieel voordeel te verwachten had. Hij was ooggetuige
van de feiten die hij vertelt en heeft ongehinderd en zonder eigenbelang zijn
oordeel kunnen vormen; zij getuigenis wordt bevestigd door duizend andere. Ze
zeggen allen dat ze het gezien hebben en hun verklaring is zo authentiek als
maar kan: de originele akten worden bewaard in de openbare archieven. Wat
kunnen we daarop zeggen, ja wat? Dat die mirakels niets bewijzen, zolang de kwestie
van het sentiment niet uitgeklaard is.
LV
Elke
redenering die beide partijen bevredigt, bevredigt de ene noch de andere. Als
het fanatieke geloof martelaars heeft zoals het ware geloof; en als er onder
degenen die gestorven zijn voor het ware geloof fanatiekelingen waren, laten we
dan het aantal doden tellen, als we dat kunnen, of anders andere motieven
zoeken voor de goedgelovigheid.
LVI
Niets is zo van
aard op iemand in zijn ongeloof te bevestigen als valse motieven voor een
bekering. Aan de ongelovigen zegt men altijd: wie mogen jullie wel zijn, dat je
het geloof aanvalt dat mensen als Paulus, Tertullianus, Athanasius,
Chrysostomus, Augustinus, Cyprianus en nog zoveel andere beroemde personages zo
moedig verdedigd hebben? Misschien hebben jullie wel een of andere moeilijkheid
opgemerkt die deze superieure genieën is ontgaan. Laat maar eens zien dat jullie
er meer over weten dan zij, of geef uw twijfels op voor hun zekerheden als
jullie aanvaarden dat zij er meer over weten dan jullie.
Wat een
frivole redenering! De inzichten van de bedienaars zijn geen bewijs voor de
waarheid van een religie. Is er een meer absurde godsdienst dan die van de
Egyptenaren? Nochtans waren zijn bedienaars de meest verlichte geesten! Nee, deze
ui kan ik echt niet aanbidden. Wat voor privilegies heeft hij tegenover andere
groenten? Ik zou wel gek zijn om mijn eerbetoon te vergooien aan wezens die
bestemd zijn om mij tot voedsel te dienen! Wat een grappige godheid: een plant
die ik water geef, die groeit en die aanhaar einde komt in mijn groentetuin!
Zwijg stil,
ongelukkige, uw godslastering doet me sidderen. Nu is het uw beurt om te
redeneren: weet jij daar soms meer over dan het heilig college? Wie ben jij om
je goden aan te vallen en lessen in wijsheid te geven aan hun priesters? Ben
jij misschien slimmer dan al die orakels die de hele wereld om advies komt
vragen? Wat ook je antwoord is, ik bewonder je hoogmoed of je stoutmoedigheid
Zullen de
christenen zich dan nooit bewust worden van hun eigen kracht? Zullen ze dan
nooit die ongelukkige sofismen overlaten aan hen die geen ander verweer hebben?
Weg met gemeenschappelijke ideeën die
de ene zowel als de andere partij kan inroepen: het is immers niet mogelijk dat
ze beide kanten gelijk kunnen geven. (Augustinus)
Voorbeelden,
wonderen en het gezag kunnen onnozelaars en huichelaars opleveren, doch enkel
de rede kan voor gelovigen zorgen.
LVII
Laten we
aannemen dat het van het hoogste belang is dat men bij het verdedigen van een
religie slechts gebruikmaakt van de meest solide argumenten. En toch vervolgt
men al wie zijn best doet om verkeerde argumenten aan te klagen! Hoezo, is het
niet voldoende dat men christen is? Moet men het ook nog zijn voor de verkeerde
redenen? Jullie kwezels, luister goed: ik ben geen christen omdat
Sint-Augustinus het was. Ik ben het omdat het raisonnabel is om het te zijn.
LVIII
Ik ken de
kwezels, ze worden gemakkelijk opgeschrikt. Eens ze ervan overtuigd zijn dat
wat ik hier neerschrijf iets bevat dat in strijd is met hun ideeën, dan
verwacht ik me meteen aan al de kwaadsprekerij die ze gedebiteerd hebben over
duizend personen die meer waard zijn dan ik. Als ik enkel maar uitgescholden
wordt voor deïst en schavuit, dan kom ik er nog goed vanaf. Descartes hebben ze
lang geleden al verdoemd, net als Montaigne, Locke en Bayle, en ik verwacht dat
ze er nog veel meer zullen verdoemen. Ik laat hen echter weten dat ik me niet
sterk maak een meer eerlijk man te zijn, noch een beter christen, dan de
meerderheid van die filosofen.
Ik ben
geboren in de katholieke, apostolische en Roomse Kerk en ik onderwerp me met alle
kracht aan haar beslissingen. Ik wil sterven in de godsdienst van mijn
voorvaderen en ik houd die voor de ware, in de mate dat men dat kan wanneer men
nog nooit persoonlijk te maken heeft gehad met de Godheid en nog nooit getuige
is geweest van enig mirakel. Dat is mijn geloofsbelijdenis. Ik ben er zo goed
als zeker van dat ze hen niet zal bevallen, terwijl er allicht niemand van hen
is die in staat zou zijn om er een betere af te leggen.
LIX
Ik heb hier
en daar wat gelezen van Abadie, Huet en de anderen. Ik ben voldoende op de
hoogte van de bewijzen voor mijn godsdienst en ik geef toe dat ze indrukwekkend
zijn. Maar zelfs als ze nog duizendmaal indrukwekkender zouden zijn, dan nog
zou ik het christendom nog niet voor bewezen houden. Waarom eist men van mij
dat ik geloof dat er drie personen in God zijn, met evenveel zekerheid als mijn
geloof in de stelling dat de drie hoeken van een driehoek overeenkomen met twee
rechte hoeken? Een bewijs moet in mij een zekerheid opleveren die in verhouding
staat met zijn relatieve kracht. De inwerking op mijn geest van geometrische,
morele en fysische bewijzen kan niet anders dan verschillend zijn, anders is
dat een frivool onderscheid.
LX
Jullie
leggen aan een ongelovige een volume voor met geschriften waarvan jullie hem
het goddelijk karakter willen aantonen. Maar nog voor aan het onderzoek te
beginnen van uw bewijzen, zal hij niet nalaten om u te ondervragen over die
collectie. Is die altijd dezelfde geweest, zal hij vragen. Hoe komt het dat ze
vandaag niet zo uitgebreid is als enkele eeuwen geleden? Met welk recht heeft men
er dit of geen werk eruit verwijderd, dat nochtans door een andere sekte
vereerd wordt, en andere behouden, die door haar verworpen zijn? Op welke
gronden hebben jullie de voorkeur gegeven aan dit manuscript? Wie heeft jullie
geleid bij de keuze die jullie gemaakt hebben tussen al die verschillende
kopieën, die het bewijs zijn dat deze heilige schrijvers jullie niet
overgeleverd zijn in al hun originele en primaire puurheid?
Als de
onwetendheid van de kopiisten of de listen van de ketters ze verminkt hebben,
en dat kunnen jullie niet ontkennen, dan zullen jullie ze wel moeten herstellen
in hun oorspronkelijke toestand, eer je er het goddelijk karakter ervan gaat
bewijzen. Jullie bewijzen kunnen immers niet slaan op een bundel verminkte
geschriften en het is niet daarop dat ik mijn geloof zal vestigen. Maar wie
gaan jullie belasten met die opdracht? De Kerk. Maar ik kan de onfeilbaarheid
van de kerk niet aanvaarden, zolang het goddelijk karakter van de Schrift me
niet bewezen is. En dus ben ik veroordeeld tot het scepticisme.
Men kan voor
dat probleem maar een oplossing vinden als men toegeeft dat de eerste
fundamenten van het geloof zuiver menselijk zijn. De keuze tussen de
manuscripten, het herstel van passages moet gebeuren volgens de regels van de
historische kritiek. Ik zal mijn geloof aan de goddelijkheid van de heilige
schriftuur laten afhangen van de zekerheid van die regels.
LXI
Door op zoek
te gaan naar de bewijzen ben ik op de moeilijkheden gestoten. De geschriften
die de redenen voor mijn geloof bevatten, bieden me te gelijkertijd redenen aan
tot ongeloof. Het zijn gezamenlijke arsenalen. Aan de ene kant heb ik er de
deïst ontmoet die zich kwam wapenen tegen de atheïst. De deïst en de atheïst
vechten er tegen de jood. De atheïst, de deïst en de jood sluiten er een
bondgenootschap tegen de christen. De christen, de jood, de deïst en de atheïst
gaan de strijd aan met de moslim. De atheïst, de deïst, de jood en de moslim,
samen met heel de menigte van christenen storten zich op de christen. De
scepticus staat alleen tegen allen. Ik ben getuige geweest van de klappen die
er gevallen zijn. Ik hield het evenwicht in de gaten tussen de strijdende
partijen. Hun armen gingen omhoog en omlaag naargelang het gewicht dat eraan
bevestigd was. Na veel over en weer sloeg de balans door naar de christen, maar
alleen door zijn doorslaggevende argumenten, ten nadele van de tegenstanders.
Ik ben mezelf tot getuige van mijn onpartijdigheid. Het heeft niet aan mij
gelegen dat dat overwicht me aanzienlijk leek. Ik bevestig God in alle
eerlijkheid.
LXII
Die
verscheidenheid van opinies heeft de deïsten op een idee gebracht dat wellicht
veeleer eigenaardig is dan solide. Wanneer Cicero wil aantonen de dat de
Romeinen het meest oorlogszuchtige volk ter wereld zijn, haalt hij handig die
bekentenis uit de mond van hun tegenstanders. Galliërs, als jullie aan iemand
onderdoen in moed, aan wie dan wel? Aan de Romeinen. Parthen, wie zijn na
jullie de meest dappere mannen? De Romeinen. Afrikanen, als jullie voor iemand
zouden beducht zijn, voor wie dan? Voor de Romeinen. Laten we zijn voorbeeld
volgen, zeggen de deïsten en de andere religionairs ondervragen. Chinezen,
welke godsdienst is de beste, als het die van jullie niet is? De natuurlijke
godsdienst. Moslims, welke godsdienst zouden jullie aanhangen indien jullie
Mohamed zouden afzweren? Het naturalisme. Christenen, welke is de ware
godsdienst, als dat niet het christendom is? De godsdienst van de joden. Maar
jullie, joden, wat is de ware godsdienst als het judaïsme vals is? Het
naturalisme. Wie de tweede plaats toegewezen krijgt in een unanieme consensus,
en wie de eerste plaats aan niemand afstaat, verdient die ongetwijfeld.
Als we over
de Verlichting spreken, dan gebruiken we meestal de Duitse term Aufklärung. Waarom dat zo is, begrijp ik
niet goed. Van Dale laat ons zoals gewoonlijk in het ongewisse. Hij vermeldt
het woord zonder de hoofdletter die het als substantief in het Duits wel heeft
en geeft daarmee aan dat het woord opgenomen is in het standaard Nederlands.
Waarom een Duits woord gebruiken als we een goed Nederlands hebben? Maar
vooral: waarom een Duitse term? Kan iemand mij voor de vuist weg een Duitse
denker noemen uit die periode? Is er een Duitse filosoof die we spontaan met de
aufklärung associëren? Ik vroeg het ooit op een congres over die periode aan
een van de Duitse sprekers en zelfs hij knipperde even met de ogen, hield zijn
hoofd schuin en beloofde me plechtig dat hij me zou mailen
Misschien is
het bij gebrek aan een Franse term. Daar spreekt men over le siècle des Lumières. Lumière
betekent gewoon licht, zoals als in steek het licht eens aan, maar verwijst
ook naar kennis, inzicht, heldere ideeën en zelfs naar een verstandig persoon,
zoals wij zeggen (g)een groot licht. De eeuw die men bedoelt, is natuurlijk
de 18de eeuw, die eindigt met de Franse Revolutie. Die veelzijdige
betekenis van lumière(s) is wellicht
de reden waarom we daar niet zijn gaan zoeken voor een benaming voor een
periode die we toch in de eerste plaats met Frankrijk in verband brengen. Montesquieu,
Voltaire, Rousseau, dAlembert en Diderot, dat zijn de namen waaraan we denken
als we het over de Verlichting hebben. De Encyclopédie
is de culminatie, het hoogtepunt van die periode; daarbij vergeten we vlot dat
ze van meet af aan verboden was, eerst door de oppermachtige katholieke kerk en
vervolgens ook door het koninklijk gezag en de rechtbanken, en dat men er enkel
in het grootste geheim kon aan werken. dAlembert schreef wel de beroemde
inleiding, maar trok zich dan vrij snel terug uit het project, dat vooral de
stempel draagt van de energie en het genie van Denis Diderot.
In het
Engels spreekt men van the Age of
Enlightenment en dan vermeldt men Hobbes, Locke, Hume als de belangrijkste
auteurs.
Een naam die
op niemands tong brandt is die van dHolbach, voluit Paul-Henri Thiry, baron dHolbach
(1723-1789). Pas vrij recentelijk is men belangstelling gaan vertonen voor zijn
rol in de Verlichting. Een van de redenen voor zijn totale onbekendheid bij het
grote publiek, vroeger zo wel als nu, is zeker het feit dat hij zijn werk
steeds anoniem of onder schuilnamen publiceerde.
Jonathan
Israel heeft in zijn Verlichtingstrilogie de zaken rechtgezet. Hij kent aan dHolbach
een plaats toe die enkel door Diderot kan geclaimd worden, en dat wil wat
zeggen. Op een meer vulgariserende en romantiserende en dus zeer toegankelijke manier
schreef Philipp
Blom over A Wicked Company, het
gezelschap dat gedurende bijna veertig jaar bijeenkwam in de salons van de
baron dHolbach.
Een ander
werk van Alan Charles Kors dat overal vermeld is, is dHolbachs Coterie. An
Enlightenment in Paris, Princeton
UP, 1976, xi + 359 pp., hardcover. Het boek is niet meer te koop, tenzij
tweedehands voor een prijs die de wenkbrauwen de hoogte in jaagt. Door naarstig
en langdurig zoeken heb ik een zeer behoorlijk exemplaar gevonden voor een
redelijke prijs; de omslag was wat beschadigd door verfspatten, maar die heb ik
met veel geduld grotendeels kunnen verwijderen.
Na de
recente lezing van het (helaas!) laatste deel van Israels trilogie, Spinozas
Theologisch-politiek Traktaat en Steven Nadlers begeleidend boek daarbij, te midden
van mijn vertaling van Denis Diderots Pensées
philosophiques en halverwege de lezing van Condorcets Esquisse dun tableau historique des progrès de lesprit humain,
heb ik eindelijk dit basiswerk van Alan Charles Kors over de baron en zijn
gezellen gelezen.
Het was een
openbaring. We mogen daarbij niet vergeten dat het gepubliceerd is in 1976, dertig
jaar voor Jonathan Israel, in een periode toen werkelijk niemand ook maar enige
belangstelling had voor dHolbach en zijn geschriften compleet onvindbaar
waren. Kors schreef zijn Ph.D. thesis aan Harvard over The coterie Holbachique in 1968! Hij is blijven verder werken over
dat onderwerp, als een rasechte historicus. Hij is gaan zoeken in de archieven
van voor de Franse Revolutie, in de rapporten van de politie, de brieven en de
dagboeken van alle betrokkenen. Hij heeft hun boeken gelezen en de boeken over
hun boeken. Zo heeft hij zich een realistisch beeld gevormd van het gezelschap
rond de baron dHolbach, een beeld dat hij ons in elkaar opvolgende en
aanvullende hoofdstukken schetst.
Wij vernemen
alles wat er te weten valt, op basis van zijn minutieus onderzoek van de
bronnen, over de afkomst, de opleiding, de professionele en sociale activiteit van
elk van de leden van de coterie, over hun huwelijk en hun vrienden en
vriendinnen, over hun financies, over hun successen en hun teleurstellingen,
over hun verblijf in het buitenland en in de gevangenis, over hun onderlinge
verhoudingen en hun relaties met het hof, de kerk, het gerecht. Hij analyseert
ook hun voornaamste geschriften en vergelijkt ze met elkaar en met die van
anderen. Hij citeert overvloedig en niet selectief. Hij laat de feiten spreken
en de auteurs, zonder ze te interpreteren vanuit een eigen standpunt. Hij is de
perfecte historicus.
Daarin
verschilt hij grondig met Jonathan Israel, die zich bezighoudt met de
ideeëngeschiedenis, de ontwikkeling van de kernideeën van de Verlichting sinds
1650 en tot 1790. Israel bekijkt alles vanuit die ideeën en selecteert zijn
auteurs en hun teksten in het licht van zijn eigen programma: de bronnen
aanwijzen van de radicale Verlichting, de democratie en het rationele denken.
Het verschil in aanpak valt het meest op wanneer Kors het fortuin en de sociale
en maatschappelijke positie van de leden van het gezelschap beschrijft. Het
waren leden van de adel en van de hogere clerus; ze hadden een prima opleiding
gekregen, bijna alle aan de universiteit; ze waren of werden rijk, sommigen
zeer rijk; ze bekleedden belangrijke functies; het waren tegenstanders van de
revolutie
Enkel
Diderot en Naigeon zijn hun democratische overtuigingen enigszins trouw
gebleven in hun persoonlijk leven, maar ook zij waren welgesteld, Diderot zelfs
rijk dank zij de meer dan genereuze steun van Catharina de Grote.
Het is dus
een ontnuchterend beeld dat Alan Charles Kors ons opdringt van de coterie holbachique, zeker als je net Jonathan
Israels Democratic Enlightenment hebtgelezen, zoals ik. En toch spreken deze
beide heren elkaar helemaal niet tegen. Ze vullen elkaar aan en corrigeren het eventueel
te eenzijdige beeld dat elk van hen afzonderlijk schetst van het gezelschap.
Israel wijst op hun samenhang en op de invloed die ze als groep hadden, Kors op
hun onderlinge verschillen en op het ontbreken van een echt bewust uitgedacht
en gerealiseerd gezamenlijk project. Ik moet toegeven dat ik erg onder de
indruk ben van Kors als een belangrijke aanvulling bij Israels beeld van het
gezelschap. Zijn concrete historische inbreng, gesteund op archivalisch
onderzoek, is indrukwekkend en relativeert het soms idealistische beeld dat
Israel ons tekent.
Dit is een
voorbeeldig boek. Het heeft vaart, verveelt nooit, blijft boeiend ondanks of
juist dank zij al de concrete historische details. Je voelt je meer en meer
opgenomen in de tijd, de tweede helft van de 18de eeuw en je leert
de leden van de coterie zeer persoonlijk kennen. Het zijn geen dragers van
ideeën, zoals bij Israel, maar mensen van vlees en bloed, temperamentvolle lieden,
eergierig, arrogant, zakelijk, uit op persoonlijke glorie, maatschappelijke
erkenning en geldelijk gewin, maar ook genereuze en trouwe vrienden en
verontwaardigde tegenstanders van alle onrecht.
Dit is ook
een prachtig uitgegeven werk: stevig ingebonden, kwaliteitsvol papier, een
mooie, grote letter, brede marges, kapitaalbandjes maar geen leeslint, dat heb
ik er dan maar zelf aan toegevoegd.
Mensenlief
wat heb ik genoten van dit boek. Ik voel me een beetje schuldig dat ik er zo
enthousiast over doe, in het besef dat jullie het nooit zullen zien. Er is een
exemplaar in de faculteitsbibliotheek Letteren in Leuven, waar het een verborgen
leven leidt in een donker magazijn. Er is nog één exemplaar te koop ergens in
Amerika, voor 110 euro plus verzendingskosten en btw. En er is natuurlijk mijn
exemplaar dat een ereplaats heeft in mijn groeiende bibliotheek over de
Verlichting. Apetrots ben ik!
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
29-02-2012
schrik niet: année bissextile!
In het Frans noemt men een schrikkeljaar une année bissextile. Om dat woord uit te leggen moeten we teruggaan tot de tijd van de Romeinen. Die hadden een vreemd systeem om de dagen van de maand aan te duiden. Zij deden dat niet zoals wij nu, tellend van de eerste dag tot de laatste, dus 1 januari, 2 januari &c.; die voor de hand liggende manier is er pas gekomen in de tijd van Karel de Grote, dus rond 800.
In het Romeinse Rijk werkte men met drie speciale dagen in de maand: de eerste (Kalendae), de vijfde of de zevende (al naar gelang de maand: Nonae) en de dertiende of de vijftiende (Idus). Dat heeft oorspronkelijk te maken met de maanstand: op de Iden was het volle maan, op de Kalenden nieuwe maan, op de Nonen halve maan; althans toen men nog met maanmaanden rekende.
Maar ook toen men al maanden had van ongelijke lengte, werden de dagen van de maand nog altijd aangeduid naar die drie ijkpunten:
1 maart = Kalendae Martiae
2 maart = ante diem VI Nonas Martias (zes dagen voor de Nonen van maart)
3 maart = a.d. V Nonas Martias &c.
7 maart = Nonae Martiae
8 maart = a.d. VIII Idus Martias &c.
15 maart = Idus Martiae
16 maart = a.d. XVII Kalendas Apriles &c.
Zoals je ziet: logisch maar ingewikkeld. Het mag een wonder heten dat dit systeem het meer dan duizend jaar uitgehouden heeft; mensen zijn wel heel erg conservatief als het over kalenders gaat.
Laten we nu even kijken naar 24 en 25 februari:
a.d. VI Kalendas Martias
a.d. V Kalendas Martias
Je zal het niet geloven, maar hier ligt de oorsprong van het année bissextile, het Franse schrikkeljaar. Wat was ook weer de bedoeling van een schrikkeljaar met 366 dagen in plaats van 365? Omdat een zonnejaar ongeveer 365,25 dagen telt, dus als we elk vierde jaar een dag extra nemen, dan blijven we (nogal) op koers met de seizoenen. En de Romeinen plaatsten die extra dag niet zoals wij doen op de 29ste februari, maar tussen 24 en 25 februari; ze maakten een 24ste februari bis, of in hun taal: a.d. bis VI of bis sextum Kalendas Martias. Een jaar waarin zo een bissextus dag voorkwam was een annus bissextilis, een schrikkeljaar.
En dat is de uitleg die men in de Franstalige scholen moet geven aan de kinderen als ze het woord voor schrikkeljaar leren: année bissextile.
Als we achterom kijken in de geschiedenis, dan kunnen we zien hoe we vandaag gekomen zijn waar we nu zijn en, with a little help of our friends, begrijpen waar onze oude gebruiken vandaan komen. Wat we niet van de geschiedenis lijken te leren, is dat niet alles voor altijd hoeft vast te liggen. Het verhaal van het schrikkeljaar leert ons dat de tijdrekening en de kalender in de voorbije eeuwen zeer grondige aanpassingen heeft ondergaan. Er is dus geen enkele reden waarom we ook vandaag niet sommige nuttige of noodzakelijke ingrepen zouden doen, bijvoorbeeld Pasen op een vaste datum laten vallen, zoals Kerstmis. Maar zoals we al zegden: mensen zijn erg conservatief als het over kalenders gaat en zeker als ze bovendien ook nog gelovig zijn.
Toch lijkt het vreemd om Christus geboorte wel op een vaste dag te vieren, maar zijn dood op een wisselende dag, en dan nog naargelang de maanstand, omdat de Bijbel zegt dat het gebeurde op de vrijdag voor het Joodse paasfeest en de datum daarvoor werd en wordt nog steeds bepaald volgens de maanstand. Dat Joden, Christenen, Orthodoxen en Moslims elk een eigen berekening hebben en een eigen Paasdatum maakt het hele verhaal alleen maar aandoenlijker, of belachelijker. Wie zou het in zijn hoofd halen om gelijk welk ander feest op die manier te bepalen? En wie kan me een goede inhoudelijke reden geven om de kruisdood van Christus elk jaar op een andere dag van het jaar te gedenken? Er is al zoveel te doen over zijn geboortedag (klik even hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=204519), een mens zou op de duur nog gaan twijfelen
Jonathan I.
Israel, DemocraticEnlightenment. Philosophy, Revolution, Human
Rights 1750-1790,Oxford
UP 2011, xvi + 1066 pp., gebonden uitgave, £ 30.
Toen ik van
de auteur zelf vernam dat hij bezig was de laatste hand te leggen aan het derde
en laatste deel van zijn trilogie over de Verlichting, keek ik van dan af uit
naar de aankondiging van de publicatie. Amazon bood ons de gelegenheid om het
boek vooraf te bestellen en dat heb ik meteen gedaan; Amazon.UK had de laagste
prijs en gratis verzendingskosten. In de periode voorafgaand aan de publicatie
daalde die prijs nog wat en de voorintekenaars kregen die lagere prijs.
Van bij zijn
aankomst heb ik mij op het boek gestort. Er waren wat materiële hinderpalen.
Vooreerst weegt het 1,1 kg en dat voel je. Als je het op je dijen laat
rusten,snijdt het in je vlees. Als je het in de hand houdt, krijg je krampen in
je polsen. Ik heb geëxperimenteerd met een leesplank en met een lezenaar, maar
een echt goede oplossing heb ik niet gevonden. De lettergrootte viel ook tegen:
niet echt klein, maar ook niet echt comfortabel. Dat geeft lange regels en dat maakt
dat je voortdurend je hoofd en je ogen moet bewegen van links naar rechts
(zeker als je multifocaal brilt). Korte regels kan je met één blik innemen en
dan kom je los van het blad, je beseft niet meer dat je aan het lezen bent en
dan gaat het vlot vooruit, je leest dan de gedachten, niet de letters. Het
papier is blauwachtig wit, dus veel te blakend en dus vermoeiend, zowel met
natuurlijk als met kunstlicht (en ik heb helaas nog altijd de ideale leeslamp
niet gevonden). Ik was dus veroordeeld tot korte leesperiodes en daardoor heeft
het enkele maanden geduurd voor ik erdoor was, ook al omdat ik de spijtige maar
noodzakelijke onderbrekingen opvulde met enkele andere boeken. Ik ben nu
eenmaal gewoon om verscheidene uren per dag lezend door te brengen, dat is een behoefte
geworden.
Het fysieke
ongemak werd echter ruim gecompenseerd door het intellectuele genot. Jonathan
Israel is een geniaal schrijver. Sommigen laten zich irriteren door de gedegen klassieke
stijl van zijn academisch Engels, zijn lange periodebouw, zijn soms gezochte
terminologie. Ik niet. Als ik een lange zin niet meteen begrijp, dan lees ik
die nogmaals en ik heb de indruk dat de auteur precies dat op het oog had: diepzinnige
gedachten of subtiele onderscheiden behoeven een aandachtige of herhaalde lectuur.
Voor mij waren de meer dan duizend bladzijden van uit dat oogpunt dan ook een
waar festijn.
Over de
inhoud zal ik kort zijn. De grondgedachten van Jonathan Israel zijn ondertussen
algemeen gekend, indien niet overal aanvaard. Israel is een fervent democraat. Als
beoefenaar van de ideeëngeschiedenis gaat hij op zoek naar de intellectuele
bronnen van het democratisch gedachtegoed. Hij vindt dat in de Verlichting en
maakt daar een essentieel onderscheid tussen die denkers en schrijvers die
radicaal en revolutionair denken en schrijven, en anderen die ofwel elke
verandering van het status-quo verafschuwen, ofwel voorstander zijn van een
meer gematigde evolutie. Zijn sympathie gaat overduidelijk uit naar de radicale
Verlichtingsdenkers. Hij neemt wel degelijk een standpunt in en steek dat niet
onder stoelen of banken. Dat is een van de belangrijkste redenen waarom ik zo
van hem houd. Hij is geen neutrale historicus, hij is een geëngageerde 68er.
Dat staat
zijn objectiviteit en degelijkheid heus niet in de weg. Zoals in zijn twee
voorgaande volumes biedt hij ons een gedetailleerd wereldwijd panorama aan van
de periode die hij beschrijft, 1750 tot aan het begin van de Franse Revolutie.
Maar dan wel de Ideengeschichte, niet
zozeer de gebeurtenissen dus maar wel de ideeën die in die periode gangbaar
waren, hun invloed op de gebeurtenissen en de invloed van de gebeurtenissen op
het denken, steeds van uit concrete auteurs. Het is zijn overtuiging dat de
Verlichte denkers een enorme invloed gehad hebben op het verloop van de
geschiedenis. Hij illustreert dat aan de hand van talloze voorbeelden, waarbij
vooral twee werken de volle aandacht krijgen: Raynals Histoire philosophique et politique des Deux Indes (1770) en dHolbachs
Système de la nature van hetzelfde
jaar. Maar vergis u niet: de lijst van de primaire bibliografie, dus de werken
uit de beschreven periode zelf, beslaat in het boek meer dan vijfentwintig
paginas, en elk van de vermelde werken komt in dit boek aan bod.
Het
aanstekelijk enthousiasme van Jonathan Israel maakt een groot deel uit van de
aantrekkelijkheid van zijn boeken, indien je althans zijn voorkeuren deelt voor
het democratisch denken, voor tolerantie en voor overlegstructuren. Maar zelfs
mijn diepe bewondering voor deze auteur maakt mij niet blind voor wat sommigen
zien als tekorten. Ook ik heb me voortdurend afgevraagd hoe die directe invloed
van denkers en schrijvers op de brede beschaving in zijn werk gegaan is. Een
groot aantal van die radicale werken werd immers meteen bij verschijnen
verboden en de exemplaren werden in beslag genomen. De kostprijs, die al niet
laag was (er waren immers nog geen goedkope drukprocedés of massaproductie)
werd door die kunstmatige schaarste nog opgedreven. Slechts enkelen konden een
exemplaar bemachtigen, zelfs van de weinigen die het zich konden veroorloven.
Het was dus zeker niet zo dat die werken algemeen verspreid waren, of dat het
gewone volk ze zou lezen. Daarover maakten die auteurs zelf zich ook geen illusies:
herhaaldelijk hoor je de klacht dat slechts een kleine minderheid in staat was
(en is ) om diepere politieke of filosofische gedachten te doorgronden, of daar
ook maar enige belangstelling voor had (en heeft). We moeten evenwel goed voor
ogen houden dat het niet zozeer gaat om de werken zelf, maar over de gedachten
die erin aan bod komen.
Zelfs van verboden
boeken vond men overal besprekingen in allerlei literaire tijdschriften, die
een veel grotere verspreiding kenden en die ongestraft mochten citeren uit de
gewraakte publicaties. Zelfs de religieuze pers en de parochiepriesters in hun
homilieën vonden het nodig om de goegemeente op de hoogte te brengen van de
atheïstische ideeën, met de bedoeling ze als wraakroepend aan te klagen, maar daardoor
vonden ze toch ook weer een verspreiding bij een publiek dat er anders geen
weet zou van hebben. Ik heb dat zelf meegemaakt toen ik op jonge leeftijd een
pater Franciscaan op de preekstoel hoorde tekeer gaan tegen Gerard Walschap,
ongetwijfeld naar aanleiding van zijn Salu
en merci. Ik had nog nooit van Walschap gehoord en de overgrote meerderheid
in de kerk ongetwijfeld ook niet. Het kan niet anders dan dat sommige toehoorders
uit nieuwsgierigheid naar Walschap hebben gegrepen na het horen van die donderpreek,
terwijl ze dat anders nooit uit zichzelf zouden gedaan hebben.
Ik heb me
ook de bedenking gemaakt dat er een onmiskenbaar verband is tussen wat grote
denkers en schrijvers in hun boeken vastleggen en wat er leeft in een
gemeenschap, een beschaving. Ik heb niet de indruk dat de Verlichtingsgedachten
door die denkers zelf uitgevonden zijn, dat ze uit het niets tevoorschijn
gekomen zijn als geniale gedachten. Dat wordt bevestigd door de lange
voorgeschiedenis van een groot aantal van die ideeën en ook door het bijna
gelijktijdig opduiken ervan bij verscheidene auteurs en in verscheidene landen.
Soms is de tijd rijp voor een gedachte, die al lang sluimerend leeft bij sommige
verlichte geesten. De economische, politieke en sociale omstandigheden kunnen
de aanleiding zijn voor een dergelijke opbloei, als reactie op toestanden die
men als onvolmaakt, bedreigend of zelfs onaanvaardbaar ervaart, hetzij als het
resultaat van gunstige evoluties in de algemene cultuur, bijvoorbeeld een hogere
graad van alfabetisering en scholing, de boekdrukkunst, vrede
Ik wil
daarmee de concrete inbreng van individuele figuren niet minimaliseren. De idee
van de parlementaire democratie en het algemeen enkelvoudig stemrecht zijn niet
uit de lucht gevallen, ooit heeft iemand dat bedacht, het waren ideeën die nog
niet bestonden, omdat ze geen kans hadden om gerealiseerd te worden. Maar het
volstond ook niet om ze te bedenken: daarmee waren ze nog lang niet in de
praktijk gebracht, dat heeft nog eeuwen geduurd en het zal wellicht nog eeuwen
duren voor dat overal ter wereld het geval is, als het ooit zover komt.
Lieve
lezers, ik kan je dit boek, zoals de andere werken van Jonathan Israel, niet
genoeg aanraden. Het is nog niet in het Nederlands vertaald, maar dat komt nog
wel.
In het Nederlands verscheen van hem wel al:
Nederland als centrum van de wereldhandel: 1585-1740, 1991,
504 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker, ISBN 905194036X
De Republiek, 1477-1806, 2001, 1368 blz., uitgeverij Van
Wijnen - Franeker, ISBN 9051942214
De joden in Europa, 1550-1750, 2003, 356 blz., uitgeverij
Van Wijnen - Franeker, ISBN 9051942222
Radicale Verlichting: hoe radicale Nederlandse denkers
het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, 2005, 944 blz., uitgeverij
Van Wijnen - Franeker, ISBN 9051942397
In strijd met Spinoza : het failliet van de Nederlandse
Verlichting (1670-1800), Bert Bakker, Wassenaar : NIAS, 2007. ISBN
978-90-351-3209-2
Gedachtevrijheid versus godsdienstvrijheid : een dilemma
van de Verlichting, Soeterbeeck Programma, Nijmegen, 2007
Verlichting onder vuur: Filosofie, moderniteit en
emancipatie, 1670-1752, 2010, 1184 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker, ISBN
9789051943276
Revolutie van het denken: Radicale Verlichting en de
wortels van onze democratie, 2011, 240 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker,
ISBN 9789051944105
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
26-02-2012
Vita brevis
Wie
lang genoeg leeft
leert
allengs dat leven
leren
sterven is.
De
last van eeuwen rust
Ongevraagd
op schouders
van
rijke erfgenamen.
De
tijd verwijdt
de
blik verglijdt
naar
oneindigheid.
Langzaam
daagt het inzicht
leven
is amper
kort
vertoeven.
Een
dag, een mensenleven
is
even oplichten
dan
weer oneindig niets.
Zo
krimpt ons leven in
en
groeit het uit
tot
al wat is.
De
petite histoire maakt plaats
voor
een immens ruimere ruimte
die
om geen tranen maalt.
In
het licht van eeuwigheid
is
een mensenleven te kort
om
te tellen.
Niet
in uren en dagen
maar
in miljarden jaren
meten
we ontstaan en vergaan.
Afstanden
verschrompelen
voeten,
ellen, vadems
gaan
verloren in lichtjaren.
De
aarde verdwijnt
in
sterrenstelsels
ontelbaar.
Ik
verlies mij
in
honderd miljard anderen
en
nog duizend miljard meer.
Het
unieke is niets meer
eindeloos
vermenigvuldigd
lemniscaat.
Het
hier en nu
ooit
alles
nu
minder dan niets.
De
stormen in mijn hart
de
passie en de glimlach
rimpels
in een plas.
Door
verder te kijken
zie
ik minder
en
minder.
Alles
verdwijnt
in
de oneindigheid
van
ruimte en tijd.
Leven
is niets
om
zich zorgen te maken
sterven
evenmin.
In
de ogen
van
een kind
zie
ik nevelvlekken.
In
de tranen van een moeder
stroomt
de Amoer en de Nijl
naar
zee.
In
de waanzin
van
de woede
kolkt
Etna en Vesuvius.
De
honger van de wereld
roept
om wraak
in
het sterven van de sterren.
Met
elk nieuw leven
wordt
het universum
opnieuw
geboren.
Categorie:poëzie Tags:poëzie
25-02-2012
een steen verleggen in een rivier
E
r
is iets onherroepelijks aan Darwin. Eens je in zijn denkwijze getreden bent, kan je er niet
meer aan ontsnappen. Darwins Dangerous
Idea, schreef Daniel Dennett en zo is het ook. Er zit een strak
determinisme in, een geleerd woord voor een strikte opeenvolging van oorzaak en
gevolg. Een kleine variatie bij de voortplanting, een minimie mutatie van je
genen en de toekomst ziet er heel anders uit. Althans als die verandering ook
gevolgen heeft in de praktijk, ten goede of ten kwade en bovendien ook erfelijk
is, en dominant, en
Maar het is een mechanisme, een machine, een proces. Er hoeft
niet over gepraat te worden, voor en tegen afgewogen, aan een paritair comité
voorgelegd, democratisch ter stemming gelegd, aan een referendum onderworpen,
in een resolutie gegoten. Al wat nodig is, is dat er voortgeplant wordt en dat
er daarbij een afwijking is van wat meestal gebeurt. En tijd, veel tijd, enorm
veel tijd.
Zon afwijking is een accident, een voorval, iets dat kan
gebeuren en het ook doet. Er is geen bedoeling mee gemoeid, er wordt geen
rekening gehouden met de omgeving, er is geen reden voor. Er zijn dus op zich
geen goede en slechte afwijkingen. Een gunstige afwijking is er een die aan dat
individu een voordeel oplevert. Een ongunstige berokkent dat individu een
nadeel, altijd achteraf gezien. De misvormde snavel van de vink blijkt handig
te zijn voor de zaden die in het broedgebied overvloedig aanwezig zijn. Maar
voor elke nuttig misvormde snavel zijn er allicht ook honderd die dat niet
zijn.
Je zou dus kunnen stellen dat een nuttige afwijking altijd resultaat
oplevert. Dat lijkt een tautologie, een waarheid als een koe, maar dat is het
niet. Het gaat me om het woordje altijd. Dat lichtjes kromme snaveltje dat
het resultaat is van een genetische mutatie en dat handig blijkt om bij de
zaden te kunnen of om ze te openen, kan niet anders dan ook dat resultaat
hebben. Er zijn afwijkingen die uitstekend aangepast blijken te zijn aan de
omgeving, in die mate dat zelfs een vink of zelfs een eencellig wezentje niet
anders kan dan er voordeel uit putten, er niet kan aan ontsnappen. Dat is de
motor van de evolutie, dat is het mechanisme dat nooit aflaat: genetische
wijzigingen die nuttig blijken te zijn.
Hoe onvoorstelbaar groot is het contrast met andere kenmerken
en andere mechanismen!
We staan er niet bij stil, maar het grootste gedeelte van
onze inspanningen, onze gerichte activiteiten, ontberen de onvermijdelijkheid, de
efficiëntie, ten goede of ten kwade, en het ingrijpende, definitieve van het
genetisch mechanisme. Het grootste gedeelte van wat wij hier op aarde doen,
laat nauwelijks sporen na, heeft amper enig gevolg voor de toekomst. Wij
verleggen wel eens een steen in het water en de rivier zal inderdaad nooit meer
dezelfde zijn, maar geen mens die het zal merken. Er zijn al honderd miljard
mensen zoals wij op aarde geweest, 100.000.000.000. Van slechts enkelen hebben
we de naam onthouden of een voorwerp behouden. De grootste verwezenlijkingen
zijn anoniem gebleven.
Ik herinner me mijn ouders, maar zeer fragmentarisch, in
flarden van woorden en beelden en emoties. Ik heb met geen van beide ooit een
ernstig gesprek gevoerd. Enkele fotos, enkele nietszeggende maar toch
ontroerende brieven, een opname van hun stem op een bandje is al wat me van hen
rest. Zeker, ze zijn beslissend geweest voor mijn bestaan en hun invloed op mijn
leven is aanzienlijk geweest. Maar enkel wat ik genetisch van hen heb geërfd,
is onvermijdelijk geweest. Hun tedere zorg, hun strenge opvoeding, het zijn
geschenken geweest die ik kon aannemen of weigeren en veel, al te veel heb ik
geweigerd of achteloos verworpen. Ik heb me afgezet tegen hun invloed, ik ben
mijn eigen weg gegaan, heb hun wijze woorden of wat daarvoor doorging in de
wind geslagen, ik wist het beter, veel beter, ik wou niet worden zoals zij. En
dat is me aardig gelukt, vind ik.
Zie je het verschil? Je kan proberen om dingen door te geven,
maar als dat niet genetisch gebeurt, dan is die overdracht precair, er is geen
enkele zekerheid dat het lukt, de kans is groot dat het allemaal ten ondomme
is. We zien het voortdurend om ons heen. Een ouder werkt zich uit de naad om
een fortuin te vergaren en zijn kinderen verbrassen het. Je drukt je stempel op
je werkomgeving en nog voor je oud of versleten bent, krijg je een stamp onder
je kont en wie na jou komt zet de hele boel op stelten, alleen maar om zijn of
haar stempel te kunnen zetten. Je verzamelt dingen om je heen die je waardevol
vindt, boeken, postuurtjes, schilderijen, sculpturen, klokken en uurwerken, weet
ik veel, of bierviltjes, sleutelhangers, kroonstoppen, tuinkabouters; je
erfgenamen zitten ermee verveeld en brengen alles naar de brocanterie of de kringloopwinkel.
Je laat een legaat na en vijftig jaar later is je geld ontwaard.
Wie zal er na mijn dood iets lezen van al wat ik geschreven
heb? Wat zal er gebeuren met de bestanden op mijn computer? Meer nog: wat zal
er overblijven van wat er in mijn hersenen zit, van wat er ooit in gezeten heeft?
Wij hebben een hele beschaving opgebouwd, we hebben zoveel
mogelijk opgeslagen in vaste vormen, in taal, gebruiken, gebouwen, voorwerpen,
kunstwerken, wetenschap en technologie, in kennis. Maar niets daarvan heeft de vastheid
van wat onze genen vermogen. Dat simpele mechanisme is erin geslaagd om op
relatief korte tijd van het meest simpele basismateriaal, enkele chemische
elementen en wat warmte, de hele wereld te maken die wij voor ons zien,
inclusief de mens, dat meest wonderlijke van alle schepselen, een wezen dat het
denken tot op ongekende hoogten heeft gebracht, maar er niet in slaagt om zijn
woning, de wereld, en zijn huishouden, de samenleving, op orde te houden. We
moorden elkaar uit, we bestelen elkaar, we martelen en verkrachten elkaar, we bekampen
en bestrijden en negeren elkaar in plaats van samen te genieten.
Zonder enige tussenkomst van buiten uit is de wereld geworden
wat hij is. Al wat wij eraan toegevoegd hebben, is oppervlakkig, onvolmaakt,
vergankelijk, onbelangrijk, verwaarloosbaar en in veel gevallen nadelig, zelfs
dodelijk.
Stilaan beginnen we dat in te zien en verkennen we de grenzen
van de genetica. We willen wat we kennen en weten genetisch vastleggen. Geen
lapmiddelen, zoals pesticiden, maar definitieve oplossingen, zoals genetisch
gemanipuleerde planten en dieren en straks misschien mensen die niet meer moe, ziek
of oud kunnen worden. Stilaan gaan we ons bezig houden met wat echt telt: onze genetische
opmaak. Maar dat werk laten we over aan een heel kleine groep van specialisten,
zonder ons daarbij veel vragen te stellen. En ondertussen gaan wij door met het
verleggen van een steen in een rivier en proberen daarmee onszelf of anderen de
indruk te geven dat we de wereld voorgoed veranderd hebben.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
24-02-2012
puntdichten voor Vader
Als een alternatief verjaardagscadeau vroeg ik aan mijn
kinderen een gedicht, een versje, een kattenbelletje. Oudste zoon Dirk
reageerde met een verrassend
origineel sonnet dat me tot tranen toe ontroerde.
Fils cadet Luk had
wat meer tijd nodig, maar dit is zijn puntig poëtisch cadeautje:
"Verjaardag in een globale
wereld"
De tijd is rijp nu
Geest en lichaam nog rijper
Verrotting alom
"Vergissing"
Geen haar op zijn hoofd
Nochtans echt geen werkschuw
tuig
Dat eraan denkt
"Denken aan haar"
Wie had dat gedacht,
Weelderige krullenpracht,
66 jaren later
"Rare carrière
planning"
Wie bij de vos slaapt
Krijgt zijn vlooien soms later
Theoloog ex post
"Vraag voor de
zeker-weter"
Qui
disait encore
« Qui
a raison contre tout
le monde, a tort?»
"Ode aan het
nonsensgedicht"
Ik zit mij voor mijn scherm,
Onnoemelijk t'enerveren
Ik wou dat ik mijn vader was,
Vlot verzen declameren.
Categorie:poëzie Tags:poëzie
21-02-2012
Eitjes en zaadjes
M
ijn
eerste seksuele voorlichting kreeg ik verscheidene jaren na mijn seksueel ontwaken. De gekleurde
platen met ovaria en testes stonden zo ver af van de levende wezens om mij
heen, dat ik er niet de minste belangstelling kon voor opbrengen. De biologie van
de menselijke voortplanting was toen het laatste van mijn zorgen of mijn
nieuwsgierigheid. Over seksualiteit praatte men niet.
Dat maakt
dat ik tot vandaag bitter weinig afweet van de biologische processen die zich
bij onze voortplanting afspelen. Dat bleek nog maar eens tijdens een gesprek daarover
met Jacques, mijn internetvriend uit s Hertogenbosch. Omdat geen van ons
precies wist hoe het eraan toe gaat, kreeg ik als opdracht om dat even na te
kijken.
Op Wikipedia
vind je massas informatie; het is dan de kwestie om het kaf van het koren te
scheiden. Ook gewoon begrijpen wat er staat is al een hele klus: het wemelt van
wetenschappelijke termen die bovendien allemaal erg op elkaar lijken. Toen ik
besloot om er een stukje over te schrijven, heb ik me voorgenomen om geen enkel
moeilijk woord te gebruiken. Ik hoop dat het lukt.
Wij planten
ons seksueel voort. Eenvoudig gezegd betekent dat, dat we met zijn tweeën
moeten zijn, een mannetje en een vrouwtje. Elk van beide brengt voortplantingsmateriaal
voort, het vrouwelijke eitje en het mannelijk zaadje. Die verenigen zich en dat
bevruchte eitje groeit uit tot een baby. Dat lijkt evident, maar het heeft wel even
geduurd voor zelfs de wetenschap daarachter gekomen was; 150 jaar geleden was
dit nog een veronderstelling.
Sindsdien
weten we er veel meer over. De eitjes en de zaadjes zijn heel bijzonder: ze
bevatten maar de helft van de informatie die een normale menselijke cel heeft,
het zijn dus halve cellen. Door de samenvoeging van twee halve cellen, vormt
zich een nieuwe volledige cel, het bevruchte eitje.
Het aanmaken
van die halve cellen gebeurt op een eigenaardige manier. Bij de mens zijn er
in elke (volledige) cel 23 paar dragers van kenmerkende eigenschappen. In een
voortplantingcel niet. Van elk paar wordt telkens slechts één van de beide
dragers genomen, de ene of de andere, willekeurig, de linkse of de rechtse, zeg
maar.
Aangezien
wij helemaal gemaakt zijn uit zon samengevoegde cel, dragen wij dus allemaal het
materiaal van onze ouders. De helft komt van onze vader, de andere helft van
onze moeder. Maar let nu even goed op: bij elk zaadje en eitje is er die
willekeurige keuze tussen de linkse en de rechtse drager, een die we van onze
vader hebben of een van onze moeder. Er zijn dus heel wat combinaties mogelijk,
namelijk 2 tot de 23ste macht, of 8.388.608 verschillende
mogelijkheden.
Het is dus
niet zo dat wij altijd identiek hetzelfde voortplantingsmateriaal aanleveren in
onze zaadjes en eitjes. Dat zorgt voor de aanzienlijke variatie die we in onze
kinderen zien; ze lijken in het beste geval wel op elkaar, maar ze verschillen
ook heel sterk, naargelang de combinatie van kenmerken in het zaadje en het
eitje waaruit ze ontstaan zijn.
Er is nog
een tweede belangrijk moment bij de overdracht van de kenmerken. Dat gebeurt
bij de samenvoeging van het eitje met het zaadje. De twee halve cellen voegen
zich niet naadloos bij elkaar, de 23 kenmerken van de vader gaan niet netjes naast
die van de moeder liggen, nummer 1 naast nummer 1 enzovoort. Het gebeurt wat
meer rommelig. Bovendien zorgt de samenvoeging voor conflicten in elk paar: nu
eens is het kenmerk van de vader overheersend, dan weer dat van de moeder. Daardoor
is het niet vooraf te voorspellen welke kenmerken het kind uiteindelijk zal
hebben.
Die vrij
ingewikkelde toestand heeft zijn voordelen. De overdracht van negatieve
kenmerken wordt zo min of meer vermeden en die van goede veeleer bevorderd.
Het kan ook
fout lopen en wel in beide processen. Het eitje of het zaadje, of zelfs allebei,
kunnen fouten vertonen. Dat kan de samenvoeging verhinderen, of het kan leiden
tot een onvolmaakt kindje, bijvoorbeeld het syndroom van Down. Maar ook volmaakte
zaadjes en eitjes kunnen op een onvolmaakte manier samensmelten en ook dat kan
resultaten geven die veel minder dan goed zijn.
Dit lijkt me
al meer dan genoeg voor vandaag. We onthouden dat al onze cellen afkomstig zijn
van onze vaders en onze moeders, elk voor de helft. Maar bij het aanmaken van de
zaadjes en eitjes gebeurt er een willekeurige keuze tussen elk gegevenspaar,
zodat we nu eens een kenmerk doorgeven dat we van onze moeder hebben, dan weer
een van onze vader. Zo zit er verschil op de eitjes en zaadjes die een persoon
aanmaakt en dat verschil zie je ook in onze kinderen.
Ik heb geprobeerd
om een vrij ingewikkeld proces begrijpelijk voor te stellen, zonder moeilijke
woorden. Ik hoop dat ik erin geslaagd ben, maar ik hoop vooral dat mijn uitleg
ook klopt, dat ik de geleerde uitleg goed begrepen heb. Als iemand het beter
weet, dan hoor ik dat graag.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
19-02-2012
Spinoza's Theologisch-politiek tractaat
D
e
voorbije weken heb ik nuttig
en aangenaam doorgebracht in het gezelschap van Spinozas Tractatus Theologico-Politicus.
Ik gebruikte
daarvoor:
Spinoza, Theological-Political
Treatise, Edited by Jonathan Israel, Translated by Michael Silverthorne and
Jonathan Israel, Cambridge Texts in the History of Philosophy, Cambridge UP,
2008², xlvi + 280 pp., paperback, 19,90 nieuw.
Steven Nadler, A
Book Forged in Hell. Spinozas Scandalous Treatise and the Birth of the Secular
Age, Princeton UP, 2011, xviii + 279 pp., hardcover, $ 29,95, ong. 20
nieuw
In het
Nederlands is er
Akkerman, F., Spinoza: Theologisch-Politiek Traktaat
(uit het Latijn vertaald, ingeleid en van verklarende aantekeningen voorzien),
Wereldbibliotheek, 1997.
Klever, Wim:
Definitie van het Christendom: SpinozasTractatus theologico-politicus, Opnieuw vert. en toegel. door Wim
Klever, Eburon-1999, 396 blz.
Ik zou me
hier kunnen uitputten in een bloemrijke loftuiting van zowel de TTP, zoals de Tractatus bekend staat bij
Spinoza-liefhebbers, als de uitstekende introductie en vertaling van Jonathan
Israel, The Master himself, als de even
meesterlijke toelichting van die andere specialist, Steven Nadler. Ik ga dat
niet doen, want dan zou ik alleen maar in herhaling vervallen van wat ikzelf en
vele anderen al hebben gezegd en geschreven over Jonathan Israel, Steven
Nadler, Spinoza en de Tractatus.
Ik zeg dus
alleen maar dit: lees de Tractatus,
in welke taal en presentatie ook. Het zal je allicht enige moeite kosten, maar
het is die moeite meer dan waard. En het is veel minder moeilijk dan het lijkt,
zeker als je gebruik maakt van de uitstekende toelichtingen die nu volop
voorhanden zijn.
Bij zijn anoniem
verschijnen in 1670 werd de Tractatus
vrijwel onmiddellijk verboden in heel Europa en verguisd als een obsceen,
hemeltergend, godlasterlijk boek, een boek gesmeed in de hel. Vandaag, bijna
350 jaar later, heeft het niets van zijn originaliteit en zijn oproerige kracht
verloren. Ondanks het ruime hedendaagse aanbod van subversieve vrijzinnige atheïstische
literatuur, is er maar weinig dat kan wedijveren met dit bescheiden boekje. Het
is een van de belangrijkste werken ooit in de geschiedenis van de filosofie, in
het religieus en politiek denken en zelfs in Bijbelstudie (Nadler, p. 240).
en zal mij niet kunnen verwijten dat ik niet nagedacht heb over God en het (christelijk)
geloof, dat ik mij niet geïnformeerd heb, dat ik het bestaan van God en de
waarde van het geloof en de kerk zou verwerpen zonder te weten waarover ik
spreek. Ik ben ook altijd bereid om andere meningen te beluisteren en ze
ernstig te nemen wanneer ze zelf ook ernstig zijn.
Het overkomt
me voortdurend dat ik me afvraag of een of ander aspect van het Godsgeloof toch
niet een reële waarde zou kunnen inhouden, wanneer men het grondig bekijkt en
andere interpretaties overweegt dan de voor de hand liggende, traditionele of
letterlijke betekenis. Spinoza heeft dat ook gedaan: hij spreekt voortdurend
over God en verzet zich heftig tegen de beschuldiging van atheïsme. Dat heeft
helaas geen enkele kerkelijke instantie verhinderd om van zijn naam een synoniem
te maken van atheïsme, ongeloof, blasfemie en al wat ingaat tegen God en Kerk.
Is Spinozisme
en atheïsme dan misschien niets anders dan Godsgeloof onder een andere naam? Ik
denk vaak dat het inderdaad zo is. Als we theologische concepten zoals God en
openbaring goed verstaan, dan zijn er ten hoogste nog nuanceverschillen, zo al niet
identiteit, tussen atheïsme en Godsgeloof. Dat liet Spinoza toe om letterlijk te
stellen: Deus sive Natura, waarbij
hij kernachtig duidelijk maakte dat voor hem God en de Natuur een en hetzelfde
zijn.
Laten we dat
even toepassen op de openbaring. Letterlijk en zoals het ons is voorgehouden
door de kerk, betekent het dat God zich aan de mensheid openbaart. Dat gebeurt
op verscheidene manieren. Hij heeft zich op een bijzondere wijze gemanifesteerd
aan zijn uitverkoren volk, Israël. Vervolgens heeft hij zijn eigen Zoon mens
laten worden en zo als het ware zelf tot de mensheid gesproken. De volgelingen
van Christus hebben dan een kerk gesticht om zijn werk voort te zetten en Gods Geest
staat hen bij in hun verkondigingswerk.
Als we dat
op een naïeve, kinderlijke en dus zeer antropomorfe manier bekijken, hebben we ergens
in de wolken een God die boodschappen en boodschappers stuurt naar de mensen
hier op aarde: profeten, engelen, zijn Zoon, zelf ook God in eenheid met de
Vader, apostels en evangelisten, kerkgeleerden en onfeilbare kerkvorsten die
rechtstreeks door Hem Zelf geïnspireerd worden. Zij zijn slechts de spreekbuis
van God, wat zij vertellen en neerschrijven hebben zij niet uit zichzelf, zij
zijn vol van de Geest van God, God houdt de hand vast van de evangelisten in
een soort van écriture automatique.
De kerk wordt op wonderbaarlijke wijze geleid door God zelf, in die mate dat
het opperste gezag van de kerk, de paus, een gewone mens, door het opnemen van
zijn functie zonder meer onfeilbaar wordt, precies omdat hij door Gods Geest
aangestuurd wordt en dus niet meer zijn eigen mening verkondigt, maar het Woord
van God.
Het lijkt
gemakkelijk, en dat is het ook, om bij zoveel fantasie gewoon de schouders op
te halen en te zeggen: nee, zo is het niet. Er is helemaal geen God, er is geen
enkele reden om aan te nemen dat er zo een God zou zijn, het is allemaal
verzonnen, het is totaal ongeloofwaardig.
Maar we
kunnen die traditionele voorstelling ook anders bekijken. We kunnen dieper
graven dan die kinderlijke voorstelling en ons afvragen of daaronder geen
diepere waarheid schuilgaat. Ongetwijfeld hebben vele gelovigen zo geredeneerd.
Kerkleiders, begeesterde gelovige denkers en verstandige theologen en filosofen
hebben altijd geprobeerd om aan die fundamentele gelovige houding een diepere
inhoud te geven, met wisselend succes, binnen en buiten de kerk.
Wanneer we echter
vertrekken van een atheïstische opvatting, dan zeggen we dat er geen God is die
zich aan de mens openbaart. Wat is het gevolg voor wat men de openbaring noemt?
Al de vermeende boodschappen van God verdwijnen daarmee niet in het niets. Het
Oude Testament blijft bestaan, de geschiedenis van Gods volk wordt de
geschiedenis van Israël, opgetekend door mensen. Christus wordt een charismatische
mens, de evangelisten en Paulus ook, en Hieronymus, Augustinus, Thomas Aquinas,
Erasmus, Luther, Calvijn enzovoort. Ook de leer van de kerk, opgesteld door
theologen en kerkvorsten, wordt een neerslag van wat verstandige en
geëngageerde mensen in de loop van de eeuwen hebben gedacht. Gods openbaring
wordt mensenwerk dat we niet zomaar moeten verwerpen, wanneer we op een goede
dag stellen dat er geen God is die erachter zit.
Het is een
beetje een Copernicaanse omkering: de openbaring is er wel degelijk, maar ze
komt niet van God, ze is niets anders dan het inzicht dat de mensheid zelf heeft
verworven, haar eigen wijsheid en ervaring. Meteen verdwijnen dan al de
moeilijkheden die veel verstandige mensen hebben met het kinderlijk Godsbeeld.
God is niets anders dan de menselijke beschaving die zich realiseert. Hegel en
Schopenhauer en zelfs Nietzsche hebben dit aangevoeld en uitgesproken. Het is ook
de basisgedachte van Spinoza: God is de Natuur, de Wereld, het Al. Dus geen
wonderbaarlijke toestanden, geen goddelijke inspiratie, geen heilige boeken, geen
onfeilbaarheid, geen starre onderdanigheid aan traditie en gezag. We kunnen weer
de hele omvangrijke en diverse christelijke literatuur gaan lezen en daaruit
waardevolle inzichten putten.
Er zijn
evenwel enkele moeilijkheden met een dergelijke benadering, dus wacht nog even
voor je enthousiast naar je Bijbel, Koran of hymnenbundel grijpt, of de
verzamelde werken van Bossuet, Sint Jan van het Kruis of Hildegard von Bingen.
Vooreerst is
de kerk het niet eens met deze interpretatie: indien ik dit zou neergeschreven
hebben in vroegere tijden, dan was ik op de brandstapel beland en ook nu
riskeer ik nog altijd excommunicatie voor dergelijke uitspraken. God is
helemaal geen fictie, geen manier van spreken, geen metafoor. De kerk verwerpt
die opvatting formeel en met alle kracht. Ze heeft dat altijd gedaan en doet
dat nog steeds onverminderd. Dit is Spinozisme en dat staat voor de kerk gelijk
met atheïsme en godloochening en het misleiden van de gelovigen. Er is voor
deze opvatting geen plaats binnen de gemeenschap der christenen. Het is
verboden om zo te denken, het is een afschuwelijke dwaling, een ketterij.
Dat is een.
Maar goed, stel dat je daarbij de schouders ophaalt en zegt: wat dan nog, de
kerk kan me gestolen worden, ik behoor toch niet tot dat instituut, ik wil mijn
eigen interpretatie geven aan het christelijk erfgoed, ook als dat het
kerkelijk gezag niet zint.
Lieve lezer,
ook dan kan ik je geen tuin vol rozen beloven. Neem om het even welk joods of christelijk
document en probeer het te lezen met je nieuw verworven inzicht in wat de
openbaring echt is: de ontplooiing van het menselijk denken. Je staat dan voor
een quasi ondoordringbare mist van begrippen, uitdrukkingen, concepten, dogmas
en leerstellingen, mystieke ontboezemingen, filosofische en theologische
haarklieverijen en klinkklare nonsens die het zo goed als onmogelijk maken om
ook maar enigszins de menselijke waarden te onderkennen die achter deze geschriften
schuilgaan.
Ik heb hier
in mijn Kroniek al herhaaldelijk Bijbelse teksten geanalyseerd, uit het Oude
Testament en het Nieuwe, niet vergezochte en esoterische, maar de meest
bekende: het Onze Vader en het Weesgegroet; de Tien Geboden en de Vijf geboden;
het Credo en het Gloria; het kerstverhaal en de passie; het offer van Isaac en
nog veel meer. Telkens bleek het zelfs met de beste wil van de wereld niet
doenbaar om ook maar een zweem van menselijke waarden te ontdekken, zeker niet
voor deze tijd. Het probleem met de christelijke literatuur is dat ze zich
vastgepind heeft op de kinderlijke manier om over God te denken. Men heeft zich
louter bezig gehouden met het verzinnen van een uitleg voor dingen die niet uit
te leggen zijn, zoals het bestaan van God, zijn Zoon en zijn Moeder, zijn
Geest, engelen en duivelen, hemel en hel, zonde en vergiffenis, dood en
verrijzenis, het eeuwig leven
De zeldzame personen
die ooit op een andere manier over deze dingen hebben durven spreken, hebben
het meestal niet overleefd, hun geschriften zijn met hen verbrand. Ze zijn
verketterd en doodgezwegen. Er is in het Westen enkel een verborgen traditie
van dit alternatief denken, die ook vandaag nog maar schuchter in de
openbaarheid treedt. De macht van het kerkelijk gezag is nog steeds
aanzienlijk, de stem van de oppositie komt nog maar nauwelijks aan bod.
Een
alternatieve lezing van de christelijke literatuur is niet iets dat je geredelijk
kan aanpakken: je zal grotendeels zelf het werk moeten doen. En dan zal je
vaststellen dat het nauwelijks de moeite loont. De aanzienlijke inspanningen
die je je moet getroosten, zullen je niet alleen uitgeput maar ook zwaar
teleurgesteld achterlaten: is het maar dat? Is dat die fameuze onderliggende christelijke
boodschap? Want het komt neer op slechts dit: behandel je medemens zoals je zou
willen dat je zelf behandeld wordt, of: bemin uw naaste zoals uzelf. God
beminnen is niets anders dan u gedragen als een eerlijk en rechtvaardig mens.
Al de rest is bijzaak, ballast, folklore, bijgeloof of, erger nog: onzin.
Het is een
ontnuchterende gedachte. De christelijke levensbeschouwing en haar Joodse
voorgeschiedenis samengevat in één simpele gedachte en dan vaststellen dat men
zich vierduizend jaar heeft bezig gehouden met die te verpakken in een gedrocht
van een ideologie en een godsdienst, waarover men dan met een aan waanzin
grenzend fanatisme onder elkaar en met de heidenen ten strijde is getrokken,
in weerwil van de onderliggende boodschap. Je tegenstanders uitroeien in naam
van de naastenliefde, mooi is dat.
Het is zo
jammer. We verliezen onze tijd met twisten over bijzaken en vergeten dat we
slechts eventjes hier zijn en dan weer niet meer. We zouden beter de korte tijd
die we hebben, gebruiken om gelukkig te zijn en anderen gelukkig te maken.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
17-02-2012
Salaris
S
alaris is best een vreemd woord, het klinkt
ook vreemd. Niet te verwonderen, want het heeft Latijnse wortels.
Van Dale
zegt dit over de oorsprong: teruggaand op
Lat. salarium (zoutrantsoen, salaris), van sal (zout); vroeger dienden gestandaardiseerde
hoeveelheden zout als betaalmiddel.
Dat deed me
de wenkbrauwen fronsen. Zout was ook toen niet bepaald een luxeproduct, de
zoutwinning was al eeuwen bekend en het is een vrij eenvoudig en dus goedkoop
proces, namelijk verdamping van zouthoudend water, zoals zeewater. Als je
iemand, bijvoorbeeld legioensoldaten in zout uitbetaalt, zou je dus heel veel
zout moeten geven, meer zout dan iemand kan verbruiken of nodig heeft.
Bovendien kende men toen al het gebruik van edele metalen voor muntstukken, er
was dus al geld, ook om vrij kleine bedragen uit te betalen. Ik heb nergens een
bevestiging gevonden van het verhaal van Van Dale. Ik heb ook geen weet van
archeologische resten van dergelijke zoutblokken als betaalmiddel.
Nochtans
heeft het Latijnse woord voor zout sal, wel
degelijk iets te maken met salaris. Alleen weten we niet goed wat. Misschien
was een deel van het loon dat aan soldaten uitbetaald werd, de soldij, bestemd
om zout te kopen, waarmee men allerlei vleeswaren kon pekelen: vlees, bonen Misschien
was het een van de talrijke bonussen die soldaten kregen. Andere bronnen
stellen dat het gaat om de soldij van soldaten die de wegen bewaakten waarlangs
zout vervoerd werd, de via salaria.
Plinius de Oudere (GaiusPliniusSecundus (23 AD 25 augustus 79 AD) schreef in zijn encyclopedische
werk Naturalis Historia dat de Romeinse
soldaten oorspronkelijk (dus niet toen hij dat schreef) in zout uitbetaald
werden en dat salarium daarvan
afkomstig is.
Sommigen
beweren dat soldaat en soldij ook afgeleid zijn van sal dare, zout geven, maar het is veel waarschijnlijker dat die woorden
afgeleid zijn van de Romeinse solidus,
een gouden muntstuk waarvan geweten is dat men er soldaten mee betaalde.
Overigens
waren er in de oudheid maar heel weinig mensen die een salaris kregen, een
geldsom als beloning voor gepresteerde arbeid. De meeste arbeid werd verricht
door slaven en die kregen enkel kost en inwoon. Wel was het zo dat Romeinse magistraten
en beambten die zich dienden te verplaatsen een salarium kregen, een vergoeding van hun kosten en onkosten. Dat is
de betekenis die het woord heeft in het klassiek Latijn. Van daar is het
overgenomen in zowat alle westerse talen voor een wedde of loon, toen meer
arbeiders en bedienden op die manier vergoed werden.
Wedde is
ook maar een raar woord, vind ik. We weten wel wat het is, maar het heeft op
zichzelf, als woord, geen evidente betekenis. Aan een kind hoef je niet uit te
leggen wat een pannenkoek is, of een lekstok. Maar wat een wedde is? De wortel,
zoiets als wed vinden we in verscheidene oude en moderne westerse talen
terug. Oorspronkelijk sloeg het op een onderpand dat werd geëist of gegeven bij
een wettelijke overeenkomst. Dat kon een zakelijk akkoord zijn, of een
huwelijksovereenkomst; ook een weddingschap valt daaronder, de inzet, de som
waarvoor men wedt, is dan het onderpand. Omdat een dergelijk onderpand meer en
meer in geld werd gegeven, kreeg wedde de afgeleide betekenis van geld en
kon het woord ook specifiek gebruikt worden, zoals vandaag het geval is, voor
het maandloon dat men ontvangt.
Loon
klinkt bekender in de oren, we zien het ook in beloning en lonen; het
oorspronkelijke oerwoord laun betekende al wat loon nu nog zegt: een
vergoeding.
Als we het
wat chiquer willen, dan spreken we van een honorarium. Aanvankelijk was dat een
eergeschenk aan een ambtenaar bij zijn ambtsaanvaarding, later en nu nog elke
vergoeding die men uitbetaalde aan een hoger geplaatste, zoals een dokter, een
advocaat, een geleerde spreker
In onze
moderne maatschappij speelt het salaris, de wedde, het loon of het honorarium
een belangrijke rol. Wie een lagere functie uitoefent, krijgt daarvoor minder
geld, maar er zijn wel minimumlonen, vastgelegd door de staat. Daarnaast zijn
er ook afspraken per bedrijf of per sector van tewerkstelling. Daarover wordt
voortdurend onderhandeld. Als het in een sector goed gaat, bijvoorbeeld de
productie van autos, dan zullen de lonen daar ook goed zijn. De arbeiders
delen zo in de winst die de bedrijven maken. Het omgekeerde is ook waar. Als
een bepaald beroep een lange voorbereiding vraagt, of bijzondere vaardigheden
of kennis vereist, of lastig of gevaarlijk is: dat zijn allemaal factoren die
bepalend zijn voor de verloning. Dat is een van de principes van onze
vrijemarkteconomie, het liberaal kapitalisme, waarin vooral vraag en aanbod spelen.
Wie iets uitzonderlijks kan of bijzondere eigenschappen heeft, kan daarvoor veel
geld vragen, althans indien er voldoende vraag naar is. Denk aan topatleten,
managers, acteurs, fotomodellen, uitvinders enzovoort. Wie niets kan, moet dom
en belastend werk doen en krijgt daarvoor het laagste loon, amper voldoende om
te overleven.
Het
communisme en het socialisme vertrekken van andere principes. De wedde hoeft
niet afgestemd zijn op wat je doet, maar op wat je nodig hebt als lid van de
maatschappij. Iedereen heeft dezelfde rechten en krijgt dus van de staat
hetzelfde loon: de havenarbeider, de onderwijzer, de dokter, de universiteitsprofessor.
Er kunnen beperkte verschillen zijn, maar die zijn verwaarloosbaar in
vergelijking met het kapitalistisch systeem, waar het verschil tussen de
hoogste vergoedingen en de laagste spectaculair groot is.
Wij leven
hier in een gemengd systeem. De staat heeft allerlei manieren om de hoogste
wedden te beperken, onder meer door er de hoogste belastingen op te heffen, en
om de laagste lonen te beschermen, door minima te bepalen en ze minder te
belasten of zelfs belastingsvrij te maken. Maar de verschillen blijven aanzienlijk.
Wij hebben
hier bij ons net een staking achter de rug van de zee- en rivierloodsen.
Niemand zal ontkennen dat het om een gevaarlijk en lastig beroep gaat, waarvoor
lang moet gestudeerd worden, dat een hoge kennis en vaardigheid vereist, een
grote tegenwoordigheid van geest. Loodsen dragen ook een enorme
verantwoordelijkheid: bij een verkeerde beslissing kan de schade enorm zijn. De
druk waaronder de loodsen gebukt gaan is dan ook groot en dat heeft
ongetwijfeld een weerslag op hun gezondheid, net zoals de gevaarlijke en
onregelmatige werkomstandigheden.
Om al die
redenen zal de wedde, het salaris, het loon of het honorarium van deze mensen
in onze maatschappij relatief hoog zijn. De staat heeft ervoor gekozen om dit
werk toe te vertrouwen aan staatsambtenaren, om te vermijden dat vrijbuiters
minder goed werk zouden afleveren. In ruil voor een vaste betrekking en een
behoorlijk loon, doen de loodsen ten minste gedeeltelijk afstand van hun recht
op vrije onderhandelingen met hun werkgever over hun loon. Zij kunnen niet als
zelfstandige werken, of als werknemer bij een commerciële onderneming.
Dat is zo
voor alle staatsambtenaren. Het is een essentieel onderscheid in onze
maatschappij. Ofwel werk je voor een vast loon voor de staat en heb je
werkzekerheid, ofwel werk je in de privé, waarbij je over je loon kan
onderhandelen en je meer kan verdienen naargelang je vaardigheden, kennis,
inzet enzovoort. Het is een keuze waarvoor ieder van ons geplaatst is en die
eenieder maakt op grond van eigen afwegingen.
De loodsen
in Vlaanderen spelen het echter dubbel. Het zijn ambtenaren en dus hebben ze
een vast loon en vast werk. Daarbij houdt men rekening met hun grote
verantwoordelijkheden en hun arbeidsomstandigheden. Als de staat geen goed loon
zou aanbieden, dan zouden er geen kandidaten zijn om dat werk te doen, ook al
heeft de staat het monopolie van het loodsen. Bekwame mensen zouden dan voor
een ander beroep kiezen, waar ze meer kunnen verdienen.
Maar de
loodsen zijn niet tevreden met hun toch al aanzienlijk loon, noch met de
bijkomende voordelen die ze in de loop van de jaren bedongen hebben. Zij
vergelijken zichzelf met collegas die commercieel werken in min of meer
vergelijkbare omstandigheden, bijvoorbeeld kapiteins van schepen. En dus eisen
een minste een vergelijkbaar loon en vergelijkbare sociale voorzieningen,
bijvoorbeeld wat het pensioen betreft. Zij zetten hun eisen kracht bij door te
staken. Omdat ze een cruciale functie vervullen in de Antwerpse haven, kunnen
ze ondanks hun beperkt aantal, toch onoverzienbare economische gevolgen
creëren. Hun onderhandelingspositie is dus zo goed als onbeperkt. Zij kunnen op
hun eentje zowat de hele Vlaamse economie platleggen.
Wie als
ambtenaar aan het werk gaat, doet dat altijd, bewust of onbewust, vanuit een
zekere overtuiging, een solidariteitsgevoel. Men ziet het als een dienst aan de
gemeenschap. In ruil daarvoor krijgt men een min of meer bescheiden loon,
vastheid van betrekking en goede sociale voorzieningen, vooral ook een goed en
vroeg pensioen. De staat kan op die manier een aantal belangrijke diensten in de
maatschappij verzekeren, zoals het onderwijs, de post, het openbaar vervoer
enzovoort, zonder daarvoor commerciële lonen te moeten betalen.
Het is
echter precies daar dat het verkeerd is gegaan. De staat is zich meer en meer
gaan opstellen als een commerciële instelling. Er zijn topmanagers aangesteld
die dezelfde toplonen moeten krijgen als in de privé, anders komen ze niet. Een
zo verder naar beneden: directeurs, diensthoofden en zelfs specialisten
allerhande: de staat moet hen op dezelfde manier betalen als in commerciële
instellingen, anders gaan ze daar werken. Er is dus geen sprake meer van de
typische instelling van de ambtenaar, die voor een matig loon hard werkt. Alle
ambtenaren, bijvoorbeeld ook het onderwijzend personeel, willen een wedde die
vergelijkbaar is met mensen die gelijksoortig werk doen in commerciële instellingen.
En die privé bedrijven lokken de mensen met goede lonen, maar ook met
pensioenplannen die nog veel rooskleuriger zijn dan die van de staat. Er is een
wederzijds opbod, tot niemand nog het verschil ziet tussen een ambtenaar m/v en
een werknemer m/v in de privé.
Zo komen we
terug bij onze loodsen. Zij onderhandelen met de staat alsof zij geen
ambtenaren zijn, maar werknemers in een privé bedrijf. Zij storen zich niet aan
hun maatschappelijke verantwoordelijkheid, zij kijken alleen naar hun eigen job
en zien geen enkele reden waarom zij minder zouden verdienen dan hun collegas
in privé bedrijven in binnen- of buitenland. Zij onderhandelen in volledige
vrijheid. Daarbij vergeten zij dat de staat hun beroep heeft gemonopoliseerd
precies opdat de maatschappij geen commerciële prijs zou hoeven te betalen voor
hun noodzakelijke en precieuze diensten.
Het oude
systeem van de ambtenarij heeft in de praktijk afgedaan. Een ambtenaar heeft
geen gezag meer, boezemt geen ontzag meer in, heeft geen sociaal aanzien meer.
Een ambtenaar ziet men meer en meer als een sukkel, een schlemiel, iemand die
niet goed genoeg is om in een commerciële omgeving te werken. De staat werkt
daaraan mee door in zijn diensten louter commerciële waarden voorop te stellen:
efficiëntie, doelstellingen halen, evaluatie, functioneringsgesprekken, vijfjarenplannen
Ook het laatste taboe is nu bespreekbaar: de vastheid van betrekking. Wie een
negatieve evaluatie krijgt, kan afgedankt worden.
Wij zullen
vroeg of laat weer de klassieke vragen moeten stellen. Wat voor maatschappij
willen we, een liberaal-kapitalistische of een socialistische. Het ziet ernaar
uit dat wij nu regelrecht afstevenen op een commerciële, individualistische,
marktgestuurde maatschappij en dat de idealen van communisme en socialisme
afgedaan hebben. Wie nu nog spreekt over ambtenaren, maatschappelijke inzet,
solidariteit, dienst aan de gemeenschap, verbondenheid met de minder gegoeden, onbaatzuchtige
samenwerking, dat is een onrealistische dromer. Iedereen, zelfs de
socialistische partijen sinds Tony Blair, denken en spreken nog enkel in termen
van vraag en aanbod en persoonlijke verrijking als motor van de maatschappij.
Het is enkel
wanneer we geconfronteerd worden met acties als die van de loodsen en de
luchtverkeersleiders en de bruggenwachters dat we het gevaar zien dat om de
hoek loert als we alles privatiseren, ook de kerntaken die tot voor kort
toevertrouwd waren aan de staat en zijn ambtenaren. Een ongeremd kapitalisme
belooft ons wel de hemel op aarde, maar er is geen enkele reden om blindelings aan
te nemen dat het zijn beloften kan waarmaken, evenmin als de extreme
communistische, socialistische en nationalistische experimenten dat konden. Wij
hebben de debacle van beide systemen gezien in de twintigste eeuw en nu ook in
het begin van de eenentwintigste. Je zou dus kunnen hopen dat we er wijzer door
geworden zijn, maar dat lijkt vooralsnog niet het geval.
Wellicht
moeten er eerst nog zwaardere crisissen komen, zoals in IJsland, Ierland, Portugal,
Spanje, Italië, Griekenland
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
16-02-2012
Mens sana in corpore sano?
Een
vriendelijke lezer stelde me pertinente vragen over mijn fysiek: wat doe ik om
mijn lichaam in goede conditie te houden? Dat behoor ik volgens hem wel te
doen, overtuigd als ik ben van de eenheid van lichaam en geest. Hoe kan een
geest goed functioneren in een slecht onderhouden lichaam?
Mijn
correspondent, die mijn belangstelling en bewondering voor Spinoza deelt, haalt
er zelfs de Ethica bij (II, 13,
commentaar) Ik citeer in de vertaling van Henri Krop:
Wel valt in het algemeen op te merken
dat naarmate een lichaam beter in staat is om veel tegelijk te doen of te
ondergaan, zijn geest meer tegelijk kan begrijpen. En naarmate de handelingen
van een lichaam meer van dat lichaam zelf afhangen en het aantal andere
lichamen dat ermee samenwerkt om hetzelfde tot stand te brengen kleiner is, is zijn
geest beter in staat om onderscheiden te kennen. Hieruit kunnen wij verder
afleiden dat de ene geest voortreffelijker is dan de andere en de reden zien
waarom wij van ons lichaam alleen verwarde kennis hebben.
Niemand zal vandaag
nog ontkennen dat lichaam en geest een zijn. Dat is ook wat Spinoza ons steeds
voorhoudt. Zoals wel vaker confronteert hij ons met nogal paradoxale
stellingen, ideeën die op een uitdagende wijze iets poneren dat bij een eerste
benadering niet klopt of niet overtuigend is. In de toelichting blijkt dan dat
we iets verder moeten nadenken, tot op het bot, tot bij de eerste beginselen,
en dan blijkt de stelling evident.
Dat is ook
hier weer zo. Er zijn knappe koppen en mensen die het denken liever aan anderen
overlaten. Er zijn genieën en er zijn mensen die verstandelijk gehandicapt zijn.
Spinoza stelt doodleuk: een lichaam dat veel tegelijk aankan, zal een geest
herbergen die veel kan begrijpen.
Nou We
hoeven maar naar mensen als Steven Hawking te kijken om toch even te aarzelen
bij die uitspraak. Met zijn handicaps kan Hawking ogenschijnlijk nauwelijks
iets presteren met zijn lichaam, hij kan zelfs niet meer zelfstandig praten.
Als je een instelling voor mentaal beperkte mensen bezoekt, zie je dan weer dat
die wel over een ogenschijnlijk normaal werkend lichaam beschikken, maar niet
over een geest die tot veel in staat is.
Het is pas
wanneer we ophouden met dualistisch te denken en terugkeren naar Spinozas basisintuïtie,
dat zijn uitleg begrijpelijk wordt. Hij zegt en herhaalt voortdurend dat
lichaam en geest één zijn en ondeelbaar; dat het lichamelijke en het
geestelijke aspecten zijn van hetzelfde, in dit geval een mens. Als we enkel het
lichaam van Steven Hawking beschouwen, dan is dat zeer onvolmaakt, terwijl zijn
geest, ook afzonderlijk beschouwd, tot de scherpste behoort die de mensheid
ooit heeft voortgebracht. Maar dat mogen we niet doen, dat apart beschouwen.
Hawking is een persoon, geen (fabuleuze) geest (gevangen) in een (inferieur) lichaam.
Zijn geest is zijn lichaam en zijn lichaam is zijn geest, je kan die niet
scheiden of afzonderlijk bekijken en beoordelen. Denken doet hij (vooral) met
zijn hersenen en die behoren tot zijn lichaam, dat is gewoon zijn lichaam.
Communiceren doet hij met zijn lichaam, zij het met behulp van allerlei gadgets
en veel computers.
Wat Spinoza
hier zegt, is alleen maar juist als we het basisprincipe toepassen, de eenheid
van lichaam en geest. Vanaf het ogenblik dat we dat uit het oog verliezen en
ons gaan uitspreken over een van beide, los van het andere, klopt wat Spinoza
hier zegt niet meer.
Deze redenering
gaat ook voor personen met een mentale beperking. Als je hun lichaam afzonderlijk
bekijkt, dan lijkt daarmee niets aan de hand. Het de werking van hun geest die deficiënt
is. Maar dan vergeten we dat hun geest niet een of ander mysterieus ding is
dat ergens in dat lichaam rondhangt en dat om een of andere reden min of meer
goed werkt. Nee, die geest is niets anders dan de werking van dat lichaam, waarbij
de hersenen de belangrijkste rol spelen.
Wat Spinoza
hier zegt is niets anders dan een tautologie: lichaam en geest zijn één en dus geldt
alles wat men over het ene kan zeggen onverminderd ook voor het andere. En dus
is Steven Hawkings lichaam net zo knap als zijn geest. Ja?
Overigens
heeft Spinoza het hier niet specifiek over de kwalitatieve verschillen tussen
de geestelijke kwaliteiten van de ene mens tegenover de andere. Uit de context
blijkt veeleer dat hij het heeft over het onderscheid tussen de mens en andere lichamen
zoals planten en dieren. Zijn stelling is dan dat de mens, die meer tegelijk
aankan met zijn lichaam, ook meer aankan met zijn geest dan een dier, zeg
maar een schildpad. En dat is evident, zeker wanneer wij beiden in hun eenheid
en eigenheid beschouwen en niet gaan onderscheiden tussen lichaam en geest,
want dan zou een hond bijvoorbeeld op lichamelijk gebied beter zijn dan een
mens qua reukzin en gehoor, een adelaar beter qua zicht, een olifant beter qua
tastzin en een rat (ik zeg zo maar wat) beter qua smaakzin.
Het is dus
een simplistische en foutieve redenering om te zeggen dat een fysiologisch op
alle punten superieur lichaam ook over een betere geest zou beschikken. Een
topatleet die net een herseninfarct heeft opgelopen, beschikt over een
uitstekend lichaam (op die kleine bloedklonter na ), maar hij is wel
hersendood.
Is er dan
geen enkel verband tussen de twee? Is mens
sana in corpore sano onzin?
Ja en nee.
Uit het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat er geen onmiddellijk en rechtstreeks
verband is tussen de fysieke conditie van een persoon en zijn geestelijke of verstandelijke
kwaliteiten. Je kan prachtige atleten hebben die niet eens hun naam kunnen
schrijven en je hebt wetenschappers die enkel met massale medicatie en dure
apparaten in leven blijven. Een topconditie op het ene gebied is dus geen noodzakelijke
noch voldoende voorwaarde voor topprestaties in het andere. Is er dan
geen enkel verband? Dat ook weer niet. Kinderen die vanaf hun geboorte sterk
gestimuleerd worden, blijken zich mentaal sneller en breder en dieper te
ontwikkelen dan andere. Opvoeding en milieu hebben een invloed op de
intelligentie. Als je pijn hebt, kan je minder helder denken. Als je dronken bent,
denk je nog nauwelijks. Als je een hersenletsel hebt, accidenteel of congenitaal,
is je geest belemmerd.
In het
algemeen kan je dus wel stellen dat een gezond lichaam een noodzakelijk voorwaarde
is voor een gezonde geest. Er mag vooral met de hersenen niet veel verkeerd
gaan voor onze geest verstek laat gaan. Ook een goede fysieke conditie draagt
bij tot een goede werking van de geest. Een gezonde, fitte persoon is, algemeen
gesproken, beter in staat tot helder nadenken dan een zieke, door overgewicht
geplaagde verstokt rokende alcoholverslaafde die nooit de deur uitkomt. Wie
zich goed verzorgt, heeft ook betere overlevingskansen. Het is dus zeker
wenselijk dat men zorgt voor een gezond lichaam, ook vanuit het standpunt van
de geestelijke gezondheid. Maar het lijkt me niet zo dat bijvoorbeeld het
aankweken van spiermassa door intensieve training ook maar enigszins zou
bijdragen tot een verhoogde intelligentie. Het tegendeel blijkt helaas al te
vaak bewaarheid.
Laten we
besluiten en onze theoretische beschouwingen toetsen aan de praktijk. Een van
de hedendaagse auteurs die ik het meest bewonder is Steven Nadler, een vermaard
specialist in Spinoza en de Vroegmoderne periode. Hij is ook een fervent
langeafstandsloper, hij heeft zelfs deelgenomen aan de Iron Man. Ik heb hem eens ontmoet en hij straalde inderdaad gezondheid
uit, terwijl hij een zeer interessante en geleerde toespraak hield aan het
Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven. Heeft het een te maken met het andere?
Is zijn genie en zijn indrukwekkende wetenschappelijke productiviteit het
resultaat van zijn fysieke inspanningen en conditie? Ik weet het niet zeker,
maar ik denk: toch in zekere mate.
Dat is voor
mij voldoende om te concluderen dat een goede fysieke conditie belangrijk is.
Anderzijds kan men ook zonder dergelijke wel zeer doorgedreven inspanningen een
behoorlijke fysiek opbouwen en onderhouden. Het ene lichaam kan al wat meer
hebben dan het andere en wat voor de ene een peulschil is, is voor de andere
een onoverkomelijke opgave.
Voor mezelf
heb ik uitgemaakt dat het voldoende is als ik mijn fysieke inspanningen beperk
tot wat natuurlijk is en tot mijn dagelijkse gewoonten behoort. Ik doe dus geen
inspanningen die geen functie hebben in mijn dagelijks leven. Als ik fiets, is
dat om ergens naartoe te gaan: de bakker, de bank, de apotheker, het
postkantoor, de bibliotheek, een vriendenbezoek enzovoort. Zomaar gaan fietsen
ervaar ik als een zinloze bezigheid. Wandelen: net zo, al laat ik me al eens
verleiden om een toertje te doen, zo mogelijk in gezelschap; in mijn eentje is
dat telkens een beproeving. Er doet zich dan een conflict voor in mijn kop
tussen het doen en het denken, omdat ik iets doe zonder doel. Het verre en vage
doel, mijn fysieke gezondheid bevorderen, is niet voldoende om me in gang te
krijgen.
Ik poets
wekelijks het huis en doe ook wat klusjes in en rond het huis. Dat geeft me wat
beweging, maar niet veel, toegegeven.
Ik beoefen
dus ook geen sport. Ook dat komt me te kunstmatig over en verstoken van zin. Met
een tennisraket op een bal kloppen, bij voorbeeld, wat ik enkele jaren gedaan
heb, lijkt me totaal zinloos op zichzelf. Ik kan er werkelijk geen prioriteit
aan geven, er zijn zoveel andere dingen die ik wel interessant vind en dus veel
liever doe. Dat die meestal vanuit mijn luie zetel gebeuren, neem ik er maar
bij.
Ik ben nu 66 en de aftakeling is al geruime tijd ingezet, dat merk ik maar
al te goed, ik moet me maar vergelijken met zeg maar twintig jaar geleden. Ik
weet dat ik daaraan iets kan doen door vaker, meer intensief en meer gericht te
bewegen. Maar ik kan het niet opbrengen, niet uit luiheid, maar mentaal, ik ben
niet voldoende gemotiveerd om het te doen. Mocht mij dokter me zeggen dat ik
elke dag een uur moet gaan wandelen of wekelijks moet sporten als ik niet
binnenkort wil doodvallen, dan zou ik dat ongetwijfeld doen. Maar zo ver is het
nog niet. Ik heb geen echte hinder van mijn fysieke conditie en zolang dat niet
het geval is, doe ik er ook geen bijzondere inspanningen voor. Ik neem aan dat
ik niet de enige ben die zo redeneer.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
15-02-2012
Jozua en de stilstaande zon
Het verzet
van de (katholieke) kerk tegen de theorie van Copernicus over ons zonnestelsel
is berucht. Galilei was ook een slachtoffer van die hetze.
In wat men
daarover leest, verwijst men steevast naar een Bijbels argument. Dit is de tekst
die dan wordt aangehaald (Jozua 10):
7 Hierop trok Jozua met zijn hele
leger, geen enkele soldaat uitgezonderd, vanuit Gilgal ten strijde. 8 De HEER zei
tegen hem: Je hoeft voor die koningen niet bang te zijn, want ik lever ze aan
je uit. Geen van hen zal tegen je kunnen standhouden. 9 Jozua wist de vijand
vanuit Gilgal in één nachtelijke mars te bereiken, en hij verraste hem in een
plotselinge aanval. 10 Toen de soldaten van de vijand het leger van Israël
zagen verschijnen, zaaide de HEER paniek in hun gelederen, zodat de Israëlieten
hun bij Gibeon een zware nederlaag konden toebrengen. Ze achtervolgden hen tot
aan de pas van Bet-Choron, en nog verder ja, ze sloegen hen zelfs vlak voor
Azeka en Makkeda nog neer. 11 Toen hun vijanden de pas van Bet-Choron
afvluchtten, wierp de HEER vanuit de hemel grote hagelstenen op hen, tot aan
Azeka toe. Er stierven meer soldaten door die hagelstenen dan door de zwaarden
van de Israëlieten. 12 Want op die dag, de dag dat de HEER de Amorieten aan
Israël overleverde, had Jozua gebeden tot de HEER. In aanwezigheid van Israël
sprak hij:
Zon,
sta stil boven Gibeon,
maan, blijf staan boven
de vlakte van Ajjalon.
13 En de zon stond stil
en de maan bleef staan,
tot Israël zijn
vijanden had afgestraft.
Dit staat opgetekend in het Boek van
de oprechte. De zon bleef een volle dag
boven aan de hemel staan voordat ze onderging. 14 Het is voor noch na die
dag ooit voorgekomen dat de HEER op die manier gehoor gaf aan de bede van een
mens, maar de HEER streed dan ook voor Israël. 15 Na deze overwinning keerde
Jozua met het hele leger terug naar het kamp bij Gilgal.
Ik heb het
altijd al een dwaasheid gevonden om de Bijbel, een boek zonder
wetenschappelijke pretenties, in te roepen in een wetenschappelijke discussie. Maar
zelfs als we daaraan voorbijgaan, lijkt het me vreemd om Copernicus theorie af
te wijzen op grond van wat we hier lezen. Het gaat hier duidelijk om een
wonder, een mirakel, een afwijking van het normale verloop van de natuur. De
zon ging niet onder, maar bleef aan de hemel stilstaan, en ook de maan. Dat is wat
er staat. Indien men aanneemt, zoals de kerk deed, dat de zon om de stilstaande
aarde draait, dan is die zon- en maanstilstand inderdaad een wonder.
Maar wat als
men Copernicus en Galilei volgt?
De aarde
draait dan om de zon en om haar as en het is die laatste beweging die voor het
verloop van dag en nacht zorgt. Als de Bijbel zegt dat de zon tijdelijk stilstond,
dan blijft het evengoed een wonder in de veronderstelling dat de aarde om haar
as draait. In plaats van de zon tegen te houden, heeft God dan de aarde
tegengehouden, dat is alles. Het wonder blijft, de Bijbel heeft nog altijd
gelijk. Wat is dan het probleem?
Ongetwijfeld
hebben de kerkgeleerden toen ook daaraan gedacht, zo dom waren ze nu ook weer
niet. De scholastiek heeft wel andere Bijbelse ongerijmdheden logisch
verklaard, dit is in vergelijking daarmee een koud kunstje.
Het ziet er
dus naar uit dat men Copernicus theorie niet verwierp op Bijbelse gronden, op
die paar zinnen die ik hierboven citeerde. Galilei werd niet vervolgd en
veroordeeld omdat hij stelde dat de aarde om de zon draait. Zelfs dan kan ze
immers het centrum zijn van het Universum, zoals de kerk stelt. Wat maakt het
uit welke beweging de aarde maakt?
Wat was dan
wel het probleem?
Het was een
conflict over gezag. De kerk verdedigde de opvattingen van een andere geleerde,
Ptolemaeus (90-168), die overigens slechts herhaalde wat zijn voorgangers
hadden gesteld. Dit was de gevestigde opvatting onder geleerden gedurende de
Oudheid en de Middeleeuwen en de kerk sloot zich daarbij aan. De waarnemingen
die Copernicus en anderen deden, leidden echter tot anomalieën: als de zon rond
de aarde draait, dan zijn er allerlei verschijnselen die men niet kan
verklaren, in het bijzonder de beweging van de planeten (die aan die ogenschijnlijk
chaotische beweging hun naam danken van planeten, of zwervers in het Grieks).
Het was om een verklaring te vinden voor de schijnbare bewegingen van de planeten
dat Copernicus uiteindelijk voorstelde om de zaak om te draaien: als de aarde
om de zon draait, net zoals de andere planeten, dan klopt alles als een bus.
De kerk
hoefde niets anders te doen dan Copernicus en na hem Galilei te benoemen tot
pauselijk astronoom om zo met de eer te gaan lopen, zonder enig
gezichtsverlies. Haar lot was immers niet gebonden aan Ptolemaeus, niet eens
een christen, wat zowel Copernicus als Galilei wel waren.
Maar nee,
hoor. De kerk heeft altijd gelijk en wat zij beweert, heeft eeuwigheidswaarde.
De paus kan zich niet vergissen, is onfeilbaar. Door dus een standpunt in te
nemen in een puur wetenschappelijke kwestie, had men zich vastgezet op een
verloren positie. Indien men zou toegeven dat men al eeuwen lang ten onrechte
had gesteld dat de zon om de aarde draaide, dan zou men, zo dacht men, een mal
figuur slaan. Als de kerk zich daarin had vergist, dan was het uit met de onfeilbaarheid.
Dus hield men vast aan die ene wetenschappelijke theorie en verwierp de andere.
Niet omdat die in strijd was met het geloof of met de tekst van de Bijbel, want
noch in het ene noch in het andere geval is dat zo. De plaats van de aarde in
het zonnestelsel heeft niets te maken met het geloof, het mirakel van Jozua is
niet minder spectaculair in Copernicus theorie dan in die van Ptolemaeus.
Ongetwijfeld
heeft ook het kenmerkend conservatisme van elke gezagsconcentratie meegespeeld.
In Rome zaten een aantal machtige kerkvorsten bijeen, overtuigd van hun gelijk
en hun eigen intelligentie en bezorgd om het behoud van hun macht en hun gezag.
Het was dan ook teveel gevraagd van hun niet geringe maar door hun
machtspositie verstarde verstandelijke vermogens, om aan te nemen dat een
obscure monnik beter wist hoe de wereld ineen stak dan zij, met al hun kennis
en intelligentie, of de onfeilbare paus.
En dus
beging Rome nog maar eens een cruciale vergissing, door vast te houden aan een ongegronde
opvatting lang nadat de wetenschap had aangetoond dat ze onjuist was. Het ging
duidelijk niet om wie er gelijk had, op wetenschappelijk gebied. Het ging ook
niet om een botsing tussen de Bijbel, het Woord van God, en de wetenschap. Het
ging erom wie er bepaalde wat juist was: de kerk of de wetenschap.
En dat is
best vreemd, want de kerk was in feite helemaal niet afkerig van de wetenschap.
Gedurende de Middeleeuwen en de Renaissance en ook nog lang daarna was de
wetenschapsbeoefening geconcentreerd in kerkelijke instellingen, in kloosters
en daarna in kerkelijke universiteiten. De kerk was altijd sterk geïnteresseerd
in de wetenschappen en in het onderwijs. Gedurende lange tijd waren alle
wetenschappers priesters en religieuzen. Hoe komt het dan dat het toen zo
vreselijk verkeerd is gegaan?
Omdat de
wetenschappers hun eigen gang wouden gaan. Ze wilden de dingen zelf onderzoeken,
zonder enige betutteling, ze wilden zelfstandig zijn, alleen vertrouwend op hun
eigen inzichten en die van hun collegas. Ze wilden kunnen aanvaarden wat ze
ontdekten, ook als dat niet overeenkwam met wat de kerk zei. Ze wilden autonoom
zijn, en dat kan natuurlijk niet in een almachtige kerk, waar alleen het
hoogste gezag gelijk heeft en bepaalt wat waar en goed is. Het was de opstand
van het individu tegen het gezag, van de rede tegenover het geloof.
Wanneer de
kwestie van Copernicus en van Galilei nog eens ter sprake komt, bedenk dan dat
het helemaal niet ging om die ene Bijbeltekst en ook niet om de plaats van de
aarde en de zon in ons zonnestelsel, maar om de plaats en de rol van de
godsdienst en het individu in de maatschappij. Dat zijn vragen die ook vandaag
bijzonder actueel zijn. In Antwerpen is een imam veroordeeld omdat hij de
godsdienst boven de burgerlijke maatschappij en het individu stelt. In Iran en
in andere moslimlanden maar ook in sommige christelijke gebieden zoals Amerika en
ook in Engeland gebeurt het omgekeerde: daar wil men de godsdienst weer als het
hoogste gezag installeren en de wetenschap en het individu verknechten.