mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
24-09-2007
In paradisum deducant te angeli
Men vraagt me wel eens: wat doet een ongelovige als hij naar een kerkelijke begrafenis moet gaan? Of een huwelijksinzegening, een communiefeest?
Als kind en zelfs tot ongeveer mijn 16de ben ik jarenlang elke dag naar de mis geweest, op zondag vaak twee keer: de vroegmis om nuchter te communie te kunnen gaan en nadien de hoogmis; op zondag en een flink aantal andere feestdagen vaak ook nog het lof en de vespers. En dan waren er nog de speciale gelegenheden: het veertigurengebed, waarbij er de hele tijd mensen in de kerk moesten zijn; novenen, dat is een soort bestorming van de hemel met talloze missen gedurende negen dagen; een triduum was dan maar drie dagen; bij grote feesten was je praktisch de hele dag in de kerk: Pasen, Kerstmis, Allerheiligen; op Allerzielen waren er drie missen na elkaar; er waren ook nog retraites en missies of zendingen, met heuse donderpreken; in maart was het Sint-Jozef, met aangepaste liederen zoals Ned'rig stille timmerman en een jaarlijkse bedevaart naar Leuven; in mei was het Maria, met tochten langs kapellekens in de stad en op den buiten en eindeloze rozenkransen, ook s avonds in de huiskring.
Ach, het is allemaal voorbij, ik weet het wel, maar het is ook nog niet zo lang geleden en ik ben het niet vergeten. Ik was namelijk erg geïnteresseerd in al die dingen, ik verstond Latijn en kon dus vrij goed volgen, ik had ook een mooi missaal en zocht altijd de juiste gebeden voor de gelegenheid op, ik luisterde naar de preek, als ik gezondigd had (onkuisheid, natuurlijk, masturbatie, dé enige doodzonde van kinderen in hun puberteit), dan ging ik eerst biechten om met een zuiver geweten te communie te kunnen gaan we zaten in lange rijen achteraan in de kerk of kapel aan de biechtstoel terwijl ondertussen de mis al bezig was.
Godsdienst, religie, kerkelijke riten en gebruiken, het was alomtegenwoordig in onze jeugd. In de katholieke school en de jeugdbeweging en ook thuis werd er ongelooflijk veel aandacht aan besteed, je had de stellige indruk dat niets belangrijker was dan dat. En dus wilde ik er meer over weten, wou ik alles zo goed mogelijk doen en ook de diepere grond ervan begrijpen, het priesterschap leek me zowat het hoogste wat een mens kon nastreven.
Wel, hoe ik me ook ingespannen heb, het is me niet gelukt. Ik zag de leegte achter de formules, de zinloosheid van het prevelen van onbegrijpelijk Latijn door eenvoudige mensen en van zelfs in de volkstaal al even onbegrijpelijke epistelteksten van Paulus. Ik zag dat vrijwel niemand al die godsdienstigheid zo ernstig nam als ik, ook de priesters niet. Ik vond dat het niet allemaal waar kon zijn, het klopte niet, er waren zoveel interne tegenspraken. En de God waarover iedereen sprak, ik vond hem niet en toen ik daarover sprak met priesters en geestelijke raadgevers, konden ze me weinig meer zeggen dan dat ik veel moest bidden. God bleef afwezig en de godsdienst bleek meer en meer niets anders te zijn dan een systeem dat mensen hadden uitgedacht, en waar niemand het fijne van wist, en dat de meesten maar meededen omdat het nu eenmaal zo hoorde, maar dat voor niemand echt belangrijk was, om het nog zachtjes te zeggen.
Niet echt belangrijk? God niet belangrijk? En het eeuwig leven? De verrijzenis? Christus, de heiligen, de kerk, de paus, de bisschoppen? Allemaal niet belangrijk? Waarom er dan zo intens mee bezig zijn, met zovelen?
In mijn jeugd was de ontkerkelijking ingezet en na 1968 liepen de kerken leeg en dan ook de seminaries en talloze priesters gooiden hun kap over dhaag, zoals dat heette. Vandaag zie je nog amper een paar oude mensen in de kerk, zowel voor als achter het altaar.
En toch blijven we krampachtig of gedachteloos vasthouden aan die rituelen: doop, eerste communie, plechtige communie, huwelijk, begrafenis. Ook papenvreters als ik zijn daar bij, zij het node. De overgrote meerderheid van de aanwezigen zit te wachten tot het voorbij is. In het beste geval kan men nog even meegaan in het enthousiasme of de ernst van de gelegenheid: twintig kinderen van zeven jaar aan de rand van het leven, wat minder die nog komen opdagen voor de overgang naar de puberteit; de kerkelijke huwelijksplechtigheid naast de burgerlijke, een allesbehalve zekere verzekering voor de belofte van trouw; het zijn allemaal betekenisvolle momenten, ook als je niet gelovig bent.
En dan, het einde, het afscheid.
Het is bij begrafenissen dat ik het het moeilijkst heb. Ik heb me nooit kunnen verzoenen met de dubbelzinnigheid van die riten. Enerzijds is er, gelukkig, aandacht voor het menselijk leed, voor het lijden dat elk van ons beleeft voor hij of zij de laatste snik geeft; aandacht ook voor het rouwen en het verwerkingsproces van hen die achterblijven. Maar dan, onvermijdelijk en af en toe op een domme, agressieve manier, wordt erop gewezen dat dit sterven niet het einde is, dat dit leven niet het voornaamste was, dat het werkelijke leven nog moet komen, waar geen lijden meer is en waar we God zullen zien van aangezicht tot aangezicht, je kent de formules.
Vaak zingt men dit lied: Niemand leeft voor zichzelf, niemand sterft voor zichzelf, wij leven en sterven voor God onze Heer, aan hem behoren wij toe. Het verbaast me niet als ik ontdek dat het een citaat is van Paulus (Romeinenbrief, 14, 7-8). Zonder de context van de Romeinenbrief is het voor mij een onaanvaardbare voorstelling van zaken en een op zijn minst ongepaste tekst voor een begrafenis: heel ons leven hier op aarde is niets anders dan een gods-dienst, onze dood een onbelangrijke gebeurtenis, want niet wij zijn belangrijk, maar God. Denk er eens over na, en erger je met mij.
Maar doe ook eens de moeite om het hele hoofdstuk 14 te lezen. Dan blijkt de tekst helemaal uit zijn kader gerukt te zijn, want Paulus heeft het over de verhouding tussen de christenen die uit het Jodendom gekomen zijn en de anderen: moeten de nieuwe christenen de joodse reinheidswetten onderhouden? Mogen ze varkensvlees eten? Moeten ze de joodse feesten vieren? Paulus zou een kans maken als koninklijk verkenner: al die regels hebben geen belang! Laat de joodse christenen doen wat ze niet kunnen laten en val de niet-joodse christenen niet lastig met besnijdenis en ongedesemd brood, dat heeft allemaal geen belang meer, want wij zijn kinderen van dezelfde vader: wie iets doet of laat, doet of laat dat omwille van God, de Ene God voor joden en niet-joden. Dat is de context en daar kan je Paulus nog volgen, het is een rationele redenering die een praktisch probleem van het jonge christendom moest oplossen. Spijtig genoeg heeft men die tekst vergeten toen de ene soort christenen de andere ging uitroeien en zeker de niet-christenen, omdat ze vlees aten op vrijdag of Pasen vierden op een andere dag dan de rooms-katholieken, of de aflaten afschaften, of zelf de Bijbel wouden lezen.
Maar goed, terug naar de begrafenisrituelen. Enige tijd geleden was er op Seniorennet een enquête over het geloof in het hiernamaals en wat bleek: de overgrote meerderheid was het eens met de uitspraak: dood is dood. Wat doen dié mensen dan als ze op een begrafenis fijntjes of verwijtend op het tegendeel gewezen worden?
Meestal probeer ik me niet op te winden en te denken aan de overledene of aan de mensen die hij of zij achterlaat. Maar dan betrap ik me erop dat ik alternatieve vieringen zit te bedenken, met andere teksten, met andere liederen en andere muziek, met rituelen die ten minste de mogelijkheid openlaten dat men er anders over denkt. Soms zegt de priester van dienst of zijn leek-assistent bij de communie dat niet-gelovigen zich niet verplicht moeten voelen om deel te nemen. Dat is al iets, maar ik denk verder, aan een meer zinvolle manier om gezamenlijk afscheid te nemen, met respect voor de opvatting van de meerderheid van de aanwezigen, met aandacht voor hun gevoelens van dat moment, zonder valse troost van de, laat ons eerlijk wezen, op dat ogenblik absoluut niet overtuigende verwijzingen naar de eeuwige zaligheid van het staren naar Gods aanschijn. In paradisum deducant te angeli brengt elke keer tranen in mijn ogen, maar het zijn de tranen van het definitieve afscheid, niet die van de zekerheid dat de engelen de geliefde naar het paradijs begeleiden; het is de melodie die een Pavlov-reactie veroorzaakt, de woorden zijn totaal zinloos voor mij.
Dat is wat me zo ergert aan godsdienst, namelijk dat daardoor andere opvattingen, andere levenshoudingen verhinderd worden, dat mensen de verkeerde kant uitgestuurd worden en dat andere mogelijks zinvolle verklaringen en reële troost hen onthouden worden. Ik weet het wel, er zijn ook binnen de kerk mensen die proberen om het anders te doen, maar als ik uitzonderlijk zon eerder humanistische kerkdienst bijwoon, dan vraag ik me af: wat doen we hier nog in een kerk? Als er geen verwijzingen meer zijn naar de God die straft en beloont, naar verrijzenis en eeuwig leven voor wie gelooft en eeuwige verdoemenis voor wie dat niet doet, zijn we dan nog wel met de God van het christendom bezig, of veeleer met god, een ander woord voor, zeg maar, Alles, of het Universum, of Liefde, vul zelf maar in.
Dat zijn zo wat de gedachten van iemand die zijn leven lang heeft nagedacht over godsdienst, die vaak genoeg met de engel Gods heeft geworsteld en die uiteindelijk geen vrede vindt met wat de kerk hem biedt en die daarom op zoek is naar andere waarheid, als die er al is, naar een modus vivendi, een manier om te overleven als mens onder de mensen op deze aarde, voor zijn unieke configuratie van moleculen weer uiteenvalt: in het zweet mijns aanschijns heb ik mijn brood gegeten, tot ik terugkeer naar de grond waaruit ik genomen ben, want ik ben stof en tot stof keer ik terug (Genesis 3, 19).
19-09-2007
handen uit uw zakken!
We zijn allemaal individuen, uniek, eenmalig, zo voelen we het aan.
En toch zijn er zo van die trekjes die we ook in anderen zien. Het is me al vaak opgevallen dat wij soms zo weinig origineel zijn, niet alleen in onze kledij en onze accessoires, inclusief onze wagens en onze reisbestemmingen, maar ook in onze lichaamshoudingen. Als je gaat zitten om te werken of te eten, dan plaats je je voeten meestal voor je uit, naast elkaar. Maar dat duurt niet lang: al spoedig kruipen je voeten onder je stoel, vaak in de meest krampachtige posities, tot ze pijn gaan doen. Als je wat gemakkelijker wil gaan zitten, dan schuif je je stoel achteruit en sla je je ene been over het andere; dat is ook de geliefkoosde leeshouding van de meeste mensen. Waarom? Het is niet eens een comfortabele houding, want na een paar minuten snijdt je ene been de bloedsomloop in het andere af en als je het te lang volhoudt, gaat je voet slapen. Vreemd, niet?
Ook met je handen en armen kan je alle kanten uit: armen gekruist, links boven, rechts boven, handen gevouwen voor je, achter je, in je nek, onder je kin; een hand onder je neus, twee aan je wangen, een aan je oor, het andere gekruist: je ziet jezelf al bezig.
En dan, let op! Wij imiteren elkaar voortdurend: als twee of drie mensen staan te praten, let dan eens op het spiegelgedrag: de ene kruist de armen en hoeps, de andere ook; de ene steekt een hand in de broekszak, de andere ook; de ene krabt in zijn haar, de andere ook. Ik heb het al vaak voor de grap gedaan: ik kruis de armen en kijk wie me volgt en echt, het lukt altijd!
De handen in de broekzakken, daarover wil ik het ook nog even hebben. Ik weet niet hoe het bij jou thuis en op school was, maar bij ons was dat zonder meer uit den boze! Hoe dikwijls heb ik het niet gehoord: handen uit uw zakken! Waarom? Het was onbeleefd! Waarom? Bang dat we met onze balletjes en ons fluitje zouden spelen? Misschien, maar het was in alle geval iets dat je niet mocht.
Als ik onze politici soms bezig zie, in het parlement, tijdens interviews, zelfs op het paleis: openhangende vest, das slecht gestrikt, haar niet gewassen en: handen in de zakken, ongegeneerd. Leterme valt daarin op, zoals trouwens ook door zijn vele tics met zijn handen, hij zit geen moment stil: aan de neus, aan het haar, aan zijn oren, voor zijn ogen, als je erop begint te letten word je er zelf zenuwachtig van. Meestal draagt hij ook geen pak, zelfs geen blazer of vest (een jasje, moeten we zeggen), maar een pullover, zonder das. Kunt ge u vader Eyskens of zelfs zoon Marc zo voorstellen? Het moeten niet allemaal Aalsterse mannequins of roodgestrikte playboys zijn, maar er zijn grenzen, enfin, dat vind ik toch, we betalen ze toch genoeg? Zelfs genoeg voor een deftig pak, niet dat vale afdragertje dat iemand tijdens de verkiezingscampagne zo onwennig droeg.
En dat van die handen in de zakken: het is nog altijd beter dat de politici in hun eigen zakken zitten dan in de onze en beter dat ze met de eigen balletjes spelen dan met de onze...
Mensjes kijken: we doen het allemaal, misschien wel bang van op of uit de toon te vallen. Maar de laatste (twintig?) jaren kijken we ons de ogen uit de kop, vooral bij de uiterlijke verschijning en het gedrag van jongeren. Daar is het hek helemaal van de dam: alles mag, niets moet, hoe opvallender en afwijkender, hoe beter, lijkt de regel te zijn, van de zeer onthullende kledij tot en met de lichaamsversieringen, tatoeëringen, piercings, haartooi en kleur Ik kijk er met verbazing naar, maar ook met enig plezier. Enerzijds ben ik blij dat die jonge mensen zich vrij genoeg voelen om er zo bij te lopen; anderzijds betreur ik dat zij dat vaak net niet doen om anders te zijn, maar eender, het zijn namelijk meestal modegrillen die hen opgedrongen worden door een gehaaide industrie. Al bij al hou ik toch meer van onze bonte verscheidenheid dan van de burgerlijke grijsheid van weleer.
17-09-2007
In memoriam Maria Callas
Vandaag, dertig jaar geleden, op 17 september 1977 overleed Maria Callas. Het past dat ik even stilsta bij de artieste die me als geen andere weet te ontroeren. Er zijn rond deze tijd op radio en TV voldoende programmas die je alles over Callas vertellen wat je wil weten en er zijn genoeg boeken over haar verschenen om een hele boekenkast te vullen. EMI brengt haar studio-opnamen uit op 70 cds, naast de overvloed aan opnamen die er al was. Callas is nog steeds een industrie.
Voor mij heeft alleen de artieste enig belang. De onzin over haar publiek privé-leven, de glamour en de publiciteit, Onassis, haar grillen, ach wat.
We hebben prachtige opnames van haar optredens, live en in de studio. We hebben enkele filmopnames die ons ook haar verbluffend direct aansprekend theatertalent tonen. De rest, zelfs de interviews, ik kan ze missen, maar niet haar stem! Ik herken ze uit alle andere van bij de eerste noot, maar die vertrouwdheid heeft de ontroering niet afgesleten, elke keer weer krijg ik de tranen in de ogen, mijn keel is dichtgeknepen, ik kreun, ik schreeuw, ik zwaai met mijn armen, als ik iets wil zeggen stokt de stem me in de keel, mijn ademhaling slaat op hol, mijn hart bonst. Geen andere zanger of zangeres kan me zo aangrijpen, al luister ik met de meeste aandacht en het grootste genoegen naar vele anderen. Alleen Callas slaat me uit mijn lood, adembenemend, steeds weer, steeds weer.
Ik weet niet hoe het komt, het is altijd al zo geweest, sinds ik haar als kind hoorde, al kende ik haar stem en haar repertoire toen natuurlijk minder goed. Ik weet niet wat haar zo verschillend maakt. Haar stem is, zoals men zegt, niet volmaakt. Het is wat ze ermee doet dat zo onvoorstelbaar aangrijpend is. Het is een verscheurend menselijke stem, fragiel, uiterst breekbaar als doorzichtig oud porselein, als vervaarlijk dicht bij het barsten geslepen veelkleurig kristal. Pavarotti imponeert door wat hij vrijwel moeiteloos kan, Callas breekt je hart met wat ze amper lijkt te kunnen, wat ze met haar laatste krachten aan de muziek weet te ontworstelen. Pavarotti gaat glorieus tot eenzame hoogten, Callas gaat tot het uiterste, ook van zichzelf en neemt daarbij hoorbaar risicos, op elk ogenblik kan het onvergelijkelijke timbre van haar stem voor altijd breken, een pièce unique, een onvervangbaar meesterstuk reddeloos verloren.
Het is wellicht die ondraaglijke spanning die je voelt in haar zo herkenbare bloedrode klankkleur, in het subtiel gesponnen legato, in de feilloos eindeloos ademloos aangehouden klagende klanken, in de nauwelijks hoorbare snik aan het einde, wanneer ook de dirigent en het verstomde orkest zich uit haar majestueuze betovering losmaakt en schuchter, beschroomd om het verbreken van de stilte, aarzelend naar de volgende zin gaat. Of wanneer ze als een speelse kat spetterend op de notenbalken danst en meer wonderbaarlijke versieringen in één loopje bouwt dan je voor mogelijk houdt en nog adem te over heeft voor die ene ijle verlossende hoge noot waar een Donizetti je minutenlang onverdroten in een opzwepende spanning onafwendbaar recht naartoe heeft geleid.
Callas stem was een eenmalige gave, toevertrouwd aan de liefdevolle zorgen van de meest professionele artieste die de operawereld ooit heeft gekend. Maar zelfs zij kon of wou het kostbare maar kwetsbare, precaire instrument niet moeiteloos bespelen; de risicos en de inspanning werden steeds groter, de volmaaktheid steeds moeilijker te benaderen, de lat steeds hoger gelegd, hoger dan zelfs een mens als Maria Callas kan zingen. Met haar stem is dan onvermijdelijk ook haar levenskracht gebroken, voor haar, zoals nu voor ons, bleef toen enkel de bittere, zoete herinnering over, de triomfen zo onvolmaakt onderkoeld vereeuwigd in zelfs de beste opnames. Wie eens de wereld heeft aanschouwd van op de hoogste toppen kan, eenmaal aangekomen in het dal, de blik niet meer afwenden van de glinsterend besneeuwde hoogten, de ziel niet meer bevrijden van de betovering van de al te ijle lucht.
Wij zijn haar dankbaar voor de spectaculaire blik die ze ons heeft gegund op die onbereikbare artistieke hoogten, voor de blik ook in de donkerste hoeken van haar unieke menselijke stem en haar vertwijfeld, zo kwetsbaar artiestenhart.
16-09-2007
Atkins' Creation: het begin en het einde
Het verhaal dat wij vertellen over het ontstaan van onze wereld zal wellicht nooit eindigen. In mijn blog van 29.04.2007 onder de titel
Adam, Golem, Frankenstein, robot, cyborg & Co ging ik nader in op wat de Bijbel zegt over de schepping. Lees het nog eens na? Je vindt het in de lijst hiernaast.
Nu las ik van P.W. Atkins The Creation, 132 pp., 1981 en dan krijg je een idee van de weg die we hebben afgelegd in 3.000 jaar en de versnelling in het laatste paar honderd jaar. Het viel mij op dat wat Atkins schrijft ten minste even poëtisch is als Genesis. De auteur is een wetenschapper, professor in scheikunde in Oxford en auteur van universitaire handboeken. In dit boekje richt hij zich evenwel nadrukkelijk tot een breed publiek. Ik vermoed dat natuurkundigen dit werk net zo gemakkelijk of moeilijk zullen vinden als wij, leken in het vak. Er wordt voordurend verwezen, op de linkerpaginas, naar vrijwel onbegrijpelijke wetenschap, maar je hebt die verwijzingen niet nodig om te begrijpen wat op de rechterpaginas verteld wordt en dus verliezen natuurkundigen hun professionele voorsprong, wat ook wel eens leuk is.
Zoals alle poëzie is ook dit verhaal verhelderend en verhullend, neemt het illusies weg door onderliggende waarheden te ontbloten en creëert het nieuwe dromen en schijngestalten die de verborgen grond van alles moeten duiden.
Uit de vele nieuwe perspectieven neem ik slechts dit ene voorbeeld.
Wij beseffen dat de wereld bestaat uit voortdurende verandering, ook dat is een thema dat ik hier al vaak bespeeld heb. Atkins stelt dat sinds het begin (de big bang) het universum in een voortdurende spiraal van verandering aan het uitsterven is, als een tol die stilvalt of een gloeiende kool die afkoelt. Hij bedoelt dat niet alleen op astronomische schaal: elke activiteit, ook onze gedachten, zijn een manifestatie van die in essentie uitdovende evolutie. Het is als de veer van een klok die een keer opgedraaid niet anders kan dan ontspannen. Wij kunnen die kracht gebruiken, om het tijdsverloop aan te duiden, maar het is een eindige kracht: eens de veer af is, is het gedaan met onze wereld en valt de tijd stil. Niet alleen onze zon zal ooit uitdoven en onze wereld in de kou laten, uiteindelijk zal alle energie in het universum op zijn en zal alles weer een amorfe massa zijn zoals voor de oerknal.
Het is een ontstellende gedachte met onwaarschijnlijke implicaties, maar ze is in al haar gruwzaamheid voor mij toch vertroostend verhelderend: er is een einde, zoals er ook een begin was, er is geen eeuwige terugkeer, geen eindeloze en daardoor ten gronde zinloze tocht.
Een kort en krachtig zeer poëtisch en onvoorstelbaar origineel boekje, ik heb ervan genoten, zeker nu buiten als in een goedgekozen illustratie de jaarlijkse aftakeling van de natuur weer duidelijk wordt. De dagen zijn al een flink stuk korter, op 23 september is dag en nacht net even lang. De merels zingen niet meer en komen ook niet meer naar de voederplank. De zeven zwaluwen wervelen niet meer krijsend hoog in de lucht of in roekeloze duikvlucht laag over de huizen als boodschappers van een lagedrukgebied. De eerste canadas kleuren hun blaren, het gras is weer diepgroen maar blijft te lang nat, pas in de late namiddag kan je het afrijden, misschien al voor het laatst. Het ontwaken is fris en de avonden aangenaam koel. De vissen in de vijver zwemmen wat trager, de libellen zijn zeldzamer en ook de vlinders verschijnen nog maar af en toe bij hun struik. Nee, onze zomer blijft niet duren, er volgt steeds een herfst en een winter, de aftakeling, de dood.
Hoe dikwijls nog zullen we hoopvol in de verre lente ontwaken?
Helaas is The Creation en de heruitgave van 1992, Creation Revisited niet gemakkelijk te vinden, en al helemaal niet in het Nederlands en dat is spijtig. Ik vond nog één exemplaar van The Creation aangeboden op eBay voor een schappelijke 12 inclusief verzending van uit Amerika, voor Creation Revisited (hardcover) betaal je bij Amazon al gauw evenveel zónder verzendingskosten. Dat is nu het plezierige aan een tweedehandse boekenwinkel zoals In t profijtelijk boeksken (Westerlo, Antwerpen en Leuven): ik kocht er mijn exemplaar voor een schamele 7.
11-09-2007
Stefan Zweig & Richard Strauss
Ik las net een kort werk van de Oostenrijkse schrijver Stefan Zweig (1881-1942), Een schaak-novelle (Schachnovelle, 1941). Het is een ongemeen spannend en aangrijpend verhaal over een ontmoeting tussen een schaakgrootmeester en een Oostenrijks bankier die de Nazi-terreur ontvlucht is.
Stefan Zweig kwam eerder toevallig in contact met Richard Strauss.
Met Hugo von Hofmannsthal (hier links op de foto met Strauss) als librettist maakte Strauss de operas Elektra (1908), Der Rosenkavalier (1910), Ariadne auf Naxos (1916), Die Frau ohne Schatten (1917), Die Ägyptische Helena (1927) en Arabella (1932). Hofmannsthal stierf in 1929 aan een beroerte toen hij zich klaarmaakte om naar de begrafenis te gaan van zijn zoon Franz, die zich op 26-jarige leeftijd voor het hoofd had geschoten.
Terwijl hij de hand legde aan de laatste bladzijden van Arabella zocht Strauss al een nieuwe librettist en nam daartoe contact op met enkele bekende Duitse en Oostenrijkse dichters. In 1931 vroeg hij aan een bezoeker, Anton Kippenberg, de directeur van Insel Verlag, die op weg was naar Stefan Zweig in Salzburg, om Zweig te polsen over een mogelijke samenwerking voor een opera, zonder veel hoop op een positief antwoord. Hij was dan ook aangenaam verrast toen Pauline, zijn vrouw, hem drie dagen nadien een pakje bracht met een brief van Zweig en een cadeautje: een facsimile van een brief van Mozart uit de unieke collectie van autografen van Zweig. Ze ontmoetten elkaar op 20 november 1931 en Zweig was in de wolken over Strauss en sprak hem over zijn idee om het blijspel van Ben Jonson uit 1610, Epicene, or The Silent Woman om te werken tot een opera. (Lees hierover wat ik hier schreef op 20.10.2006 onder de titel: Oude bokken, groene blaadjes.)
Strauss ging akkoord en vroeg hem om eraan te beginnen. Zweig was vereerd, want Strauss was een wereldberoemd componist en zijn vorige librettist, Hofmannsthal, een wereldberoemd auteur die ook Zweig bewonderde, al wist hij dat Hofmannsthal zich ooit verzet had tegen de opvoering van enkele van zijn eigen theaterstukken. Op 14 september 1932 stuurde Zweig een uitgewerkt voorstel naar Strauss, die verrukt antwoordde: absoluut prachtig! Op 17 januari 1933 was het werk af en Strauss zette zich aan het componeren, tussen zijn ander werk door, onder meer de opvoering van Arabella, in de moeilijke omstandigheden na de aanstelling van Hitler als rijkskanselier. De haatcampagne tegen de joden en hun verwijdering uit alle belangrijke functies was in volle gang. Strauss beloofde een ongeruste Zweig dat hij voor hem zou tussenkomen bij niemand minder dan Alfred Rosenberg, de ideoloog van het Nazi-antisemitisme en op dat moment het hoofd van de studiedienst van de Nazi-partij; in 1946 zou hij worden opgehangen na het Neurenbergproces.
In november 1933 aanvaardde Strauss een aanstelling als voorzitter van de Reichsmusikkammer. Hij zag er een kans in voor zijn belangrijk werk ten voordele van de Duitse componisten, iets waarvoor hij zich zijn hele leven lang al ingezet had, onder meer voor de uitvoeringsrechten en eerlijke royaltys. Hij meende ook dat hij een gunstige invloed kon uitoefenen op de Nazis in de vervolging van (joodse) componisten en muzikanten.
In 1933 emigreerde Zweig naar Londen. Zijn afschuw voor het Nazisme maakte het hem onmogelijk in Europa te blijven.
In januari 1934 schreef Strauss aan Zweig over het succes van Arabella en maakte zich vrolijk over wat hij, nauwelijks ernstig, de kitsch van een grijsaard van 70 noemde. Later dat jaar besprak Strauss zijn nieuwe opera, die Die Schweigsame Frau zou heten, met Goebbels, de voorzitter van de Reichskulturkammer. Zweig was immers een jood en hoewel hij in Salzburg woonde, in Oostenrijk dus, was Strauss toch verplicht om zijn samenwerking met een joods auteur te beëindigen. Goebbels verklaarde dat er geen politieke bezwaren waren; de Nazis waren zeer gelukkig met de medewerking van de wereldberoemde Strauss en deden er alles aan om hem niet voor het hoofd te stoten, zeker niet in het vooruitzicht van de 70ste verjaardag van Strauss op 11 juni, een gelegenheid om voor het oog van de hele wereld een reeks festiviteiten op te zetten die het régime in een beter daglicht moesten brengen. Hitler en Goebbels waren de eregasten.
In augustus 1934, in Bayreuth, verklaarde Strauss aan Goebbels dat hij niet van plan was Hitler en Goebbels in verlegenheid te brengen met de uitvoering van de geplande opera, dat hij bereid was zijn werk helemaal terug te trekken en alle uitvoeringen in het Rijk of daarbuiten af te zeggen. Goebbels was diep onder de indruk en ze kwamen overeen om de uiteindelijke beslissing aan Hitler zelf over te laten. Goebbels vertelde Strauss vertrouwelijk dat zijn spionnen Zweig in Londen volgden. Strauss schreef daarover naar Zweig en vroeg hem om zich ver te houden van alle openlijke kritiek op het Nazisme; hij stelde hem gerust over hun opera: alles zou goed komen. Wat later had hij zelfs een ontmoeting met Zweig, die bij die gelegenheid een onderwerp voor een nieuwe opera voorstelde: Calderóns Vrede van Breda. Zweig schreef nog met nieuwe suggesties voor een opera, die later Friedenstag zou worden; hij voegde er echter aan toe dat hij er alle begrip zou voor hebben indien Strauss voor het libretto iemand anders zou nemen. Twee dagen later stuurde hij Strauss een postkaart met nog een suggestie voor wat later Strauss laatste opera Capriccio zou worden. Strauss antwoordde dat hij enkel Zweig als librettist wou, maar dat het misschien verstandig was om alle verdere samenwerking toch maar geheim te houden; indien hun plannen ooit werkelijkheid zouden worden, dan zou de wereld er misschien al helemaal anders uitzien
Ondertussen begon het openlijk (georganiseerd) en algemeen verzet tegen de nieuwe opera van Strauss en Zweig, een jood. Strauss trok zich terug in Garmisch. Zweig voelde zich niet gelukkig met de druk op zijn persoon, zelfs in ballingschap en stelde aan Strauss voor dat hij in de toekomst met iemand anders zou samenwerken. Strauss antwoordde: Als je het niet erg vindt: ik hou het bij Stefan Zweig.
Strauss was klaar met het componeren van de opera eind oktober 1934.
In februari 1935 schreef Zweig naar Strauss over diens belangrijke plaats in het Duitse cultureel leven en in zelfs in de muziekgeschiedenis. Hij verwierp ook het voorstel van Strauss om in het geheim met hem verder te werken, zelfs met de even geheime goedkeuring van Goebbels. In april stelde Zweig zelf zijn opvolger voor, de cultuurhistoricus Joseph Gregor.
Ondertussen waren de repetities voor Die Schweigsame Frau begonnen in Dresden. Hitler had klaarblijkelijk geen bezwaren, ook niet tegen het joodse libretto: hij maakte zelfs zijn voornemen bekend om de eerste opvoering bij te wonen. Maar er was groeiend verzet, ook bij de Nazis in Dresden. In de pers verschenen berichten over de schoondochter van Strauss, die joods bloed had, 25%, om precies te zijn. Ook Rosenberg schreef een verraderlijk stuk en toen was duidelijk dat het moeilijk zou worden. Maar Strauss zag het niet of wilde het niet zien. Hij schreef enthousiaste brieven aan Pauline: het zou een triomf worden!
In zijn brieven bleef Zweig hameren op de noodzaak van een opvolger, met name Joseph Gregor. Strauss wou er niet van weten. Uiteindelijk moet Zweig in een niet bewaarde brief zijn diepere redenen hebben blootgegeven voor zijn vraag om een einde te maken aan de samenwerking: hij kon het niet meer opbrengen om te blijven doen alsof er niets aan de hand was, alsof Strauss samenwerking met de Nazis niet belangrijk was en hem niet deerde. Op de 17de reageerde Strauss geïrriteerd:
Uw brief van 15 juni maakt me krankjorum! Dat ellendige Joodse egoïsme! Het is genoeg om van een mens een antisemiet te maken! Die raciale trots, dat gevoel van solidariteit! Denk je werkelijk dat ik ooit, in om het even wat ik deed, mij heb laten leiden door het feit dat ik een Germaan ben? Geloof je werkelijk dat Mozart bewust componeerde als een Ariër? Ik erken maar twee soorten mensen: getalenteerde en niet getalenteerde. Voor mij bestaat het volk slechts van op het moment dat het een publiek wordt en of het nu Chinezen zijn, Beiers, Nieuw Zeelanders of Berlijners maakt geen verschil uit voor mij, zolang ze maar hun toegangsbewijs volledig betaald hebben. Wie heeft je trouwens verteld dat ik zo diep betrokken ben geraakt in de politiek? Is het misschien omdat ik een concert heb gedirigeerd in de plaats van die smerige Bruno Walter? Dat heb ik enkel gedaan omwille van het orkest! Omdat ik die andere niet-ariër Toscanini heb vervangen? Dat deed ik voor Bayreuth! Dat heeft niets te maken met politiek. Wat de rioolpers daarover schrijft interesseert me niet en het zou ook jou niet mogen storen. Is het omdat ik poseer als voorzitter van de Reichsmusikkammer? Dat doe ik voor het goede doel en om erger te voorkomen. Ik weet waar mijn artistieke plicht ligt en daarom zou ik die vervelende eretitel onder gelijk welk regime op mij genomen hebben. Dus, wil alstublieft zo goed zijn om Herr Moses en de andere apostelen te vergeten voor een paar weken en werk rustig verder aan onze twee eenakters.
Strauss wist niet dat de Gestapo hem in het oog hield. Hij postte de brief in zijn hotel. De Gestapo onderschepte hem en stuurde een kopie naar Berlijn. Het regime kwam in actie. De opera, met zijn joodse connecties: de librettoschrijver, de uitgever en de kopiist, werd publiekelijk veroordeeld. Goebbels schreef in zijn dagboek: De brief is impertinent en bovendien een ongelooflijke stommiteit. Nu moet ook Strauss maar gaan: hij doet maar alsof en schrijft dat nog aan een Jood ook! Vervloekt!
Strauss wist van niets. Op de 22ste kreeg hij in Dresden de affiche te zien, waarop de naam van Zweig verwijderd was. Hij verklaarde dat, tenzij de affiche herdrukt werd met de naam van Zweig in even grote letters als die van Hofmannsthal voor Der Rosenkavalier, hij Dresden zou verlaten nog voor de opening. De intendant van het operahuis in Dresden durfde hem niet weerstaan, maar Berlijn werd wel op de hoogte gebracht. Hitler zat klem: noch hijzelf, noch Goebbels konden of wilden Strauss openlijk dwarsbomen. Met tegenzin liet Hitler meedelen dat hij niet aanwezig zou zijn bij de opening. Goebbels was al bijna in Dresden toen het nieuws hem bereikte in zijn vliegtuig; hij liet zijn piloot rechtsomkeer maken. Ondanks de afwezigheid van deze twee heren was de eerste opvoering een enorm succes; ze werd op de radio uitgezonden en was in heel Duitsland te horen. Het publiek was begeesterd. Maar meer dan vier uitvoeringen kwamen er toen niet. Hitler had ondertussen een kopie gekregen van de brief van Strauss aan Zweig en beval Goebbels om Strauss af te zetten als voorzitter van de Reichsmusikkammer. Op 6 juli in Berchtesgaden werd hij verzocht af te treden om gezondheidsredenen. Hij deed het onmiddellijk, maar het nieuws werd pas de 13de bekendgemaakt, zodat men een opvolger kon vinden, Peter Raabe, de muziekdirecteur in Aachen, en ook een opvolger voor Raabe in Aachen: de vrijwel onbekende Herbert von Karajan.
Strauss schreef Hitler een lange brief waarin hij alles in het juiste perspectief plaatste. Het is een merkwaardig werkstuk, waarin Strauss zich nochtans niet vernedert.
In 1935 schreef Strauss nog aan Zweig over de manier waarop hij de joden in zijn opera Salome had voorgesteld: Ik probeerde om de arme Jochanaan (Johannes de Doper) min of meer als een clown te componeren; een prediker in de woestijn en dan nog een die zich voedt met sprinkhanen lijkt me eindeloos grappig. Maar ik heb de Vijf Joden al karikaturaal voorgesteld en ook al Vader Herodes belachelijk gemaakt, dus voelde ik me verplicht om als contrast voor Jochanaan een pedant-filistijns motief te maken.
Bij de voorstellingen van Salome onder het Nazisme werd dat karikaturale nog serieus aangedikt in de regie en ook in recente voorstellingen gebeurt dat nog. Het is evenwel ook mogelijk om met het zelfde muzikale materiaal een minder beledigende voorstelling van de vijf joodse rabbis te brengen. Er zijn wel meer karikaturen in Strauss operas en in zijn instrumentale muziek en meestal brengt men die tongue in cheek: met binnenpretjes eerder dan billenkletsend.
Zweig schreef later over Strauss en anderen: Zij bleven in Duitsland uit loyauteit of uit geestelijke traagheid, lafheid of trots. Ze gaven er de voorkeur aan om in hun vaderland vernederd te worden, liever dan zich te vernederen als bedelaars in het buitenland.
In juli 1940 verscheen er een interview met Zweig in The New York Times Book Review. Daarin drukte hij zijn ongeloof en verbazing uit over het feit dat zoveel Duitsers in staat bleken te zijn om gewoon verder te schrijven en te componeren en wetenschap bedrijven terwijl hun land ten oorlog trok tegen de rest van de wereld. Wat Archimedes nog kon veroorloofd worden, namelijk verder werken aan zijn wiskundige problemen terwijl de stad belegerd werd, lijkt me bijna onmenselijk voor een dichter, een artiest, die niet met abstracte gegevens bezig is, maar wiens taak het is om met de grootste intensiteit het lot en het leed aan te voelen van zijn medemens.
Op 10 februari 1942 schreeuwde Goebbels in zijn kantoor een verbijsterde Strauss in aanwezigheid van verscheidene collegas toe: Zwijg! Je weet niet wie je bent en wie ik ben. Hou op met je gezwets over ernstige muziek, eens en voor altijd! Het zal je niet helpen! De kunst van morgen is anders dan die van gisteren! Jij, meneer Strauss, behoort tot het verleden! Eruit!
Tien dagen later, de 22ste februari 1942. Stefan Zweig, die uiteindelijk naar Brazilië geëmigreerd was met zijn tweede echtgenote (zijn eerste huwelijk was door de Nazis ontbonden op grond van de rassenwetten) nam samen met haar vergif in en stierf. Hij liet deze brief na:
Ik verlaat dit leven uit vrije wil en met een klare geest. Elke dag ben ik dit land liever gaan zien en nergens zou ik liever een nieuw leven begonnen zijn dan hier, nu dat de wereld van mijn geestelijke thuis zich aan het vernietigen is. Maar er zouden speciale krachten nodig zijn om helemaal opnieuw te beginnen als je je zestigste voorbij bent. Mijn leven is uitgeput door de jaren van rondzwerven zonder een thuis. Daarom lijkt het me beter om een eind aan te maken, op het gepaste ogenblik en zonder vernederd te zijn, aan een leven waarin intellectuele arbeid altijd een onverdeeld geluk is geweest en persoonlijke vrijheid het meest waardevolle bezit op aarde. Ik groet al mijn vrienden! Mogen ze leven tot ze de dageraad zien wanneer de lange nacht voorbij zal zijn. Ik, al te ongeduldig, ga alleen verder.
Het nieuws werd triomfantelijk bekendgemaakt op de Duitse radio. Er is geen reactie bekend van Strauss.
Op 8 september 1947 sloot Richard Strauss voorgoed de ogen die Zweig ooit beschreef als de meest wijd-open ogen van de hele wereld. Hij had in zijn leven het hoogste bereikt dat een mens kan verlangen, de grootste artistieke voldoening en erkenning, materiële welstand in de moeilijkste omstandigheden, de hoogste roem. Op het einde van zijn leven was hij de speelbal van gebeurtenissen die de hele wereld tot het einde der tijden veranderd hebben. Hij heeft alles verloren wat hij had. Alleen zijn kunst is ongeschonden overgebleven. Hij heeft altijd geweten dat dat het geval zou zijn en dat verklaart vele van zijn betwistbare beslissingen.
Stefan Zweig en Richard Strauss. Twee uiterst begaafde kunstenaars, twee hoogst uitzonderlijke mensen; twee manieren om met het kwaad om te gaan: de ene door te vluchten, het hoofd te buigen en afscheid te nemen, de andere door te overleven.
09-09-2007
Bart De Wever: kei of steen des aanstoots?
Heb je het interview gezien met Bart De Wever? Hij was de eerste in de reeks De keien van de Wetstraat op Canvas, een leuke woordspeling trouwens, ondanks het lichte gallicisme: les pavés de
Ik ben er speciaal voor opgebleven na de wedstrijd van Justine Henin tegen Venus Williams. Dit was goede televisie; de reden was eens niet het nieuwe format, de originele nieuwe aanpak, met multimediale hoogstandjes, inbreng van de kijker, meningen van collegas, hippe locatie, flashbacks &c. maar de kwaliteit van de ondervraagde, die zelfs gepatenteerde rollenspelers als het stoute duo De Vadder en Cools dwong om in eigen hart te kijken en het spel eerlijk te spelen, los van vooraf afgesproken lastige vragen. Vaak slaagde hij erin hen te doen loskomen van hun al dan niet gespeelde vooringenomenheid. Niet dat ze het niet probeerden, maar ze kregen geen kans om in hun rol van wel-beter-wetende ondervrager en onbevangen plaatsvervanger van de kijker te blijven: De Wever dwong hen naar hem te luisteren en zijn discours, zijn betoog beheerste het gesprek, ook fysiek, niet hún vragen of agenda.
De Wever is een verstandig man en hij kan het goed uitleggen. Maar dat betekent niet dat we alles moeten aanvaarden wat hij zegt. Enkele voorbeelden.
Bart De Wever is, als kind uit een eenvoudig gezin, zoals de meesten onder ons, naar een katholieke school gegaan en heeft daar uitstekende resultaten gehaald in een van de sterkere richtingen, Latijn-Grieks. Hij heeft weinig begrip voor mensen die hun humaniora-studies in een katholieke school niet zo positief ervaren hebben. Dat siert hem niet, want het is niet omdat hij geen trauma heeft overgehouden aan zijn collegetijd, dat anderen zich niet zeer terecht gekwetst zouden weten. De Wever is van 1970; hij zat dus op het college tussen 1982 en 1988 of zoiets en toen zag de wereld er wel anders uit dan bijvoorbeeld in 1959, toen ik eraan begon, of in 1921, toen mijn vader zaliger naar het college trok. De Wever weet uit zijn historische studies perfect goed wat er zich heeft afgespeeld in het katholiek onderwijs vóór 1968 en hij zou er goed aan doen de vele afschuwelijke misbruiken niet te ontkennen of de vele maar al te reële slachtoffers te geringschatten en daardoor nóg eens te kwetsen, dankuwelalstublieft.
Een andere verrassing was zijn bekentenis dat hij katholiek verkiest boven vrijzinnig. Hij houdt niet van de officiële vrijzinnigheid en is erkentelijk voor de waarden die het katholieke verleden ons aanreikt. Laat ons beginnen met die officiële vrijzinnigheid; wat zou hij daarmee bedoelen? Ik weet het werkelijk niet en het interesseert me ook niet. De uitdrukking is een dubbele stijlfiguur: een oxymoron en een contradictio in terminis. Een oxymoron plaatst twee tegengestelde begrippen naast elkaar, zoals zwarte sneeuw of levend begraven; vrijzinnigheid is per definitie afkerig van elke officiële omschrijving of erkenning; vandaar dat het er ook een tegenstelling in de term officiële vrijzinnigheid schuilt en dat maakt zijn kritiek erop zinloos: een afkeer van iets dat niet bestaat is een zinloos argument, op die manier kan hij zich niet afmaken van de vrijzinnigheid.
En dan is er zijn dikwijls herhaalde bewondering voor de traditie en haar belang voor het heden. Als we eerlijk zijn moeten we erkennen dat de belangrijkste blijvende gaven van de traditie, zoals de democratie, de gelijkheid van alle mensen van alle rassen, overtuigingen of geslacht, de vrijheid van meningsuiting en van vereniging, de godsdienstvrijheid, de onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek, de onpartijdige rechtspraak en de scheiding van kerk en staat en het recht op zelfbeschikking van een volk en een taalgemeenschap zeer nadrukkelijk niet komen van de katholieke kerk of van haar leden, en als dat uitzonderlijk toch het geval was, dan veeleer ondanks de officiële leer van de kerk (en die is er wel degelijk wel!) en in een bitter gevecht met de heersende machthebbers en opvattingen, denk maar aan Galilei of bij ons aan Daens. Bovendien heeft de kerk traditioneel steeds de kant gekozen van de politieke of economische onderdrukker en aldus elke evolutie verhinderd of sterk bemoeilijkt en ze doet dat tot op vandaag.
Eigenaardig genoeg bevestigt De Wever dat hij zelf niet gelovig is, dat hij de basisopvattingen van het christendom niet deelt, zoals de verrijzenis en het eeuwig leven In het interview heeft Bart De Wever iedereen, ook de interviewers en verder al zijn politieke tegenstanders en zelfs enkele politieke vrienden opgeroepen tot meer intellectuele eerlijkheid. Op deze twee punten, namelijk zijn beoordeling van het katholiek onderwijs en van het katholicisme, beging hij enkele onnodige, ongeloofwaardige, onbegrijpelijke en ronduit onvergeeflijke intellectuele oneerlijkheden. Hij is een politieker, natuurlijk en hij heeft in de voorbije drie jaar al tegen zoveel schenen geschopt dat hij begint in te zien dat hij het zich niet kan veroorloven om zich openlijk af te zetten tegen zijn machtige kartelpartner, de christen-democraten. Wellicht moeten we daar de oorzaak zoeken van zijn platte, oneerlijke en storende uitspraken ter zake. Zoiets werpt onvermijdelijk een schaduw op zijn persoonlijke integriteit, die nochtans de leidraad was van zijn politieke geloofsbelijdenis. Zijn geloofwaardigheid krijgt daardoor een ernstige deuk: wie zich over dergelijke fundamentele vragen in politieke bochten wringt kan nog wel een goede politieker zijn, maar kan zich nog bezwaarlijk een onvoorwaardelijk eerlijke intellectueel noemen.
Een andere kwestie die even ter sprake kwam, was het koningshuis. De Wever is republikein, hij gelooft niet in de waarde van erfelijk gezag. Welwel meneer noemt zich nadrukkelijk conservatief en als de conservatieven in dit land en in enkele andere één gemeenschappelijk kenmerk hebben, dan is dat wel het geloof in het koningshuis.
Vanzelfsprekend deel ik zijn mening over erfelijk gezag en macht: er is geen enkele objectieve reden om aan te nemen dat de zoon van de koning (zoek zelf een voorbeeld, maar niet te ver) of zijn broer (idem) of zijn dochter (nu dat recentelijk juridisch mogelijk geworden is; vroeger waren die uitgesloten, en Fabiola kon Boudewijn niet opvolgen), kortom dat een familielid van de vorst die vorst het best zou opvolgen: le roi est mort, vive le roi! De geschiedenis en Shakespeares dramas leren ons al dat verkeerd kan gaan als het staatsgezag, de macht in een land door overerving overgedragen wordt. Het is, als je er even bij stilstaat, een onwaarschijnlijk principe, dat werkelijk op niets steunt en ook geen enkel aanwijsbaar voordeel biedt.
Daarmee hebben we nog niets gezegd over het koningschap zelf of hoe wie aan het hoofd van een staat moet staan. Kijken we om ons heen: Frankrijk, Duitsland, Italië, Zwitserland, Oostenrijk en nog vele andere Europese en andere landen hebben geen koningshuis en missen het ook niet. Ze hebben een president of een kanselier en/of een eerste minister. Soms is de president de leider van de regering (Frankrijk, de USA) en dan is de premier onbelangrijk (Frankrijk) of wel afwezig (USA). Soms heeft de eerste minister de echte macht en dan is de president (of de koning of koningin) een protocollaire figuur (Duitsland, Nederland, Spanje, Israël).
Wij hebben voor onze staatshervorming dus een ruime keuze in de mogelijkheden, maar wat we niet (meer) willen en ook al jaren de facto niet meer hebben, is een erfelijk koningshuis dat bepaalt wat er gebeurt in dit land. Evenmin willen we een president met koninklijke macht en veto-rechten (Frankrijk, U.S.A).
Als we naar de toekomst kijken, dan zal ons koningshuis enkel overleven als het behoorlijk Nederlands spreekt en louter protocollair wordt zoals in Nederland, Spanje, Noorwegen. Geen mens immers die na de dood van Albert II zonder meer Philippe als echte koning ernstig kan nemen. Geen énkele van de talloze ondernemers die ooit de prins vergezelden (wie vergezelt hier wie?) op een handelsmissie zou er ook maar één ogenblik aan denken om de prins aan te werven als bedrijfsleider of hem één cent te betalen voor zijn diensten; maar zo iemand willen we wel om ons land te besturen voor een fenomenaal hoog loon. Kijk, zijn enige redding is een louter folkloristisch koningschap. Daarbij zullen echter ongetwijfeld de vragen almaar luider worden waarom wij al die miljoenen moeten blijven geven aan een Bokrijk-instelling of aan een PR-bureau dat zijn werk niet eens goed doet.
Koning, king, könig het is een prachtig woord. Het heeft dezelfde oorsprong als kind en kunne en wijst op de afkomst, de erfelijkheid: de koning is een afstammeling van koningen. Zijn macht behoort aan het koningshuis, hij draagt ze tijdelijk, zo lang hij leeft (en of hij gek, onbekwaam, een dief en een moordenaar en een echtbreker of wat dan ook is). De macht van de koning is een goddelijke gave, zo leerde de rechtspraak en de theologie. De koning staat boven de wet, élke wet. Maar in een democratie kan dat niet, vandaar dat de nog regerende vorsten net dat in feite niet doen. Het is zoals met het katholicisme van De Wever: men doet alsof, men aanvaardt een status quo en men doet voor de rest zijn goesting: als Leterme vindt dat de koning geen twee oude royalisten op pad moet sturen, dan onbloot hij even de kroon, hij zet Albert in zijn hemd, in zijn blootje en Albert trekt zijn kak weer in, zo gaat dat hier.
De geschiedenis bestaat uit een beschrijving van de strijd van het volk tegen zijn koningen, hun misdrijven, hun misprijzen en hun mishandeling van het volk. De Franse, Amerikaanse, Duitse en andere revoluties waren het gewelddadige antwoord van vrijheidsstrijders tegen de onderdrukking door hun erfelijke vorsten. Nadien is het hier nooit meer veilig geweest voor vorsten en andere tirannen.
Ooit hadden ook de Israëlieten zo hun buik vol van hun koningen (en van die van hun veroveraars, bezetters en andere vijanden, zoals de farao) dat ze het koningschap voor vele eeuwen afschaften: er is geen God dan God alleen. Meteen was het monotheïsme uitgevonden: Jahweh alleen leidt zijn volk. Gelukkig zijn we ook daar over heen gekomen, ook Rome is nu een religieus en intellectueel Bokrijk.
Wij leven in een Europese burgerlijke democratie, waarin de burgers zelf bepalen wat er mag en niet mag, waarin (enkel) de noodzakelijke beslissingen genomen worden na publiek overleg door de vrij verkozen en tijdelijke vertegenwoordigers van het volk en waarin de burgers de grootst mogelijke persoonlijke vrijheid gegarandeerd wordt als eerste en belangrijkste doelstelling. In een dergelijke structuur hebben we geen enkele behoefte aan koning en prins, god of hogepriester, Führer, Duce, Caudillo, partijvoorzitter, leider of grote roerganger. Onze verkozen vertegenwoordigers moeten ons, gedurende de beperkte tijd van hun mandaat, naar hun beste vermogen besturen. En als het ons niet aanstaat, kiezen we er andere. Zo gaat dat hier. Gelukkig maar.
06-09-2007
+ Luciano Pavarotti
Luciano Pavarotti heeft ons verlaten. Hij is 72 geworden en was een beroemd operazanger gedurende meer dan veertig jaar. We kunnen ons opera in de tweede helft van de 20ste eeuw niet voorstellen zonder Pavarotti. Zijn stem was meteen herkenbaar, niemand heeft ooit zo gezongen. Niemand was ook zo verstaanbaar: zijn buitengewone stemkwaliteiten lieten hem toe op alle klinkers en medeklinkers van het Italiaans voluit te gaan en steeds spectaculair helder te articuleren.
Het is een tijd lang de gewoonte geweest, in bepaalde kringen, om Pavarotti af te doen als een louter commercieel succes en zijn vocale en artistieke kwaliteiten te betwijfelen. Men schilderde hem dan af als een hogenotenkanon zonder enige verfijning en acteren kon hij ook al niet. Ik heb dat nooit begrepen. Als Pavarotti niet kon zingen, zoals sommige critici en muziekliefhebbers stelden, wie dan wel? Je kan net zo goed zeggen dat Callas niet kon zingen of dat de Everest maar een berg is. Ach, het was allemaal zo blasé en zo dom, dat vergelijken en kritiseren, die rivaliteit met andere tenoren, het feit dat hij op middelbare leeftijd steeds minder volledige operas zong - omdat hij het niet meer kon, zei men dan, en dan? Is men verplicht om altijd alles te kunnen?
Pavarotti was een natuurtalent en hij heeft van die uiterst zeldzaam weelderige gave een hoge kunst gemaakt, hij heeft zijn zeer menselijke stem tot een volmaakt instrument geciseleerd voor de subtiele en dramatische vertolking van het bel canto-repertoire. Dat is zijn onvergelijkelijk geschenk geweest aan elke operaliefhebber en we koesteren de vele opnames, de vroege en de meer recente, nu nog meer, nu hij ons toezingt vanuit de herinnering.
Terwijl ik dit schrijf zingt hij op de stereo zijn enthousiasme uit op een verzamel-cd, zeker, een commerciële, maar dat stoort me niet, ik ben blij dat ik zijn heerlijke stem weer mag horen, ze is me zo vertrouwd als die van een vriend uit mijn kinderjaren.
Dank je wel, Luciano Pavarotti, je hebt mijn dagen vaak verblijd, je heroïsche en genereuze benadering van het onbereikbare volmaakte heeft me steeds geholpen om de grauwte van wanhoop en teleurstelling en de kleurloze onopvallendheid even te vergeten. Je machtige stem straalde als de schitterende zuiderse zomerzon en verjoeg blijgemoed met parelende vocalen alle kleinmenselijke beslommeringen.
Dank je wel, je hebt niet voor niets geleefd.
Democratie in een onafhankelijk Vlaanderen
Ik heb altijd een groot respect gehad voor verstandige mensen en ik denk dat ik me niet vaak fundamenteel vergist heb in iemands intellectuele capaciteiten. Ik weet het, daarmee is niet alles gezegd over een mens, verre van. Maar intelligentie telt ten minste toch ook. Louis Janssens, de zeer knappe Leuvense theologieprofessor, wellicht de enige Vlaming die ooit op de voorpagina van Time Magazine prijkte toen dat nog als een eer beschouwd werd, verraste me ooit toen hij op een bestuursvergadering stelde: de meerderheid heeft altijd gelijk. Het heeft vele jaren geduurd voor ik begon te begrijpen wat hij bedoelde en nog langer eer ik hem kon bijtreden. Hoe kan het toch dat een domme, slecht geïnformeerde meerderheid meer gelijk zou hebben dan zeer verstandige mensen in de minderheid? En toch is het zo.
Zelfs in de volle overtuiging van zijn gelijk moet ook de meest intelligente enkeling zijn conclusies trekken als hij door de meerderheid afgewezen is, dat is namelijk de essentie van de democratie. Qui a raison contre tout le monde, a tort. Wie zijn gelijk aan anderen oplegt, is een dictator.
Wil dat zeggen dat elke domme, slecht geïnformeerde meerderheid, en die bestaan heus wel, haar wil kan opleggen aan leden van de minderheid die goede redenen hebben om (ook) overtuigd te zijn van hun gelijk? Wel ja en neen.
Het is de heilige roeping van iedereen die overtuigd is van de waarde van zijn argumenten, en wie is dat niet, om te proberen de anderen te overtuigen. Dat is de diepere grond van elk geloof in democratische besluitvorming. Geloof in het gelijk van de meerderheid is geloven in de kracht van de waarheid om hoe dan ook steeds uiteindelijk tot stand te komen. Maar er is wel een belangrijke voorwaarde: er mag geen menselijke interventie zijn die het openbaar debat bemoeilijkt of verhindert. Dat hebben we gezien in de totalitaire staten die vooral in onze 20ste eeuw zijn ontstaan. Maar het is een bewijs voor de onstuitbare kracht van ons argument over de onvermijdelijkheid van de overwinning van de waarheid, dat zelfs in die staten, ondanks alle onderdrukking en vervolging, uiteindelijk ook daar de waarheid heeft gezegevierd.
Deze gedachten werden al geformuleerd door Thomas Jefferson (1743-1826), de belangrijkste mede-auteur van de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring en de derde Amerikaanse president en ik vertaal: Ik weet van geen andere veilige bewaarplaats voor de ultieme macht van de gemeenschap dan het volk zelf; en als wij menen dat zij niet genoeg verlicht zijn om de controle over die macht uit te oefenen met gezond inzicht, dan is de remedie niet om de macht van hen af te nemen, maar om hun inzicht te inspireren.
Indien we dit alles zouden toepassen op de huidige situatie in België, dan ligt de oplossing niet bij Orchestral Manoeuvres in the Dark door een eenzame oude man en zijn Franstalige familie in een enorm Brussels paleis, noch bij een tot redder des vaderlands aangestelde maar tot voor kort overigens vrijwel onbeduidende politicus die misschien wel veel ervaring heeft met het ingewikkeld maken van ons land maar in de herfst van zijn leven niet bepaald kan rekenen op publieke erkenning of een overweldigend stemmenaantal bij de verkiezingen; noch bij sommige politieke partijen en partijtjes met uitsluiting van andere; noch bij kortzichtige vakbonden, mutualiteiten of verenigingen van werkgevers; noch in karikaturale nonsens op de Waalse TV of uit de mond van een nauwelijks veredelde clown als Reynebeau, maar in een rechtstreekse politieke bevraging van de bevolking en de onverwijlde (horresco referens, wat huiver ik bij dat woord!) uitvoering van de resultaten van die bevraging.
Daarom, hier mijn enquête over de toekomst van ons land, totaal onwetenschappelijk en niet representatief, met een foutmarge van 100%; de antwoorden heb ik er meteen maar bijgegeven, dat bespaart u tijd bij het invullen en mij ook alle werk achteraf voor de berekeningen en de interpretaties.
Heeft het zin dat de Franstaligen mede beslissen over de toekomst van Vlaanderen?neena
Heeft het zin dat Vlaanderen betaalt voor de toekomst van de Franstaligen?neena
Kunnen Vlaanderen, Wallonië, Brussel en de Duitstalige Gemeenschap onafhankelijk samen bestaan in een federale republiek België met minimale centrale macht en alle andere bevoegdheden bij de deelstaten?jaa
Zo, nu weet je het ook.
05-09-2007
socialisme zonder socialisten
Kopstukken van de socialistische partij hebben zich gebogen over de oorzaken van hun recente verkiezingsnederlaag, die hen in de oppositie heeft gedwongen na vele jaren van regeringsdeelname en al de voordelen die dat met zich bracht.
Het probleem lijkt te zijn dat er geen socialisten meer zijn, of toch niet genoeg. Maar is dat wel zo? En wat bedoelt men precies?
Is een socialist iemand die voor de socialistische partij stemt? Niet noodzakelijk: elke Vlaamse partij is ten minste een beetje socialistisch. Socialisme is geen partijpolitieke kleur, maar een ideologie, een manier van kijken naar de dingen, naar de samenleving en een inspiratiebron voor de acties die men wil ondernemen. En in ons land is het politieke zelfmoord om naar de verkiezingen te gaan met een programma dat niet sociaal gericht is, wat hetzelfde is als socialistisch. We mogen dus concluderen dat er niet minder socialisten zijn, maar meer en dat is een goede zaak, natuurlijk. Het is evident dat de andere partijen duidelijk meer sociale accenten hebben dan zeg maar in de 19de eeuw. De socialistische partij had toen een zeer duidelijke reden van bestaan.
Vandaag is het probleem, als dat al een probleem is, dat al die sociaalvoelende burgers niet noodzakelijk meer voor de socialistische partij stemmen. Men zou dan kunnen stellen dat er geen socialistische partij meer nodig is: alle partijen zijn socialistisch. Vanuit een ideologisch standpunt is dat zo, maar dat geldt evenzeer voor alle andere partijen, want ze zijn allemaal democratisch, humanistisch, volksverbonden, niet-extreem en dus centrum, ze aanvaarden allemaal de gemengde markteconomie, het samenspel tussen werkgevers en werknemers &c. Kijk maar naar de partijprogrammas: ze lijken als twee druppels water op elkaar. Er moet geen christelijke partij meer zijn, want er zijn geen christenen meer. Er moet geen liberale partij zijn, want echte liberalen bestaan niet meer. Dit wordt bevestigd door ons kiesgedrag: wij zijn niet meer partijvast, zoals vroeger, we stemmen nu eens zo en dan weer anders of zelfs voor verschillende partijen voor de kamer, de senaat, de Vlaamse verkiezingen, de gemeenteraden Het kiesgedrag is niet meer bepaald door de sociale stand waartoe men behoort of door het betaald lidmaatschap van een bepaalde zuil, al dan niet gekenmerkt door een geloofsovertuiging of een ideologie. De oude indelingen hebben afgedaan, Vlaanderen ziet er vandaag totaal anders uit dan toen de huidige partijen ontstaan zijn. De tegenstellingen die toen zeer reëel waren, zijn nu opgelost of irrelevant geworden. De zuilen zijn er nog, tot spijt van wie t benijdt of helaas, maar de binding met een bepaalde partij, die vroeger vanzelfsprekend en verplicht was, die is bijna volledig verdwenen. De werkmenschen van vroeger zijn nu goed betaalde werknemers en ze stemmen niet meer voor de partaai.
De christen-democraten en de liberalen hebben dat beter of eerder ingezien. Hun programma verschilt niet van dat van de socialisten, maar zij hebben begrepen dat de mensen niet meer stemmen voor of van uit een ideologie, noch als een stand, noch als gelovige of ongelovige. Ze stemmen, je hebt het al geraden, op een kop. En het hoeft niet eens een schone kop te zijn: Tobback, Stevaert, Verhofstadt, toch geen van allen moeders mooiste; en als je de dom grijnzende dorpsonderwijzerskop van Leterme 800.000 keren kunt verkopen in Vlaanderen, dan is er nog hoop voor de socialisten. Maar ze moeten wel voorzichtig zijn: niet elke kop deugt. De socialistische partij heeft altijd wel een handvol intellectuelen aangetrokken, maar de basis heeft een gezond wantrouwen tegen mensen die hun handen nog nooit vuil gemaakt hebben en veel dure woorden gebruiken. Tobback, een bijzonder intelligent man en Stevaert, een uitgekookte kerel, deden hun uiterste best om over te komen als volksmens. Vande Lanotte heeft zijn bijnaam niet gestolen: de Professor; als minister deerde hem dat niet, ze waren trots op hem, maar het was een verkeerde zet om hem voorzitter te maken, dat is wel gebleken. En de partijtop heeft wel meer dergelijke problemen: het zijn vaak topfunctionarissen, hogere ambtenaren, burgemeesters van grote steden, dochters van rijke ouders, universitair geschoolde vrijgestelden, wetenschappelijke medewerkers van studiediensten en ministeriële kabinetten, witte boorden, kortom en die liggen niet goed bij een partij met een sterk arbeidersverleden.
Een andere weg naar het herstel zou deze kunnen zijn: zoeken naar een nieuwe basis. Dat ze hun Professor of een van hun studiediensten eens een sociologisch onderzoek laten doen en dan een segment van het kiespubliek uitzoeken dat ze willen aanspreken. Ze hebben ook genoeg marketingspecialisten in huis om die groep dan te bespelen met al de moderne media. Maar dat is precies wat ook de andere partijen doen en aangezien ze allemaal de grootste groep willen aanspreken, het centrum dus, vissen ze allemaal in dezelfde vijver
Dat brengt me tot mijn laatste bedenking voor vandaag. Waarom zo vasthouden aan die oude indeling in rooms (of oranje), rood, blauw, groen en zwart? In Amerika en Engeland en Frankrijk en Duitsland zijn er maar twee partijen en dat werkt ook. Waarom zouden de socialisten niet scheep gaan met de christen-democraten? Als NVA daar aanvaardbaar is, dan de socialisten toch zeker? De tijd is voorbij dat het geloof een rol speelde, zowel voor de enen als voor de anderen. Waarom zouden de liberalen en de christen-democraten niet in een kartel gaan? Ideologisch zitten ze dicht genoeg bij elkaar. Waarom zouden ze niet allemaal samengaan? Waarom moeten we een meerderheid-oppositie-structuur hebben? Als garantie voor de democratie? Kom zeg, dit is een zuivere particratie, de democratie is gegarandeerd omdat alle partijen democratisch zijn, of toch bijna allemaal
Wat we vandaag zien is partijpolitiek gekrakeel over belangrijke dingen, die we eerder van gemeenschap tot gemeenschap zouden moeten bespreken. Partijen vieren overwinningen of treuren om nederlagen, elk om beurt. Ik droom van een samenleving waarin niemand hoeft te verliezen, waarin de middelen en de mensen op de beste manier ingezet worden. De huidige gebeurtenissen geven me niet veel hoop dat ik het nog zal meemaken.
03-09-2007
de oorsprong van de mens
In de inleiding van Sudden Origins. Fossils, Genes and the Emergence of Species, een boek uit 1999 van Jeffrey H. Schwartz, las ik (en ik vertaal vrij): Nicolaus Copernicus publiceerde onvervaard zijn stoutmoedige weerlegging van de opvatting dat de zon om de aarde zou draaien. Na alles wat ik over Copernicus gelezen heb, heeft Copernicus zelf helemaal niets gepubliceerd en heeft hij zich tot op zijn doodsbed verzet tegen de publicatie door anderen van zijn stellingen die hij tientallen jaren tevoren had opgetekend. Natuurlijk was Copernicus een van de scherpste geesten van zijn tijd en was zijn inzicht in ons zonnestelsel revolutionair, maar stoutmoedig? Nee, in tegendeel, zou ik denken. Was hij bang voor de reactie van de kerk? Galilei zou later aan den lijve ondervinden wat het betekende om het oneens te zijn met wat Rome zei over wetenschappelijke stellingen.
Was Copernicus onzeker van zijn eigen bevindingen? Het is moeilijk voor ons, in deze tijd, om te beseffen wat er rond 1500 precies omging in het hoofd van een wetenschapper die leefde van een kerkelijk inkomen. Was het een geniale intuïtie, of het eenvoudige resultaat van zijn opzoekingen en waarnemingen, of steunde hij op de kennis van vele anderen voor hem en van tijdgenoten met wie hij in nauw schriftelijk contact was? Zeker is dat hij tot zijn conclusie kwam met bescheiden middelen: het materiaal voor zijn waarnemingen kan je nu zelf ineenknutselen op een vrije namiddag; zijn opleiding zou voor vrijwel alle vakken niet eens de eindtermen van ons secundair onderwijs halen; de wetenschappelijke literatuur waarover hij kon beschikken was bedroevend bescheiden in kwaliteit en in aantal; zijn levensomstandigheden uiterst karig. Des te merkwaardiger is wat hij de wereld heeft gegeven: een spectaculair verhelderend inzicht in hoe de dingen werkelijk zijn en het geloof dat de wetenschap, niet het geloof, de weg naar de waarheid is.
Copernicus bewijsvoering en redenering waren op vele punten behoorlijk fout, zoals later bleek, en ook onvolledig. Er bleef werk genoeg voor talrijke wetenschappers na hem, we noemden al Galilei en ook Kepler hoort thuis in deze context. Wetenschap is een cumulatieve methode: men bouwt verder op wat men weet.
Het boek van Schwartz illustreert dat op een zeer zorgvuldige manier voor een ander, niet minder belangrijk onderwerp: de evolutieleer. Ook Darwin had het niet helemaal juist toen hij zijn On the Origin of Species by Means of Natural Selection publiceerde in 1859 en hij deed dat enkel omdat een andere wetenschapper, Alfred Russel Wallace, hem in een document gestuurd had waarin hij dezelfde theorie voorstelde Ook Darwin moest het doen met een minimum aan bronnen, al waren zijn levensomstandigheden zonder meer luxueus en zijn opleiding voorbeeldig.
Ook van Darwin moeten we vooral dat fundamentele inzicht onthouden, namelijk dat de levende wezens een geheel vormen, dat de verschillende soorten van planten, dieren en ook de mens ontwikkeld zijn tot hun huidige vorm en mogelijkheden gedurende een zeer lange periode. Ook Darwin trad daarmee in het strijdperk tegen de kerk, die ook toen nog beter wist dan de wetenschap en bijvoorbeeld vasthield aan een leeftijd voor de aarde van nauwelijks 6.000 jaar en helemaal niet kon lachen met een leer die stelde dat de mens en de aap gemeenschappelijke voorouders hadden.
Schwartz toont op overtuigende wijze aan dat Darwin een kind van zijn tijd was, bijvoorbeeld in het even onverholen als onbewust racisme waarmee hij over de andere rassen (dan het blanke) spreekt. Darwin deed zijn hele leven lang zelf onderzoek en experimenten, onder meer als kweker van sierduiven, maar voor vele van zijn uitspraken hand hij nauwelijks enig bewijs, zoals voor zijn ingeving dat de eerste mensen in Afrika zouden ontstaan zijn. Ook na Darwin was er nog werk aan de winkel en dat wordt tot in de kleinste details beschreven in dit daardoor toch wat minder vlot leesbare boek. Maar ook als je niet alles ervan begrijpt en nog minder alles kan onthouden: het is een goede herinnering aan die andere grondstelling van de wetenschap: je hebt nooit gedaan met nadenken, elke gedachte is slechts de basis voor een andere en er zijn vele benaderingen van complexe gegevens zoals het ontstaan van de mens
Een derde en laatste onbetwistbaar genie in deze illustere reeks is Gregor Mendel (1822-84). Het is spijtig dat hij en Darwin (1809-82) elkaar nooit ontmoet hebben en ook elkaars publicaties niet gelezen hebben, want het is pas toen wetenschappers de wetten van de erfelijkheid gingen verbinden met de evolutieleer van Darwin dat onze kennis echt op gang kwam. Sindsdien heeft men, mede dank zij de verbluffende technologische vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek, vele raadsels kunnen ophelderen en de deur geopend voor nieuwe wetenschappen zoals de genetica, waarvan zoveel verwacht wordt, zowel voor de geneeskunde als voor landbouw en industrie.
Jammer dat wij zo weinig afweten van deze belangrijke domeinen van de wetenschap en dat ondanks het feit dat daarover zoveel gepubliceerd wordt in boeken en tijdschriften. Aan iedereen die er de moed kan voor opbrengen en er de tijd wil voor maken, kan ik boeken als die van Richard Dawkins, Stephen Jay Gould en zelfs Jeffrey Schwartz aanbevelen. Het is althans mijn ervaring dat je beter één degelijk boek kan lezen dan tientallen vulgariserende kranten- of tijdschriftenartikels; die kunnen je intellectuele honger niet stillen en geven enkel een oppervlakkig gevoel van kennis en hooguit een onvolledige en daardoor vaak misleidende zekerheid.
Helaas zijn er enkel van Dawkins ook in het Nederlands enkele werken beschikbaar, zie mijn recensies van De Zelfzuchtige Genen en God als Illusie in het overzicht hiernaast.
Als verademing na al die wetenschap las ik deze morgen het tweede deel van Alice van Lewis Carroll: Through the Looking-Glass & What Alice Found There. Enkele weken geleden had ik al Alice in Wonderland gelezen, eindelijk, want dat stond al op mijn lijstje sinds 1970 Ik weet niet hoe goed de Nederlandse vertalingen zijn, maar het lijkt me vrijwel onmogelijk om al de taalspelletjes en puns om te zetten met behoud van de charme en de humor. Wie het dus kan, leze het Engels. Er is een zéér goedkope uitgave van The complete illustrated Lewis Carroll in de Wordsworth Editions, op een leuk vrij groot formaat en een uitstekend leesbare lettergrootte, zelfs voor senioren, met de bekende originele illustraties van John Tenniel. Niet te missen voor slechts enkele euros.
Er zijn maar weinig (Engelstalige) boeken die erin slagen om géén verwijzingen naar Alice op te nemen, bewust of onbewust, zo diep zijn deze verhalen in het collectief geheugen ingebed. Dat blijkt ook uit volgende anekdote.
The Illustrated Origin of Species by Charles Darwin (1986) is een verkorte uitgave met ruime inleiding en heerlijke illustraties, verzorgd door niemand minder dan Richard E. Leakey, zoon van Louis en Mary Leakey, zowat de beroemdste paleontologen ter wereld, en zelf ook een zeer bekend paleontoloog, archeoloog en milieuwetenschapper en activist in Kenia. In de zeer leerrijke en leesbare inleiding staat de Red Queen Hypothesis vermeld; het is een theorie over de constante aanpassing van de soort aan steeds wijzigende omstandigheden. De Red Queen moest lopen zo hard ze kon om ter plaatste te kunnen blijven. Leakey maakt wel een foutje: de Red Queen komt niet voor in Alice in Wonderland, zoals hij stelt, maar in Through the Looking-Glass, natuurlijk, want daar gaat alles andersom dan aan de andere kant van de spiegel. Quandoque dormitat bonus Homerus: zelfs de goeie ouwe Homerus dommelt wel eens eventjes in, dat weet elke senior.
31-08-2007
ritme, tempo, metrum
Als jobstudent werkte ik ooit als kelner in een café. De patron was een zachtaardig man wiens bescheiden ambities en dromen toch nog zijn praktische begaafdheden en zakelijke mogelijkheden in ruime mate overtroffen. Toen hij een naam moest verzinnen voor zijn pasgeopende zaak, kwam hij niet verder dan Ritmo-bar; dat kwam dan in grote letters op de ramen. Het heeft niet mogen zijn, de verwachte studenten kwamen niet opdagen, na enkele maanden kon hij me niet meer betalen en nog een paar maanden later stond het café leeg. Ondertussen zijn er veertig jaar verlopen. Wat zou er van Pierre geworden zijn en van zijn trotse Spaanse echtgenote? Ach, herinneringen kunnen soms zo opdringerig zijn als de kinderen die in onze grootsteden zwijgend hun verwijtende hand uitsteken voor een stukje van onze overvloed.
Ik wou het over ritme hebben. Wat is dat eigenlijk? Er zijn geleerde definities die wellicht heel precies zeggen wat ritme is en niet is, maar ik probeer het eenvoudig te houden. Laten we vertrekken van iets dat we allemaal kennen: een walsje; al dansend tellen we één twee drie, één twee drie... De één krijgt wat nadruk, twee en drie zijn wat stiller. Dat is een ritme. Een mars, dat gaat zo: één twee, één twee, links rechts, links rechts... Dat is een ander ritme. Het gaat dus om een vast, herhaald patroon in een muziekstuk. We mogen dit niet verwarren met het tempo, dat is namelijk de 'snelheid' van de uitvoering van een muziekstuk: je kan een wals snel spelen of traag; de Britten hebben die typische slepende slow march, maar ook de kwieke, bijna komische double quick, je hebt dat wel al eens gezien bij een taptoe of the Trooping the Colour. Het tempo van een muziekstuk gaat dus van traag of lento tot snel, presto ofzelfs prestissimo. Op partituren duidt men het tempo soms aan met een cijfer, dat overeenkomt met een aanduiding op een metronoom, een toestelletje dat een regelmatige tik weergeeft, traag of snel, één twee, één twee... Met de elektronica kan je de twee combineren: dan geeft de metronoom niet alleen het tempo maar ook het ritme weer. Elektronische orgels en synthesizers hebben allerlei toetsen om een volledige ritmesectie te imiteren.
We weten ook dat muziek met een vast ritme en een even vast tempo na een tijdje behoorlijk kan gaan vervelen. Componisten weten dat ook en brengen dus veel variatie in hun muziek: een stukje traag, een stukje snel, een stukje traag en dan op een rapje naar het einde, bijvoorbeeld, zoals in vele klassieke stukken. Vaak hoor je nog nauwelijks welke 'maat' er gebruikt is, want dat wisselt ook en er zijn talloze variaties mogelijk, ook als je globaal het zelfde ritme behoudt.
Die begrippen: ritme, tempo, maat komen niet alleen in de muziek voor, maar ook in de taal. Tempo is duidelijk: als je Frans hoort praten, of Italiaans en Spaans, dan weet je wat ik bedoel: zij praten veel rapper dan wij, ze proppen meer woorden in een minuut, zoals een laagvlieger meer kilometer per uur aflegt: hij gaat sneller. Je kan ook heel bewust trager praten: als je iets heel nadrukkelijk wil meedelen, dan doe je dat erg langzaam, woord voor woord, op een zeer rustig tempo.
Maar spreken wij ook in een bepaald ritme? Dan zitten we bij Molières Bourgeois Gentilhomme; toen men hem het verschil uitlegde tussen proza en poëzie, stelde hij tot zijn verbazing en trots vast dat hij al heel zijn leven in proza sprak... Als we gewoon met elkaar praten, dan komen de woorden spontaan en dan is er geen vast ritme. Maar sinds de mens begon te praten heeft hij ook het ritmisch praten ontdekt. En als dat zeer bewust gebeurt, dan kan je die wat kunstmatige of zelfs kunstzinnige manier van spreken en van schrijven poëzie noemen. Niet dat we daarmee een volledige definitie van poëzie gegeven hebben; er is ook nog het rijm en nog vele andere kunstgrepen, zoals je in de muziek naast ritme en tempo ook nog de dynamiek hebt tussen luid en stil &c. En dan hebben we het nog niet over de inhoud gehad.
Zoals voor de muziek heb je in de poëzie bepaalde ritmes die vaak voorkomen. Er is een hele 'wetenschap' gebouwd op het gebruik van ritmische patronen in de poëzie en dichters hebben zich in alle mogelijke bochten gewrongen om te laten zien dat ze al die technische middeltjes perfect beheersen. Maar niet alle poëzie volgt een vast ritme, of metrum, zoals men dat dan noemt. Zeker in de moderne tijd hebben dichters de noodzaak aangevoeld om zich te bevrijden uit de dwingelandij van rijm en metrum en de indeling van de versregels in een vaste opeenvolging van ritmische patronen en een opgelegd aantal lettergrepen. Denk aan Van Ostaijen en zijn Bezette Stad, waar de woorden en zelfs de letters zich vrij bewegen over de pagina.
Dat brengt me bij een opmerking die een lezer me maakte over mijn vertalingen op deze blog van Shakespeare en Arnold en over mijn meta-sonnet, waarin ik in sonnet-vorm uitleg wat een sonnet is. Volkomen terecht zegt die lezer dat ik geen gebruik maak van metrum, zelfs niet in mijn meta-sonnet, dat een van de meest bekende gestileerde dichtvormen is, met vast afgesproken vormgeving. Ik had wel de moeite genomen om het vereiste vaste aantal lettergrepen te behouden, maar dat maakt er inderdaad geen metrum van, geen vast ritme, daarvoor heb je een ritmisch patroon nodig, zoals jamben (kort-lang of onbenadrukt-benadrukt) dat een vast aantal keren herhaald wordt en zo de versregels vult.
Nu we dat ook voor onszelf verduidelijkt hebben, toch nog enkele beschouwingen over al die technische elementen van muziek en dichtkunst.
Toen ik Latijn en Grieks leerde in de humaniora, van mijn twaalfde tot mijn achttiende, heeft men geprobeerd om mij in te wijden in de geheimen van het scanderen, het ontdekken en analyseren van de versvoeten in een tekst. Het was alsof de waarde van poëzie afhing van de technische virtuositeit van de dichter en de metrische complexiteit van de dichtwerken. Ik moet toegeven dat ik dat nooit erg zinvol gevonden heb. Vooreerst bleek de meeste Latijnse en Griekse poëzie de eenvoudige regeltjes die we moesten leren maar min of meer te volgen, met veel dichterlijke vrijheid dus, maar bovendien hadden wij er nauwelijks een idee van hoe we die gedichten moesten lezen, wat de precieze uitspraak was, waar de nadruk lag in een woord en of we die moesten aangeven met meer volume, dus harder, of met een hogere toon of door het tempo... En voor ons was en is poëzie in de eerste plaats iets dat je leest, stil, zonder je lippen te bewegen. Gedichtjes voordragen hebben wij nooit gedaan, ik kon trouwens zelfs met de beste wil geen gedicht onthouden dat langer was dan vier regels, iets dat eigenaardig genoeg wel lukte met liederen van verscheidene strofen...
Al dat technisch bravourewerk ging en gaat dus grotendeels aan mij voorbij. Ik heb er geen idee van, tenzij iemand het voor mij opmerkt, dat een gedicht, oud of modern, een vast metrum gebruikt en om het met Clark Gable te zeggen, frankly, my dear, I don't give a damn. Dat is misschien spijtig voor de auteur die zo zijn best gedaan heeft, maar het is iets dat bij mij niet aanslaat, ik zie de meerwaarde ervan echt niet in. En dat is niet enkel zo bij poëzie maar ook bij muziek: ik maak me bij het beluisteren niet de minste zorgen over de maatsoort of het cijfertje op de metronoom, of de tonaliteit en al die andere aspecten die alles te maken hebben met het maken van muziek en poëzie en met het bestuderen ervan, maar die voor de dilettant en dat is Italiaans voor liefhebber, letterlijk iemand die van iets houdt, nauwelijks en slechts zeer impliciet opgemerkt worden. Ik geef het toe: hoe meer je van iets afweet, hoe beter je ervan kan genieten, maar dat is een andere, bijna professionele manier van benaderen, niet wat wij, jij en ik, gewoonlijk doen in onze onschuld...
Metrum is voor mij a bridge too far, het is aan mij niet besteed, ik zie het niet, ik hoor het niet... Bij muziek hoor je het natuurlijk wél, je kan niet anders, maar in geschreven, niet voorgedragen poëzie is metrum ongeveer zo belangrijk, althans voor mij, als de kleur van de pagina's in een brailleboek voor een blinde lezer. Noem me maar een cultuurbarbaar, een ongecultiveerde analfabeet.
Merk wel: ik heb geen enkel bezwaar tegen het gebruik van metrum, door dichters van vroeger of nu en door handige en metrisch beslagen vertalers. Ik zeg enkel dat het ongemerkt aan mij voorbijgaat, dat het een aspect is dat ik niet aanvoel of spontaan ontdek. Ik kan me soms vreselijk opwinden als een dirigent een naar mijn aanvoelen te snel tempo gebruikt in een bekend stuk, vaak zet ik dan de muziek gewoon af. Maar vraag me niet naar de maatsoort van de eerste beweging de vijfde van Beethoven, of het metrum van de sonneten van Shakespeare. Ik weet het niet en dat deert me niet en belet me niet ervan te genieten, dat is althans mijn intuïtief aanvoelen. Het is zoals met de vliegende steunberen van een gotische kathedraal: ze zullen wel ergens voor nodig zijn, maar voor mij zijn het vooral visueel aantrekkelijke elementen in een groter geheel van lijnen en verdeling van massas, ik hoef niet te weten waarom ze zo dik of dun zijn, en of ze wel op de juiste plaats zitten en of er niet te veel of te weinig zijn en waarom ze precies die boogvorm hebben: dat is het werk van de bouwer van de kathedraal, ik hoef er alleen naar te kijken, gelukkig maar.
Dus metrum: nee, niet voor mij.
29-08-2007
Bart Stouten, Emily Dickinson, John Adams
Toevallig vond ik in t Profijtelijk Boeksken in de Diestsestraat in Leuven in het boekenrek waar de dunnen bundeltjes van zovele dichters wat vereenzaamd tegen elkaar aanleunen, de recente bundel Happy Christmas, Happy New York (2006) van Bart Stouten. Wat is daar zo speciaal aan, zal je me misschien vragen; misschien, want Bart Stouten is voor vele luisteraars van Klara zowat een begrip geworden. Hij presenteert elke weekdag in de vooravond tussen vijf en zeven zijn programma De tuin van Eden, met steeds uitstekende en zeer gevarieerde muziek, bindteksten die je de oren doen spitsen, poëzie die verteerbaar is en ontroeren kan. Zijn programma is ook een oase van rust op Klara: er is geen wedstrijd aan verbonden, je kan niet inbellen, er zijn geen interviews, geen luidruchtige en infantiele lokkertjes voor andere programmas, geen vergelijkende beluistering van verschillende uitvoeringen van het zelfde muziekstuk, geen lange geleerde monologen, geen uitnodiging om mailtjes te sturen of zelf muziek te kiezen. Dit is radio zoals alle radio zou moeten zijn, althans zo voel ik het aan.
Bart Stouten is zelf dus ook een dichter met enkele bundels op zijn naam. Ik laat je meer over hem, zijn poëzie en zijn leefwereld ontdekken op zijn eigen website, die je zeker bij je favorieten moet zetten:
Ben ik ooit alleen in huis? Duizenden handen omringen me: Van de meubelmaker in mijn stoel Tot de schilder aan de wand.
Ook ziekte en armoede en heimwee Omsingelen me. En nieuwe meningen Daarover, die zich viraal gedragen. De postbode wacht al aan de voordeur Met het ontij van zijn krant.
En voor de Engelstalige lezers van Bart deze benaderende vertaling:
Alone nevermore
Am I alone at home, ever? Thousands of hands surround me all: Those of the carpenter in my chair Those of the painter on the wall.
Sickness, poverty, nostalgia Besiege me. And also new opinions About them, as viruses contagious. The newspaper boy hits the front door With the papers bad tidings.
(translation: Karel Dhuyvetters 2007)
Op die blog van Bart Stouten was het voor mij ook een aangenaam weerzien, na mijn onterechte veronachtzaming gedurende enkele jaren, met Emily Dickinson, de Amerikaanse dichteres die een uiterst teruggetrokken leven leidde van 1830 tot 1886 en bijna 1800 gedichten schreef, soms enkele versregels, soms ook langer. Tijdens haar leven was ze onbekend en is er bijna niets van haar gepubliceerd, en dan nog anoniem en zonder haar medeweten. Sinds vele jaren is ze nu, samen met Walt Whitman, erkend als het belangrijkste Amerikaanse poëtisch talent van de 19de eeuw en heeft ze wereldwijd een schare bewonderaars, zowel bij kenners als bij eenvoudige poëzieminnaars. Dit is een van haar pareltjes:
Wild Nights Wild Nights! Were I with thee Wild Nights should be Our luxury!
Futile the Winds To a Heart in port Done with the Compass Done with the Chart!
Rowing in Eden Ah, the Sea! Might I but moor Tonight In Thee!
Dit is mijn vertaalhulpje voor de lezers die niet zo vertrouwd zijn met het Engels:
Smachtende nachten, smachtende nachten! Kon ik bij jou zijn, dan zouden smachtende nachten onze overdaad zijn!
Nutteloos is de wind is kaart en kompas voor een hart dat in de haven kwijnt.
Roeiend in Eden, oh, de zee! Mocht ik toch aanmeren, vannacht getwee!
(vertaling Karel Dhuyvetters 2007)
De Amerikaanse componist John Adams (1947) zette dit op muziek, samen met nog een ander van haar gedichten en een gedicht van John Donne, in zijn Harmonium (1980), een zeer intens stuk muziek. Adams is onder meer bekend door zijn moderne operas, zoals Nixon in China en het pakkende The Death of Klinghoffer, naar de kaping van de Achille Lauro door Palestijnse terorristen in 1985.
Sporen trekken door het landschap van onze cultuur: een hedendaagse dichter en radiomaker en zijn zeer persoonlijke en rijke website; een Amerikaanse dichteres uit een vorige eeuw, maar zo hedendaags als onze Bart Stouten; een componist van klassieke muziek die zich laat inspireren door de grootste van allen, de eindeloze en onmeetbaar diepe Bach, die ook Bart Stouten zo dierbaar is.
Reizen in de ruimte en de tijd van jouw en hun verbeelding.
22-08-2007
Leterme: de kwadratuur van de cirkel
Je hoort voortdurend zeggen dat de formateur (waarom blijven wij al die Franse bastaardwoorden gebruiken als we toch zo oer-Vlaams willen zijn?) voor een onmogelijke opdracht staat: hij moet de kwadratuur van de cirkel realiseren. Uit onderzoek is gebleken dat onze jongeren een heel beperkte kennis van de wetenschappen hebben. Maar wie van onze senioren en medioren (die tussen de junioren en de senioren) weet wat daarmee bedoeld is?
Even opfrissen. Een cirkel heeft een omtrek (c, van circumferentia), een oppervlakte (A van area), een straal (r, van radius) en een diameter (d), zover kunnen we nog volgen. De middellijn of diameter is twee keer de straal, natuurlijk. Maar hoe berekenen we de oppervlakte en de omtrek? Met een eenvoudige formule, waarin telkens het getal pi voorkomt, meestal afgebeeld met een Griekse p.
De omtrek is 2 p r
De oppervlakte is r² p
Maar wat is die pi of p ?
Het drukt de vaste verhouding uit tussen de omtrek van een cirkel en zijn diameter of middellijn: c/d=p.
p is de eerste letter van perifereia, omtrek, maar het gebruik van het symbool p kwam er pas veel later, vooral met de grote mathematicus Leonhard Euler, in 1737.
Die verhouding hebben de vroegste meetkundigen, Egyptenaren, Indiërs, Chinezen en Grieken al proberen vastleggen maar dat bleek niet simpel. Je kan bijvoorbeeld een touwtje gebruiken om de lengte van een cirkelomtrek te meten en als je dan de lengte van dat touwtje meet en die deelt door de lengte van de diameter, dan krijg je ongeveer 3, maar ongeveer is niet goed genoeg, natuurlijk. Men zocht naar een formule om dat getal preciezer te berekenen.
We weten dat de diameter twee keer de straal is, dus kunnen we p=c/d ook schrijven als p=c/2r. Als we de straal r kennen en we kennen de waarde van p, dan kunnen we zowel de omtrek als de oppervlakte berekenen van elke cirkel en dat is best handig voor allerlei toepassingen, ook al in de oudheid. Maar dan moest men beter doen dan ongeveer 3.
Een vroege Babylonische benadering van p was 25/8=3,125 en dat is er al dicht bij, het is maar 0,5% fout! Je kan nog verder gaan: 256/81 &c. maar het was Archimedes die een systeem uitwerkte waarbij hij in een cirkel een altijd maar grotere (met meer hoeken) veelhoek construeerde, die dus altijd maar dichter de cirkel benaderde. De lengte van de zijden van een veelhoek berekenen kan perfect als je de straal kent, want dat is de lengte van twee van de zijden van de driehoeken die de veelhoek vormen, maak zelf maar eens een tekeningetje Hij kon zo bewijzen dat p moest liggen tussen de waarden van 223/71 en 22/7 en dat is ongeveer 3,141; men noemt p dan ook de constante van Archimedes. De zoektocht ging verder; in 1873 berekende een amateur de waarde tot op 707 cijfers na de komma en publiceerde zijn resultaten in wat ongetwijfeld het meest onleesbare boek ooit moet zijn, maar hij maakte een stom foutje bij de 528ste decimaal en dus was alles daarachter ook verkeerd. Ferguson berekende in 1947 de juiste waarden tot op 808 decimalen juist, maar hij gebruikte wel een vroeg rekenmachientje
Ondertussen had men wel door dat p een waarde had die wellicht niet in een gewoon getal te vatten was, met andere woorden er komt geen einde aan de zoektocht, er blijven altijd cijfers na de komma bijkomen. Wiskundigen wouden wel eens weten waarom dat was maar het duurde tot 1761 voor men ook kon bewijzen dat p nooit het resultaat kon zijn van de deling van twee getallen: p is een irrationeel getal. In 1882 bewees men dat het ook een transcendentaal getal is, dat wil onder meer zeggen dat het geen construeerbaar getal is, een getal waarvan men de coördinaten kan bepalen met enkel een passer en een (ongemarkeerde) liniaal (een regel zeggen wij).
En dan zijn we terug waar we begonnen zijn. Want als p die ongrijpbare eigenschappen heeft, dan is het ook onmogelijk om alleen met passer en liniaal een vierkant te maken waarvan de oppervlakte net zo groot is als die van een cirkel.
Je kan met passer en liniaal in een cirkel vrij gemakkelijk een middellijn trekken, door bijvoorbeeld een loodrechte te construeren op een koorde, een lijn die van een punt op de omtrek naar een ander gaat; dan heb je meteen ook het middelpunt en de straal. Maar met alleen die gegevens en een passer en liniaal kan je dus nooit het vierkant tekenen dat even groot is als je cirkel.
Vandaar de uitdrukking dat de kwadratuur (een kwadraat is een vierkant) van de cirkel of squaring the circle onmogelijk is. Het was een probleem dat meetkundigen en wiskundigen zich sinds het prille begin van hun wetenschap gesteld hadden en waar veel knappe koppen vele jaren van hun leven aan gegeven hebben: misschien lukte het toch?
Vandaar dat die uitdrukking ook in het gewone leven terecht kwam, waar ze iets ging betekenen als: een vrijwel onmogelijke zoektocht, of een poging om iets te doen dat wellicht niet kan. Uiteindelijk heeft men dan toch kunnen bewijzen dat het écht niet kan, dat vierkant maken met enkel passer en liniaal.
Vandaag zijn wij allemaal aan het denken dat een Belgische regering maken een even onoplosbaar probleem is. Misschien moeten we daaruit de juiste conclusies trekken en niet, zoals al die andere knappe koppen, eeuwenlang blijven zoeken naar een oplossing die er niet is, die er niet kán zijn. De besprekingen vormen nu al een praktisch bewijs van de onmogelijkheid en dat is in de politiek nog veel overtuigender dan een theoretisch. De Franstaligen maken zich vrolijk over onze eisen en blijven bij hun non, in de overtuiging dat een Vlaamse onafhankelijkheid ondenkbaar is. Precies die houding heeft bij ons de reactie dat als het niet anders kan, het dan maar dat moet worden: onafhankelijk Vlaanderen in een federale staat. België heeft meer dan genoeg aan zijn deelregeringen, een nationale regering is echt de kwadratuur van de cirkel. Laten we ons bezighouden met belangrijker politieke kwesties, zoals wat we nog samen zullen doen en hoe, en dan verder onze eigen zaken regelen zonder inmenging van mensen die onze taal en onze idealen niet delen en ons toch maar beschouwen als rare vreemdelingen, nee: als aliens, marsmannetjes.
20-08-2007
The Selfish Gene - Zelfzuchtige genen
Je kon hier al mijn commentaar lezen bij het recente boek van Richard Dawkins, The God Delusion, je vindt het hiernaast op datum van 21.12.2006. Ik vermeld nu graag dat het boek ook in het Nederlands verschenen is onder de titel God als misvatting, ong. 20, bijvoorbeeld bij Proxis en Fnac. Zeer aan te raden als je vragen hebt over onze (ik bedoel die van ons, senioren) opvoeding, over onze huidige samenleving, over het verschijnsel godsdienst en over de rol van godsdienst in de politiek, bijvoorbeeld in de U.S., maar ook zeer verhelderend nu een christelijke partij de hoofdrol ambieert in ons land, samen met de restjes van wat ooit een trotse PSC was en nu een minuscuul Centre Democrate et Humaniste, dat zelfs geen verwijzing naar zijn christelijk verleden meer duldt in zijn naam.
Ondertussen heb ik een van de eerste boeken van Dawkins gelezen: The Selfish Gene, dat ook in het Nederlands beschikbaar is als De Zelfzuchtige Genen, bij Proxis ongeveer 20. Ik las de Engelstalige uitgave van 2006, met een nieuw voorwoord en uitstekende eindnoten ter gelegenheid van de dertigste verjaardag van het eerste verschijnen van het boek in 1976. Had ik het toen maar gelezen! Maar dat is waar voor bijna alles wat ik gelezen heb sinds ik gepensioneerd begin 2006 en waarvan je de besprekingen hier op mijn blog kan nalezen.
De zelfzuchtige genen is een tour de force van hoogwaardige communicatie.
Het is een wetenschappelijk werk over een vrij technisch en niet meteen simpel onderwerp, maar het is zo goed geschreven dat het leest als een roman, een goede roman dan. Het kan door iedereen gelezen worden en het zou ook door iedereen moeten gelezen worden. Het wijdt je in in de evolutietheorie op de meest vlotte en soepele manier, zonder een ogenblik te vervelen of té technisch te worden. Er staat geen enkele wiskundige formule of tabel in, maar je krijgt wel alle informatie die in saaie wetenschappelijke werken in dergelijke formules verborgen wordt. Dawkins opent je ogen voor aspecten van ons mens-zijn die je nooit eerder kon vermoeden en doet dat op een totaal geloofwaardige manier. Op elke bladzijde heb je een aha!-ervaring, een aanstekelig gevoel van: ah, ja, natuurlijk! Je begint zelf verbanden te leggen, bijvoorbeeld naar ervaringen uit je eigen beleving, naar familietwisten, echtscheiding, opvoeding van je kinderen, situaties op het werk
Dawkins schrijft haarscherp, met een stevige dosis humor en zin voor zelfrelativering, gedreven, overtuigd en altijd meesterlijk en subtiel overtuigend, zelfzeker en zeker van zijn zaak, enthousiast en meeslepend. Bovendien heb je steeds de indruk dat je iets belangrijks verneemt, het is geen triviaal verhaaltje dat je vandaag leest en morgen vergeten bent, nee: dit is voedsel voor je geest, dit legt zeldzaam diepe fundamenten voor verder denken over vele zaken die belangrijk zijn voor jezelf, je omgang met de anderen en met de rest van de wereld.
Ik heb nog enkele andere werken van Dawkins klaar liggen en ik moet mezelf dwingen om eerst eens iets anders te lezen. Maar telkens ik iets anders ter hand neemt denk ik: zal het zo goed zijn als Dawkins? zo leerrijk? zo belangrijk? zo plezant om lezen?
Ik geef toe: je moet wat meer intellectuele inspanning leveren dan bij het lezen van de krant (al moet ik toegeven dat ik nooit kranten lees of gelezen heb), maar de beloning voor die inspanning is fenomenaal, echt waar. Probeer het eens, je hebt niets te verliezen en zoveel te winnen. En als toch zou blijken dat het je niet aanspreekt of boeit, geef het dan cadeau aan een vriend.
Een goéde vriend, wel te verstaan.
15-08-2007
Pater noster van Prévert bis
Naar aanleiding van een opmerking van een aandachtige onbekende bloglezer kom ik even terug op mijn vertaling van het gedicht van Jacques Prévert, Pater Noster, dat begint met de aanhef van het Onzevader. Ik druk de originele Franse tekst hier nog eens af, voor de vertaling verwijs ik naar 25.02.2007.
Pater noster
Notre Père qui êtes aux cieux
Restez-y
Et nous nous resterons sur la terre
Qui est quelquefois si jolie
Avec ses mystères de New York
Et puis ses mystères de Paris
Qui valent bien celui de la Trinité
Avec son petit canal de l'0urcq
Sa grande muraille de Chine
Sa rivière de Morlaix
Ses bêtises de Cambrai
Avec son océan Pacifique
Et ses deux bassins aux Tuileries
Avec ses bons enfants et ses mauvais sujets
Avec toutes les merveilles du monde
Qui sont là
Simplement sur la terre
Offertes à tout le monde
Éparpillées
Émerveillées elles-mêmes d'être de telles merveilles
Et qui nosent se l'avouer
Comme une jolie fille nue qui n'ose se montrer
Avec les épouvantables malheurs du monde
Qui sont légion
Avec leurs légionnaires
Avec leurs tortionnaires
Avec les maîtres de ce monde
Les maîtres avec leurs prêtres leurs traîtres et leurs
reîtres.
Avec les saisons
Avec les années
Avec les jolies filles et avec les vieux cons
Avec la paille de la misère pourrissant dans lacier des
canons.
In mijn vertaling deed ik onvoldoende recht aan een sommige min of meer verborgen elementen van het origineel, die enkel mits close reading te voorschijn komen.
Neem nu het rijm. Soms is het evident en is een woord misschien wel gekozen precies omdat het rijmt met een voorgaand:
nosterterreterre
restez-ysi jolieParisTuileries
YorkOurcq
MorlaixCambraisujets
monde mondemondemonde
eparpiléeslavouermontrer
légionnairestortionnaires
légionsaisonsconscanons
Maar er zijn ook eindwoorden die geen rijm hebben: cieux, Trinité, Chine, Pacifique, là, merveilles, leurs, reîtres.
Dat is dan weer gecompenseerd door binnenrijmstructuren, herhalingen en klank-allusies:
restez-yresterons
mystèresmystères
éparpilléesémerveillées
merveillesemerveilléesmerveilles
ellestelles
qui nosentnuequi nose
légionlégionnairestortionnaires
maîtresmaîtresprêtrestraîtresreîtres
Een andere manier om woorden of begrippen met elkaar te verbinden is de tegenstelling:
pèrenous
cieuxterre
New YorkParis
mystères1mystères2mystère3 (zie verder)
petit canalgrande muraille
canalrivière
rivièrebêtises
océanbassins
merveillesmalheurs
bons enfantsmauvais sujets
saisonsannées
jolies fillesvieux cons
pailleacier
Soms schuilt er meer achter een woord of een uitdrukking.
Les mystères de New York is een verwijzing naar Amerikaanse films die onder die titel tijdens de eerste wereldoorlog, vanaf 1915, in Parijs vertoond werden in feuilleton-vorm; het was een initiatief van Charles Pathé, je weet wel, die van de nieuwsberichten in de filmzalen, met de bekende haan. Hij knipte bestaande Amerikaanse films in 12 wekelijkse afleveringen van ongeveer een half uur. Wie daarover meer wil weten kijkt even hier: http://www.louis-feuillade.com/lunelart/cine/feuillade/feu_seri.htm
Prévert was een fervent filmliefhebber; hij heeft als scenarioschrijver meegewerkt aan beroemde Franse films zoals Drôle de drame, Les Visiteurs du soir, Les Enfants du paradis, Remorques, Lumière dété.
Les mystères de New York is ook een onuitgegeven roman van Alfred Mercier, die net als de films in afleveringen verscheen, maar dan aan het einde van de 19de eeuw, een avonturenroman zoals ook Alexandre Dumas ze schreef. Dat brengt ons bij Les mystères de Paris, eveneens een roman-fleuve in afleveringen, zoals ook Les mystères de New York een film-fleuve in stukjes was; de auteur ervan was Eugène Sue. Hij verscheen in Parijs in 1842-43 en was een ongelooflijk succes, men zegt zelfs dat hij heeft bijgedragen tot de revolutie van 1848.
Het derde mysterie, dat van la Trinité, zou volgens mijn correspondent verwijzen naar La Trinité-sur-mer, een stadje in Bretagne. New York-Paris-La Trinité, het zou kunnen als er in La Trinité een mysterie was en dat heb ik er niet gevonden. Mijn vertaling zegt: de Triniteit, dat is de Drievuldigheid. Prévert stelt de mysteries van deze wereld, In New York maar vooral in Parijs, zoals de verschenen in romans en films, tegenover het onbegrijpelijke en dus waardeloze mysterie van de Heilige Drievuldigheid, dat zoals Onze Vader ook het best in de hemel mag blijven.
Het petit canal de lOurcq is waarschijnlijk gekozen uit een rijmwoordenboek, want wat rijmt er nu met New York? Van dat kleine vaartje in het Dept. de lAisne gaat het naar het de enorme Chinese muur, op alle punten het tegenovergestelde, zoals al de andere tegenstellingen uit het lijstje hierboven.
Waarom het dan terug naar de Morlaix gaat, bij Finistère? Misschien had Prévert jeugdherinneringen aan het gelijknamige stadje, of aan de bêtises de Cambrai, geen zotternijen of dwaasheden, maar een soort snoepjes uit die stad, zoals bij ons in Oostende, Dinant, Geeraardsbergen en zelfs Leuven, met zijn Fonskes en Antwerpen met zijn Handjes.
Toch nog even dankjewel zeggen aan de anonieme lezer die mij op La Trinité wees en me zo op het spoor bracht van de verborgen rijkdom van het Pater noster van Prévert.
14-08-2007
Incest
Waarschijnlijk behoort het tot de taboesfeer waarin de meesten van ons, senioren, opgevoed zijn, dat we niet al te veel weten over de menselijke voortplanting. Enkele momenten van welbedoelde maar nauwelijks nuttige seksuele voorlichting, noch de lessen biologie op school hebben daar veel aan verholpen, althans niet bij mij en ik vermoed zo dat ik daarin niet alleen ben. In wat volgt ga ik proberen om niet de zelfde fouten te maken. Ik zal geleerde woorden zoveel als mogelijk vermijden, praktische voorbeelden geven en er geen doekjes om doen.
Voortplanting kan je op vele manieren benaderen. Ik wil het hier eerst even hebben over de technische kant van de zaak, al zijn de consequenties veel ruimer, zoals later zal blijken.
De mens plant zich seksueel voort. Hij is daarin niet alleen, de meeste planten en dieren doen dat ook. Dat wil dus zeggen dat je twee variëteiten hebt: mannelijk en vrouwelijk, die ook uiterlijk duidelijk van elkaar (kunnen) verschillen. Bij de mens gebeurt de voortplanting door het bijeenbrengen van een mannelijke zaadcel, het sperma en een vrouwelijke eicel. Dit blijken heel bijzondere cellen te zijn. Al de cellen van ons lichaam hebben dezelfde unieke set van 46 chromosomen, of beter van 23 paren van chromosomen. Daarop zit al onze genetische informatie. Bij de productie van de zaadcel en de eicel gebeurt iets zeer eigenaardigs: in plaats van alle chromosomen te krijgen, krijgen ze maar de helft, 23 dus. Als de twee bijeenkomen, heb je terug een normale cel, de bevruchte eicel, die weer 23 paar chromosomen heeft, dus 46. Een chromosomenpaar kan bestaan uit twee chromosomen met identieke kenmerken, het kan ook zijn dat de twee leden van het chromosomenpaar verschillen.
Dat kan zeer ingrijpende gevolgen hebben voor het individu, zie bijvoorbeeld wat ik hier schreef over het syndroom van Down op 17.06.2007. Een ander duidelijk voorbeeld: bij de mens is het 23ste chromosomenpaar bepalend voor de seksualiteit; je hebt daar een groot chromosoom, dat we X noemen en waarop veel genetische informatie zit en een klein, dat we Y noemen, met veel minder informatie. Een eicel heeft altijd een X-chromosoom, de zaadcel kan een X- of een Y-chromosoom hebben; als de zaadcel op nummer 23 een X heeft, dan is het resultaat X+X en dat zorgt uiteindelijk voor een vrouwelijk kind (vandaar dat een eicel altijd een X-chromosoom heeft). In het andere geval van X+Y krijgen we een mannelijk exemplaar en bij de celdeling die zaadcellen maakt kan je dus een X óf een Y krijgen.
Wij krijgen dus de helft van ons genetisch materiaal van onze vader en de andere helft van de moeder en dat zorgt voor een unieke combinatie. Dat heeft geleid tot systemen om via DNA-onderzoek iemands vaderschap te bewijzen of te ontkrachten, of om verdachten te laten veroordelen of vrijspreken.
Niet alle genetisch materiaal is even krachtig. Neem nu de kleur van de ogen: zwart (A) is sterker dan blauw (a). Als een pure blauwogige Zweed trouwt met een pure zwartogige Spaanse, en in de veronderstelling dat puur echt bestaat, dan hebben hun kinderen zwarte ogen.
Niet alle genen zijn goed: er zijn er bijvoorbeeld die zorgen dat je groeit, maar er zijn er ook die maken dat er iets verkeerd gaat met dat groeiproces. De meest agressieve schadelijke genen verdwijnen vanzelf, want ze maken dat de mensen in wie ze voorkomen vroeger sterven, of minder kans maken om te overleven en zich voort te planten.
Als een schadelijk gen ook zwak is, recessief, noemt men dat en dat is het tegenovergestelde van dominant, dan gebeurt die natuurlijke uitwieding niet: de negatieve eigenschappen van het zwakke schadelijke gen worden onderdrukt door het dominante gen op het andere chromosoom. Zo blijven er schadelijke genen rondsluipen. Dat kan soms toch zeer negatieve gevolgen hebben. Stel dat een bepaald slecht en zwak genetisch gegeven zich bevindt op het X-chromosoom. Dat is bijvoorbeeld het geval voor kleurenblindheid. Bij vrouwen, die XX hebben, is de kans klein dat dat gen zich op allebei hun X-chromosomen zou bevinden, want chromosomen zijn op zichzelf ook unieke combinaties van genetisch materiaal. De kans is dus veel groter dat op het andere X-chromosoom het dominant gen aanwezig is dat kleurenblindheid tegenhoudt. Maar bij mannen, die XY zijn, is dat positieve dominante gen gewoon niet aanwezig, want het komt enkel voor op het X-chromosoom en mannen hebben er maar één, dus komt kleurenblindheid enkel bij mannen voor, net zoals de zeldzame bloedziekte hemofilie: in verscheidene koningshuizen was het genetisch materiaal daarvoor aanwezig, het werd doorgegeven door de vrouwen, maar was bij hen (meestal) recessief en dus trad de ziekte niet op, maar bij de mannen wel.
Dat brengt ons bij een ander aspect, namelijk inteelt. Boeren en dierenliefhebbers wisten veel over erfelijke eigenschappen, al heel lang voor de Oostenrijkse monnik Gregor Mendel (1822-84) de basisregels ontdekte en opschreef; zijn inzichten zouden overigens veertig jaar lang zonder gevolg blijven, pas rond 1900 begon men het belang ervan in te zien. Zoals ik zei, boeren en andere kwekers, bijvoorbeeld duivenliefhebbers, hadden al heel lang door dat je door een goede selectie van de koppels het resultaat van de kweek kon beïnvloeden. Stel dat je witte koeien hebt en zwarte en dat je merkt dat de witte meer melk geven. Dan kweek je verder met enkel de witte, de zwarte eet je op. Of zelfs binnen een groep: met een bijzonder struise stier en een heel goede melkkoe heb je, althans volgens het gezond boerenverstand, meer kans op struise koeien die ook nog veel melk geven, en zo verder met schapen en geiten en kippen, of met duiven: Darwin zelf heeft zich daarmee zeer intensief bezig gehouden, in die mate zelfs dat toen hij zijn werk over de evolutieleer aan zijn uitgever voorlegde, een andere geleerde als advies gaf: laat hem iets schrijven over het kweken van duiven, dat zal beter verkopen, want er zijn talloze duivenliefhebbers
Misschien wil je ook een soort zuiver houden, bijvoorbeeld omdat je die mooi vindt; dan elimineer je alle onduidelijke exemplaren en je kweekt enkel verder met de raszuivere. Mendel werkte met erwten en slaagde erin om door kruising bepaalde kleuren te selecteren in de bloesems, zuivere of juist gemengde, of bepaalde eigenschappen van de plant, bijvoorbeeld groot of klein of veel bloemen of weinig.
Met het kweken van planten en dieren kan je zo ongeveer doen wat je wil: als het resultaat tegenvalt gooi je het weg, of je eet het op, al naar gelang. Je kan bijvoorbeeld aan inteelt doen, dat wil zeggen kweken met directe verwanten, zoals vaders en dochters, moeders en zonen &c. Zo vermijdt je dat er vreemde, ongewenste elementen binnensluipen in je kudde. Hoe komt dat? Het is heel simpel, eens dat je het door hebt. Aangezien elk seksueel wezen, of het nu een dier of een mens is, de helft van zijn genen doorgeeft aan zijn kinderen, is het genetisch materiaal van die kinderen voor 50% gelijk aan dat van zijn ouders. Idem voor broers en zusters: omdat ze hun genetisch materiaal van dezelfde ouders hebben, is het voor 50% hetzelfde. Een stap verder: nonkels en tantes, volle neefjes en nichtjes, dus de kinderen van je eigen broer of zuster, grootouders en kleinkinderen hebben voor 25 % hetzelfde materiaal, net zoals halfbroers en zusters. Nog een stap verder: kozijnen en nichten, dat zijn de kinderen van je oom of tante (de broers en zusters van je ouders), hebben 1/8 het zelfde materiaal.
Dat heeft allerlei gevolgen voor de voortplanting, vooral bij mensen. Keren we daarvoor even terug naar onze voorbeelden van kleurenblindheid en van hemofilie: deze afwijkingen, die het gevolg zijn van zwakke genen, komen enkel naar voren indien er geen sterk gen is op het andere chromosoom van het paar; twee partners die voor de helft het zelfde genetisch materiaal hebben, zullen, statistisch gezien, een groter aantal chromosomen hebben die identiek zijn met elkaar. Daardoor wordt de invloed van schadelijke zwakke genen niet alleen niet verhinderd, maar zelfs versterkt. Dit is precies wat er gebeurd is toen de Europese koningshuizen aan inteelt gingen doen door onder elkaar te gaan trouwen. Voor de vrouwelijke leden gaf dat niet onmiddellijk problemen, maar de aanwezigheid van één persoon met het gen voor hemofilie was voldoende om talrijke, om niet te zeggen alle mannelijke leden de ziekte te doen krijgen. Zoals gezegd, dit soort van probleem lost zichzelf gedeeltelijk op doordat de mannelijke leden vaak sterven voor ze zich voortplanten.
Inteelt bij mensen is iets om te vermijden: kinderen van nauwe verwanten hebben meestal minder overlevingskansen dan kinderen uit huwelijken met partners van buiten de familie. Maar lang voordat men dit inzag, en dat gebeurde pas heel recentelijk: kinderen stierven en sterven helaas ook nu nog vaak en vroeg, om allerlei redenen, zodat het moeilijk is de precieze reden te onderkennen; lang voor men zelfs inzag dat seksualiteit en voortplanting met elkaar te maken hadden, lang voordat men inzag dat er een vrouwelijke eicel was (de mannelijke zaadcellen zijn iets beter zichtbaar), lang dus voor men met eigen ogen kon zien dat menselijke inteelt te mijden is, zijn er in vrijwel elke ontluikende beschaving, binnen families, groepen of clans regels vastgelegd werden die seksuele omgang tussen nauwe verwanten verbieden: het incesttaboe. De schadelijke gevolgen voor de kinderen uit incestueuze verhoudingen bleef daarbij onuitgesproken, omdat die gewoon niet bekend waren. Het verbod nam de vorm aan van een mythe, een goddelijke wet, een groot verbod, zoiets doet men niet!
Neem nu Oidipoes: wanneer zijn vader van het orakel verneemt dat zijn eigen zoon hem zal vermoorden, geeft hij het bevel om zijn zoontje Oidipoes in de wildernis achter te laten; het kind wordt gered en naar een verre stad gebracht. Wanneer het orakel daar ook hem voorspelt dat hij zijn vader zal vermoorden en met zijn moeder huwen, vlucht hij weg, precies naar zijn geboortestad, natuurlijk. Zich niet bewust van zijn afkomst, doodt hij de koning, zijn vader, in een gevecht en trouwt vervolgens met zijn moeder, Iokaste. Maar op de stad rust sindsdien een vloek en een ziener zegt dat Oidipoes de oorzaak is. Wanneer de ware toedracht stilaan duidelijk wordt, verhangt Iokaste zich en Oidipoes steekt zich de ogen uit met de spelden van haar kleed. Later zullen zijn beide zonen elkaar vermoorden om de heerschappij, zijn dochter Antigone zal zich verhangen omdat ze door Kreoon, de broer van Iokaste veroordeeld is om levend begraven te worden omdat ze haar broer heeft begraven tegen zijn bevelen in; haar verloofde, de zoon van Kreoon, zal daarom zijn eigen vader doden en dan zelfmoord plegen, zijn moeder zal zich verhangen Een krachtiger signaal tegen incest met de eigen moeder kan je je moeilijk indenken. Deze mythe heeft haar wortels in het prille begin van de Griekse beschaving rond -800 en is sindsdien niet weg te denken uit onze beschaving.
Let wel: inteelt en incest zijn twee duidelijk onderscheiden begrippen. Inteelt is de voortplanting onder nauwe verwanten, incest is elk seksueel contact tussen nauwe verwanten, ook los van concrete voortplanting. In die zin kan het incestverbod ook uitgebreid zijn tot verwanten bij wie geen enkel gevaar van inteelt aanwezig is, bijvoorbeeld tussen ouders en hun adoptiekinderen of tussen stiefouders en stiefkinderen. Sommige bevolkingsgroepen hebben strengere incestregels dan andere, maar die tussen de partners met het grootste aantal identieke chromosomenparen is algemeen verspreid.
Waar komt dat algemeen verspreide incesttaboe vandaan? Wat is de diepste oorsprong van de mythe en van de verhalen en de morele of juridische regels die mensen hebben rond incest? Het is uitgesloten dat het gaat om een bewust inzicht in genetische verwantschap en erfelijkheid, want dat is pas rond 1900 duidelijk beginnen worden in onze westerse beschaving. We kunnen nog aannemen dat bij een zeer gering aantal mensen in de loop van de geschiedenis stilaan het besef gegroeid is dat menselijke inteelt risicos met zich meebrengt, maar dat lijkt een totaal onvoldoende reden of oorzaak voor een taboe dat zo algemeen verspreid is. Bovendien kennen ook de meest primitieve stammen en de vroegste vormen van beschaving dit verbod, zonder het te verklaren op eugenetische gronden.
Misschien moeten we achteruit redeneren: als het incesttaboe zo algemeen is, dan moet dat een belangrijk element zijn in de evolutie van de menselijke stam en misschien nog ruimer dan dat. Het betekent dat mensen en dieren die om een of andere reden het incesttaboe toepassen, die met andere woorden trouwen buiten de eigen familie, meer succes hadden in de strijd voor het overleven dan zij die dat niet doen; er zijn namelijk geen overlevenden van bevolkingsgroepen die het incesttaboe stelselmatig overtraden. Er is dus wellicht ergens een stukje genetisch materiaal dat de normale seksuele aantrekkingskracht tussen man en vrouw, hét mechanisme voor de voortplanting, ernstig saboteerde in het geval van nauwe verwanten, of dat leden van buiten de eigen groep als meer aantrekkelijke natuurlijke partners deed ervaren.
We mogen daarbij niet al te mechanistisch denken: er is een gen dat incest verbiedt, dus er is geen incest. We weten dat dat zo niet is, er is wél incest. Genen bevelen niemand iets: het gaat hier om een strategie van de soort, om een zeer algemene regel die enkel een statistische realiteit is, maar dan wel een erg belangrijke.
Als we bedenken dat ook hogere diersoorten grotendeels dezelfde regels blijken toe te passen, dan moet dat gunstige genetisch materiaal al heel lang aanwezig zijn in levende wezens, lang voor enig uitgesproken bewustzijn dat het een voordeel betekende in de overlevingsstrijd of dat het negeren ervan nadelig was. Dieren, inclusief de voorouders van de mens, die in het bezit waren van die eigenschap, bleken betere overlevers te zijn dan andere soorten, die dat verbod niet hadden. Het is daarbij merkwaardig dat zelfs de vroegste en meest exotische en primitieve specifieke bepalingen van het taboe bijna wiskundig precies de genetische verwantschapsregels volgen die pas in de twintigste eeuw duidelijk geworden zijn.
Omwille van de algemene verspreiding en het historisch gezien uitzonderlijk vroeg en universeel verschijnen van het incestverbod, gekoppeld aan de uiterste kracht waarmee het opgelegd wordt en zijn verbazende duurzaamheid tot op onze dagen, ben ik geneigd te denken dat het incestverbod zijn verre oorsprong heeft ergens in de vroegste ontwikkelingen van het leven op aarde, toen gedurende vele miljoenen jaren vele miljarden levende organismen en wezens vochten om het bestaan en daarbij gaandeweg de meest gunstige strategieën selecteerden. Toen de eerste bewuste diersoorten ontstonden, namen ze de herinnering mee aan een van die succesvolle strategieën, namelijk het vermijden van de nauwste verwanten bij de voortplanting, en vertaalden die, eerst in een blinde gewoonte, later in blindelings aanvaarde mythen, nog later in schuld-veroorzakende morele gedragsregels en afdwingbare en bestrafbare juridische voorschriften, tot men uiteindelijk de wetenschappelijke gronden van de erfelijkheid blootlegde in de twintigste eeuw, inzichten die voldoende moeten zijn om elke incestueuze voortplanting te vermijden.
We hebben hier te maken met twee van de meest fundamentele drijfveren van de menselijke soort. Enerzijds is er de voortplantingsdrang, anderzijds het uiterst krachtige taboe op incest. Beide zijn primaire gegevens, maar beide zijn, wat de mens betreft, ook essentiële elementen van onze beschaving, zoals moge blijken uit onze kunsten en onze wetenschappen, die de worsteling van de mens met deze primaire gegevens illustreren in al haar verschrikkelijke en heerlijke complexiteit.
Stilaan lijkt de westerse mens zich los te maken van het nefaste en onnodige taboe dat het christendom tweeduizend jaar lang op seksualiteit gelegd heeft. Stilaan groeit een dieper inzicht in onze genetische samenstelling en in de uitstekende redenen voor het incesttaboe. Maar meteen duiken nieuwe problemen op. Onze technische vooruitgang heeft een scheiding seksualiteit en voortplanting mogelijk gemaakt; ondanks pauselijke banbliksems wordt geboorteplanning door het gebruik van voorbehoedsmiddelen volop toegepast. Meteen krijgt seksualiteit een waarde op zichzelf, niet alleen los van de voortplanting, maar ook los van die andere vaste waarde in onze beschaving: het gezin. Jongeren beleven seksualiteit als een manier van verkennend omgaan met elkaar, zonder meteen aan kinderen te denken. Ouders beleven hun seksualiteit binnen het huwelijk als een volwaardig aspect van hun liefde, ook los van kinderwens. Volwassenen beleven hun seksualiteit op vele manieren, binnen en buiten het gezin, met opeenvolgende of gelijktijdige partners, van het zelfde geslacht of niet.
Op termijn moet dat aanleiding geven tot zeer complexe toestanden. Nieuw samengestelde gezinnen, pleeggezinnen, adoptiegezinnen: de relaties tussen allerlei vormen van ouders en allerlei vormen van kinderen en andere verwanten zullen de traditioneel zeer duidelijk afgebakende familiebanden grondig in de war brengen. Ik zelf leef in een gezin waarin de kinderen van mijn partner niet die van mij zijn en omgekeerd, waarin twee van de drie overlevende kinderen van mijn partner geen echte broer en zus zijn, want twee van hen zijn geadopteerd en ook niet biologisch verwant met elkaar, en zo kan ik nog een tijdje doorgaan, alleen door in mijn naaste omgeving te kijken. Wij zien aarzelingen bij grensverleggend of overschrijdend gedrag, bijvoorbeeld als Woody Allen tot grote woede van zijn toenmalige echtgenote, Mia Farrow, huwt met een jonge vrouw die ooit haar (en dus zijn) adoptiekind was. In onze beschaving hebben wij, om psychologische en sociale redenen, het incestverbod uitgebreid tot gevallen waarin het gevaar op negatieve genetische afwijkingen onbestaand is, bijvoorbeeld adoptiekinderen of schoon- of stiefouders en kinderen. Voortplanting is voor de mens geen louter biologisch proces, mensen zijn geen fokdieren, onze omgang, ook de seksuele, is veel rijker dan dat. Eugenetische experimenten, zoals die van de Nazis, wekken enkel afschuw.
Wij hebben het verbod op procreatie met nauwe verwanten (wel erg laat ) vertaald in juridisch vastgelegde regels over het beleven van seksualiteit tussen allerlei personen. Wij moeten ons ooit de vraag stellen of de primitieve en zo lang onverwoestbare genetische gronden voor het incesttaboe bruikbaar zullen blijven voor het regelen van de moderne menselijke samenleving. Indien zou blijken dat bevolkingsgroepen of individuen die het doorbreken daarvoor niet meer zouden gestraft worden, niet door de goden, niet door God, niet door een minderwaardige kroost, dan zal onze beschaving andere gronden moeten gebruiken om het menselijk seksueel verkeer te regelen. De oude mythen kennen we alleen nog bij naam, we hebben meestal geen idee wat er in staat en nog minder wat ze betekenen. De wetgever ziet zich voortdurend voor nieuwe uitdagingen geplaatst, zowel wat het begin van het leven betreft als het einde ervan en recentelijk ook over het samenleven van bijvoorbeeld homoseksuele personen en hun rechten om samen kinderen te hebben. Politici en hun adviserende specialisten en experten en hun ondersteunende drukkingsgroepen zoeken naar grootste gemene delers en aanvaardbare politieke compromissen, zonder zich veel om principes te bekommeren.
Terwijl sommigen enkel heil zien in een wanhopige terugkeer naar de oude waarden, zonder goed te weten wat die waren, zijn anderen bereid om de nieuwe uitdagingen aan te gaan en als bewuste mensen samen te zoeken naar het geluk, waar dat ook moge liggen. Nog nooit hebben er zoveel mensen op deze planeet geleefd, nog nooit is het algemene beschavingspeil zo hoog geweest. Wij mensen kunnen er iets van maken, zonder de goden en de demonen van weleer, als we ons maar laten leiden door de liefde voor elkaar en voor onze wereld.
20.000 mijlen, 20.000 lezers
Er zijn maar weinig boeken die in mijn jeugd zon diepe indruk op mij gemaakt hebben als 20.000 mijlen onder zee van Jules Verne. Ik herinner mij nog precies hoe ik de twee deeltjes las, ontleend uit de parochiale bibliotheek waar mijn peter zaliger een groot deel van zijn vrije tijd als bibliothecaris doorbracht. Later heb ik genoten van de film, met een onstuimige Kirk Douglas als Ned Land en met de memorabele gevechtscène met de reuzenoctopus. Ik ben met Dirk, mijn oudste zoon, de zelfde film gaan zien toen ik dacht dat hij er klaar voor was, al was hij nog erg jong.
Veel, veel later pikte ik de originele Franse versie van het boek op uit een doos met restanten tijdens een braderie. Het was, spijtig genoeg, niet meer zoals toen, de Franse versie was veel saaier, met bladzijdenlange natuurbeschrijvingen en wetenschappelijke informatie, ik kan me niet voorstellen dat die in de duidelijk voor de jeugd gemaakte Nederlandse vertaling, de versie met het donkerblauwe kaft, ook aanwezig was, waarschijnlijk had men daar serieus in gekuist. De magie van die eerste lezing was weg, waarschijnlijk ook wel omdat de ondertussen verlopen tijd ook mij niet had gespaard. Ik was een andere, meer kritische lezer, het jeugdig enthousiasme was verdwenen.Toch zijn zowel de prachtige gravures als de filmbeelden voor altijd in mijn geheugen geprent en zijn de personages en gebeurtenissen ontstellend reëel in mijn verbeelding en herinnering.
Het leek me een goed idee om even naar die jeugdherinnering terug te keren ter gelegenheid van de onbekende 20.000ste lezer van mijn blog, die als een ondoorgrondelijke kapitein Nemo even in mijn haven heeft aangemeerd, een niemand die enkel op een anonieme teller een digitaal spoor heeft nagelaten en dan weer verdwenen is in de maalstroom van het web en de eenzaamheid van de nacht. Mijn dankbare gevoelens jegens hem of haar zijn ook speciaal bestemd voor alle lezers die ooit de moeite genomen hebben om me een berichtje te sturen met een opmerking, een appreciatie, een zure oprisping of wat dan ook. Soms wordt een Nemo dan even iemand en dat doet altijd goed.
Tot binnenkort,
Karel
12-08-2007
Barbara Tuchman
Er zijn van die auteurs van wie de naam en de werken vaak opduiken in andere werken die je leest. Dat wekt dan je nieuwsgierigheid en als je toevallig een van die boeken tegenkomt, dan neem je het ter hand, bladert erin, je leest de achterflap en de korte inhoud en als het niet te duur is en in goede staat, dan neem je het toch mee naar huis?
Ik herinner me een documentaire en nadien ook nog een docudrama, zoals dat nu heet, een nagespeelde historische gebeurtenis dus, over de Cuba-crisis in 1962, toen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten op het punt stonden om van een Koude Oorlog over te gaan naar een (veel!) hetere versie. Met de atoomkoppen langs beide kanten in gereedheid, leek het einde van de wereld gevaarlijk naderbij te komen. J. F. Kennedy, toen al een mythische figuur, verzette zich tegen zowat al zijn oorlogszuchtige raadgevers en weigerde halsstarrig gewapenderhand op te treden. Nadien, toen de Russische plannen om atoomraketten te installeren op Cuba opgeborgen waren onder de dreigementen van de VS., verklaarde Kennedy zijn beslissing onder meer met een verwijzing naar een boek van Barbara Tuchman dat toen net verschenen was: The Guns of August. Het beschrijft het begin van de eerste wereldoorlog en geeft veel aandacht aan de machine infernale, het dramatische en vrijwel onafwendbare verloop van de gebeurtenissen, dat leidden tot een oorlog zoals de wereld er nog nooit een gezien had. Kennedy, duidelijk onder invloed van Tuchman, was ervan overtuigd dat indien de wereldleiders toen hun verstand gebruikt hadden, de catastrofe had kunnen vermeden worden. Wat ook de verdragen zeggen, hoe uitdagend de vijand ook is, er is altijd een ogenblik waarop iemand met gezag kan zeggen: nee, die stap zetten we niet. Later was het boek van Tuchman een van de favoriete geschenken van Kennedy aan bezoekende staatslieden. The Guns of August werd een bestseller.
Lut heeft het boek net uit in vertaling en ze is ook zeer onder de indruk. De oorspronkelijke Engelse versie ligt op mij te wachten, helaas naast nog enkele stapels andere interessante werken. Maar de laatste weken heb ik een ander boek van Barbara Tuchman gelezen, waarnaar ook voortdurend verwezen wordt: A Distant Mirror. The Calamitous 14th Century, 1978, 677 pp., kaart, bibliografie en index. In het Nederlands is dat De waanzinnige 14de eeuw en ook dat ligt op het leestafeltje van Lut. Het is een meesterlijk boek, dat boeit van de eerste tot de laatste bladzijde. Iets over de titel: een distant mirror is wat de auteur ons voorhoudt, een verre spiegel, waarin we de gebeurtenissen zien van 1300 tot 1400, vooral van uit het standpunt van de mensen die toen leefden, maar ons voorgesteld door een moderne auteur, die zich voortdurend afvraagt hoe dat in godsnaam allemaal mogelijk was, maar terzelfder tijd ook steeds verwijst naar meer recente gebeurtenissen, die soms als twee druppels water lijken op de onwaarschijnlijke gruwel van de 14de eeuw, soms zelfs op precies dezelfde plaats, zoals Passchendale. Een spiegel voor ónze tijd. Ik weet niet of Tuchman als eerste dit krachtige beeld heeft gebruikt, misschien als een parafrase van de bijbelse duistere spiegel. Als je Google laat zoeken, krijg je binnen de seconde enkele miljoenen verwijzingen naar distant mirror, het is een staande uitdrukking geworden, die opduikt in de meest exotische contexten: het bibliotheekwezen in Zuid-Afrika, de interactie van atomen, de Moslimdreiging Spijtig dat de Nederlandse vertaling die intrigerende trouvaille niet heeft overgenomen. Ook de vertaling van calamitous door waanzinnig lijkt me niet gelukkig, het zou me verbazen indien Tuchman (30 januari 1912 6 februari 1989) ermee zou ingestemd hebben. Calamitous betekent rampzalig, rampspoedig, een calamity is een calamiteit, een ramp, onheil. Misschien herinner je je nog Calamity Jane, de vrouwelijke cowboy of cowgirl, onder meer uit de film uit 1953 met Doris Day, maar dat terzijde. Het zou dus de rampzalige 14de eeuw moeten zijn, niet de waanzinnige, want hoe waanzinnig de gebeurtenissen van toen ons nu ook voorkomen, echte waanzin was slechts in enkele zeer uitzonderlijke gevallen, zoals bij koning Charles VI van Frankrijk, de oorzaak van de rampen. Neen, dat is precies wat Tuchman probeert duidelijk te maken: kijk in de verre spiegel van de 14de eeuw en ontdek de mens, de eeuwige mens, ontdek jezelf Mensliches, allzumensliches zei Nietzsche.
Ik heb de laatste tijd veel gelezen over de evolutieleer van Darwin en over recente ontwikkelingen in de microbiologie. Toen ik het boek over de 14de eeuw uit had, kwam spontaan deze gedachte bij mij op: als het inderdaad zo is dat sterkere elementen, of dat nu genen, mensen of groepen zijn, meer kans maken op overleven en dus op vermenigvuldiging van hun genetisch materiaal en dus hun specifieke eigenschappen, dan ziet het ernaar uit dat het genetisch materiaal dat mensen aanzet tot geweld niet recessief is, maar dominant. Men zou kunnen denken dat gewelddadige mensen hun eigen ondergang bewerkstelligen, zoals ik ook vermoed(de), zie mijn bedenkingen over Malchus oor: wie met het zwaard omgaat, zal door het zwaard vergaan (31.05.2006). Maar Tuchman benadrukt dat, hoewel geweldenaars zelden in hun bed sterven, zij desondanks grotere overlevingskansen hebben dan hun slachtoffers. Het is een ontmoedigende gedachte. Agressie lijkt te lonen. Zalig zijn niet de meek, de zachtmoedigen, maar de preux, de stoutmoedigen, de vainglorious, de verwaanden: Tuchman zegt letterlijk dat vainglory, het ijdel najagen van eigen eer en glorie zonder enig respect voor de anderen, tegen alle beter weten in, al net zo onmogelijk uit te roeien is als seks en dat wil wat zeggen!
Al bij al geen optimistische noot om op te eindigen. Laat dat je er niet van weerhouden om een boek van Barbara Tuchman ter hand te nemen, het is de moeite waard en het is gemakkelijker lectuur dan je zou denken, je hoeft echt geen historicus te zijn om ervan te genieten.
09-08-2007
ook
ook
Het is een eigenaardig woordje. Het is een bijwoord, en die gebruiken we bij een werkwoord en eventueel ook bij een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een telwoord, maar nooit bij een zelfstandig naamwoord.
Enkele voorbeelden.
Ik ga ook mee.
Dat komt ook vaak voor.
De muren zijn ook groen geverfd.
Geef hem er ook tien.
Ik aarzel zelf bij de laatste drie voorbeelden: staat ook echt bij het bijwoord vaak, of veeleer bij het werkwoord voorkomen? Staat het bij het adjectief groen of bij verven? Bij tien of bij geef? Probeer zelf eens om andere voorbeelden te vinden: niet gemakkelijk! En toch gebruiken we het woord heel dikwijls, want het is best handig en er zijn niet zoveel echte synoniemen: eveneens? ?
Het is een kort woord en je ziet er niet onmiddellijk een betekenisvolle stam in, zo iets dat je ook in verwante woorden tegenkomt; dat is wel het geval met de meeste woorden, zoals boom, appel, stoel, zeker: elk van die woorden heeft talrijke samenstellingen en afgeleide woorden, die de betekenis van de stam bevestigen en versterken. Niet zo bij ook: er zijn bijna geen samenstellingen (alsook, ?), geen meervoud (want dat hebben echte bijwoorden niet) maar ook geen vergelijkende of vergrotende trap, geen overtreffende trap of superlatief (zoals in vaak, vaker, vaakst, toch ook een bijwoord).
Als je lang naar ons woordje staart of het tien keer snel na elkaar zegt, dan verdwijnt de betekenis en blijft alleen de klank en de drie letters over.
Kijken we naar enkele andere westerse talen, dan lijkt het Duitse auch de dichtste buur. Samen met andere oud-Germaanse talen heeft het een oude voorvader die og of aug of ok kan zijn. Dat brengt ons in de buurt van de Latijnse stam aug, van het werkwoord augére, vermeerderen, groter maken en dat klopt, want als je het woordje ook gebruikt voeg je iets toe, doe je er iets bij, maak je de groep groter.
Het Engels had dat woord vroeger ook, maar nu is het helemaal verouderd: eke; je komt dat nu nog enkel tegen als een werkwoord: to eke betekent inderdaad iets toevoegen, iets langer maken; to eke out is dun uitsmeren, met weinig toekomen, dus iets langer doen meegaan.
Het gangbare Engelse woord is also en dat is eigenlijk het zelfde als het Franse aussi. Dat gaat zo: het eerste deel al is afgeleid van het Latijnse aliud: iets; het tweede si is ons zo en ook het Engelse so. Samen krijg je dan in het Engels also en in het Frans alsi dat dan natuurlijk later aussi werd. Qua betekenis kan je dat vergelijken met ons zoals: in het Frans gebruikte men aussi aanvankelijk enkel in de betekenis van zoals of evenzo, maar als men zegt dat iets is zoals iets anders, of evenzo is, dan is het ook zo en dus gebruikte men aussi dan maar voor ook.
Het is verleidelijk om aan het oud-Franse oc te denken als een neefje van ons ook. Lees misschien nog eens het verhaal na over oc en oïl en Languedoc dat ik hier op 5 augustus 2006 schreef. Oc was ja in het zuidelijk deel van Frankrijk. Maar het gaat wellicht niet terug op de stam aug- zoals auch, ook, eke maar meer dan waarschijnlijk op het Latijnse hoc, dit hier.
04-08-2007
batterij
Wij gebruiken vandaag de dag voor alles en nog wat batterijtjes, ik had het daarover al bij een vorige gelegenheid, op 8 maart 2007, onder de titel Jongens en wetenschap, je kan het hiernaast aanklikken.
Maar eigenlijk is een batterijtje geen batterij.
De oorsprong van het woord moeten we niet ver zoeken: het komt van het Frans battre, slaan. Een batterie is dus het geklop, het slaan; daarvan afgeleid ook: het lawaai van dat slaan, bijvoorbeeld van dorsvlegels of de inslag van projectielen.
We vinden het woord vooral terug in militaire omstandigheden. Oorspronkelijk is het daar de plaats waar geschut opgesteld is, te land in het veld of op een versterkte burcht, of ter zee, op de brug van een schip bijvoorbeeld, maar er zijn ook drijvende en rijdende batterijen. Vandaar ging men al gauw ook de stukken zo noemen, het geschut zelf dus. Het gaat daarbij altijd over verscheidene al dan niet identieke kanonnen of ander schiettuig, die door hun gezamenlijke vuurkracht een grote invloed kunnen hebben op het verloop van de strijd.
Toen men elektriciteit begon te gebruiken voor allerlei industriële toepassingen, was het nodig verscheidene cellen of elementen die de stroom opwekken aan elkaar te koppelen om voldoende energie te hebben voor een langere tijd; één celletje was meestal te mager om veel effect te hebben en ook te snel leeg. Zo een koppeling van verscheidene cellen noemde men dan ook maar een batterie, eigenlijk dus een samenkoppeling van elementen om meer kracht te hebben, zoals bij kanonnen. Later, toen de individuele cellen krachtig waren voor afzonderlijk gebruik, behield men de naam voor een groep cellen: batterij.
Naar Frans voorbeeld zijn we batterie ook gaan gebruiken als een algemeen meervoudswoord, bijvoorbeeld in een legbatterij met honderden kippen die aan de lopende band eieren produceren; in de (professionele) keuken heb je ook een hele batterij potten en pannen, die niet alleen veel lawaai maken als je erop slaat of ermee werkt, maar die zelf ook door koperslagers gemaakt zijn, op de oudste modellen kan je nog zien hoe ze heel fijn gehamerd werden. In jazzorkestjes spraken we vroeger ook van de batterie, met de verengelsing van onze taal is dat nu een drumstel. In een café of bar zie je een hele batterij flessen, bij de kapper een batterij scharen &c.
Als je dus heel precies wil zijn in je taalgebruik, of ronduit pedant, dan spreek je alleen van een batterij als er meer dan één element in het spel is, wat zelfs in eenvoudige afstandsbedieningen al het geval is. Wat je dan moet doen als er echt maar één enkel zon ding in zit? Technisch gezien is dat een elektrische cel of ook een accu, de afkorting van accumulator, een toestel waarin elektrische energie opgeslagen wordt die later en/of op een andere plaats gebruikt wordt.
Maar als je naar de elektro-zaak gaat, vraag dan toch maar naar batterijtjes, en niet naar een accu van 1,5 volt.