mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
13-10-2007
P.D. James & science fiction
Ik geef hieronder een lijstje met de romans van P.D. James (1920- ). De aanleiding is dat ik net haar science-fictionverhaal gelezen heb: The Children of Men, 1992, 239 pp.Je leest het goed: de grande dame van het Britse detective-genre, die de eigenzinnige Inspector Dalgliesh bedacht, schreef in 1992, toen ze dus 72 jaar oud was, een science-fictionroman en een goeie bovendien! Verwacht evenwel geen Marsmannetjes, ruimteschepen, botsingen met meteoren of invasies uit de ruimte: het is geen space opera.
Het verhaal speelt zich af in Engeland, in 2021 en dat was ook al in 1992 de nabije toekomst, veel is er dus niet veranderd in de wereld die ze beschrijft. En toch: ik verklap niet veel als ik de essentie van het verhaal weergeef, want dat staat al in de eerste zin van het boek. Op zeker ogenblik, in 1995, stelde men vast dat er geen zwangerschappen meer voorkwamen, nergens. De mensheid was steriel geworden. Meer dan dat had de auteur niet nodig. Wat ze met dat minimale maar verbijsterend originele idee doet, is heel bijzonder.
De beste science-fiction toont ons de mens in al zijn glorie en verval, veeleer dan een fantaisistische dierentuin, een goedkope en oppervlakkige collectie van bizarre mensen, aliens en dieren in een circusdecor van speelse maar onwaarschijnlijke gadgets.
Dit is de indringende kracht van de diepmenselijke boodschap van P.D. James: kijk eens naar onze maatschappij, naar je medemensen, naar jezelf, in een wereld waarin de voortplanting heeft opgehouden te bestaan.
Het is een thema dat mij altijd al heeft geboeid, zoals trouwe lezers zullen opmerken. Seksualiteit zonder voortplanting is niet beperkt tot vrouwen in de menopauze en hun (trouwe) mannelijke partners, zoals men vroeger stelde: er is ook seks voor het huwelijk, en binnen het huwelijk, en buiten het huwelijk, en onder homoseksuelen, en nog wel andere, die niet op voortplanting gericht is of die zelfs angstvallig vermijdt.
Door haar eenvoudige ingreep in de realiteit opent de auteur onze ogen voor de plaats die seks en voortplanting in ons leven innemen en voor de verontrustende levensvragen die zich stellen als seksualiteit en voortplanting gescheiden worden.
Zoals mijn gewoonte is, vertel ik verder niets over het verhaal. Mijn bewondering voor de literaire kwaliteiten van P.D. James is ondertussen bekend: dit is genieten aan een rijk gevulde tafel, van het aperitief tot het dessert, en zonder dat je er een overladen gevoel aan overhoudt.
Spijtig dat zo weinig van haar werk in het Nederlands vertaald is: wat ik vond, heb ik in het lijstje aangeduid.
Ik verneem dat er nu ook een recente film gemaakt is naar deze roman (foto). De bespreking in The New Yorker is in alle geval veelbelovend. Misschien dat ik toch ga kijken als hij hier in de zalen komt, al ben ik geen grote filmliefhebber.
Inspector Adam Dalgliesh
Cover Her Face (1962)
A Mind to Murder (1963)
Unnatural Causes (1967)
Shroud for a Nightingale (1971)
The Black Tower (1975)
Death of an Expert Witness (1977)
A Taste for Death (1986)
Devices and Desires (1989)
Original Sin (1994)
A Certain Justice (1997)
Death in Holy Orders (2001) = Dood onder geestelijken
The Murder Room (2003) = Moordkabinet
The Lighthouse (2005) = Vuurtoren
Cordelia Gray
Unsuitable Job for a Woman (1972)
The Skull Beneath the Skin (1982)
Other novels
Innocent Blood (1980)
The Children of Men (1992)
10-10-2007
Fientje Moerman en de goudhaantjes
In een verhelderend boekje van Carlo Cipolla: Clocks and Culture 1300-1700, 182 pp., 1977, 2003² lees ik dat de verhuizing van slechts enkele specialisten-klokkenmakers voor gevolg had dat in het land waar ze vertrokken de hele klokkenindustrie stilviel, terwijl in het land dat hen opving of zelfs opkocht, een plotse opleving begon, die kon leiden tot de overheersing van de wereldmarkt en enorme winsten. Een enkele keer liet een uurwerkmaker zich verleiden door een belangrijke uitkoopsom, maar veel vaker zien we dat deze uitstekende vaklui en halve of hele geleerden de vlucht namen voor ongunstige omstandigheden van politieke of religieuze aard. Met name tijdens de reformatie trokken ook zij weg uit onverdraagzame katholieke landen en zochten een nieuw vaderland in bijvoorbeeld Zwitserland, Duitsland, Nederland en Engeland. Dit verklaart zonder meer de spectaculaire opgang van de klokken- en uurwerkmakerskunst en industrie in die landen, die in enkele gevallen tot vandaag voortduurt.
Cipolla heeft uit documenten uit die periode opgemaakt dat het benodigde kapitaal voor die tak van de industrie voor 5/7 naar personeelskosten ging en slechts voor 2/7 naar alle andere voorzieningen: materiaal, werktuigen, magazijnen, verkoop, vervoer &c. Daarbij moeten we nog bedenken dat de gebruikte materialen vaak erg kostbaar waren: goud, zilver en andere duurzame metalen, de beste houtsoorten. Het was dus een industrie die helemaal berustte op de kennis en het talent van enkelingen.
Mijn gedachten gleden bij het lezen van deze interessante inzichten spontaan naar het Odysseus-programma dat Fientje Moerman onlangs zo trots mocht aankondigen. Met vette werkingstoelagen en ongetwijfeld nog wat fringe benefits (letterlijk: randvoordelen, maar vaak óver de rand) heeft zij enkele tientallen top-wetenschappers naar hier gehaald of teruggehaald uit het buitenland. Ik vraag me daarbij af of wat opging in de 16de en 17de eeuw, ook vandaag nog een goed idee is. Vooreerst waren er toen inderdaad maar enkele specialisten in het vak en als je die had, dan had niemand anders hen, je had dus een monopolie-positie. Vandaag is het aantal wetenschappers onoverzienbaar, in elke tak van de wetenschap. Twintig geleerden naar Vlaanderen halen zorgt dus niet meteen voor een monopolie of een voorsprong in gelijk welke branche.
Moermans idee, indien het al bij haar zijn oorsprong vond, kwam een paar honderd jaar te laat. Beter ware geweest om in de voorbije vijftig jaar inspanningen te doen om te vermijden dat onze beste mensen naar Harvard, Yale, M.I.T., Cambridge en Oxford moesten als ze ernstig werk wouden leveren in stimulerende omstandigheden.
Het aantrekken van dure specialisten is ook een doorn in het oog van de wetenschappers hier ter plaatse. Het is ook vreemd: elke dag horen we zeggen dat onze universiteiten en ons onderwijs het beste ter wereld bieden. Waarom dan naar het buitenland trekken voor degelijk personeel? Waarom dat extra geld niet aan de bestaande instellingen geven, die erom zitten smeken, vaak jarenlang? Waarom goudhaantjes en luxepaarden in die instellingen neerpoten, waar ze alleen maar afgunst en weerstand opwekken?
Het is een lange traditie in de wetenschap. De Amerikaanse universiteiten wegen hun status af aan het aantal Nobelprijswinnaars dat ze herbergen, ook als ze die pas gekocht hebben toen ze al hun prijs hadden gekregen of jaren tevoren hadden verdiend aan een ándere universiteit. Ook hier bij ons heb je het Fonds voor wetenschappelijk onderzoek Vlaanderen, het vroegere NFWO, dat parallel met de universiteiten onderzoekers aanstelt en belastingsvrij betaalt, die dan wel in een universiteit een (gratis) onderkomen en ondersteuning moeten vinden. En in de universiteiten zelf heb je onderzoeksraden, waar professoren over ruime middelen beschikken om op hun beurt nog meer parallelle onderzoekscircuits te organiseren, met eigen personeel en budgetten.
Ik heb me vaak geërgerd aan de arrogantie van al die zogenaamde superprofessoren, de speerpunt-onderzoekers, de centers of excellence en aan de vermetele zelfingenomenheid van de bedenkers en verdedigers van dergelijke initiatieven. De verwachte spectaculaire onderzoeksresultaten blijven niet zelden uit, wat dan goedgepraat moet worden door te erop te wijzen dat men met fundamenteel onderzoek bezig is en dat hóeft geen resultaat. Ah, nee? De geschiedenis van de wetenschap bewijst het tegendeel.
De pauwenstaartwetenschappers blijken ook maar mensen te zijn. In het beste geval betekent dat alleen maar dat ze dan toch niet zo anders zijn en dat de dag ook voor hen maar 24 uren heeft. Het kan ook erger. Hier en daar ontdekt men namelijk dat die menselijke mensen hun c.v. serieus cosmetisch behandeld hadden om in aanmerking te komen voor het groot lot. Nog erger is het als ze nadien ook nog hun onderzoeksresultaten oppoetsen, zeg maar vervalsen, zoals helaas ook af en toe vastgesteld wordt.
Het is allemaal zo menselijk. Waarom inderdaad niet het supertalent ondersteunen, de knapste koppen de beste kansen geven, daar worden we toch allemaal beter van? Dat is waar, maar is het ook efficiënt? En heeft het veel zin om dat op een zo kunstmatige en uitdagende manier te doen? Als ze toch zo knap zijn, waarom hebben ze dan die extra steun nodig? Kwaliteit drijft toch altijd boven? Laat ze maar op eigen kracht hun talent ontwikkelen, bijvoorbeeld in de industrie, zoals een Paul Janssen. Is het wel aan de universiteiten dat vandaag de knapste koppen zitten? Het is geweten dat de beste studenten zelfs voor het einde van hun studies al zeker zijn van een uitstekend betaalde job buiten de universiteit en dat enkel de twee of derde keus assistent wordt; uit die groep komen later de meeste professoren. Ook voor het onderzoek is dat zo: grensverleggend onderzoek gebeurt nog zelden aan universiteiten, ook bij ons niet, maar aan onderzoeksinstituten zoals IMEC, waar de onderzoekers geen last hebben van de verplichtingen die het universiteitspersoneel meestal gelaten draagt, voor een geringer loon: lesgeven, examens afnemen, studenten begeleiden, maatschappelijke dienstverlening, vechten voor promotie
Fientje Moerman heeft nu wat tijd om zich te bezinnen over de ijdelheid der dingen. Gisteren nog was ze minister en stond ze in het voetlicht. Vandaag krijgt ze nog enkele beleefde frasen te horen van haar collegas die haar ondertussen schouderophalend hebben laten vallen. Niet al de ongetwijfeld goede dingen die ze deed zijn nu van tel, maar die ene onhandige uitschuiver. Misschien zal ze straks eens terugdenken aan die wetenschappers die ze zo genereus in het zadel hielp, aan de vele miljoenen die ze uitdeelde om de wetenschap in Vlaanderen op een hoger niveau te brengen. Geen van die heren (of die ene dame, die het zo druk heeft met haar verdediging tegen aanvallen op haar wetenschappelijke integriteit) zal haar nu troosten of er eraan denken om haar even te danken, iedereen staat al te drummen aan de deur van haar opvolgster die nu de hand op de knip van de portemonnee heeft.
09-10-2007
syndroom van Down, seksualiteit en vruchtbaarheid
In een reactie op wat ik hier onlangs schreef over het Down-syndroom kreeg ik een vraag toegestuurd over de vruchtbaarheid van personen met het Down-syndroom. Omdat ik daarover niets wist, ben ik hier en daar gaan zoeken op het web en dit is het resultaat van dat erg oppervlakkig speurwerk.
In de eerste plaats moet gezegd worden dat wie met concrete vragen zit over seksualiteit, vruchtbaarheid en kinderwens bij personen met een handicap of beperking, daarmee het best terecht kan bij een gespecialiseerde arts of op een informatiecentrum dat specifiek voor deze of gene handicap is opgericht. Het heeft geen zin om op basis van een artikel als dit of een los interview of voortgaande op vooroordelen en/of volkswijsheid een beslissing te nemen in zon belangrijke zaken.
Toch kan men zeer in het algemeen zeggen dat uit beperkte studies blijkt dat personen met het Down-syndroom niet automatisch, dus genetisch bepaald steriel zouden zijn. Zowel de mannen als de vrouwen zijn in principe en van uit fysisch standpunt vruchtbaar, zowel in een relatie met een partner zonder als met Down. Er zijn relatief weinig klinisch bestudeerde gevallen van dergelijke huwelijken en dus is het moeilijk om daar veel algemene conclusies uit te trekken. Alles lijkt af te hangen van de eigen vorm die Down in een persoon aanneemt. Een aantal van de typische fysieke verschijnselen kunnen een succesvolle conceptie, zwangerschap en geboorte problematisch maken. Daarnaast zijn de mogelijke mentale beperkingen een reden om deze relaties intensief professioneel te begeleiden.
Het is, steeds omwille van het geringe aantal bestudeerde gevallen, moeilijk om met zekerheid te zeggen dat er geen verhoogde risicos zijn voor de kinderen die geboren worden uit huwelijken waarbij één of beide partners Down hebben. Men heeft vastgesteld dat die kinderen kunnen geboren worden met Down, maar het is niet zeker dat het risico daarop aanmerkelijk en noodzakelijk groter is dan in vergelijkbare situaties met niet-Downpatiënten. Ook andere genetische afwijkingen zijn vastgesteld, maar ook daarbij is het niet mogelijk geweest om aan te tonen dat het Down-syndroom van een of beide partners daarvan de (enige) oorzaak was.
Ook hier geldt, zoals voor alle personen met een handicap, dat men bijzondere aandacht moet hebben voor de problemen die het samenleven en de opvoeding van kinderen in een gezin met gehandicapte ouder(s) kan meebrengen.
In het algemeen heeft het aanvaarden van personen met het Down-syndroom als volwaardige medemensen in onze maatschappij tot gevolg dat zij ook op het vlak van affectie, relatievorming, seksualiteit en voortplanting zoveel als mogelijk een normale evolutie kennen, rekening houdend met hun eventuele beperkingen. De maatschappij zal hen ook daarbij moeten bijstaan op een respectvolle manier. In het verleden is dit laatste zeker niet altijd het geval geweest, met als grootste excessen eugenetische programmas in verscheidene landen, gedwongen sterilisatie en gescheiden opsluiting van mannen en vrouwen. Die tijd is nu gelukkig voorbij in de beschaafde wereld.
Openheid over dergelijke vragen kan bijdragen tot meer begrip. Vandaar dat ik, na ernstige aarzeling, toch besloten heb om hierover iets algemeens te schrijven, ook al omdat ik vermoed dat niet iedereen de moed zal opbrengen om zich in klinische studies te gaan verdiepen. Ik hoop dat wat ik erbij geleerd heb, ook anderen van nut mag zijn.
08-10-2007
The Zimmerman Telegram, Barbara Tuchman
Boeken zijn nog altijd zeer aanwezig in onze cultuur. Nog nooit in de geschiedenis werden er per jaar zoveel boeken gepubliceerd: vijftig jaar geleden was dat maar 250.000 per jaar, vandaag is dat meer dan een miljoen, het is nauwelijks te geloven; elke dertig seconden verschijnt er ergens een boek! In België alleen zijn meer dan 17.000 nieuwe boeken per jaar, dat is 45 per dag. We spreken hier dan nog enkel over nieuwe boeken.
Veel mensen laten zich door boekbesprekingen in kranten en tijdschriften leiden bij hun aankoop en boekhandels specialiseren zich in het aanbieden van de top tien.
Maar het aanbod dat de lezer van vandaag aantreft, bestaat uit meer dan enkel de nieuw verschenen werken: de gecumuleerde boekenproductie van de hele voorbije geschiedenis ligt aan onze voeten, want nog nooit was er zoveel in druk en beschikbaar in publiek toegankelijke bibliotheken, naast de persoonlijke. Je ziet boekenliefhebbers dan ook vaak vertwijfeld rondlopen in boekenwinkels, tweedehandse of nieuwe, in bibliotheken, op rommelmarkten, in kringloopwinkels, op boekenbeurzen allerhande. De keuze is zo groot, het aanbod is zo uitgebreid dat de honger bijna gestild is enkel door het lezen van het menu.
Bijna want ook de boekenverkoop stijgt nog steeds, in een goed jaar soms met 25% of meer. Het laatste Harry Potter-boek sloeg alle records met een verkoop van meer dan een miljoen exemplaren op één weekeind!
Onlangs viel mijn oog op een boek van Barbara Tuchman, van wie ik hier al zeer lovend De waanzinnige 14de eeuw besprak. In de Leuvense vestiging van In t Profijtelijk Boeksken vond ik kort na elkaar de originele Engelstalige en de vertaalde Nederlandstalige versie van The Zimmerman Telegram. Hoewel de titel doet denken aan de zoveelste Ludlum-aflevering, vertelt het boek hoe de Verenigde Staten ertoe kwamen om na lang aarzelen toch de oorlog te verklaren aan Duitsland, in 1917. De inbreng van het Amerikaanse leger, maar ook van Amerikaans kapitaal en oorlogsmateriaal, was de beslissende factor in de overwinning van de geallieerden in 1918.
Hoe kwam het dat Amerika afzijdig was gebleven in de eerste wereld-oorlog? Die oorlog speelde zich inderdaad af over zowat heel de wereld, maar niet in de Verenigde Staten (en Canada). De bevolking was, globaal gezien, tegen deelname aan de oorlog en de president, Woodrow Wilson, dankte zijn herverkiezing in 1916 aan zijn belofte om Amerika niet te betrekken in de wereldoorlog. Wilson deed er werkelijk alles aan om buiten het conflict te blijven en probeerde tot op het laatste ogenblik om de beide partijen te verzoenen rond een compromis-vredesvoorstel. Maar Duitsland kon onmogelijk een voorstel aanvaarden dat al de veroveringen zou ongedaan maken en de geallieerden waren niet bereid ook maar één morzel gronds prijs te geven aan de veroveraar. Ondertussen waren er vele miljoenen slachtoffers gevallen, tegen het einde van de oorlog zou het totaal oplopen tot meer dan negen miljoen soldaten en burgers.
Het is moeilijk te zeggen wat Wilson uiteindelijk van gedacht deed veranderen. Aanleidingen en zelfs redenen waren er genoeg, zelfs al van bij het begin van de oorlog en de binnenlandse en buitenlandse druk op hem om aan de zijde van de geallieerden te strijde te trekken tegen de Duitse aanvallers was immens groot. Anderzijds zou de kost in levens en middelen enorm zijn, zelfs voor een land als de Verenigde Staten. Bovendien zou het de eerste grootschalige militaire tussenkomst zijn buiten het eigen grondgebied.
Barbara Tuchman schetst het verloop van de gebeurtenissen voorafgaand aan de oorlogsverklaring door Amerika op een schitterende, uiterst spannende manier. Het vrij korte boek, 200 bladzijden plus nog 50 blz. noten, bibliografie en andere nuttige bijlagen, verscheen al in 1958 en kreeg een nieuwe inleiding bij de heruitgave in 1966. De Nederlandse vertaling is van Elsevier, 1984, ik betaalde 8; in het Engels is er ondermeer een goedkope Ballantine paperback, tweedehands bijna gratis Ik legde het boek bij elke onderbreking voor de noodwendigheden van het dagelijks leven met veel tegenzin neer en dook er elke volgend vrij moment nieuwsgierig weer in. Dit is nog maar eens een les in geschiedschrijving van de Amerikaanse grande dame van het genre. Dezer dagen probeert men ons goedkope misdaadromans te verkopen als literaire thrillers; Tuchmans Het Zimmerman Telegram is een thriller van het meest meeslepende soort, in een literaire stijl die enkel de grootsten ten toon spreiden. Heerlijk!
06-10-2007
de zwerfkat en de asielzoeker
Gisteren, na een bezige dag, kochten we een gebraden kip aan het kraam dat elke vrijdagavond op het dorpsplein van Werchter staat: een snelle en niet-vermoeiende manier om een eenvoudige maaltijd te hebben: met wat appelmoes en brood ben je gesteld.
Bij het kraam zat er gisteren een kat. Het was een vrij jong volwassen dier, van het ordinaire getijgerde soort, misschien wat aan de magere kant. De kippenverkoper, nooit om een praatje verlegen, lichtte toe dat de buren rond het dorpsplein, vaste klanten, wellicht, hem hadden gezegd dat ze dat kat al een paar dagen hadden zien rondlopen. Nu was ze ongetwijfeld door de doordringende geur van bereid voedsel aangetrokken, mede door het gebrek aan een thuis en vaste bron van voedsel, tot het kippenkraam. Ze zat er met wijd opengesperde ogen te kijken, probeerde dan af en toe om dichter bij de bron van de verleidelijke geuren te komen, werd steeds weer weggejaagd door de verkoper; telkens als er klanten opdaagden, liep ze erop af, met een hoopvolle miauw, en schurkte zich tegen hun benen aan met een hoge kromme rug.
Het was interessant om de reacties en de gesprekken rond de kat te volgen.
De verkoper trachtte de kerk, in de schaduw waarvan hij zijn vaste stek heeft, in het midden te houden. Niemand wil doorgaan voor een harteloze dierenhater en dus nam hij de overlast goedlachs op met een kwinkslag en een grapje, in alle geval in het bijzijn van klanten. Maar tussendoor liet hij toch merken dat het een probleem was: als je de kat wat afval toegooit, dan ben je natuurlijk verloren, je krijgt ze niet meer weg. Dus: de kat werd geduld, maar kreeg niets en als ze zich te dicht bij het kraam waagde, werd ze de pas afgesneden. En dat terwijl de verkoper bekende dat hij elke avond zakkenvol afval overhad, hij zat er duidelijk ook wat verveeld mee.
De klanten en vooral de kinderen vertrokken van de typisch menselijke houding tegenover huisdieren: dag poes, lieve poes Maar als bleek dat de poes van niemand was, verloor ze meteen haar status van huisdier en werd het weer een wild dier, een zwerfkat, mogelijks zelfs een drager van ziektekiemen of ongedierte, je weet maar nooit: laat ze maar gerust, Jantje!
Zo stonden we daar, mensen en poes, onwennig om elkaar heen te draaien, niet goed wetend wat zeggen of doen, enkel omdat bepaalde afspraken rond ons gedrag onzeker waren. Met onze eigen huisdieren of die van vrienden of buren gaan we anders om, natuurlijk, zeker als de vrienden en buren erbij zijn. Nu was de kat een vreemde eend in de bijt, om het gebruik van een metafoor even geweld aan te doen. Een huisdier heeft recht op onderhoud en affectie, op voorwaarde dat het op zijn beurt die affectie opwekt en verdient, door zijn trouw, zindelijkheid, erkentelijkheid
Deze kat bood niets van dat alles en eiste toch voedsel. Dat kan niet, zo zijn de verhoudingen nu eenmaal niet. Dus kreeg ze niets, werd ze hinderlijk, teveel, of een blinde vlek, een probleem dat we liever niet zagen. Als ze wat jonger geweest was, een hulpeloos poesje, geen kat, dan zou wellicht een kind ervoor gevallen zijn en een ouder daardoor vertederd en zou het beestje weer een huisdier geworden zijn. Maar van deze kat verwachtte men dat ze op eigen kracht zou overleven: ga maar muizen vangen! Ook katten moeten zich aan afspraken houden, ze moeten binnen het systeem blijven, vrijbuiters en profiteurs passen daarin niet.
Later, in de gezellig warme huiskamer, na het verorberen van de kip en starend naar de kleine afvalberg die ervan was overgebleven, zag ik in gedachten weer die de magere, eenzame kat met haar grote, hongerige ogen, die maar niet begreep hoe het daar zo lekker kon ruiken en er toch niets te rapen viel van deze mensen, een soort die ze steeds had geassocieerd met het verstrekken van eten in ruil voor een miauw en even spinnen
Lees het verhaal nu eens opnieuw en verander de kat in een mensenkind, een bedelaar, een vreemdeling, een asielzoeker, een allochtoon, een mens met een handicap of beperking?
Juist.
03-10-2007
het geboortejaar van Christus
A.D., annoDomini of A.C., annoChristi in het jaar onzes Heren, p.C.(n.), postChristum (natum), na Christus (-sgeboorte). Wij gebruiken deze uitdrukkingen of aanduidingen vrijwel niet meer, tenzij in tegengestelde zin, namelijk om erop te wijzen dat het niet gaat om een jaar van onze jaartelling, maar daarvóór: a.C. (niet verwarren met A.C. van hierboven!) of anteChristum, vóór Christus, al gebruiken we ook wel eens een ontkerkelijkt, neutraal minteken: -374. Voor de jaren van onze jaartelling zeggen we gewoon: 2007.We staan daarbij weer niet stil bij de grond van de zaak: waarom is het nu 2007?
De enige reden is natuurlijk dat er ooit jaar één is geweest. We verbinden dat jaar met de geboorte van Christus, zoals in de uitdrukkingen hierboven. Maar over het geboortejaar van Christus zwijgt zelfs het Evangelie: nergens staat vermeld in welk jaar Jezus van Nazareth geboren is. Dat kan ook niet, zal je me zeggen, want toen bestond onze tijdrekening nog niet: niemand wist toen al dat Christus ooit zo belangrijk zou worden. Inderdaad, slimmeke.
Er waren toen wel andere tijdrekeningen, zoals die van de Romeinen, die zowat de hele bekende wereld overheersten. Die gebruikten de namen van de consuls, de hoogste burgerlijke gezagsdragers, om een jaar aan te duiden en de historici hebben ons zeer nauwkeurige lijsten bezorgd, zodat we perfect kunnen uitrekenen in welk jaar voor of van onze tijdrekening een voorval uit de Romeinse geschiedenis gebeurd is.
De Bijbel laat na om die toen alom bekende gegevens te vermelden. Er is een verwijzing naar de volkstelling onder Quirinus, maar die vond plaats in -6; naar koning Herodes, maar die was al dood in -4; en naar Pontius Pilatus, maar we weten alleen dat die landvoogd was in Palestina tussen 26 en 36 (na Christus, gelukkig maar ). De evangelies zijn zoals men weet enige tijd na Christus geschreven en het is niet onwaarschijnlijk dat die historische namen nog later toegevoegd zijn, met de beste bedoelingen natuurlijk, maar met weinig zin voor historische correctheid.
Niemand weet dus wanneer Jezus geboren is. Er is geen enkele historische bron voor een feit uit zijn leven, behalve enkele manifeste christelijke vervalsingen en hineininterpretierungen van klassieke auteurs.
En toch is heel onze tijdrekening gebaseerd op dit historisch wel erg twijfelachtig verhaal. Vreemd toch?
We weten dat onze jaartelling in het jaar 1 begint en dat men toen nog niet zo rekende. Wanneer is men dan wel met onze jaartelling begonnen? Het is een beetje een eigenaardige vraag, maar de meeste oude jaartellingen gebeurden op wat vage gronden: bij de stichting van Rome was er ook geen historicus aanwezig om de feiten vast te leggen, evenmin als bij de val van Troje of de bouw van de toren van Babel, de zondvloed, het ontstaan van de wereld
Ooit moet iemand op de gedachte gekomen zijn om de jaren te beginnen tellen vanaf de geboorte van Christus. Dat lag weliswaar voor de hand in een wereld waarin het christendom de meest verspreide godsdienst was en zelfs de staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk. Wij kennen de precieze datum en de auteur van die afspraak: Dionysius Exiguus is de naam, het jaar is 525 (!) na Christus. Vóór die datum had niemand het nodig of nuttig gevonden bij de geboorte van Christus een mijlpaal te plaatsen en meteen alles wat ervoor gebeurd was naar de oudheid te verwijzen met een negatief minnetje ervoor. Men, ook Dionysius, verwees in die dagen naar Diocletianus, die keizer was van 284 tot 305.
Er was een discussie gerezen, niet voor het eerst of het laatst, over de datum van het paasfeest en Dionysius, een geleerde secretaris van de twee voorgaande pausen, kreeg de opdracht om het allemaal eens uit te zoeken. Dat deed hij en terloops stelde hij voor om de jaren niet meer te berekenen sinds een Romeinse keizer, 250 jaar eerder, die overigens een kerkvervolger was geweest, maar vanaf de geboorte van Christus. Aangezien ook toen niemand wist wanneer Jezus geboren was, beging Dionysius nog maar een pia fraus, een devoot leugentje of een leugentje om bestwil, zoals er wel meer in zijn tekst voorkwamen. Men wist natuurlijk ongeveer wanneer die geboorte moest geweest zijn om in overeenstemming te zijn met het Evangelie, de Romeinse tijdrekening en de traditie en dus koos Dionysius het jaar dat wij nu kennen als het jaar 1.
Maar zo simpel is het natuurlijk niet. Het is onwaarschijnlijk dat hij dat jaar willekeurig heeft gekozen uit een tiental jaren die daarvoor in aanmerking kwamen op historische en/of Bijbelse gronden. Wij hebben goede aanwijzingen dat dit inderdaad niet zo is, maar het zijn aanwijzingen, want Dionysius Exiguus, letterlijk de kleine, de onbeduidende en een schoolvoorbeeld van valse bescheidenheid, deed gewoon alsof men, of hij althans, wél wist wanneer Jezus geboren was. Hoe hij tot die keuze gekomen is, dat is een lang en ingewikkeld verhaal, maar dat vreesde je al, denk ik: waarom zou ik er anders over bloggen?
Laten we beginnen met de indeling van het jaar. Daarvoor zijn er twee verschillende systemen, allebei gebaseerd op zeer duidelijke gegevens: dag en nacht, de maan en de zon.
Ik vermeld de maan het eerst, want bij de primitieve mensen viel de regelmaat van de verschijning van de maan onder haar verschillende schijngestalten het eerst en het meest op. Men stelde daarom vrij snel vast dat er ongeveer 27 dagen verliepen vooraleer de maan er weer uitzag zoals de vorige keer. Het was een klein kunstje voor de priesters om de verschijning van de nieuwe maan te voorspellen. Later legde men die periode vast op 27 ¼ dag; de werkelijke omlooptijd is 27 dagen, 7 uur, 43 minuten en 11,56 seconden.
Toen men ook de dagen ging tellen over een langere periode, merkte men dat men ook het verloop seizoenen ongeveer in een vaste periode kon vatten: na ongeveer 365 dagen begint de cyclus opnieuw; ongeveer werd later 365 ¼ dagen; nu weten wij dat de omlooptijd van de aarde om de zon 365 dagen, 6 uur, 9 minuten en 10 seconden is. Sommige oude monumenten in Egypte en ook Stonehenge zouden een functie gehad hebben in het vastleggen van het ogenblik dat een nieuw zonnejaar begon.
Daarmee hebben wij de elementen van een eeuwenlang probleem: de maanden passen niet in het jaar, zonne- en maankalenders stemmen niet overeen.
Men deelde al heel vroeg de plusminus 360 dagen van het zonnejaar in in 12 periodes, omdat men ook voor allerlei andere zaken een 12-delig stelsel gebruikte. Voor de resterende vijf volle en de ene kwart-dag zocht men dan allerlei al dan niet elegante oplossingen. Maar hoe men het verder ook probeerde, deze zonnemaanden verschilden van de kringloop van de maan. Twaalf maan-maanden van 27 ¼ dagen zijn samen maar 327 dagen, dertien maan-maanden 354,25 dagen, maar wie wil er nu met dertien rekenen?
Uiteindelijk heeft men toch gekozen voor de zon en de 365 ¼ dagen en voor maanden van ongeveer 30 dagen (28, 29, 30 of 31). Dat gebeurde onder Julius Caesar, de man die vond dat wij (en niet Asterix en Obelix) de dapperste aller Galliërs waren.
Laten we nu even terugkeren naar de tijd voor 525, toen men nog niet vanaf de geboorte van Christus rekende. In feite maakte men zich toen niet erg druk over welk jaar het nu precies was, zeker niet tegenover een gebeurtenis die honderden of duizend jaar daarvoor had plaatsgevonden, zoals de stichting van Rome in 752. Men stelde zich tevreden met een verwijzing naar het begin van de regering van de keizer, zoals wij zouden zeggen: in het derde jaar van de tweede ambtstermijn van Verhofstadt. Zolang iedereen wist naar welke gebeurtenis of persoon men verwees, was het duidelijk over welk jaar men het had. Sommige jaren werden aangeduid met een belangrijke min of meer plaatselijke gebeurtenis, zoals een aardbeving, een grote brand, of misschien een uitzonderlijk wijnjaar?
Toch had men behoefte aan bepaalde kalendergegevens over een grotere periode en één daarvan was de datum van het paasfeest. Daarover zijn in de geschiedenis van het christendom zelfs oorlogen uitgevochten en tot op vandaag zijn katholieken en orthodoxen het daarover nog altijd niet eens, het is zelfs een van de belangrijkste struikelstenen. Men moet zich wat proberen inleven in de tijd van toen: de vele plaatselijke kerken moesten zelf de kalender bijhouden, ze hadden geen radio of tv of zelfs geen boeken om zich op te baseren; het was niet ondenkbaar dat in afgelegen gebieden al eens een fout in de berekeningen sloop en dat men na een aantal jaren vaststelde dat de datum niet meer klopte met die van de buren of van de hoofdstad. Het was dus belangrijk dat men althans voor het belangrijkste feest van het kerkelijk jaar, waarvan alle andere dagen afgeleid waren, op één lijn zat met alle andere kerken en gemeenten. Dus verzon men allerlei systemen om te onthouden of te berekenen wanneer het zondag was en vooral, wanneer Pasen viel.
Al in het oude Griekenland hadden de eerste wiskundigen, zoals Metoon in -432, ontdekt dat in een periode van 19 jaar een vrij precies aantal lunaties of maancyclussen paste: 27 ¼ x 235 = 6939,75 dagen, 356 ¼x 19= 6.939,75. Dit noemt men de cyclus van Metoon en hij stelde voor dat men met opeenvolgende cycli van 19 jaar zou werken om de tijd in te delen. De Grieken lachten de man vierkant uit en gingen door met hun onhandige, onregelmatig wisselende jaarindelingen.
Het duurde ongeveer 600 jaar voor men in het Westen terug bij die cyclus kwam. Dat ging zo in zijn werk.
De Grieken en later ook de Romeinen en na hen de vroege christenen werkten om praktische redenen, vooral de voorspelling van de volle maan, met een periode van acht jaar, de octaeteris. Met enkele eenvoudig te onthouden cijferreeksen, de regulares lunae en de epacta, kon men uit het hoofd de ouderdom van de maan berekenen voor elke dag van de acht jaren. Door toevoeging van een aantal extra maanden en schrikkeldagen kwam men bijna precies tot 99 maanden op die acht jaar, maar het verschil met de zonnetijd en dus voor de kalender bedroeg nog steeds bijna twee dagen (te weinig) en dat lijkt niet veel, maar na 80 jaar is dat 20 dagen en dat zié je gewoon als je naar buiten kijkt. Daarom voegde men er later een periode van 11 jaar (hendekaeteris) aan toe: daarin zijn, schrikkeldagen inbegrepen, 4017 ¾ dagen en ook 126 lunaties van in totaal 4016 ¾ dagen, dus een dag te veel, ter gedeeltelijke compensatie van de twee dagen teveel uit de octaeteris.
Op die samengevoegde 19 jaar was er dus nog amper één dag verschil tussen het aantal dagen gerekend in zonnejaren of in maanmaanden. En wat gebeurde er met die ene dag? Die werd als onbelangrijk weggemoffeld, onder de mooie maar nietszeggende naam saltus lunae, de maansprong.
Ik moet uw nieuwsgierigheid en geduld nog even langer op de proef stellen als je wil weten waarom het jaar 1 het jaar 1 is.
Er is namelijk nog een andere cyclus die een rol speelde in de vroege kalenders, namelijk die van de zonne-epacten of concurrenten. Het is een reeks van 28 (4 x 7, zie hieronder) cijfers die gebaseerd is op de schrikkeljaren. Elk vierde jaar is een schrikkeljaar en telt 366 dagen, door toevoeging van 29 februari. Aangezien de volgorde van de dagen van de week (maandag, dinsdag &c.) onveranderd blijft, zal het jaar na een schrikkeljaar op een andere dag beginnen dan het jaar ervoor, namelijk de volgende dag in de week. Men stelde dan een lijstje op dat er zo uitziet en dat je gemakkelijk zelf kan maken:
1234
6712
4567
2345
7123
5671
3456
of 1234671245672345712356713456.
Na elk vierde jaar spring je één weekdag verder (telkens je een nieuwe regel begint in het lijstje). Het eerste jaar van de 28 jaren heeft als epact of concurrent het cijfer één, het tweede 2, het vijfde zes &c.
Hoe werkt dat nu? Wel, als je van een jaar van de cyclus de epact kent, dan kan je berekenen welke dag van de week een bepaalde datum is: in jaar 26 bijvoorbeeld heb je epact 4; je zoekt de weekdag voor 2 augustus; dat is de 31ste week, er zijn dus al 30 weken voorbij of 30 x 7= 210 dagen, plus één dag (we zoeken 2 augustus)= 211. Tel daarbij de epact 4= 215; deel door 7= 30, rest 5 en zie: de 2de augustus was de vijfde dag van de week, dus een donderdag (want we beginnen de week op zondag). Na 28 jaar begint de cyclus opnieuw: de zondagen vallen op dezelfde dag als precies 28 jaar tevoren.
Waarom gebruikte men die periodes van 8, 11, 19 en 28 jaar? Om te bij te houden en te berekenen welke dag van de week het was, zodat men de zondag kon eerbiedigen: er mocht toen niet gewerkt worden; maar ook om de datum van Pasen en de andere feesten te berekenen. Het lijkt ingewikkeld, maar het moest en kon allemaal uit het hoofd, wat toen de gewoonte was. Je moest als priester alleen weten in het hoeveelste jaar van de 19-jarige en de 28-jarige cyclus men was, de rest kon men afleiden: de dag van de week en de stand van de maan voor elke dag van elk jaar. Zelfs een dorpspastoor met maar zoveel verstand als een belegen kweepeer kon wel tot 19 en 28 tellen en twee simpele rijtjes getallen onthouden.
Hoe komen we nu bij het geboortejaar van Christus?
Heel eenvoudig. Toen onze Dionysius Exiguus (exiguus kan ook betekenen: de veeleisende ) een voorstel moest doen voor de berekening van de Paasdatum voor de komende 100 jaar, stelde hij meteen een tijdrekening voor vertrekkend van een vaste datum in het verleden. Hij koos in (525 dat toen immers nog niet 525 heette), uit de jaren rond de vermoedelijke geboorte van Christus dat jaar, dat enkel jaren later 532 jaar geleden zou zijn. Hij liet zijn berekeningen voor de volgende 6 X 19 jaar inderdaad beginnen in dat jaar dat hij 532 noemde; het jaar één was dan 532 jaar tevoren begonnen en volgens Dionysius was dat omdat Christus toen geboren was, een gezagsargument zoals men er maar één keer een tegenkomt in de geschiedenis.
Maar waarom in hemelsnaam 532?
Zonder verder rond de pot te draaien: 532 is 19 x 28, zo simpel is het.
Het is dus een ezelsbruggetje, maar dan een met interessante consequenties. De hele tijdrekening vóór 532 bestond daardoor meteen uit een periode die deelbaar was door 19 én 28, dus kon men al de berekeningen die men voordien had gedaan, met periodes van 19 en 28 jaar, behouden, met epacta, concurrenten en wat dies meer zij, men hoefde de geschiedenis niet te herschrijven, wat in de oude rekening een donderdag was, was dat ook in de nieuwe.
Dat is het bescheiden mysterie achter het jaar van de geboorte van Christus: een wiskundig trucje om de kalender te doen kloppen, voor het verleden en de toekomst. En het is nog gelukt ook, zij het niet onmiddellijk, want pas met keizer Karel de Grote, rond 800, is die jaartelling min of meer officieel geworden. Het voorstel van Dionysius Exiguus was gewoon een interne nota aan de paus, geen pauselijke verordening zoals de veel latere bul Inter gravissimas van paus Gregorius XIII van 1582, waarmee de naar hem genoemde Gregoriaanse kalender de zogenaamde Juliaanse (naar Caesar) verving.
Vandaag nog telt praktisch iedereen zonder daar verder over na te denken in deze tijdrekening, voor praktische zaken ook de Moslims, die voor andere kwesties beginnen te tellen van de vlucht van Mohamed naar Medina in 622 en de Joden, die tellen vanaf het begin van de wereld in -3761 en nog enkele andere groepen. Het is gewoon een praktische afspraak, die men een religieus tintje heeft gegeven, als een overtuigend argument om een logische maar arbitraire beslissing van één mens ingang te doen krijgen in de hele wereld.
Het zelfde is trouwens ook duizend jaar later nog eens gebeurd met de verplichte invoering van de Gregoriaanse, dus kerkelijke, kalender in heel de wereld in 1582, ook al was het wereldlijk gezag van de paus toen al fel aangetast in talrijke katholieke landen, zoals Frankrijk en Spanje; ook in Engeland en de gereformeerde landen, waar zelfs het kerkelijke en morele gezag van de paus toen al onbestaande was, was de invoering zonder meer verplicht. Het heeft honderden jaren geduurd eer dat overal het geval was, wat dacht je.
Ook toen weer heeft men er voor gezorgd dat de ingrijpende veranderingen van de nieuwe kalender geen praktische gevolgen hadden voor de bruikbaarheid van de ontelbare kostbare boeken waarin het kerkelijk jaar was vastgelegd, dat was een voorwaarde die onder anderen de Spaanse koning had gesteld voor de invoering van de nieuwe kalender. Men moest enkel een strookje met nieuwe getallen kleven over in de kolommen waarin de epacta, zondagsletters &c. vermeld stonden, wat geschiedde. De belegen kweeperen konden op beide oren slapen, hun ezelsbruggetjes waren intact gebleven.
De manier waarop de mens omgaat met de tijd is al vele duizenden jaren gekenmerkt door een absurde mengeling van wetenschap, superstitie, traditie, folklore en religie, ook vandaag nog. Ondertussen tikken op een atoomklok ongestoord de seconden weg met een nauwkeurigheid van één miljardste seconde per jaar, of 0,0000000000114079 van een jaar.
29-09-2007
breedtegraad, lengtegraad en John Harrison
Al heel lang geleden, zeker 300 jaar voor onze tijdrekening, kwam men op het idee om de wereldkaart in te delen met horizontale en verticale lijnen. De vierkanten die zo ontstonden, kon men gebruiken, zoals wij nog altijd doen, om een bepaalde plaats op de kaart te situeren: A3 of G7, waar bij ABC... en 123... respectievelijk de horizontale en verticale lijnen benoemen. In zijn atlas van rond 150 bracht Ptolemaeus op zijn kaarten ook dergelijke lijnen aan en voegde er een lijst bij met al de hem bekende steden, met de verwijzing naar de kaarten. Natuurlijk was de toen bekende wereld heel wat kleiner dan nu: het zuiden van Europa, het noorden van Afrika, het zuidwesten van Azië en dat was het. Toen al was er de vraag naar de nummering van die lijnen. Voor de horizontale, die we nu de parallellen noemen, of de breedtegraden, kon men steunen op astronomische gegevens, en daar was men in de oudheid al heel goed in. De evenaar, dat was vrij duidelijk, dat is waar de zon vrijwel loodrecht boven je hoofd staat en dat werd a snel de standaard of nul. En ook de Kreeftskeerkring in het noordelijke halfrond en de Steenbokskeerkring in het zuidelijk kon men toen al lokaliseren: het zijn de plaatsen waar de zon tijdens de plaatselijke zomer recht boven je hoofd staat. Met die drie basislijnen kon men dan gemakkelijk de rest onderverdelen zo ver men dat wou.
Wij doen dat nu door de afstand van pool tot de pool, de helft van de wereldcirkel, in te delen in 180°, namelijk 90° noorderbreedte en 90° zuiderbreedte. De evenaar is daarbij nog altijd 0°, zoals al bij Ptolemaeus en de polen zijn 90°. De keerkringen liggen op ong. 23 1/2° .
Voor de verticale lijnen had men geen fysische gegevens om zich op te steunen: het zijn denkbeeldige lijnen, of men ze nu op een vierkante kaart tekent of als gebogen lijnen, eenmaal men de wereldbol op een kaart begon uit te tekenen, wat vooral met onze Mercator met enig succes gebeurde. Het heeft zeer lang geduurd, namelijk tot 1911 (!) voor iedereen het eens was over de plaats van de zogenaamde nul-meridiaan; een meridiaan of middaglijn is de denkbeeldige lijn die van pool tot pool loopt en al de punten op aarde verbindt waar het op hetzelfde ogenblik middag is. Wij volgen nu nog altijd die afspraak: 0° is de meridiaan van Greenwich, bij London. Daar scheiden oost en west; alles wat op de kaart rechts van die lijn ligt, drukken we uit in graden oosterlengte, van 0 tot 180; alles wat links ervan ligt, in graden westerlengte, ook tot 180°, aangezien de wereld rond is en een cirkel traditioneel 360° heeft. Als we die cirkel in vierentwintig stukjes verdelen, een voor elk uur van een etmaal, dan krijgen we om de 15° een nieuwe tijdslijn of uur-lijn.
Met behulp van ons netwerk van horizontale parallellen en verticale meridianen kunnen we nu op uniforme wijze de coördinaten van een plaats uitdrukken. Die van Brussel zijn bijvoorbeeld breedtegraad of latitude: 50° 49' 60 NB, lengtegraad of longitude: 4° 19' 60 OL.
Gedurende vele eeuwen is de plaatsbepaling van schepen op volle zee een probleem geweest. Men kon zich daar namelijk niet meer oriënteren op allerlei herkenbare punten op de kustlijn. Met behulp van de zon en de sterren kon men vrij nauwkeurig bepalen op welke breedtegraad men zich bevond, dus hoe hoog of laag ten aanzien van de evenaar of de polen, precies omdat de breedtegraden gebaseerd zijn op fysieke verschijnselen. Columbus slaagde erin om Amerika te bereiken door met behulp van het kompas en de stand van de hemellichamen een vaste koers aan te houden op een welbepaalde breedtegraad. Maar men had geen enkel middel om zijn positie te bepalen tegenover de zuiver theoretische meridiaan van Greenwich, met andere woorden hoever naar het oosten of het westen men gevaren was. Met een scheepslog (zie wat ik daarover schreef in de lijst hiernaast) kon men het aantal afgelegde mijlen optekenen, maar dat was omslachtig en onnauwkeurig, zeker voor grote afstanden. Het verhaal van de zoektocht naar de bepaling van de lengtegraad of de longitude is fascinerend, ook voor mensen die gewoon zijn dat soort dingen af te lezen van hun GPS-toestelletje.
Dat het precies weten waar je bent op zee van groot belang is, bleek overduidelijk in 1707, toen een Brits oorlogseskader door verkeerde berekeningen bij de Scilly Islands op de rotsen liep en meer dan 2000 mensen omkwamen en vier oorlogsbodems vergingen. Dat leidde in 1714 tot de befaamde Longitude Act van 1714, waarbij het Britse parlement een prijs uitloofde van 20.000 £, toen een onvoorstelbaar fortuin, voor wie een bruikbaar systeem kon vinden voor het bepalen van de lengtegraad op zee, tot op een halve graad nauwkeurig.
Naast allerlei domme, krankzinnige, wetenschappelijk onjuiste, onbruikbare of onrealistische voorstellen kwam het vanaf 1735 tot een tweestrijd tussen twee zeer verschillende systemen, die voor de Board of Longitude streden om de begeerde prijs. Enerzijds waren er de wetenschappers, vooral de astronomen, die ervan overtuigd waren dat de grondige kennis die men had van de beweging van de hemellichamen de basis moest zijn van elke oplossing voor de plaatsbepaling op zee. Waarop kon men beter vertrouwen dan op de zon, de maan, de planeten en de sterren? Die hadden een vaste of voorspelbare plaats aan de hemel en weken daar nooit van af. Ze waren al bruikbaar voor de tijdsmeting, want met een zonnewijzer kon je precies bepalen wanneer het middag was. Ook voor de bepaling van de breedtegraad waren ze een vaste waarde: de hoogte van de zon op een bepaalde dag en op een bepaalde plaats liet de zeelui toe om vrij nauwkeurig te bepalen op welke breedtegraad men zich bevond. Een oplossing voor de lengtegraad moest dus ook in de richting gezocht worden, en niet met een klok.
Een klok? Inderdaad, want deze oplossing lag voor de hand, althans in theorie. Zoals we al zagen, kan men de aarde indelen in tijdszones, namelijk 15° per uur of 60:15= 4 minuten per graad. Als men ergens op zee de hoogste stand van de zon meet op de middag en kijkt hoe laat het is op een nauwkeurige klok, die afgesteld is op Greenwich, dan ziet men een verschil, uitgedrukt in minuten. Als men de minuten omrekent in graden, dan weet men op welke lengtegraad men zit. Aangezien men ook de omtrek van de aarde kende, kon men zelfs bepalen hoe ver men van een andere bekende plaats verwijderd was: aan de evenaar is de afstand tussen twee lengtecirkels met een verschil van één graad 60 zeemijl of 111 km; aan de pool is de afstand natuurlijk nul. Als men weet op welke breedtegraad men zich bevindt, kan men in een tabel aflezen wat de afstand daar is en die afstand vermenigvuldigen met het verschil in aantal graden, afgeleid van de vastgestelde middagtijd en de tijd op de klok. Een beetje rekenwerk dus, maar niet onmogelijk en in vergelijking met andere methoden eigenlijk vrij eenvoudig.
Men was zich ook in wetenschappelijke kringen zeer goed bewust van de eenvoud van deze oplossing, maar... Er was inderdaad een grote maar. Wie in 1730 precies wou weten hoe laat het was keek immers niet op een klok, want die waren toen erg onbetrouwbaar, met afwijkingen van soms een kwartier per dag. Enkel de stand van de zon wees precies aan hoe laat het was, bijvoorbeeld op de middag; een zonnewijzer was dan ook het meest gebruikte instrument voor het meten van de tijd. Om de prijs in de wacht te slepen moest men een klok bouwen die op 24 uur minder dan drie seconden voor of achter liep en dat ononderbroken gedurende de ten minste zes weken van een reis naar de Caraïben, op een rollend en stampend schip, in alle weersomstandigheden. Ook Newton zelf meende dat zoiets onmogelijk was.
En dat was het ook, tot John Harrison verscheen. Hij werd geboren in 1693 en leerde houtbewerking van zijn vader. Hij moet een bijzonder goede vakman geweest zijn en bovendien een erg snuggere kerel. Hij leerde lezen en schrijven en verdiepte zich in wetenschappelijke onderwerpen. We weten niet hoe of waarom, maar voor zijn twintigste bouwde hij al een eerste slingerklok. Die klok uit 1713, helemaal in hout gemaakt, bestaat nog altijd, in een museum in London. Hij bouwde er nog twee, in 1715 en 1717 en nog een volgende, voor een landgoed in zijn streek, in 1722. Die klok staat er nog steeds en ze werkt ook nog perfect, al bijna driehonderd jaar en vrijwel zonder onderhoud, want ze behoeft geen olie, de onderdelen die normaal zouden moeten geolied worden zijn gemaakt uit lignum vitae, een houtsoort die van nature olierijk is. Later verbeterde John, samen met zijn jongere broer James, nog zeer aanzienlijk het werk van de klokken die hij bouwde, zodat ze niet alleen nauwkeurig liepen, maar dat ook deden in alle omstandigheden van warmte, koude, vocht of stof. Dat maakte ze zo verschillend van andere mooie en goede klokken uit die tijd.
Harrison was toen op de hoogte van het probleem van de lengtegraadbepaling en van de prijs die uitgeloofd was. Hij zette zijn zinnen op dat probleem en het zou hem niet meer loslaten tot aan zijn dood in 1776. Ik laat de details van dit verhaal even achterwege, misschien schrijf ik er later nog eens over, want het leest als een thriller, er is trouwens een erg boeiende BBC-film over gemaakt (foto). Ondanks alle tegenstand heeft het parlement hem uiteindelijk, in 1773, het beloofde geld toegekend, Harrisons klokken voldeden immers ruimschoots aan de vereisten, zoals bleek uit herhaalde tests.
Ik vermeld nog even de oplossing die de tegenstanders voorstelden. Door nauwkeurig de plaats van alle hemellichamen te bepalen voor zoveel mogelijk plaatsen op aarde en voor zoveel mogelijk tijdstippen, en door de onderlinge afstanden vast te leggen in tabellen, kon men uit die tabellen de plaats op zee en ook te land aflezen. Die almanakken verschenen en verschijnen nog elk jaar, de tabellen met de afstand tussen de zon en de maan werden erin afgedrukt tot in 1907. Het was een goed systeem, het werkte perfect maar... enkel als de zon en de maan of andere hemellichamen te zien waren, dat wil zeggen als ze op dat moment zichtbaar moesten zijn, maar ook als ze konden waargenomen worden, wat bij bewolkt weer nu eenmaal niet kan.
Het is allemaal verleden tijd, letterlijk en figuurlijk. Met een aantal satellieten die rond de aarde draaien kan iedereen gemakkelijk en vrij goedkoop zijn plaats bepalen op aarde, te land en ter zee, tot op een paar meter nauwkeurig. Binnenkort of binnenietslanger komt er een tweede systeem, naast het Amerikaanse GPS (Global Positioning System), als het Europese Galileo-project van de grond komt. Een van de voordelen van dat systeem is dat het bi-directioneel is: het zendt en ontvangt informatie in beide richtingen. Men zal dus niet alleen kunnen aflezen waar men is, het zal ook mogelijk zijn om van uit een centrale te volgen waar iemand is, of althans zijn zendertje. Misschien hebben alle mensen ooit zon ingebouwd zendertje? Big Brother loert om de hoek.
27-09-2007
schijn bedriegt: Anthony Blunt
In een van de Nero-albums, ik denk De Groene Chinees, verscheen een Britse soldaat met een kolbak, een berenmuts; een echte mannetjesputter. Maar toen hij zich uitkleedde, bleek dat het een graatmagere schlemiel was: zijn imposante verschijning was maar schijn, de kleren hadden van hem een man gemaakt.
Terloops vermeld ik even dat die kolbak uit het Frans komt, maar de Fransen hebben het woord geleend van de Turken en de Arabieren, waar een qalpaq of qalbaq een haren muts was.
Je maakt dat wel vaker mee, dat iets niet blijkt te zijn wat het lijkt; als je achter de schermen kijkt, ontdek je de werkelijke toedracht en die durft al eens wat minder indrukwekkend uitvallen dan de indruk die men wil wekken. Een rechter in vol ornaat, zoals op de recente grote processen, zetelend in een prachtig eiken gestoelte, het doet wel iets. Kom je dezelfde man tegen in de toiletten van een café op de Grote Markt, dan zal je hem waarschijnlijk niet eens herkennen. Een politieman in uniform in zijn gemarkeerde officiële wagen maakt indruk op zijn omgeving, iedereen gaat plots wat bewuster rijden; dezelfde man in het zwembad zwemmen we zo voorbij.
In onze samenleving gaan we vaak voort op het eerste zicht, op de uiterlijke verschijning. We zien de functie, veeleer dan de mens die ze uitoefent. Dat heeft ertoe geleid dat men wel eens stelt dat de onderliggende mens ook geen belang heeft, dat in feite enkel de functie telt. Als de politieman bijvoorbeeld een dronkenman is en zijn vrouw slaat, dan maakt dat niets uit, zolang hij zijn werk maar doet. En dat geldt zo voor alle functies: dat de koning een buitenechtelijk kind heeft, doet niets af aan zijn waardigheid.
En toch wringt er iets. Als we die redenering tot het absurde doortrekken en een absolute scheiding maken tussen de mens en zijn functie, dan kan elke misdadiger ook politieman of rechter zijn in zijn vrije tijd, en elke politieman en rechter een crimineel in zijn vrije tijd. Dat kan duidelijk niet.
Wij creëren allerlei functies in de maatschappij en we veronderstellen dat wie ze uitoefent zich ook wat inleeft, zich gedraagt naar zijn functie. Ook buiten zijn dienst is een politieman nog een man van de wet. Een rechter die met zijn vrouw naar SM-clubs gaat, dat gaat althans voor sommigen te ver. Een administrator die zijn maîtresse aanwerft en haar een onbehoorlijk hoge wedde uitbetaalt, die loopt tegen de lamp als het uitkomt. Anderzijds beseffen en aanvaarden we dat iedereen die een functie uitoefent altijd nog een mens blijft, dat die fouten kan maken en niet onfeilbaar is: we mogen geen onmenselijk hoge vereisten opleggen, dat is niet haalbaar.
Geldt die redenering voor iedereen, voor alle functies?
Vanuit een menselijk standpunt zouden we daarop bevestigend antwoorden: waarom ook niet? De koning is ook maar een mens, zoals de rechter en de politieman. De koning heeft nooit gezegd dat hij volmaakt is; in al zijn majesteit blijft hij maar al te duidelijk een mens, iemand die kan vallen met zijn motor, die een hartoperatie kan laten uitvoeren, die op vakantie wil gaan tijdens de zomer, ook als de politiekers hem nodig hebben voor hun spelletjes. De politieman kan buiten zijn uren in feite doen wat hij wil, zoals elke andere burger; als hij DJ wil zijn in een homobar of als hij op een naaktstrand wil gaan liggen, wie zal hem dat (willen) verbieden? Als een rechter zich lazarus drinkt op een receptie zal hij amper opvallen...
Maar ook daar is er iets dat wringt. Van de hoogste functies wordt inderdaad meer verwacht dan van de laagste. Wij mensen hebben er blijkbaar behoefte aan om een aantal mensen af te zonderen in hogere of zelfs omzeggens ongenaakbare functies. Of andersom: mensen hebben de neiging om zich af te zetten van het gewone en zich af te zonderen in steeds hogere, meer elitaire kringen. Dat zien we in elke beschaving en hoe hoger de beschaving, hoe groter de exclusiviteit van de hoogste functies en dat blijkt telkens ook uit de pracht en de praal en het protocol waarmee die gezagsdragers zich omringen. Denk aan faraos, keizers, koningen, hogepriesters, rechters, aan adel en militaire rangen. Denk aan de eeuwige kloof tussen gezag en onderdanen.
Er is echter ook steeds een tegenstroom geweest, door de hele geschiedenis heen. Steeds zijn er enkelingen en bewegingen geweest die zich daartegen verzet hebben, steeds vanuit de gedachte dat alle mensen gelijk zijn, dat niemand zich mag verheffen boven de andere, dat niemand zijn medemens mag vernederen, dat een mens nooit een middel mag zijn, maar steeds een doel. De verontwaardiging over misbruiken tegen de mensheid en de menselijkheid heeft geleid tot soms zeer gewelddadige revoluties, zoals de Franse van 1789 en de Russische van 1917. Als we terugkijken in de geschiedenis dan zien we dat die democratische beweging een spectaculaire ommekeer heeft teweeggebracht: wat in de middeleeuwen mogelijk was, is nu ondenkbaar; veel van wat toen een onmogelijke verzuchting was, is nu vanzelfsprekend.
Nochtans vinden we in zelfs de meest uitgesproken democratieën, vroeger en ook vandaag, nog steeds een onderscheid tussen de mensen naargelang hun functie; nog altijd zijn er zichtbare verschillen, nog altijd zijn er armen en rijken. Het ziet ernaar uit dat het iets is dat in ons mens-zijn ingebakken is of zoals we nu zeggen, in onze genen zit.
Het past dus dat we op onze hoede zijn en nadenken over de grond van de zaak, namelijk het onderscheid tussen de mens en zijn functie.
Het is mijn aanvoelen dat :
het niet goed is dat wij voor bepaalde functies de lat te hoog leggen, dat wij van sommige mensen meer verlangen, meer zelfbeheersing, meer morele onkreukbaarheid dan redelijkerwijze van en mens mag verwacht worden;
dat een zekere identificatie van de mens met zijn functie noodzakelijk is; als er een te grote kloof ontstaat tussen wat iemand privé doet en wat van hem verwacht wordt in zijn functie, dan gaat het namelijk vroeg of laat onvermijdelijk fout;
het wellicht nuttig is om aan sommige functies uiterlijke herkenningstekenen te geven, maar zonder daarin te overdrijven in luxe, want dat roept democratische reacties op, of in diversiteit, want dan zijn we bezig met folklore en dat kan leuk zijn, maar is niet noodzakelijk of efficiënt;
het niet eerlijk is om aan sommige functies een al te grote financiële verloning of andere voordelen te verbinden: zelfs de hoogste ambtenaar en de beste bedrijfsleider zijn al bij al niet veel meer waard dan de eenvoudige werkman.
Ik breng hier even het geval in herinnering van Anthony Blunt (1907-1983), een van de Cambridge Five, vijf prominente Britten die tijdens en na de tweede wereldoorlog voor de Sovjet-Unie spioneerden. Hij was professor kunstgeschiedenis en een vooraanstaand kunstkenner en -criticus en onder meer directeur van de kunstcollectie van de Queen. Hoewel men bij de contraspionage en in de hoogste regeringskringen al in de jaren zestig zeker was van zijn landverraad en hij in 1964 ook bekende, bleef hij zijn functies uitoefenen tot in 1979, toen Thatcher het staatsgeheim doorbrak, waarschijnlijk omdat ook de pers er lucht had van gekregen. Toen verloor hij natuurlijk al zijn functies en eretitels, ook zijn knighthood en zijn fellowship in Cambridge. Het kan immers niet dat wie zijn land verraadt zonder meer verder een prominente rol blijft spelen in dat zelfde land.
Het is niet goed dat men, om welke reden dan ook, de fouten van een mens vergoelijkt om de functie te redden, hoe belangrijk die functie ook is. Niemand staat boven de wet. Voor al de eerlijke mensen van deze wereld is een geschiedenis als die van Blunt een kaakslag, een voorbeeld van hoe het echt niet moet, echt niet mag.Men mag van mensen niet vragen dat ze een dubbel leven leiden, men mag ook niet toestaan dat ze dat doen.
Als functies vereisen dat men een dubbel leven leidt, dan moet men die functies afschaffen. Als functies of mensen die ze bekleden te ver verwijderd zijn van onze gewone menselijkheid, als ze zich uiterlijke tekenen, rechten, bezit of competenties toe-eigenen die elke mens niet ook uit zichzelf heeft, dan zal die functie niet eeuwig standhouden, noch kan de persoon die ze vervult zich daarin blijvend handhaven.
24-09-2007
In paradisum deducant te angeli
Men vraagt me wel eens: wat doet een ongelovige als hij naar een kerkelijke begrafenis moet gaan? Of een huwelijksinzegening, een communiefeest?
Als kind en zelfs tot ongeveer mijn 16de ben ik jarenlang elke dag naar de mis geweest, op zondag vaak twee keer: de vroegmis om nuchter te communie te kunnen gaan en nadien de hoogmis; op zondag en een flink aantal andere feestdagen vaak ook nog het lof en de vespers. En dan waren er nog de speciale gelegenheden: het veertigurengebed, waarbij er de hele tijd mensen in de kerk moesten zijn; novenen, dat is een soort bestorming van de hemel met talloze missen gedurende negen dagen; een triduum was dan maar drie dagen; bij grote feesten was je praktisch de hele dag in de kerk: Pasen, Kerstmis, Allerheiligen; op Allerzielen waren er drie missen na elkaar; er waren ook nog retraites en missies of zendingen, met heuse donderpreken; in maart was het Sint-Jozef, met aangepaste liederen zoals Ned'rig stille timmerman en een jaarlijkse bedevaart naar Leuven; in mei was het Maria, met tochten langs kapellekens in de stad en op den buiten en eindeloze rozenkransen, ook s avonds in de huiskring.
Ach, het is allemaal voorbij, ik weet het wel, maar het is ook nog niet zo lang geleden en ik ben het niet vergeten. Ik was namelijk erg geïnteresseerd in al die dingen, ik verstond Latijn en kon dus vrij goed volgen, ik had ook een mooi missaal en zocht altijd de juiste gebeden voor de gelegenheid op, ik luisterde naar de preek, als ik gezondigd had (onkuisheid, natuurlijk, masturbatie, dé enige doodzonde van kinderen in hun puberteit), dan ging ik eerst biechten om met een zuiver geweten te communie te kunnen gaan we zaten in lange rijen achteraan in de kerk of kapel aan de biechtstoel terwijl ondertussen de mis al bezig was.
Godsdienst, religie, kerkelijke riten en gebruiken, het was alomtegenwoordig in onze jeugd. In de katholieke school en de jeugdbeweging en ook thuis werd er ongelooflijk veel aandacht aan besteed, je had de stellige indruk dat niets belangrijker was dan dat. En dus wilde ik er meer over weten, wou ik alles zo goed mogelijk doen en ook de diepere grond ervan begrijpen, het priesterschap leek me zowat het hoogste wat een mens kon nastreven.
Wel, hoe ik me ook ingespannen heb, het is me niet gelukt. Ik zag de leegte achter de formules, de zinloosheid van het prevelen van onbegrijpelijk Latijn door eenvoudige mensen en van zelfs in de volkstaal al even onbegrijpelijke epistelteksten van Paulus. Ik zag dat vrijwel niemand al die godsdienstigheid zo ernstig nam als ik, ook de priesters niet. Ik vond dat het niet allemaal waar kon zijn, het klopte niet, er waren zoveel interne tegenspraken. En de God waarover iedereen sprak, ik vond hem niet en toen ik daarover sprak met priesters en geestelijke raadgevers, konden ze me weinig meer zeggen dan dat ik veel moest bidden. God bleef afwezig en de godsdienst bleek meer en meer niets anders te zijn dan een systeem dat mensen hadden uitgedacht, en waar niemand het fijne van wist, en dat de meesten maar meededen omdat het nu eenmaal zo hoorde, maar dat voor niemand echt belangrijk was, om het nog zachtjes te zeggen.
Niet echt belangrijk? God niet belangrijk? En het eeuwig leven? De verrijzenis? Christus, de heiligen, de kerk, de paus, de bisschoppen? Allemaal niet belangrijk? Waarom er dan zo intens mee bezig zijn, met zovelen?
In mijn jeugd was de ontkerkelijking ingezet en na 1968 liepen de kerken leeg en dan ook de seminaries en talloze priesters gooiden hun kap over dhaag, zoals dat heette. Vandaag zie je nog amper een paar oude mensen in de kerk, zowel voor als achter het altaar.
En toch blijven we krampachtig of gedachteloos vasthouden aan die rituelen: doop, eerste communie, plechtige communie, huwelijk, begrafenis. Ook papenvreters als ik zijn daar bij, zij het node. De overgrote meerderheid van de aanwezigen zit te wachten tot het voorbij is. In het beste geval kan men nog even meegaan in het enthousiasme of de ernst van de gelegenheid: twintig kinderen van zeven jaar aan de rand van het leven, wat minder die nog komen opdagen voor de overgang naar de puberteit; de kerkelijke huwelijksplechtigheid naast de burgerlijke, een allesbehalve zekere verzekering voor de belofte van trouw; het zijn allemaal betekenisvolle momenten, ook als je niet gelovig bent.
En dan, het einde, het afscheid.
Het is bij begrafenissen dat ik het het moeilijkst heb. Ik heb me nooit kunnen verzoenen met de dubbelzinnigheid van die riten. Enerzijds is er, gelukkig, aandacht voor het menselijk leed, voor het lijden dat elk van ons beleeft voor hij of zij de laatste snik geeft; aandacht ook voor het rouwen en het verwerkingsproces van hen die achterblijven. Maar dan, onvermijdelijk en af en toe op een domme, agressieve manier, wordt erop gewezen dat dit sterven niet het einde is, dat dit leven niet het voornaamste was, dat het werkelijke leven nog moet komen, waar geen lijden meer is en waar we God zullen zien van aangezicht tot aangezicht, je kent de formules.
Vaak zingt men dit lied: Niemand leeft voor zichzelf, niemand sterft voor zichzelf, wij leven en sterven voor God onze Heer, aan hem behoren wij toe. Het verbaast me niet als ik ontdek dat het een citaat is van Paulus (Romeinenbrief, 14, 7-8). Zonder de context van de Romeinenbrief is het voor mij een onaanvaardbare voorstelling van zaken en een op zijn minst ongepaste tekst voor een begrafenis: heel ons leven hier op aarde is niets anders dan een gods-dienst, onze dood een onbelangrijke gebeurtenis, want niet wij zijn belangrijk, maar God. Denk er eens over na, en erger je met mij.
Maar doe ook eens de moeite om het hele hoofdstuk 14 te lezen. Dan blijkt de tekst helemaal uit zijn kader gerukt te zijn, want Paulus heeft het over de verhouding tussen de christenen die uit het Jodendom gekomen zijn en de anderen: moeten de nieuwe christenen de joodse reinheidswetten onderhouden? Mogen ze varkensvlees eten? Moeten ze de joodse feesten vieren? Paulus zou een kans maken als koninklijk verkenner: al die regels hebben geen belang! Laat de joodse christenen doen wat ze niet kunnen laten en val de niet-joodse christenen niet lastig met besnijdenis en ongedesemd brood, dat heeft allemaal geen belang meer, want wij zijn kinderen van dezelfde vader: wie iets doet of laat, doet of laat dat omwille van God, de Ene God voor joden en niet-joden. Dat is de context en daar kan je Paulus nog volgen, het is een rationele redenering die een praktisch probleem van het jonge christendom moest oplossen. Spijtig genoeg heeft men die tekst vergeten toen de ene soort christenen de andere ging uitroeien en zeker de niet-christenen, omdat ze vlees aten op vrijdag of Pasen vierden op een andere dag dan de rooms-katholieken, of de aflaten afschaften, of zelf de Bijbel wouden lezen.
Maar goed, terug naar de begrafenisrituelen. Enige tijd geleden was er op Seniorennet een enquête over het geloof in het hiernamaals en wat bleek: de overgrote meerderheid was het eens met de uitspraak: dood is dood. Wat doen dié mensen dan als ze op een begrafenis fijntjes of verwijtend op het tegendeel gewezen worden?
Meestal probeer ik me niet op te winden en te denken aan de overledene of aan de mensen die hij of zij achterlaat. Maar dan betrap ik me erop dat ik alternatieve vieringen zit te bedenken, met andere teksten, met andere liederen en andere muziek, met rituelen die ten minste de mogelijkheid openlaten dat men er anders over denkt. Soms zegt de priester van dienst of zijn leek-assistent bij de communie dat niet-gelovigen zich niet verplicht moeten voelen om deel te nemen. Dat is al iets, maar ik denk verder, aan een meer zinvolle manier om gezamenlijk afscheid te nemen, met respect voor de opvatting van de meerderheid van de aanwezigen, met aandacht voor hun gevoelens van dat moment, zonder valse troost van de, laat ons eerlijk wezen, op dat ogenblik absoluut niet overtuigende verwijzingen naar de eeuwige zaligheid van het staren naar Gods aanschijn. In paradisum deducant te angeli brengt elke keer tranen in mijn ogen, maar het zijn de tranen van het definitieve afscheid, niet die van de zekerheid dat de engelen de geliefde naar het paradijs begeleiden; het is de melodie die een Pavlov-reactie veroorzaakt, de woorden zijn totaal zinloos voor mij.
Dat is wat me zo ergert aan godsdienst, namelijk dat daardoor andere opvattingen, andere levenshoudingen verhinderd worden, dat mensen de verkeerde kant uitgestuurd worden en dat andere mogelijks zinvolle verklaringen en reële troost hen onthouden worden. Ik weet het wel, er zijn ook binnen de kerk mensen die proberen om het anders te doen, maar als ik uitzonderlijk zon eerder humanistische kerkdienst bijwoon, dan vraag ik me af: wat doen we hier nog in een kerk? Als er geen verwijzingen meer zijn naar de God die straft en beloont, naar verrijzenis en eeuwig leven voor wie gelooft en eeuwige verdoemenis voor wie dat niet doet, zijn we dan nog wel met de God van het christendom bezig, of veeleer met god, een ander woord voor, zeg maar, Alles, of het Universum, of Liefde, vul zelf maar in.
Dat zijn zo wat de gedachten van iemand die zijn leven lang heeft nagedacht over godsdienst, die vaak genoeg met de engel Gods heeft geworsteld en die uiteindelijk geen vrede vindt met wat de kerk hem biedt en die daarom op zoek is naar andere waarheid, als die er al is, naar een modus vivendi, een manier om te overleven als mens onder de mensen op deze aarde, voor zijn unieke configuratie van moleculen weer uiteenvalt: in het zweet mijns aanschijns heb ik mijn brood gegeten, tot ik terugkeer naar de grond waaruit ik genomen ben, want ik ben stof en tot stof keer ik terug (Genesis 3, 19).
19-09-2007
handen uit uw zakken!
We zijn allemaal individuen, uniek, eenmalig, zo voelen we het aan.
En toch zijn er zo van die trekjes die we ook in anderen zien. Het is me al vaak opgevallen dat wij soms zo weinig origineel zijn, niet alleen in onze kledij en onze accessoires, inclusief onze wagens en onze reisbestemmingen, maar ook in onze lichaamshoudingen. Als je gaat zitten om te werken of te eten, dan plaats je je voeten meestal voor je uit, naast elkaar. Maar dat duurt niet lang: al spoedig kruipen je voeten onder je stoel, vaak in de meest krampachtige posities, tot ze pijn gaan doen. Als je wat gemakkelijker wil gaan zitten, dan schuif je je stoel achteruit en sla je je ene been over het andere; dat is ook de geliefkoosde leeshouding van de meeste mensen. Waarom? Het is niet eens een comfortabele houding, want na een paar minuten snijdt je ene been de bloedsomloop in het andere af en als je het te lang volhoudt, gaat je voet slapen. Vreemd, niet?
Ook met je handen en armen kan je alle kanten uit: armen gekruist, links boven, rechts boven, handen gevouwen voor je, achter je, in je nek, onder je kin; een hand onder je neus, twee aan je wangen, een aan je oor, het andere gekruist: je ziet jezelf al bezig.
En dan, let op! Wij imiteren elkaar voortdurend: als twee of drie mensen staan te praten, let dan eens op het spiegelgedrag: de ene kruist de armen en hoeps, de andere ook; de ene steekt een hand in de broekszak, de andere ook; de ene krabt in zijn haar, de andere ook. Ik heb het al vaak voor de grap gedaan: ik kruis de armen en kijk wie me volgt en echt, het lukt altijd!
De handen in de broekzakken, daarover wil ik het ook nog even hebben. Ik weet niet hoe het bij jou thuis en op school was, maar bij ons was dat zonder meer uit den boze! Hoe dikwijls heb ik het niet gehoord: handen uit uw zakken! Waarom? Het was onbeleefd! Waarom? Bang dat we met onze balletjes en ons fluitje zouden spelen? Misschien, maar het was in alle geval iets dat je niet mocht.
Als ik onze politici soms bezig zie, in het parlement, tijdens interviews, zelfs op het paleis: openhangende vest, das slecht gestrikt, haar niet gewassen en: handen in de zakken, ongegeneerd. Leterme valt daarin op, zoals trouwens ook door zijn vele tics met zijn handen, hij zit geen moment stil: aan de neus, aan het haar, aan zijn oren, voor zijn ogen, als je erop begint te letten word je er zelf zenuwachtig van. Meestal draagt hij ook geen pak, zelfs geen blazer of vest (een jasje, moeten we zeggen), maar een pullover, zonder das. Kunt ge u vader Eyskens of zelfs zoon Marc zo voorstellen? Het moeten niet allemaal Aalsterse mannequins of roodgestrikte playboys zijn, maar er zijn grenzen, enfin, dat vind ik toch, we betalen ze toch genoeg? Zelfs genoeg voor een deftig pak, niet dat vale afdragertje dat iemand tijdens de verkiezingscampagne zo onwennig droeg.
En dat van die handen in de zakken: het is nog altijd beter dat de politici in hun eigen zakken zitten dan in de onze en beter dat ze met de eigen balletjes spelen dan met de onze...
Mensjes kijken: we doen het allemaal, misschien wel bang van op of uit de toon te vallen. Maar de laatste (twintig?) jaren kijken we ons de ogen uit de kop, vooral bij de uiterlijke verschijning en het gedrag van jongeren. Daar is het hek helemaal van de dam: alles mag, niets moet, hoe opvallender en afwijkender, hoe beter, lijkt de regel te zijn, van de zeer onthullende kledij tot en met de lichaamsversieringen, tatoeëringen, piercings, haartooi en kleur Ik kijk er met verbazing naar, maar ook met enig plezier. Enerzijds ben ik blij dat die jonge mensen zich vrij genoeg voelen om er zo bij te lopen; anderzijds betreur ik dat zij dat vaak net niet doen om anders te zijn, maar eender, het zijn namelijk meestal modegrillen die hen opgedrongen worden door een gehaaide industrie. Al bij al hou ik toch meer van onze bonte verscheidenheid dan van de burgerlijke grijsheid van weleer.
17-09-2007
In memoriam Maria Callas
Vandaag, dertig jaar geleden, op 17 september 1977 overleed Maria Callas. Het past dat ik even stilsta bij de artieste die me als geen andere weet te ontroeren. Er zijn rond deze tijd op radio en TV voldoende programmas die je alles over Callas vertellen wat je wil weten en er zijn genoeg boeken over haar verschenen om een hele boekenkast te vullen. EMI brengt haar studio-opnamen uit op 70 cds, naast de overvloed aan opnamen die er al was. Callas is nog steeds een industrie.
Voor mij heeft alleen de artieste enig belang. De onzin over haar publiek privé-leven, de glamour en de publiciteit, Onassis, haar grillen, ach wat.
We hebben prachtige opnames van haar optredens, live en in de studio. We hebben enkele filmopnames die ons ook haar verbluffend direct aansprekend theatertalent tonen. De rest, zelfs de interviews, ik kan ze missen, maar niet haar stem! Ik herken ze uit alle andere van bij de eerste noot, maar die vertrouwdheid heeft de ontroering niet afgesleten, elke keer weer krijg ik de tranen in de ogen, mijn keel is dichtgeknepen, ik kreun, ik schreeuw, ik zwaai met mijn armen, als ik iets wil zeggen stokt de stem me in de keel, mijn ademhaling slaat op hol, mijn hart bonst. Geen andere zanger of zangeres kan me zo aangrijpen, al luister ik met de meeste aandacht en het grootste genoegen naar vele anderen. Alleen Callas slaat me uit mijn lood, adembenemend, steeds weer, steeds weer.
Ik weet niet hoe het komt, het is altijd al zo geweest, sinds ik haar als kind hoorde, al kende ik haar stem en haar repertoire toen natuurlijk minder goed. Ik weet niet wat haar zo verschillend maakt. Haar stem is, zoals men zegt, niet volmaakt. Het is wat ze ermee doet dat zo onvoorstelbaar aangrijpend is. Het is een verscheurend menselijke stem, fragiel, uiterst breekbaar als doorzichtig oud porselein, als vervaarlijk dicht bij het barsten geslepen veelkleurig kristal. Pavarotti imponeert door wat hij vrijwel moeiteloos kan, Callas breekt je hart met wat ze amper lijkt te kunnen, wat ze met haar laatste krachten aan de muziek weet te ontworstelen. Pavarotti gaat glorieus tot eenzame hoogten, Callas gaat tot het uiterste, ook van zichzelf en neemt daarbij hoorbaar risicos, op elk ogenblik kan het onvergelijkelijke timbre van haar stem voor altijd breken, een pièce unique, een onvervangbaar meesterstuk reddeloos verloren.
Het is wellicht die ondraaglijke spanning die je voelt in haar zo herkenbare bloedrode klankkleur, in het subtiel gesponnen legato, in de feilloos eindeloos ademloos aangehouden klagende klanken, in de nauwelijks hoorbare snik aan het einde, wanneer ook de dirigent en het verstomde orkest zich uit haar majestueuze betovering losmaakt en schuchter, beschroomd om het verbreken van de stilte, aarzelend naar de volgende zin gaat. Of wanneer ze als een speelse kat spetterend op de notenbalken danst en meer wonderbaarlijke versieringen in één loopje bouwt dan je voor mogelijk houdt en nog adem te over heeft voor die ene ijle verlossende hoge noot waar een Donizetti je minutenlang onverdroten in een opzwepende spanning onafwendbaar recht naartoe heeft geleid.
Callas stem was een eenmalige gave, toevertrouwd aan de liefdevolle zorgen van de meest professionele artieste die de operawereld ooit heeft gekend. Maar zelfs zij kon of wou het kostbare maar kwetsbare, precaire instrument niet moeiteloos bespelen; de risicos en de inspanning werden steeds groter, de volmaaktheid steeds moeilijker te benaderen, de lat steeds hoger gelegd, hoger dan zelfs een mens als Maria Callas kan zingen. Met haar stem is dan onvermijdelijk ook haar levenskracht gebroken, voor haar, zoals nu voor ons, bleef toen enkel de bittere, zoete herinnering over, de triomfen zo onvolmaakt onderkoeld vereeuwigd in zelfs de beste opnames. Wie eens de wereld heeft aanschouwd van op de hoogste toppen kan, eenmaal aangekomen in het dal, de blik niet meer afwenden van de glinsterend besneeuwde hoogten, de ziel niet meer bevrijden van de betovering van de al te ijle lucht.
Wij zijn haar dankbaar voor de spectaculaire blik die ze ons heeft gegund op die onbereikbare artistieke hoogten, voor de blik ook in de donkerste hoeken van haar unieke menselijke stem en haar vertwijfeld, zo kwetsbaar artiestenhart.
16-09-2007
Atkins' Creation: het begin en het einde
Het verhaal dat wij vertellen over het ontstaan van onze wereld zal wellicht nooit eindigen. In mijn blog van 29.04.2007 onder de titel
Adam, Golem, Frankenstein, robot, cyborg & Co ging ik nader in op wat de Bijbel zegt over de schepping. Lees het nog eens na? Je vindt het in de lijst hiernaast.
Nu las ik van P.W. Atkins The Creation, 132 pp., 1981 en dan krijg je een idee van de weg die we hebben afgelegd in 3.000 jaar en de versnelling in het laatste paar honderd jaar. Het viel mij op dat wat Atkins schrijft ten minste even poëtisch is als Genesis. De auteur is een wetenschapper, professor in scheikunde in Oxford en auteur van universitaire handboeken. In dit boekje richt hij zich evenwel nadrukkelijk tot een breed publiek. Ik vermoed dat natuurkundigen dit werk net zo gemakkelijk of moeilijk zullen vinden als wij, leken in het vak. Er wordt voordurend verwezen, op de linkerpaginas, naar vrijwel onbegrijpelijke wetenschap, maar je hebt die verwijzingen niet nodig om te begrijpen wat op de rechterpaginas verteld wordt en dus verliezen natuurkundigen hun professionele voorsprong, wat ook wel eens leuk is.
Zoals alle poëzie is ook dit verhaal verhelderend en verhullend, neemt het illusies weg door onderliggende waarheden te ontbloten en creëert het nieuwe dromen en schijngestalten die de verborgen grond van alles moeten duiden.
Uit de vele nieuwe perspectieven neem ik slechts dit ene voorbeeld.
Wij beseffen dat de wereld bestaat uit voortdurende verandering, ook dat is een thema dat ik hier al vaak bespeeld heb. Atkins stelt dat sinds het begin (de big bang) het universum in een voortdurende spiraal van verandering aan het uitsterven is, als een tol die stilvalt of een gloeiende kool die afkoelt. Hij bedoelt dat niet alleen op astronomische schaal: elke activiteit, ook onze gedachten, zijn een manifestatie van die in essentie uitdovende evolutie. Het is als de veer van een klok die een keer opgedraaid niet anders kan dan ontspannen. Wij kunnen die kracht gebruiken, om het tijdsverloop aan te duiden, maar het is een eindige kracht: eens de veer af is, is het gedaan met onze wereld en valt de tijd stil. Niet alleen onze zon zal ooit uitdoven en onze wereld in de kou laten, uiteindelijk zal alle energie in het universum op zijn en zal alles weer een amorfe massa zijn zoals voor de oerknal.
Het is een ontstellende gedachte met onwaarschijnlijke implicaties, maar ze is in al haar gruwzaamheid voor mij toch vertroostend verhelderend: er is een einde, zoals er ook een begin was, er is geen eeuwige terugkeer, geen eindeloze en daardoor ten gronde zinloze tocht.
Een kort en krachtig zeer poëtisch en onvoorstelbaar origineel boekje, ik heb ervan genoten, zeker nu buiten als in een goedgekozen illustratie de jaarlijkse aftakeling van de natuur weer duidelijk wordt. De dagen zijn al een flink stuk korter, op 23 september is dag en nacht net even lang. De merels zingen niet meer en komen ook niet meer naar de voederplank. De zeven zwaluwen wervelen niet meer krijsend hoog in de lucht of in roekeloze duikvlucht laag over de huizen als boodschappers van een lagedrukgebied. De eerste canadas kleuren hun blaren, het gras is weer diepgroen maar blijft te lang nat, pas in de late namiddag kan je het afrijden, misschien al voor het laatst. Het ontwaken is fris en de avonden aangenaam koel. De vissen in de vijver zwemmen wat trager, de libellen zijn zeldzamer en ook de vlinders verschijnen nog maar af en toe bij hun struik. Nee, onze zomer blijft niet duren, er volgt steeds een herfst en een winter, de aftakeling, de dood.
Hoe dikwijls nog zullen we hoopvol in de verre lente ontwaken?
Helaas is The Creation en de heruitgave van 1992, Creation Revisited niet gemakkelijk te vinden, en al helemaal niet in het Nederlands en dat is spijtig. Ik vond nog één exemplaar van The Creation aangeboden op eBay voor een schappelijke 12 inclusief verzending van uit Amerika, voor Creation Revisited (hardcover) betaal je bij Amazon al gauw evenveel zónder verzendingskosten. Dat is nu het plezierige aan een tweedehandse boekenwinkel zoals In t profijtelijk boeksken (Westerlo, Antwerpen en Leuven): ik kocht er mijn exemplaar voor een schamele 7.
11-09-2007
Stefan Zweig & Richard Strauss
Ik las net een kort werk van de Oostenrijkse schrijver Stefan Zweig (1881-1942), Een schaak-novelle (Schachnovelle, 1941). Het is een ongemeen spannend en aangrijpend verhaal over een ontmoeting tussen een schaakgrootmeester en een Oostenrijks bankier die de Nazi-terreur ontvlucht is.
Stefan Zweig kwam eerder toevallig in contact met Richard Strauss.
Met Hugo von Hofmannsthal (hier links op de foto met Strauss) als librettist maakte Strauss de operas Elektra (1908), Der Rosenkavalier (1910), Ariadne auf Naxos (1916), Die Frau ohne Schatten (1917), Die Ägyptische Helena (1927) en Arabella (1932). Hofmannsthal stierf in 1929 aan een beroerte toen hij zich klaarmaakte om naar de begrafenis te gaan van zijn zoon Franz, die zich op 26-jarige leeftijd voor het hoofd had geschoten.
Terwijl hij de hand legde aan de laatste bladzijden van Arabella zocht Strauss al een nieuwe librettist en nam daartoe contact op met enkele bekende Duitse en Oostenrijkse dichters. In 1931 vroeg hij aan een bezoeker, Anton Kippenberg, de directeur van Insel Verlag, die op weg was naar Stefan Zweig in Salzburg, om Zweig te polsen over een mogelijke samenwerking voor een opera, zonder veel hoop op een positief antwoord. Hij was dan ook aangenaam verrast toen Pauline, zijn vrouw, hem drie dagen nadien een pakje bracht met een brief van Zweig en een cadeautje: een facsimile van een brief van Mozart uit de unieke collectie van autografen van Zweig. Ze ontmoetten elkaar op 20 november 1931 en Zweig was in de wolken over Strauss en sprak hem over zijn idee om het blijspel van Ben Jonson uit 1610, Epicene, or The Silent Woman om te werken tot een opera. (Lees hierover wat ik hier schreef op 20.10.2006 onder de titel: Oude bokken, groene blaadjes.)
Strauss ging akkoord en vroeg hem om eraan te beginnen. Zweig was vereerd, want Strauss was een wereldberoemd componist en zijn vorige librettist, Hofmannsthal, een wereldberoemd auteur die ook Zweig bewonderde, al wist hij dat Hofmannsthal zich ooit verzet had tegen de opvoering van enkele van zijn eigen theaterstukken. Op 14 september 1932 stuurde Zweig een uitgewerkt voorstel naar Strauss, die verrukt antwoordde: absoluut prachtig! Op 17 januari 1933 was het werk af en Strauss zette zich aan het componeren, tussen zijn ander werk door, onder meer de opvoering van Arabella, in de moeilijke omstandigheden na de aanstelling van Hitler als rijkskanselier. De haatcampagne tegen de joden en hun verwijdering uit alle belangrijke functies was in volle gang. Strauss beloofde een ongeruste Zweig dat hij voor hem zou tussenkomen bij niemand minder dan Alfred Rosenberg, de ideoloog van het Nazi-antisemitisme en op dat moment het hoofd van de studiedienst van de Nazi-partij; in 1946 zou hij worden opgehangen na het Neurenbergproces.
In november 1933 aanvaardde Strauss een aanstelling als voorzitter van de Reichsmusikkammer. Hij zag er een kans in voor zijn belangrijk werk ten voordele van de Duitse componisten, iets waarvoor hij zich zijn hele leven lang al ingezet had, onder meer voor de uitvoeringsrechten en eerlijke royaltys. Hij meende ook dat hij een gunstige invloed kon uitoefenen op de Nazis in de vervolging van (joodse) componisten en muzikanten.
In 1933 emigreerde Zweig naar Londen. Zijn afschuw voor het Nazisme maakte het hem onmogelijk in Europa te blijven.
In januari 1934 schreef Strauss aan Zweig over het succes van Arabella en maakte zich vrolijk over wat hij, nauwelijks ernstig, de kitsch van een grijsaard van 70 noemde. Later dat jaar besprak Strauss zijn nieuwe opera, die Die Schweigsame Frau zou heten, met Goebbels, de voorzitter van de Reichskulturkammer. Zweig was immers een jood en hoewel hij in Salzburg woonde, in Oostenrijk dus, was Strauss toch verplicht om zijn samenwerking met een joods auteur te beëindigen. Goebbels verklaarde dat er geen politieke bezwaren waren; de Nazis waren zeer gelukkig met de medewerking van de wereldberoemde Strauss en deden er alles aan om hem niet voor het hoofd te stoten, zeker niet in het vooruitzicht van de 70ste verjaardag van Strauss op 11 juni, een gelegenheid om voor het oog van de hele wereld een reeks festiviteiten op te zetten die het régime in een beter daglicht moesten brengen. Hitler en Goebbels waren de eregasten.
In augustus 1934, in Bayreuth, verklaarde Strauss aan Goebbels dat hij niet van plan was Hitler en Goebbels in verlegenheid te brengen met de uitvoering van de geplande opera, dat hij bereid was zijn werk helemaal terug te trekken en alle uitvoeringen in het Rijk of daarbuiten af te zeggen. Goebbels was diep onder de indruk en ze kwamen overeen om de uiteindelijke beslissing aan Hitler zelf over te laten. Goebbels vertelde Strauss vertrouwelijk dat zijn spionnen Zweig in Londen volgden. Strauss schreef daarover naar Zweig en vroeg hem om zich ver te houden van alle openlijke kritiek op het Nazisme; hij stelde hem gerust over hun opera: alles zou goed komen. Wat later had hij zelfs een ontmoeting met Zweig, die bij die gelegenheid een onderwerp voor een nieuwe opera voorstelde: Calderóns Vrede van Breda. Zweig schreef nog met nieuwe suggesties voor een opera, die later Friedenstag zou worden; hij voegde er echter aan toe dat hij er alle begrip zou voor hebben indien Strauss voor het libretto iemand anders zou nemen. Twee dagen later stuurde hij Strauss een postkaart met nog een suggestie voor wat later Strauss laatste opera Capriccio zou worden. Strauss antwoordde dat hij enkel Zweig als librettist wou, maar dat het misschien verstandig was om alle verdere samenwerking toch maar geheim te houden; indien hun plannen ooit werkelijkheid zouden worden, dan zou de wereld er misschien al helemaal anders uitzien
Ondertussen begon het openlijk (georganiseerd) en algemeen verzet tegen de nieuwe opera van Strauss en Zweig, een jood. Strauss trok zich terug in Garmisch. Zweig voelde zich niet gelukkig met de druk op zijn persoon, zelfs in ballingschap en stelde aan Strauss voor dat hij in de toekomst met iemand anders zou samenwerken. Strauss antwoordde: Als je het niet erg vindt: ik hou het bij Stefan Zweig.
Strauss was klaar met het componeren van de opera eind oktober 1934.
In februari 1935 schreef Zweig naar Strauss over diens belangrijke plaats in het Duitse cultureel leven en in zelfs in de muziekgeschiedenis. Hij verwierp ook het voorstel van Strauss om in het geheim met hem verder te werken, zelfs met de even geheime goedkeuring van Goebbels. In april stelde Zweig zelf zijn opvolger voor, de cultuurhistoricus Joseph Gregor.
Ondertussen waren de repetities voor Die Schweigsame Frau begonnen in Dresden. Hitler had klaarblijkelijk geen bezwaren, ook niet tegen het joodse libretto: hij maakte zelfs zijn voornemen bekend om de eerste opvoering bij te wonen. Maar er was groeiend verzet, ook bij de Nazis in Dresden. In de pers verschenen berichten over de schoondochter van Strauss, die joods bloed had, 25%, om precies te zijn. Ook Rosenberg schreef een verraderlijk stuk en toen was duidelijk dat het moeilijk zou worden. Maar Strauss zag het niet of wilde het niet zien. Hij schreef enthousiaste brieven aan Pauline: het zou een triomf worden!
In zijn brieven bleef Zweig hameren op de noodzaak van een opvolger, met name Joseph Gregor. Strauss wou er niet van weten. Uiteindelijk moet Zweig in een niet bewaarde brief zijn diepere redenen hebben blootgegeven voor zijn vraag om een einde te maken aan de samenwerking: hij kon het niet meer opbrengen om te blijven doen alsof er niets aan de hand was, alsof Strauss samenwerking met de Nazis niet belangrijk was en hem niet deerde. Op de 17de reageerde Strauss geïrriteerd:
Uw brief van 15 juni maakt me krankjorum! Dat ellendige Joodse egoïsme! Het is genoeg om van een mens een antisemiet te maken! Die raciale trots, dat gevoel van solidariteit! Denk je werkelijk dat ik ooit, in om het even wat ik deed, mij heb laten leiden door het feit dat ik een Germaan ben? Geloof je werkelijk dat Mozart bewust componeerde als een Ariër? Ik erken maar twee soorten mensen: getalenteerde en niet getalenteerde. Voor mij bestaat het volk slechts van op het moment dat het een publiek wordt en of het nu Chinezen zijn, Beiers, Nieuw Zeelanders of Berlijners maakt geen verschil uit voor mij, zolang ze maar hun toegangsbewijs volledig betaald hebben. Wie heeft je trouwens verteld dat ik zo diep betrokken ben geraakt in de politiek? Is het misschien omdat ik een concert heb gedirigeerd in de plaats van die smerige Bruno Walter? Dat heb ik enkel gedaan omwille van het orkest! Omdat ik die andere niet-ariër Toscanini heb vervangen? Dat deed ik voor Bayreuth! Dat heeft niets te maken met politiek. Wat de rioolpers daarover schrijft interesseert me niet en het zou ook jou niet mogen storen. Is het omdat ik poseer als voorzitter van de Reichsmusikkammer? Dat doe ik voor het goede doel en om erger te voorkomen. Ik weet waar mijn artistieke plicht ligt en daarom zou ik die vervelende eretitel onder gelijk welk regime op mij genomen hebben. Dus, wil alstublieft zo goed zijn om Herr Moses en de andere apostelen te vergeten voor een paar weken en werk rustig verder aan onze twee eenakters.
Strauss wist niet dat de Gestapo hem in het oog hield. Hij postte de brief in zijn hotel. De Gestapo onderschepte hem en stuurde een kopie naar Berlijn. Het regime kwam in actie. De opera, met zijn joodse connecties: de librettoschrijver, de uitgever en de kopiist, werd publiekelijk veroordeeld. Goebbels schreef in zijn dagboek: De brief is impertinent en bovendien een ongelooflijke stommiteit. Nu moet ook Strauss maar gaan: hij doet maar alsof en schrijft dat nog aan een Jood ook! Vervloekt!
Strauss wist van niets. Op de 22ste kreeg hij in Dresden de affiche te zien, waarop de naam van Zweig verwijderd was. Hij verklaarde dat, tenzij de affiche herdrukt werd met de naam van Zweig in even grote letters als die van Hofmannsthal voor Der Rosenkavalier, hij Dresden zou verlaten nog voor de opening. De intendant van het operahuis in Dresden durfde hem niet weerstaan, maar Berlijn werd wel op de hoogte gebracht. Hitler zat klem: noch hijzelf, noch Goebbels konden of wilden Strauss openlijk dwarsbomen. Met tegenzin liet Hitler meedelen dat hij niet aanwezig zou zijn bij de opening. Goebbels was al bijna in Dresden toen het nieuws hem bereikte in zijn vliegtuig; hij liet zijn piloot rechtsomkeer maken. Ondanks de afwezigheid van deze twee heren was de eerste opvoering een enorm succes; ze werd op de radio uitgezonden en was in heel Duitsland te horen. Het publiek was begeesterd. Maar meer dan vier uitvoeringen kwamen er toen niet. Hitler had ondertussen een kopie gekregen van de brief van Strauss aan Zweig en beval Goebbels om Strauss af te zetten als voorzitter van de Reichsmusikkammer. Op 6 juli in Berchtesgaden werd hij verzocht af te treden om gezondheidsredenen. Hij deed het onmiddellijk, maar het nieuws werd pas de 13de bekendgemaakt, zodat men een opvolger kon vinden, Peter Raabe, de muziekdirecteur in Aachen, en ook een opvolger voor Raabe in Aachen: de vrijwel onbekende Herbert von Karajan.
Strauss schreef Hitler een lange brief waarin hij alles in het juiste perspectief plaatste. Het is een merkwaardig werkstuk, waarin Strauss zich nochtans niet vernedert.
In 1935 schreef Strauss nog aan Zweig over de manier waarop hij de joden in zijn opera Salome had voorgesteld: Ik probeerde om de arme Jochanaan (Johannes de Doper) min of meer als een clown te componeren; een prediker in de woestijn en dan nog een die zich voedt met sprinkhanen lijkt me eindeloos grappig. Maar ik heb de Vijf Joden al karikaturaal voorgesteld en ook al Vader Herodes belachelijk gemaakt, dus voelde ik me verplicht om als contrast voor Jochanaan een pedant-filistijns motief te maken.
Bij de voorstellingen van Salome onder het Nazisme werd dat karikaturale nog serieus aangedikt in de regie en ook in recente voorstellingen gebeurt dat nog. Het is evenwel ook mogelijk om met het zelfde muzikale materiaal een minder beledigende voorstelling van de vijf joodse rabbis te brengen. Er zijn wel meer karikaturen in Strauss operas en in zijn instrumentale muziek en meestal brengt men die tongue in cheek: met binnenpretjes eerder dan billenkletsend.
Zweig schreef later over Strauss en anderen: Zij bleven in Duitsland uit loyauteit of uit geestelijke traagheid, lafheid of trots. Ze gaven er de voorkeur aan om in hun vaderland vernederd te worden, liever dan zich te vernederen als bedelaars in het buitenland.
In juli 1940 verscheen er een interview met Zweig in The New York Times Book Review. Daarin drukte hij zijn ongeloof en verbazing uit over het feit dat zoveel Duitsers in staat bleken te zijn om gewoon verder te schrijven en te componeren en wetenschap bedrijven terwijl hun land ten oorlog trok tegen de rest van de wereld. Wat Archimedes nog kon veroorloofd worden, namelijk verder werken aan zijn wiskundige problemen terwijl de stad belegerd werd, lijkt me bijna onmenselijk voor een dichter, een artiest, die niet met abstracte gegevens bezig is, maar wiens taak het is om met de grootste intensiteit het lot en het leed aan te voelen van zijn medemens.
Op 10 februari 1942 schreeuwde Goebbels in zijn kantoor een verbijsterde Strauss in aanwezigheid van verscheidene collegas toe: Zwijg! Je weet niet wie je bent en wie ik ben. Hou op met je gezwets over ernstige muziek, eens en voor altijd! Het zal je niet helpen! De kunst van morgen is anders dan die van gisteren! Jij, meneer Strauss, behoort tot het verleden! Eruit!
Tien dagen later, de 22ste februari 1942. Stefan Zweig, die uiteindelijk naar Brazilië geëmigreerd was met zijn tweede echtgenote (zijn eerste huwelijk was door de Nazis ontbonden op grond van de rassenwetten) nam samen met haar vergif in en stierf. Hij liet deze brief na:
Ik verlaat dit leven uit vrije wil en met een klare geest. Elke dag ben ik dit land liever gaan zien en nergens zou ik liever een nieuw leven begonnen zijn dan hier, nu dat de wereld van mijn geestelijke thuis zich aan het vernietigen is. Maar er zouden speciale krachten nodig zijn om helemaal opnieuw te beginnen als je je zestigste voorbij bent. Mijn leven is uitgeput door de jaren van rondzwerven zonder een thuis. Daarom lijkt het me beter om een eind aan te maken, op het gepaste ogenblik en zonder vernederd te zijn, aan een leven waarin intellectuele arbeid altijd een onverdeeld geluk is geweest en persoonlijke vrijheid het meest waardevolle bezit op aarde. Ik groet al mijn vrienden! Mogen ze leven tot ze de dageraad zien wanneer de lange nacht voorbij zal zijn. Ik, al te ongeduldig, ga alleen verder.
Het nieuws werd triomfantelijk bekendgemaakt op de Duitse radio. Er is geen reactie bekend van Strauss.
Op 8 september 1947 sloot Richard Strauss voorgoed de ogen die Zweig ooit beschreef als de meest wijd-open ogen van de hele wereld. Hij had in zijn leven het hoogste bereikt dat een mens kan verlangen, de grootste artistieke voldoening en erkenning, materiële welstand in de moeilijkste omstandigheden, de hoogste roem. Op het einde van zijn leven was hij de speelbal van gebeurtenissen die de hele wereld tot het einde der tijden veranderd hebben. Hij heeft alles verloren wat hij had. Alleen zijn kunst is ongeschonden overgebleven. Hij heeft altijd geweten dat dat het geval zou zijn en dat verklaart vele van zijn betwistbare beslissingen.
Stefan Zweig en Richard Strauss. Twee uiterst begaafde kunstenaars, twee hoogst uitzonderlijke mensen; twee manieren om met het kwaad om te gaan: de ene door te vluchten, het hoofd te buigen en afscheid te nemen, de andere door te overleven.
09-09-2007
Bart De Wever: kei of steen des aanstoots?
Heb je het interview gezien met Bart De Wever? Hij was de eerste in de reeks De keien van de Wetstraat op Canvas, een leuke woordspeling trouwens, ondanks het lichte gallicisme: les pavés de
Ik ben er speciaal voor opgebleven na de wedstrijd van Justine Henin tegen Venus Williams. Dit was goede televisie; de reden was eens niet het nieuwe format, de originele nieuwe aanpak, met multimediale hoogstandjes, inbreng van de kijker, meningen van collegas, hippe locatie, flashbacks &c. maar de kwaliteit van de ondervraagde, die zelfs gepatenteerde rollenspelers als het stoute duo De Vadder en Cools dwong om in eigen hart te kijken en het spel eerlijk te spelen, los van vooraf afgesproken lastige vragen. Vaak slaagde hij erin hen te doen loskomen van hun al dan niet gespeelde vooringenomenheid. Niet dat ze het niet probeerden, maar ze kregen geen kans om in hun rol van wel-beter-wetende ondervrager en onbevangen plaatsvervanger van de kijker te blijven: De Wever dwong hen naar hem te luisteren en zijn discours, zijn betoog beheerste het gesprek, ook fysiek, niet hún vragen of agenda.
De Wever is een verstandig man en hij kan het goed uitleggen. Maar dat betekent niet dat we alles moeten aanvaarden wat hij zegt. Enkele voorbeelden.
Bart De Wever is, als kind uit een eenvoudig gezin, zoals de meesten onder ons, naar een katholieke school gegaan en heeft daar uitstekende resultaten gehaald in een van de sterkere richtingen, Latijn-Grieks. Hij heeft weinig begrip voor mensen die hun humaniora-studies in een katholieke school niet zo positief ervaren hebben. Dat siert hem niet, want het is niet omdat hij geen trauma heeft overgehouden aan zijn collegetijd, dat anderen zich niet zeer terecht gekwetst zouden weten. De Wever is van 1970; hij zat dus op het college tussen 1982 en 1988 of zoiets en toen zag de wereld er wel anders uit dan bijvoorbeeld in 1959, toen ik eraan begon, of in 1921, toen mijn vader zaliger naar het college trok. De Wever weet uit zijn historische studies perfect goed wat er zich heeft afgespeeld in het katholiek onderwijs vóór 1968 en hij zou er goed aan doen de vele afschuwelijke misbruiken niet te ontkennen of de vele maar al te reële slachtoffers te geringschatten en daardoor nóg eens te kwetsen, dankuwelalstublieft.
Een andere verrassing was zijn bekentenis dat hij katholiek verkiest boven vrijzinnig. Hij houdt niet van de officiële vrijzinnigheid en is erkentelijk voor de waarden die het katholieke verleden ons aanreikt. Laat ons beginnen met die officiële vrijzinnigheid; wat zou hij daarmee bedoelen? Ik weet het werkelijk niet en het interesseert me ook niet. De uitdrukking is een dubbele stijlfiguur: een oxymoron en een contradictio in terminis. Een oxymoron plaatst twee tegengestelde begrippen naast elkaar, zoals zwarte sneeuw of levend begraven; vrijzinnigheid is per definitie afkerig van elke officiële omschrijving of erkenning; vandaar dat het er ook een tegenstelling in de term officiële vrijzinnigheid schuilt en dat maakt zijn kritiek erop zinloos: een afkeer van iets dat niet bestaat is een zinloos argument, op die manier kan hij zich niet afmaken van de vrijzinnigheid.
En dan is er zijn dikwijls herhaalde bewondering voor de traditie en haar belang voor het heden. Als we eerlijk zijn moeten we erkennen dat de belangrijkste blijvende gaven van de traditie, zoals de democratie, de gelijkheid van alle mensen van alle rassen, overtuigingen of geslacht, de vrijheid van meningsuiting en van vereniging, de godsdienstvrijheid, de onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek, de onpartijdige rechtspraak en de scheiding van kerk en staat en het recht op zelfbeschikking van een volk en een taalgemeenschap zeer nadrukkelijk niet komen van de katholieke kerk of van haar leden, en als dat uitzonderlijk toch het geval was, dan veeleer ondanks de officiële leer van de kerk (en die is er wel degelijk wel!) en in een bitter gevecht met de heersende machthebbers en opvattingen, denk maar aan Galilei of bij ons aan Daens. Bovendien heeft de kerk traditioneel steeds de kant gekozen van de politieke of economische onderdrukker en aldus elke evolutie verhinderd of sterk bemoeilijkt en ze doet dat tot op vandaag.
Eigenaardig genoeg bevestigt De Wever dat hij zelf niet gelovig is, dat hij de basisopvattingen van het christendom niet deelt, zoals de verrijzenis en het eeuwig leven In het interview heeft Bart De Wever iedereen, ook de interviewers en verder al zijn politieke tegenstanders en zelfs enkele politieke vrienden opgeroepen tot meer intellectuele eerlijkheid. Op deze twee punten, namelijk zijn beoordeling van het katholiek onderwijs en van het katholicisme, beging hij enkele onnodige, ongeloofwaardige, onbegrijpelijke en ronduit onvergeeflijke intellectuele oneerlijkheden. Hij is een politieker, natuurlijk en hij heeft in de voorbije drie jaar al tegen zoveel schenen geschopt dat hij begint in te zien dat hij het zich niet kan veroorloven om zich openlijk af te zetten tegen zijn machtige kartelpartner, de christen-democraten. Wellicht moeten we daar de oorzaak zoeken van zijn platte, oneerlijke en storende uitspraken ter zake. Zoiets werpt onvermijdelijk een schaduw op zijn persoonlijke integriteit, die nochtans de leidraad was van zijn politieke geloofsbelijdenis. Zijn geloofwaardigheid krijgt daardoor een ernstige deuk: wie zich over dergelijke fundamentele vragen in politieke bochten wringt kan nog wel een goede politieker zijn, maar kan zich nog bezwaarlijk een onvoorwaardelijk eerlijke intellectueel noemen.
Een andere kwestie die even ter sprake kwam, was het koningshuis. De Wever is republikein, hij gelooft niet in de waarde van erfelijk gezag. Welwel meneer noemt zich nadrukkelijk conservatief en als de conservatieven in dit land en in enkele andere één gemeenschappelijk kenmerk hebben, dan is dat wel het geloof in het koningshuis.
Vanzelfsprekend deel ik zijn mening over erfelijk gezag en macht: er is geen enkele objectieve reden om aan te nemen dat de zoon van de koning (zoek zelf een voorbeeld, maar niet te ver) of zijn broer (idem) of zijn dochter (nu dat recentelijk juridisch mogelijk geworden is; vroeger waren die uitgesloten, en Fabiola kon Boudewijn niet opvolgen), kortom dat een familielid van de vorst die vorst het best zou opvolgen: le roi est mort, vive le roi! De geschiedenis en Shakespeares dramas leren ons al dat verkeerd kan gaan als het staatsgezag, de macht in een land door overerving overgedragen wordt. Het is, als je er even bij stilstaat, een onwaarschijnlijk principe, dat werkelijk op niets steunt en ook geen enkel aanwijsbaar voordeel biedt.
Daarmee hebben we nog niets gezegd over het koningschap zelf of hoe wie aan het hoofd van een staat moet staan. Kijken we om ons heen: Frankrijk, Duitsland, Italië, Zwitserland, Oostenrijk en nog vele andere Europese en andere landen hebben geen koningshuis en missen het ook niet. Ze hebben een president of een kanselier en/of een eerste minister. Soms is de president de leider van de regering (Frankrijk, de USA) en dan is de premier onbelangrijk (Frankrijk) of wel afwezig (USA). Soms heeft de eerste minister de echte macht en dan is de president (of de koning of koningin) een protocollaire figuur (Duitsland, Nederland, Spanje, Israël).
Wij hebben voor onze staatshervorming dus een ruime keuze in de mogelijkheden, maar wat we niet (meer) willen en ook al jaren de facto niet meer hebben, is een erfelijk koningshuis dat bepaalt wat er gebeurt in dit land. Evenmin willen we een president met koninklijke macht en veto-rechten (Frankrijk, U.S.A).
Als we naar de toekomst kijken, dan zal ons koningshuis enkel overleven als het behoorlijk Nederlands spreekt en louter protocollair wordt zoals in Nederland, Spanje, Noorwegen. Geen mens immers die na de dood van Albert II zonder meer Philippe als echte koning ernstig kan nemen. Geen énkele van de talloze ondernemers die ooit de prins vergezelden (wie vergezelt hier wie?) op een handelsmissie zou er ook maar één ogenblik aan denken om de prins aan te werven als bedrijfsleider of hem één cent te betalen voor zijn diensten; maar zo iemand willen we wel om ons land te besturen voor een fenomenaal hoog loon. Kijk, zijn enige redding is een louter folkloristisch koningschap. Daarbij zullen echter ongetwijfeld de vragen almaar luider worden waarom wij al die miljoenen moeten blijven geven aan een Bokrijk-instelling of aan een PR-bureau dat zijn werk niet eens goed doet.
Koning, king, könig het is een prachtig woord. Het heeft dezelfde oorsprong als kind en kunne en wijst op de afkomst, de erfelijkheid: de koning is een afstammeling van koningen. Zijn macht behoort aan het koningshuis, hij draagt ze tijdelijk, zo lang hij leeft (en of hij gek, onbekwaam, een dief en een moordenaar en een echtbreker of wat dan ook is). De macht van de koning is een goddelijke gave, zo leerde de rechtspraak en de theologie. De koning staat boven de wet, élke wet. Maar in een democratie kan dat niet, vandaar dat de nog regerende vorsten net dat in feite niet doen. Het is zoals met het katholicisme van De Wever: men doet alsof, men aanvaardt een status quo en men doet voor de rest zijn goesting: als Leterme vindt dat de koning geen twee oude royalisten op pad moet sturen, dan onbloot hij even de kroon, hij zet Albert in zijn hemd, in zijn blootje en Albert trekt zijn kak weer in, zo gaat dat hier.
De geschiedenis bestaat uit een beschrijving van de strijd van het volk tegen zijn koningen, hun misdrijven, hun misprijzen en hun mishandeling van het volk. De Franse, Amerikaanse, Duitse en andere revoluties waren het gewelddadige antwoord van vrijheidsstrijders tegen de onderdrukking door hun erfelijke vorsten. Nadien is het hier nooit meer veilig geweest voor vorsten en andere tirannen.
Ooit hadden ook de Israëlieten zo hun buik vol van hun koningen (en van die van hun veroveraars, bezetters en andere vijanden, zoals de farao) dat ze het koningschap voor vele eeuwen afschaften: er is geen God dan God alleen. Meteen was het monotheïsme uitgevonden: Jahweh alleen leidt zijn volk. Gelukkig zijn we ook daar over heen gekomen, ook Rome is nu een religieus en intellectueel Bokrijk.
Wij leven in een Europese burgerlijke democratie, waarin de burgers zelf bepalen wat er mag en niet mag, waarin (enkel) de noodzakelijke beslissingen genomen worden na publiek overleg door de vrij verkozen en tijdelijke vertegenwoordigers van het volk en waarin de burgers de grootst mogelijke persoonlijke vrijheid gegarandeerd wordt als eerste en belangrijkste doelstelling. In een dergelijke structuur hebben we geen enkele behoefte aan koning en prins, god of hogepriester, Führer, Duce, Caudillo, partijvoorzitter, leider of grote roerganger. Onze verkozen vertegenwoordigers moeten ons, gedurende de beperkte tijd van hun mandaat, naar hun beste vermogen besturen. En als het ons niet aanstaat, kiezen we er andere. Zo gaat dat hier. Gelukkig maar.
06-09-2007
+ Luciano Pavarotti
Luciano Pavarotti heeft ons verlaten. Hij is 72 geworden en was een beroemd operazanger gedurende meer dan veertig jaar. We kunnen ons opera in de tweede helft van de 20ste eeuw niet voorstellen zonder Pavarotti. Zijn stem was meteen herkenbaar, niemand heeft ooit zo gezongen. Niemand was ook zo verstaanbaar: zijn buitengewone stemkwaliteiten lieten hem toe op alle klinkers en medeklinkers van het Italiaans voluit te gaan en steeds spectaculair helder te articuleren.
Het is een tijd lang de gewoonte geweest, in bepaalde kringen, om Pavarotti af te doen als een louter commercieel succes en zijn vocale en artistieke kwaliteiten te betwijfelen. Men schilderde hem dan af als een hogenotenkanon zonder enige verfijning en acteren kon hij ook al niet. Ik heb dat nooit begrepen. Als Pavarotti niet kon zingen, zoals sommige critici en muziekliefhebbers stelden, wie dan wel? Je kan net zo goed zeggen dat Callas niet kon zingen of dat de Everest maar een berg is. Ach, het was allemaal zo blasé en zo dom, dat vergelijken en kritiseren, die rivaliteit met andere tenoren, het feit dat hij op middelbare leeftijd steeds minder volledige operas zong - omdat hij het niet meer kon, zei men dan, en dan? Is men verplicht om altijd alles te kunnen?
Pavarotti was een natuurtalent en hij heeft van die uiterst zeldzaam weelderige gave een hoge kunst gemaakt, hij heeft zijn zeer menselijke stem tot een volmaakt instrument geciseleerd voor de subtiele en dramatische vertolking van het bel canto-repertoire. Dat is zijn onvergelijkelijk geschenk geweest aan elke operaliefhebber en we koesteren de vele opnames, de vroege en de meer recente, nu nog meer, nu hij ons toezingt vanuit de herinnering.
Terwijl ik dit schrijf zingt hij op de stereo zijn enthousiasme uit op een verzamel-cd, zeker, een commerciële, maar dat stoort me niet, ik ben blij dat ik zijn heerlijke stem weer mag horen, ze is me zo vertrouwd als die van een vriend uit mijn kinderjaren.
Dank je wel, Luciano Pavarotti, je hebt mijn dagen vaak verblijd, je heroïsche en genereuze benadering van het onbereikbare volmaakte heeft me steeds geholpen om de grauwte van wanhoop en teleurstelling en de kleurloze onopvallendheid even te vergeten. Je machtige stem straalde als de schitterende zuiderse zomerzon en verjoeg blijgemoed met parelende vocalen alle kleinmenselijke beslommeringen.
Dank je wel, je hebt niet voor niets geleefd.
Democratie in een onafhankelijk Vlaanderen
Ik heb altijd een groot respect gehad voor verstandige mensen en ik denk dat ik me niet vaak fundamenteel vergist heb in iemands intellectuele capaciteiten. Ik weet het, daarmee is niet alles gezegd over een mens, verre van. Maar intelligentie telt ten minste toch ook. Louis Janssens, de zeer knappe Leuvense theologieprofessor, wellicht de enige Vlaming die ooit op de voorpagina van Time Magazine prijkte toen dat nog als een eer beschouwd werd, verraste me ooit toen hij op een bestuursvergadering stelde: de meerderheid heeft altijd gelijk. Het heeft vele jaren geduurd voor ik begon te begrijpen wat hij bedoelde en nog langer eer ik hem kon bijtreden. Hoe kan het toch dat een domme, slecht geïnformeerde meerderheid meer gelijk zou hebben dan zeer verstandige mensen in de minderheid? En toch is het zo.
Zelfs in de volle overtuiging van zijn gelijk moet ook de meest intelligente enkeling zijn conclusies trekken als hij door de meerderheid afgewezen is, dat is namelijk de essentie van de democratie. Qui a raison contre tout le monde, a tort. Wie zijn gelijk aan anderen oplegt, is een dictator.
Wil dat zeggen dat elke domme, slecht geïnformeerde meerderheid, en die bestaan heus wel, haar wil kan opleggen aan leden van de minderheid die goede redenen hebben om (ook) overtuigd te zijn van hun gelijk? Wel ja en neen.
Het is de heilige roeping van iedereen die overtuigd is van de waarde van zijn argumenten, en wie is dat niet, om te proberen de anderen te overtuigen. Dat is de diepere grond van elk geloof in democratische besluitvorming. Geloof in het gelijk van de meerderheid is geloven in de kracht van de waarheid om hoe dan ook steeds uiteindelijk tot stand te komen. Maar er is wel een belangrijke voorwaarde: er mag geen menselijke interventie zijn die het openbaar debat bemoeilijkt of verhindert. Dat hebben we gezien in de totalitaire staten die vooral in onze 20ste eeuw zijn ontstaan. Maar het is een bewijs voor de onstuitbare kracht van ons argument over de onvermijdelijkheid van de overwinning van de waarheid, dat zelfs in die staten, ondanks alle onderdrukking en vervolging, uiteindelijk ook daar de waarheid heeft gezegevierd.
Deze gedachten werden al geformuleerd door Thomas Jefferson (1743-1826), de belangrijkste mede-auteur van de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring en de derde Amerikaanse president en ik vertaal: Ik weet van geen andere veilige bewaarplaats voor de ultieme macht van de gemeenschap dan het volk zelf; en als wij menen dat zij niet genoeg verlicht zijn om de controle over die macht uit te oefenen met gezond inzicht, dan is de remedie niet om de macht van hen af te nemen, maar om hun inzicht te inspireren.
Indien we dit alles zouden toepassen op de huidige situatie in België, dan ligt de oplossing niet bij Orchestral Manoeuvres in the Dark door een eenzame oude man en zijn Franstalige familie in een enorm Brussels paleis, noch bij een tot redder des vaderlands aangestelde maar tot voor kort overigens vrijwel onbeduidende politicus die misschien wel veel ervaring heeft met het ingewikkeld maken van ons land maar in de herfst van zijn leven niet bepaald kan rekenen op publieke erkenning of een overweldigend stemmenaantal bij de verkiezingen; noch bij sommige politieke partijen en partijtjes met uitsluiting van andere; noch bij kortzichtige vakbonden, mutualiteiten of verenigingen van werkgevers; noch in karikaturale nonsens op de Waalse TV of uit de mond van een nauwelijks veredelde clown als Reynebeau, maar in een rechtstreekse politieke bevraging van de bevolking en de onverwijlde (horresco referens, wat huiver ik bij dat woord!) uitvoering van de resultaten van die bevraging.
Daarom, hier mijn enquête over de toekomst van ons land, totaal onwetenschappelijk en niet representatief, met een foutmarge van 100%; de antwoorden heb ik er meteen maar bijgegeven, dat bespaart u tijd bij het invullen en mij ook alle werk achteraf voor de berekeningen en de interpretaties.
Heeft het zin dat de Franstaligen mede beslissen over de toekomst van Vlaanderen?neena
Heeft het zin dat Vlaanderen betaalt voor de toekomst van de Franstaligen?neena
Kunnen Vlaanderen, Wallonië, Brussel en de Duitstalige Gemeenschap onafhankelijk samen bestaan in een federale republiek België met minimale centrale macht en alle andere bevoegdheden bij de deelstaten?jaa
Zo, nu weet je het ook.
05-09-2007
socialisme zonder socialisten
Kopstukken van de socialistische partij hebben zich gebogen over de oorzaken van hun recente verkiezingsnederlaag, die hen in de oppositie heeft gedwongen na vele jaren van regeringsdeelname en al de voordelen die dat met zich bracht.
Het probleem lijkt te zijn dat er geen socialisten meer zijn, of toch niet genoeg. Maar is dat wel zo? En wat bedoelt men precies?
Is een socialist iemand die voor de socialistische partij stemt? Niet noodzakelijk: elke Vlaamse partij is ten minste een beetje socialistisch. Socialisme is geen partijpolitieke kleur, maar een ideologie, een manier van kijken naar de dingen, naar de samenleving en een inspiratiebron voor de acties die men wil ondernemen. En in ons land is het politieke zelfmoord om naar de verkiezingen te gaan met een programma dat niet sociaal gericht is, wat hetzelfde is als socialistisch. We mogen dus concluderen dat er niet minder socialisten zijn, maar meer en dat is een goede zaak, natuurlijk. Het is evident dat de andere partijen duidelijk meer sociale accenten hebben dan zeg maar in de 19de eeuw. De socialistische partij had toen een zeer duidelijke reden van bestaan.
Vandaag is het probleem, als dat al een probleem is, dat al die sociaalvoelende burgers niet noodzakelijk meer voor de socialistische partij stemmen. Men zou dan kunnen stellen dat er geen socialistische partij meer nodig is: alle partijen zijn socialistisch. Vanuit een ideologisch standpunt is dat zo, maar dat geldt evenzeer voor alle andere partijen, want ze zijn allemaal democratisch, humanistisch, volksverbonden, niet-extreem en dus centrum, ze aanvaarden allemaal de gemengde markteconomie, het samenspel tussen werkgevers en werknemers &c. Kijk maar naar de partijprogrammas: ze lijken als twee druppels water op elkaar. Er moet geen christelijke partij meer zijn, want er zijn geen christenen meer. Er moet geen liberale partij zijn, want echte liberalen bestaan niet meer. Dit wordt bevestigd door ons kiesgedrag: wij zijn niet meer partijvast, zoals vroeger, we stemmen nu eens zo en dan weer anders of zelfs voor verschillende partijen voor de kamer, de senaat, de Vlaamse verkiezingen, de gemeenteraden Het kiesgedrag is niet meer bepaald door de sociale stand waartoe men behoort of door het betaald lidmaatschap van een bepaalde zuil, al dan niet gekenmerkt door een geloofsovertuiging of een ideologie. De oude indelingen hebben afgedaan, Vlaanderen ziet er vandaag totaal anders uit dan toen de huidige partijen ontstaan zijn. De tegenstellingen die toen zeer reëel waren, zijn nu opgelost of irrelevant geworden. De zuilen zijn er nog, tot spijt van wie t benijdt of helaas, maar de binding met een bepaalde partij, die vroeger vanzelfsprekend en verplicht was, die is bijna volledig verdwenen. De werkmenschen van vroeger zijn nu goed betaalde werknemers en ze stemmen niet meer voor de partaai.
De christen-democraten en de liberalen hebben dat beter of eerder ingezien. Hun programma verschilt niet van dat van de socialisten, maar zij hebben begrepen dat de mensen niet meer stemmen voor of van uit een ideologie, noch als een stand, noch als gelovige of ongelovige. Ze stemmen, je hebt het al geraden, op een kop. En het hoeft niet eens een schone kop te zijn: Tobback, Stevaert, Verhofstadt, toch geen van allen moeders mooiste; en als je de dom grijnzende dorpsonderwijzerskop van Leterme 800.000 keren kunt verkopen in Vlaanderen, dan is er nog hoop voor de socialisten. Maar ze moeten wel voorzichtig zijn: niet elke kop deugt. De socialistische partij heeft altijd wel een handvol intellectuelen aangetrokken, maar de basis heeft een gezond wantrouwen tegen mensen die hun handen nog nooit vuil gemaakt hebben en veel dure woorden gebruiken. Tobback, een bijzonder intelligent man en Stevaert, een uitgekookte kerel, deden hun uiterste best om over te komen als volksmens. Vande Lanotte heeft zijn bijnaam niet gestolen: de Professor; als minister deerde hem dat niet, ze waren trots op hem, maar het was een verkeerde zet om hem voorzitter te maken, dat is wel gebleken. En de partijtop heeft wel meer dergelijke problemen: het zijn vaak topfunctionarissen, hogere ambtenaren, burgemeesters van grote steden, dochters van rijke ouders, universitair geschoolde vrijgestelden, wetenschappelijke medewerkers van studiediensten en ministeriële kabinetten, witte boorden, kortom en die liggen niet goed bij een partij met een sterk arbeidersverleden.
Een andere weg naar het herstel zou deze kunnen zijn: zoeken naar een nieuwe basis. Dat ze hun Professor of een van hun studiediensten eens een sociologisch onderzoek laten doen en dan een segment van het kiespubliek uitzoeken dat ze willen aanspreken. Ze hebben ook genoeg marketingspecialisten in huis om die groep dan te bespelen met al de moderne media. Maar dat is precies wat ook de andere partijen doen en aangezien ze allemaal de grootste groep willen aanspreken, het centrum dus, vissen ze allemaal in dezelfde vijver
Dat brengt me tot mijn laatste bedenking voor vandaag. Waarom zo vasthouden aan die oude indeling in rooms (of oranje), rood, blauw, groen en zwart? In Amerika en Engeland en Frankrijk en Duitsland zijn er maar twee partijen en dat werkt ook. Waarom zouden de socialisten niet scheep gaan met de christen-democraten? Als NVA daar aanvaardbaar is, dan de socialisten toch zeker? De tijd is voorbij dat het geloof een rol speelde, zowel voor de enen als voor de anderen. Waarom zouden de liberalen en de christen-democraten niet in een kartel gaan? Ideologisch zitten ze dicht genoeg bij elkaar. Waarom zouden ze niet allemaal samengaan? Waarom moeten we een meerderheid-oppositie-structuur hebben? Als garantie voor de democratie? Kom zeg, dit is een zuivere particratie, de democratie is gegarandeerd omdat alle partijen democratisch zijn, of toch bijna allemaal
Wat we vandaag zien is partijpolitiek gekrakeel over belangrijke dingen, die we eerder van gemeenschap tot gemeenschap zouden moeten bespreken. Partijen vieren overwinningen of treuren om nederlagen, elk om beurt. Ik droom van een samenleving waarin niemand hoeft te verliezen, waarin de middelen en de mensen op de beste manier ingezet worden. De huidige gebeurtenissen geven me niet veel hoop dat ik het nog zal meemaken.
03-09-2007
de oorsprong van de mens
In de inleiding van Sudden Origins. Fossils, Genes and the Emergence of Species, een boek uit 1999 van Jeffrey H. Schwartz, las ik (en ik vertaal vrij): Nicolaus Copernicus publiceerde onvervaard zijn stoutmoedige weerlegging van de opvatting dat de zon om de aarde zou draaien. Na alles wat ik over Copernicus gelezen heb, heeft Copernicus zelf helemaal niets gepubliceerd en heeft hij zich tot op zijn doodsbed verzet tegen de publicatie door anderen van zijn stellingen die hij tientallen jaren tevoren had opgetekend. Natuurlijk was Copernicus een van de scherpste geesten van zijn tijd en was zijn inzicht in ons zonnestelsel revolutionair, maar stoutmoedig? Nee, in tegendeel, zou ik denken. Was hij bang voor de reactie van de kerk? Galilei zou later aan den lijve ondervinden wat het betekende om het oneens te zijn met wat Rome zei over wetenschappelijke stellingen.
Was Copernicus onzeker van zijn eigen bevindingen? Het is moeilijk voor ons, in deze tijd, om te beseffen wat er rond 1500 precies omging in het hoofd van een wetenschapper die leefde van een kerkelijk inkomen. Was het een geniale intuïtie, of het eenvoudige resultaat van zijn opzoekingen en waarnemingen, of steunde hij op de kennis van vele anderen voor hem en van tijdgenoten met wie hij in nauw schriftelijk contact was? Zeker is dat hij tot zijn conclusie kwam met bescheiden middelen: het materiaal voor zijn waarnemingen kan je nu zelf ineenknutselen op een vrije namiddag; zijn opleiding zou voor vrijwel alle vakken niet eens de eindtermen van ons secundair onderwijs halen; de wetenschappelijke literatuur waarover hij kon beschikken was bedroevend bescheiden in kwaliteit en in aantal; zijn levensomstandigheden uiterst karig. Des te merkwaardiger is wat hij de wereld heeft gegeven: een spectaculair verhelderend inzicht in hoe de dingen werkelijk zijn en het geloof dat de wetenschap, niet het geloof, de weg naar de waarheid is.
Copernicus bewijsvoering en redenering waren op vele punten behoorlijk fout, zoals later bleek, en ook onvolledig. Er bleef werk genoeg voor talrijke wetenschappers na hem, we noemden al Galilei en ook Kepler hoort thuis in deze context. Wetenschap is een cumulatieve methode: men bouwt verder op wat men weet.
Het boek van Schwartz illustreert dat op een zeer zorgvuldige manier voor een ander, niet minder belangrijk onderwerp: de evolutieleer. Ook Darwin had het niet helemaal juist toen hij zijn On the Origin of Species by Means of Natural Selection publiceerde in 1859 en hij deed dat enkel omdat een andere wetenschapper, Alfred Russel Wallace, hem in een document gestuurd had waarin hij dezelfde theorie voorstelde Ook Darwin moest het doen met een minimum aan bronnen, al waren zijn levensomstandigheden zonder meer luxueus en zijn opleiding voorbeeldig.
Ook van Darwin moeten we vooral dat fundamentele inzicht onthouden, namelijk dat de levende wezens een geheel vormen, dat de verschillende soorten van planten, dieren en ook de mens ontwikkeld zijn tot hun huidige vorm en mogelijkheden gedurende een zeer lange periode. Ook Darwin trad daarmee in het strijdperk tegen de kerk, die ook toen nog beter wist dan de wetenschap en bijvoorbeeld vasthield aan een leeftijd voor de aarde van nauwelijks 6.000 jaar en helemaal niet kon lachen met een leer die stelde dat de mens en de aap gemeenschappelijke voorouders hadden.
Schwartz toont op overtuigende wijze aan dat Darwin een kind van zijn tijd was, bijvoorbeeld in het even onverholen als onbewust racisme waarmee hij over de andere rassen (dan het blanke) spreekt. Darwin deed zijn hele leven lang zelf onderzoek en experimenten, onder meer als kweker van sierduiven, maar voor vele van zijn uitspraken hand hij nauwelijks enig bewijs, zoals voor zijn ingeving dat de eerste mensen in Afrika zouden ontstaan zijn. Ook na Darwin was er nog werk aan de winkel en dat wordt tot in de kleinste details beschreven in dit daardoor toch wat minder vlot leesbare boek. Maar ook als je niet alles ervan begrijpt en nog minder alles kan onthouden: het is een goede herinnering aan die andere grondstelling van de wetenschap: je hebt nooit gedaan met nadenken, elke gedachte is slechts de basis voor een andere en er zijn vele benaderingen van complexe gegevens zoals het ontstaan van de mens
Een derde en laatste onbetwistbaar genie in deze illustere reeks is Gregor Mendel (1822-84). Het is spijtig dat hij en Darwin (1809-82) elkaar nooit ontmoet hebben en ook elkaars publicaties niet gelezen hebben, want het is pas toen wetenschappers de wetten van de erfelijkheid gingen verbinden met de evolutieleer van Darwin dat onze kennis echt op gang kwam. Sindsdien heeft men, mede dank zij de verbluffende technologische vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek, vele raadsels kunnen ophelderen en de deur geopend voor nieuwe wetenschappen zoals de genetica, waarvan zoveel verwacht wordt, zowel voor de geneeskunde als voor landbouw en industrie.
Jammer dat wij zo weinig afweten van deze belangrijke domeinen van de wetenschap en dat ondanks het feit dat daarover zoveel gepubliceerd wordt in boeken en tijdschriften. Aan iedereen die er de moed kan voor opbrengen en er de tijd wil voor maken, kan ik boeken als die van Richard Dawkins, Stephen Jay Gould en zelfs Jeffrey Schwartz aanbevelen. Het is althans mijn ervaring dat je beter één degelijk boek kan lezen dan tientallen vulgariserende kranten- of tijdschriftenartikels; die kunnen je intellectuele honger niet stillen en geven enkel een oppervlakkig gevoel van kennis en hooguit een onvolledige en daardoor vaak misleidende zekerheid.
Helaas zijn er enkel van Dawkins ook in het Nederlands enkele werken beschikbaar, zie mijn recensies van De Zelfzuchtige Genen en God als Illusie in het overzicht hiernaast.
Als verademing na al die wetenschap las ik deze morgen het tweede deel van Alice van Lewis Carroll: Through the Looking-Glass & What Alice Found There. Enkele weken geleden had ik al Alice in Wonderland gelezen, eindelijk, want dat stond al op mijn lijstje sinds 1970 Ik weet niet hoe goed de Nederlandse vertalingen zijn, maar het lijkt me vrijwel onmogelijk om al de taalspelletjes en puns om te zetten met behoud van de charme en de humor. Wie het dus kan, leze het Engels. Er is een zéér goedkope uitgave van The complete illustrated Lewis Carroll in de Wordsworth Editions, op een leuk vrij groot formaat en een uitstekend leesbare lettergrootte, zelfs voor senioren, met de bekende originele illustraties van John Tenniel. Niet te missen voor slechts enkele euros.
Er zijn maar weinig (Engelstalige) boeken die erin slagen om géén verwijzingen naar Alice op te nemen, bewust of onbewust, zo diep zijn deze verhalen in het collectief geheugen ingebed. Dat blijkt ook uit volgende anekdote.
The Illustrated Origin of Species by Charles Darwin (1986) is een verkorte uitgave met ruime inleiding en heerlijke illustraties, verzorgd door niemand minder dan Richard E. Leakey, zoon van Louis en Mary Leakey, zowat de beroemdste paleontologen ter wereld, en zelf ook een zeer bekend paleontoloog, archeoloog en milieuwetenschapper en activist in Kenia. In de zeer leerrijke en leesbare inleiding staat de Red Queen Hypothesis vermeld; het is een theorie over de constante aanpassing van de soort aan steeds wijzigende omstandigheden. De Red Queen moest lopen zo hard ze kon om ter plaatste te kunnen blijven. Leakey maakt wel een foutje: de Red Queen komt niet voor in Alice in Wonderland, zoals hij stelt, maar in Through the Looking-Glass, natuurlijk, want daar gaat alles andersom dan aan de andere kant van de spiegel. Quandoque dormitat bonus Homerus: zelfs de goeie ouwe Homerus dommelt wel eens eventjes in, dat weet elke senior.
31-08-2007
ritme, tempo, metrum
Als jobstudent werkte ik ooit als kelner in een café. De patron was een zachtaardig man wiens bescheiden ambities en dromen toch nog zijn praktische begaafdheden en zakelijke mogelijkheden in ruime mate overtroffen. Toen hij een naam moest verzinnen voor zijn pasgeopende zaak, kwam hij niet verder dan Ritmo-bar; dat kwam dan in grote letters op de ramen. Het heeft niet mogen zijn, de verwachte studenten kwamen niet opdagen, na enkele maanden kon hij me niet meer betalen en nog een paar maanden later stond het café leeg. Ondertussen zijn er veertig jaar verlopen. Wat zou er van Pierre geworden zijn en van zijn trotse Spaanse echtgenote? Ach, herinneringen kunnen soms zo opdringerig zijn als de kinderen die in onze grootsteden zwijgend hun verwijtende hand uitsteken voor een stukje van onze overvloed.
Ik wou het over ritme hebben. Wat is dat eigenlijk? Er zijn geleerde definities die wellicht heel precies zeggen wat ritme is en niet is, maar ik probeer het eenvoudig te houden. Laten we vertrekken van iets dat we allemaal kennen: een walsje; al dansend tellen we één twee drie, één twee drie... De één krijgt wat nadruk, twee en drie zijn wat stiller. Dat is een ritme. Een mars, dat gaat zo: één twee, één twee, links rechts, links rechts... Dat is een ander ritme. Het gaat dus om een vast, herhaald patroon in een muziekstuk. We mogen dit niet verwarren met het tempo, dat is namelijk de 'snelheid' van de uitvoering van een muziekstuk: je kan een wals snel spelen of traag; de Britten hebben die typische slepende slow march, maar ook de kwieke, bijna komische double quick, je hebt dat wel al eens gezien bij een taptoe of the Trooping the Colour. Het tempo van een muziekstuk gaat dus van traag of lento tot snel, presto ofzelfs prestissimo. Op partituren duidt men het tempo soms aan met een cijfer, dat overeenkomt met een aanduiding op een metronoom, een toestelletje dat een regelmatige tik weergeeft, traag of snel, één twee, één twee... Met de elektronica kan je de twee combineren: dan geeft de metronoom niet alleen het tempo maar ook het ritme weer. Elektronische orgels en synthesizers hebben allerlei toetsen om een volledige ritmesectie te imiteren.
We weten ook dat muziek met een vast ritme en een even vast tempo na een tijdje behoorlijk kan gaan vervelen. Componisten weten dat ook en brengen dus veel variatie in hun muziek: een stukje traag, een stukje snel, een stukje traag en dan op een rapje naar het einde, bijvoorbeeld, zoals in vele klassieke stukken. Vaak hoor je nog nauwelijks welke 'maat' er gebruikt is, want dat wisselt ook en er zijn talloze variaties mogelijk, ook als je globaal het zelfde ritme behoudt.
Die begrippen: ritme, tempo, maat komen niet alleen in de muziek voor, maar ook in de taal. Tempo is duidelijk: als je Frans hoort praten, of Italiaans en Spaans, dan weet je wat ik bedoel: zij praten veel rapper dan wij, ze proppen meer woorden in een minuut, zoals een laagvlieger meer kilometer per uur aflegt: hij gaat sneller. Je kan ook heel bewust trager praten: als je iets heel nadrukkelijk wil meedelen, dan doe je dat erg langzaam, woord voor woord, op een zeer rustig tempo.
Maar spreken wij ook in een bepaald ritme? Dan zitten we bij Molières Bourgeois Gentilhomme; toen men hem het verschil uitlegde tussen proza en poëzie, stelde hij tot zijn verbazing en trots vast dat hij al heel zijn leven in proza sprak... Als we gewoon met elkaar praten, dan komen de woorden spontaan en dan is er geen vast ritme. Maar sinds de mens begon te praten heeft hij ook het ritmisch praten ontdekt. En als dat zeer bewust gebeurt, dan kan je die wat kunstmatige of zelfs kunstzinnige manier van spreken en van schrijven poëzie noemen. Niet dat we daarmee een volledige definitie van poëzie gegeven hebben; er is ook nog het rijm en nog vele andere kunstgrepen, zoals je in de muziek naast ritme en tempo ook nog de dynamiek hebt tussen luid en stil &c. En dan hebben we het nog niet over de inhoud gehad.
Zoals voor de muziek heb je in de poëzie bepaalde ritmes die vaak voorkomen. Er is een hele 'wetenschap' gebouwd op het gebruik van ritmische patronen in de poëzie en dichters hebben zich in alle mogelijke bochten gewrongen om te laten zien dat ze al die technische middeltjes perfect beheersen. Maar niet alle poëzie volgt een vast ritme, of metrum, zoals men dat dan noemt. Zeker in de moderne tijd hebben dichters de noodzaak aangevoeld om zich te bevrijden uit de dwingelandij van rijm en metrum en de indeling van de versregels in een vaste opeenvolging van ritmische patronen en een opgelegd aantal lettergrepen. Denk aan Van Ostaijen en zijn Bezette Stad, waar de woorden en zelfs de letters zich vrij bewegen over de pagina.
Dat brengt me bij een opmerking die een lezer me maakte over mijn vertalingen op deze blog van Shakespeare en Arnold en over mijn meta-sonnet, waarin ik in sonnet-vorm uitleg wat een sonnet is. Volkomen terecht zegt die lezer dat ik geen gebruik maak van metrum, zelfs niet in mijn meta-sonnet, dat een van de meest bekende gestileerde dichtvormen is, met vast afgesproken vormgeving. Ik had wel de moeite genomen om het vereiste vaste aantal lettergrepen te behouden, maar dat maakt er inderdaad geen metrum van, geen vast ritme, daarvoor heb je een ritmisch patroon nodig, zoals jamben (kort-lang of onbenadrukt-benadrukt) dat een vast aantal keren herhaald wordt en zo de versregels vult.
Nu we dat ook voor onszelf verduidelijkt hebben, toch nog enkele beschouwingen over al die technische elementen van muziek en dichtkunst.
Toen ik Latijn en Grieks leerde in de humaniora, van mijn twaalfde tot mijn achttiende, heeft men geprobeerd om mij in te wijden in de geheimen van het scanderen, het ontdekken en analyseren van de versvoeten in een tekst. Het was alsof de waarde van poëzie afhing van de technische virtuositeit van de dichter en de metrische complexiteit van de dichtwerken. Ik moet toegeven dat ik dat nooit erg zinvol gevonden heb. Vooreerst bleek de meeste Latijnse en Griekse poëzie de eenvoudige regeltjes die we moesten leren maar min of meer te volgen, met veel dichterlijke vrijheid dus, maar bovendien hadden wij er nauwelijks een idee van hoe we die gedichten moesten lezen, wat de precieze uitspraak was, waar de nadruk lag in een woord en of we die moesten aangeven met meer volume, dus harder, of met een hogere toon of door het tempo... En voor ons was en is poëzie in de eerste plaats iets dat je leest, stil, zonder je lippen te bewegen. Gedichtjes voordragen hebben wij nooit gedaan, ik kon trouwens zelfs met de beste wil geen gedicht onthouden dat langer was dan vier regels, iets dat eigenaardig genoeg wel lukte met liederen van verscheidene strofen...
Al dat technisch bravourewerk ging en gaat dus grotendeels aan mij voorbij. Ik heb er geen idee van, tenzij iemand het voor mij opmerkt, dat een gedicht, oud of modern, een vast metrum gebruikt en om het met Clark Gable te zeggen, frankly, my dear, I don't give a damn. Dat is misschien spijtig voor de auteur die zo zijn best gedaan heeft, maar het is iets dat bij mij niet aanslaat, ik zie de meerwaarde ervan echt niet in. En dat is niet enkel zo bij poëzie maar ook bij muziek: ik maak me bij het beluisteren niet de minste zorgen over de maatsoort of het cijfertje op de metronoom, of de tonaliteit en al die andere aspecten die alles te maken hebben met het maken van muziek en poëzie en met het bestuderen ervan, maar die voor de dilettant en dat is Italiaans voor liefhebber, letterlijk iemand die van iets houdt, nauwelijks en slechts zeer impliciet opgemerkt worden. Ik geef het toe: hoe meer je van iets afweet, hoe beter je ervan kan genieten, maar dat is een andere, bijna professionele manier van benaderen, niet wat wij, jij en ik, gewoonlijk doen in onze onschuld...
Metrum is voor mij a bridge too far, het is aan mij niet besteed, ik zie het niet, ik hoor het niet... Bij muziek hoor je het natuurlijk wél, je kan niet anders, maar in geschreven, niet voorgedragen poëzie is metrum ongeveer zo belangrijk, althans voor mij, als de kleur van de pagina's in een brailleboek voor een blinde lezer. Noem me maar een cultuurbarbaar, een ongecultiveerde analfabeet.
Merk wel: ik heb geen enkel bezwaar tegen het gebruik van metrum, door dichters van vroeger of nu en door handige en metrisch beslagen vertalers. Ik zeg enkel dat het ongemerkt aan mij voorbijgaat, dat het een aspect is dat ik niet aanvoel of spontaan ontdek. Ik kan me soms vreselijk opwinden als een dirigent een naar mijn aanvoelen te snel tempo gebruikt in een bekend stuk, vaak zet ik dan de muziek gewoon af. Maar vraag me niet naar de maatsoort van de eerste beweging de vijfde van Beethoven, of het metrum van de sonneten van Shakespeare. Ik weet het niet en dat deert me niet en belet me niet ervan te genieten, dat is althans mijn intuïtief aanvoelen. Het is zoals met de vliegende steunberen van een gotische kathedraal: ze zullen wel ergens voor nodig zijn, maar voor mij zijn het vooral visueel aantrekkelijke elementen in een groter geheel van lijnen en verdeling van massas, ik hoef niet te weten waarom ze zo dik of dun zijn, en of ze wel op de juiste plaats zitten en of er niet te veel of te weinig zijn en waarom ze precies die boogvorm hebben: dat is het werk van de bouwer van de kathedraal, ik hoef er alleen naar te kijken, gelukkig maar.
Dus metrum: nee, niet voor mij.
29-08-2007
Bart Stouten, Emily Dickinson, John Adams
Toevallig vond ik in t Profijtelijk Boeksken in de Diestsestraat in Leuven in het boekenrek waar de dunnen bundeltjes van zovele dichters wat vereenzaamd tegen elkaar aanleunen, de recente bundel Happy Christmas, Happy New York (2006) van Bart Stouten. Wat is daar zo speciaal aan, zal je me misschien vragen; misschien, want Bart Stouten is voor vele luisteraars van Klara zowat een begrip geworden. Hij presenteert elke weekdag in de vooravond tussen vijf en zeven zijn programma De tuin van Eden, met steeds uitstekende en zeer gevarieerde muziek, bindteksten die je de oren doen spitsen, poëzie die verteerbaar is en ontroeren kan. Zijn programma is ook een oase van rust op Klara: er is geen wedstrijd aan verbonden, je kan niet inbellen, er zijn geen interviews, geen luidruchtige en infantiele lokkertjes voor andere programmas, geen vergelijkende beluistering van verschillende uitvoeringen van het zelfde muziekstuk, geen lange geleerde monologen, geen uitnodiging om mailtjes te sturen of zelf muziek te kiezen. Dit is radio zoals alle radio zou moeten zijn, althans zo voel ik het aan.
Bart Stouten is zelf dus ook een dichter met enkele bundels op zijn naam. Ik laat je meer over hem, zijn poëzie en zijn leefwereld ontdekken op zijn eigen website, die je zeker bij je favorieten moet zetten:
Ben ik ooit alleen in huis? Duizenden handen omringen me: Van de meubelmaker in mijn stoel Tot de schilder aan de wand.
Ook ziekte en armoede en heimwee Omsingelen me. En nieuwe meningen Daarover, die zich viraal gedragen. De postbode wacht al aan de voordeur Met het ontij van zijn krant.
En voor de Engelstalige lezers van Bart deze benaderende vertaling:
Alone nevermore
Am I alone at home, ever? Thousands of hands surround me all: Those of the carpenter in my chair Those of the painter on the wall.
Sickness, poverty, nostalgia Besiege me. And also new opinions About them, as viruses contagious. The newspaper boy hits the front door With the papers bad tidings.
(translation: Karel Dhuyvetters 2007)
Op die blog van Bart Stouten was het voor mij ook een aangenaam weerzien, na mijn onterechte veronachtzaming gedurende enkele jaren, met Emily Dickinson, de Amerikaanse dichteres die een uiterst teruggetrokken leven leidde van 1830 tot 1886 en bijna 1800 gedichten schreef, soms enkele versregels, soms ook langer. Tijdens haar leven was ze onbekend en is er bijna niets van haar gepubliceerd, en dan nog anoniem en zonder haar medeweten. Sinds vele jaren is ze nu, samen met Walt Whitman, erkend als het belangrijkste Amerikaanse poëtisch talent van de 19de eeuw en heeft ze wereldwijd een schare bewonderaars, zowel bij kenners als bij eenvoudige poëzieminnaars. Dit is een van haar pareltjes:
Wild Nights Wild Nights! Were I with thee Wild Nights should be Our luxury!
Futile the Winds To a Heart in port Done with the Compass Done with the Chart!
Rowing in Eden Ah, the Sea! Might I but moor Tonight In Thee!
Dit is mijn vertaalhulpje voor de lezers die niet zo vertrouwd zijn met het Engels:
Smachtende nachten, smachtende nachten! Kon ik bij jou zijn, dan zouden smachtende nachten onze overdaad zijn!
Nutteloos is de wind is kaart en kompas voor een hart dat in de haven kwijnt.
Roeiend in Eden, oh, de zee! Mocht ik toch aanmeren, vannacht getwee!
(vertaling Karel Dhuyvetters 2007)
De Amerikaanse componist John Adams (1947) zette dit op muziek, samen met nog een ander van haar gedichten en een gedicht van John Donne, in zijn Harmonium (1980), een zeer intens stuk muziek. Adams is onder meer bekend door zijn moderne operas, zoals Nixon in China en het pakkende The Death of Klinghoffer, naar de kaping van de Achille Lauro door Palestijnse terorristen in 1985.
Sporen trekken door het landschap van onze cultuur: een hedendaagse dichter en radiomaker en zijn zeer persoonlijke en rijke website; een Amerikaanse dichteres uit een vorige eeuw, maar zo hedendaags als onze Bart Stouten; een componist van klassieke muziek die zich laat inspireren door de grootste van allen, de eindeloze en onmeetbaar diepe Bach, die ook Bart Stouten zo dierbaar is.
Reizen in de ruimte en de tijd van jouw en hun verbeelding.