mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
19-09-2010
Albinoni: adagio, ma non troppo
Op Klara, de KLAssieke RAdio van de Vlaamse
omroep, hoor je de laatste tijd helaas bijna niets anders dan oldwarhorses:
heel bekende populaire composities, zoals je die ook kunt vinden in de top 75
of 100 klassieke meesterwerken; de VRT heeft die zelfs verzameld in een Cd-box.
Daarbij hoort ook het alom bekende Adagio van Albinoni.
Tomaso Giovanni Albinoni (8 juni 1671 17 januari 1751) was een Venetiaans componist
uit de periode van de barok. Hij is bekend voor een groot aantal operas maar
vooral ook voor zijn instrumentale muziek. Hij was een van de eersten om de
hobo als solo-instrument te gebruiken in zijn concerti. Veel van zijn werk is
verloren gegaan bij het bombardement van Dresden, toen de Staatsbibliotheek in
vlammen opging.
In 1958 publiceerde Remo Giazotto
(1910-1998) een muziekstuk onder de titel: remo giazotto: adagio in sol
minore per archi e organo su due spunti tematici e su un basso numerato di
tomaso albinoni: het beroemde Adagio van Albinoni. Giazotto was een
vooraanstaand Italiaans musicoloog, docent, muziekcriticus en ook een
bescheiden componist. Hij stond in voor de catalogus van het werk van Albinoni
en schreef ook een biografie van hem. Naar eigen zeggen was het Adagio een
reconstructie, op basis van restanten uit de bibliotheek van Dresden, van een
Sonate in sol klein van Albinoni zelf. Na de dood van Giazotto heeft men uit
zijn papieren evenwel met zekerheid kunnen vaststellen dat Giazotto zelf het
hele adagio geschreven heeft en het verhaal over de overblijfselen van een
sonate die hij gered had uit de brand van de bibliotheek in Dresden, volledig
verzonnen had.
Giazotto kende het werk van Albinoni
natuurlijk zeer goed en het moet voor hem een koud kunstje geweest zijn om een
adagio te schrijven in de stijl van de meester. Dat neemt niet weg dat het een
geslaagde originele compositie was, die onmiddellijk aansloeg bij het publiek
en die sinds 1958 ontelbare keren is uitgevoerd en opgenomen, in allerlei
versies, waarvan vooral die voor orgel en strijkers het meest bekend is. Het was
een van de eerste platen die ik zelf kocht, in 1964.
Het Adagio was en is ook zeer geliefd als
filmmuziek, zowel bij amateurs als professioneel: TheTrial (naar Kafka,
Orson Welles), Rollerball, Gallipoli,
Dragonslayer, Flashdance, The Phantom of the Opera, om er maar enkele te
noemen.
Het is toch wel merkwaardig dat een van de
meest bekende klassieke muziekstukken eigenlijk een vervalsing is. Men had van
bij de publicatie wel twijfels over het respectieve aandeel van Giazotto en van
Albinoni in de reconstructie, maar dat hij het helemaal verzonnen had? Hij
heeft de fragmenten waarop hij steunde nooit kenbaar gemaakt. In 1992 kwam hij
met een lichtjes gewijzigd verhaal, namelijk dat hij het fragment al in 1940
had gevonden toen hij met zijn biografie bezig was en met de catalogus van
Albinonis werk. Het fragment zou nooit veel meer dan enkele noten geweest
zijn. Hoe dan ook, zijn compositie is een eigen leven gaan leiden als het
Adagio van Albinoni en geen mens, behalve enkele musicologen, die zich nog de
naam van de echte componist, Remo Giazotto herinnert. Ten onrechte, al moeten
we toegeven dat hij het zelf gezocht heeft
Categorie:muziek Tags:muziek
17-09-2010
pedofiele priesters, ziekte en vrije wil
Vlaanderen is opgeschrikt
door het ontstellend rapport van de Commissie Adriaenssens over het seksueel
misbruik in pastorale situaties. Op een van de blogsites van de VRT opperde journalist
Lucas Vanclooster dat de onmacht van de slachtoffers om over dat misbruik te
spreken toen het, zolang geleden nu, gebeurde, te maken heeft met het feit dat
zij niet wisten wat er gebeurde, omdat zij geen woorden hadden om het te
benoemen, laat staan het ter sprake te brengen.
Het is dus een
taalprobleem Ongetwijfeld waren wij (ik ben 64) slecht voorgelicht, maar dat
we niet dierven spreken omdat we de juiste termen niet kenden, dat denk ik
niet.
Ik herinner me dat we
samen met honderden andere jongeren in Antwerpen naar een schoolopvoering van
het toneelstuk Het gezin Van Paemel (1902) van Cyriel Buysse mochten. Op een
bepaald moment verwijt de boer zijn jonge dochter dat zij zich heeft laten
verleiden door de zoon van de baron. De beeldschone blonde Hilde Uytterlinden
reageerde pathetisch-onnozel: Moar Voadere, ken wistekik nie wattade hij
wildegen doen! De hele zaal, nokvol met jolige, hitsige pubers, barstte in minutenlang
wild gejoel uit: hahaha, maak dat aan een ander wijs!
Nee, het is mijn ervaring
dat jongeren door het experimenteren met het eigen lichaam en met anderen ook
in de jaren 1950 al vrij vroeg wisten wat seks is, zelfs als ze nog helemaal
niet wisten waar het voor diende en hoe de voortplanting precies gebeurt. Ze
wisten ook perfect goed, door een al te strenge opvoeding en de taboes die hen
werden ingeprent, dat seks niet mocht voor het huwelijk, onder geen enkele
vorm, onder geen enkele omstandigheid. Er zullen wel hier en daar wel enkele
echt onnozele zielen rondgelopen hebben, maar de anderen wisten wel van wanten,
op een kinderlijke manier, vanaf de eerste jaren van de lagere school.
De kern van het probleem is dat er jongere en oudere volwassenen zijn die seks willen
hebben met kinderen en jongeren. Dat is niet nieuw en ook niet eigen aan de
kerk. Maar het is zeker ook onmiskenbaar permanent aanwezig in de kerk en dat
is een extra odieus probleem, want het is de kerk die zich opwerpt als de
verdediger van de morele norm. Seks is al helemaal verboden in de kerk voor de
bedienaars van de eredienst en voor de gelovigen wordt het enkel geduld als een
middel tot voortplanting.
De commissie is door de kerk ingesteld voor het onderzoek van seksueel
misbruik in pastorale situaties, maar wat er gebeurde was niet altijd in
pastorale situaties, het was gewoon misbruik door volwassenen van kinderen en
die volwassenen waren priesters, paters, nonnen &c.
In die tijd was de kerk oppermachtig, haar bedienaars boven alle wetten en
gezag verheven en dat uitte zich op vele manieren en vele vlakken. De
bedienaars van de eredienst konden zich door hun machtspositie ongestraft
bezondigen aan allerlei misdrijven, waarvan seksueel misbruik van kinderen
slechts een zeer beperkt aspect is. Generaties van jongeren zijn
geïndoctrineerd, geterroriseerd, gepest, hebben misleidende informatie gekregen
en werd de juiste informatie onthouden. En bovendien werden ze ook nog eens
seksueel misbruikt.
De kerk heeft zich in de
loop van haar geschiedenis steeds schaamteloos verrijkt en haar invloed in de
samenleving zo groot mogelijk gemaakt, met alle middelen. Pas toen de kerk haar
maatschappelijk belang en haar wereldse macht zag afnemen door de revoluties
van de jaren 60, kwam ook de straffeloosheid in het gedrang en kwam er een
einde aan het massaal misbruik, zoals er ook een einde kwam aan het massaal
aantal priesters en religieuzen.
De heilige rest die overbleef, blijft echter nog altijd even machtsgeil en
dus duurt ook het ongestraft seksueel misbruik voort. Vangheluwe is een goed
voorbeeld: hij bleef jarenlang kinderen misbruiken en hij vindt nog altijd niet
dat daar echt iets verkeerd mee was, hij betreurt alleen dat het uitgekomen is
en dat niet iedereen zijn mening deelt, namelijk dat een verhouding als de
zijne met zijn neefje tot de mogelijkheden behoort en dus ongestraft mag zolang
ze geheim blijft.
Laten we wel wezen. De kerk is sinds haar ontstaan alleen maar uit op macht,
wereldse macht, op alle gebied, daarvoor kan niemand blind zijn, kijk gewoon om
u heen, nu nog altijd, maar zeker tot in 1965. Zij kan de wereld alleen
overtuigen dat dit niet (meer) zo is, door aan alle wereldse macht te verzaken:
katholieke scholen, jeugdbewegingen, politieke partijen, culturele
verenigingen, ziekenhuizen, mutualiteiten, banken, kerken, kloosters,
financiële middelen, kunstschatten Zie je het al gebeuren?
Zolang de kerk met macht
bezig is, zal er onvermijdelijk ook seksueel misbruik zijn door leden van de
kerk. Mensen met (teveel) macht maken misbruik van anderen, ook seksueel, daar kunnen
we absoluut zeker van zijn.
Aartsbisschop Léonard wil dat de kerk terug bezig is met haar core business.
Ik heb hem of iemand anders van de kerk nog niet horen uitleggen wat dat zou
kunnen zijn. Als we naar de geschiedenis tot nog toe kijken, is dat niets
anders dan het vestigen van een theocratische dictatuur, precies wat we nu aan
de Islam verwijten.
Voltaire heeft, naast veel onzin, ook dit gezegd: écrasez linfâme. Een bom op de kerk, de Endlösung, eens en voor
altijd moeilijk denkbaar. We kunnen ook lijdzaam wachten tot er niets meer
overblijft, maar dan moeten we aanvaarden dat ondertussen het misbruik
voortgaat, ook het seksueel misbruik.
Zopas hebben we uit de
mond van de Paus zelf vernomen wat volgens hem en de kerk eigenlijk het
probleem is met pedofiele priesters (en dus ook met alle andere pedofielen en
met volwassenen die seks bedrijven met kinderen). Het zijn namelijk zieken en
zij begaan de feiten omdat zij op dat moment niet in staat zijn om gebruik te maken
van hun vrije wil.
Het zal wellicht niet lang duren voor ook uit medisch-wetenschappelijke en
juridische hoek een storm van protest opgaat tegenover deze op zijn minst zeer bedenkelijke
uitspraak.
Wat Ratzinger zegt, is
niets anders dan dat pedofielen niet toerekeningsvatbaar zijn, dat zij handelen
uit een onweerstaanbare drang en dat zij dus geen misdaad begaan, of toch niet
verantwoordelijk zijn voor wat ze doen. Daarom precies is men nooit opgetreden
tegen priesters die kinderen misbruikten: zij wisten och Here niet wat zij
deden, het zijn sukkelaars, zieken, mensen die niet anders konden handelen en
die misschien zelfs nog het meest leden onder hun afwijking.
Dat beeld klopt totaal niet met de werkelijkheid. De priester-daders waren vaak
op alle mogelijke vlakken seksueel actief, met jongens en meisjes, met mannen
en met vrouwen. Het profiel dat we van hen hebben, is dat van seksuele
roofdieren, die zich vergrepen aan alle slachtoffers, maar natuurlijk het eerst
en het meest aan de meest weerloze: kinderen, jonge vrouwen, wezen,
verwaarloosden, mentaal gehandicapten. Is Vangheluwe een ziek man, die niet aan
de verleidingen van zijn neefje kon weerstaan? Gedurende dertien jaar?
Waarop steunt Ratzinger
zich voor deze uitspraak? Ze wordt in alle geval niet gevolgd door de
burgerlijke rechtbanken: pedofielen worden veroordeeld voor wat ze doen. Enkel
in gevallen van evidente psychiatrische vastgestelde ontoerekeningsvatbaarheid
worden ze niet veroordeeld tot gevangenisstraffen, maar geïnterneerd, wat hier
in België eigenlijk nog erger is. Moeten we Ratzinger dan zo begrijpen? Moeten
Vangheluwe en konsoorten niet gewoon naar de gevangenis, maar geïnterneerd
worden (en na een plotse miraculeuze genezing snel weer vrijgelaten)? Hoe
perfide is de geest van onze kerkleiders?
Ratzinger legt vandaag onverwist het probleem bloot dat de kerk heeft met
seksualiteit: zij verstaan er niets van, omdat ze het niet willen verstaan.
Seksualiteit is voor hen onlosmakelijk en exclusief verbonden met
voortplanting. Alle vormen van seksualiteit die niet rechtstreeks tot
voortplanting leiden, zijn onnatuurlijk, dat moet iedereen toch erkennen, dat
is een natuurwet. Wie dus iets anders doet, bijvoorbeeld kindermisbruik, of
homoseksualiteit, of masturbatie, handelt tegen alle beter weten in en kan niet
anders zijn dan een zieke, een geesteszieke, iemand die niet weet wat hij doet,
want anders zou hij dat toch niet doen? Een verstandig mens zal nooit wetens en
willens iets doen dat in strijd is met de natuurwet. Ook homoseksuelen zijn dus
zieken, verdwaasden.
Ratzinger zou nochtans beter moeten weten. Paulus zegt het in de Romeinenbrief: 15 Wat ik doe, doorzie ik niet, want ik
doe niet wat ik wil, ik doe juist wat ik haat.
(18) Ik wíl het goede wel, maar het goede doen kan
ik niet.
19 Wat ik verlang te doen, het goede, laat ik na;
wat ik wil vermijden, het kwade, dat doe ik.
21 Ik ontdek in mij de wetmatigheid dat het kwade
zich aan mij opdringt, ook al wil ik het goede doen.
Normale mensen zoals
jij en ik weten zeer goed dat je niet gek of ziek moet zijn om iets verkeerds
te doen. Anna Arendt heeft het over de banaliteit van het kwaad in het geval
van Eichman. Vangheluwe is helemaal niet ziek of ontoerekeningsvatbaar. Hij is,
helaas, een pientere hooggeschoolde intellectueel, zoals alle priester-daders;
zij waren en zijn allen zeer goed op de hoogte van het verkeerde in hun daden,
hun langdurige opleiding en de kerkelijke en burgerlijke wetgeving maken dat
ten overvloede duidelijk. Als zij dan toch overgaan tot seksueel misbruik van
weerloze of zelfs gewillige kinderen, dan weten zij pertinent dat ze een
misdaad begaan. Dat zij het toch doen, bewijst niet dat ze gek zijn, ziek of
ontoerekeningsvatbaar, maar dat ze zich boven die wetgeving verheven achten,
dat ze het risico nemen, dat ze zoals alle misdadigers gevaarlijk leven, dat ze
het lot tarten, dat ze zich machtiger achten dan andere mensen, dat ze hun
eigen genot stellen boven het welzijn van anderen.
Wij zijn, laten we het
maar toegeven, allemaal zo, in mindere of meerdere mate, op bepaalde momenten,
in bepaalde omstandigheden en wij weten dat maar al te goed. De meesten onder
ons zijn al blij dat we het er meestal goed van afbrengen, dat we aan
verleidingen allerhande kunnen weerstaan. Maar we weten zeer goed dat als we
vallen, we volledig verantwoordelijk blijven, dat we het goede kennen en het
kwade doen, dat we kiezen voor het verkeerde.
Wat Ratzinger nu doet, is alle seksuele (en andere) misdaden van zijn priesters
zonder meer toeschrijven aan God zelf, die immers de mensen heeft gemaakt zoals
ze zijn en hen doet doen wat ze doen, die hen gemaakt heeft als zieke mensen
die ongewild vreselijke dingen doen, die hen zelfs hun vrije wil ontneemt!
Ratzinger wordt door velen geprezen als een van de grootste intellectuelen die
de kerk ooit heeft gekend. Als dat zo is, dan is dat een vreselijk oordeel over
de kerk en haar intellectuelen. Dommer dan deze uitspraken is namelijk
nauwelijks mogelijk. Schandelijker evenmin.
Maar misschien zijn
Ratzinger en zijn juridische adviseurs veel geslepener dan we denken. Wellicht
zijn ze al hun verdediging aan het voorbereiden tegen mogelijk klachten tegen
de kerk zelf, als verantwoordelijke instelling. Die discussie, die in Amerika
en in Ierland al geleid heeft tot het uitbetalen van vele honderden miljoenen
euros aan slachtoffers van kerkelijk misbruik, komt hier in Vlaanderen
vooralsnog nauwelijks aan bod. Wat zal de houding van de kerk zijn? Zullen ze
de priester-daders laten vallen als een baksteen en hen aan het gerecht
overleveren als individuele daders? In alle geval is de hiërarchie uiterst
omzichtig met wat gezegd en toegegeven wordt.
Maar hoe is het mogelijk dat een
instelling, die haar bedienaars praktisch vanaf de wieg volgt, ze een zesjarige
opleiding geeft, ze onderwerpt aan kerkelijke wetten, van hen absolute
gehoorzaamheid eist en hen volgt en beoordeelt in al wat ze doen, hoe is het
mogelijk, vragen wij ons af, dat die instelling geen schuld zou treffen wanneer
haar leden, priesters en religieuzen tot bisschoppen toe, zich schuldig maken
aan afschuwelijke misdaden?
Wie nu nog tot de
katholieke kerk wil blijven behoren, neemt in mijn ogen een afschuwelijke persoonlijke
verantwoordelijkheid op zich. Want het kerkelijk machtsmisbruik beperkt zich
niet tot het schandelijke vrijwel systematisch seksueel misbruik van kinderen
door bedienaars van de eredienst, maar was en blijft wijd verspreid over alle domeinen
van de samenleving. Wie geen afstand neemt van dit sluipend vergiftigd systeem,
ontkent het en maakt zich daardoor op zijn beurt onvermijdelijk mede schuldig aan al wat
mensen in de kerk in naam van hun God hun medemens aandoen.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
16-09-2010
Don Cupitt en de toekomst van religie
Don
Cupitt, After God. The Future of Religion, Weidenfeld & Nicolson, 1997, Phoenix Paperback 1998, xv + 143
pp., Bibliography, Index. £ 6,99, tweedehands gekocht voor
3.
Don Cupitt (°1934) is een buitenbeentje. Zoals
hij in de inleiding tot dit boekje zelf zegt: In 1952 I left an English boarding school and entered Cambridge
University to study Natural Sciences. Within weeks I was converted to
Christianity, and in just under seven years I was ordained into the ministry of
the Church of England.
Hij studeerde ook nog theologie en
godsdienstfilosofie. In 1965 werd hij fellow
en Dean of Emmanuel College,
Cambridge. In 1968 kreeg hij een leeropdracht Godsdienstfilosofie aan de
Universiteit, een functie die hij bekleedde tot in 1996, toen hij ontslag nam
om gezondheidsredenen. Vanaf dan kreeg hij een Life Fellowship in zijn college. Hij is getrouwd, drie kinderen,
vijf kleinkinderen. Hij begon te publiceren rond 1970, maar werd vooral bekend
door drie BBC televisieprojecten: Open to
Question (1973), Who was Jesus? (1977), and The Sea of Faith (1984).
In 1980 verscheen zijn meest controversiële
boek: Taking Leave of God. Dat
betekende het einde van zijn officiële carrière binnen de Anglicaanse kerk. Vanaf
1990 ging hij niet meer voor in de eredienst en in 2008 beëindigde hij
officieel zijn lidmaatschap van de Anglicaanse kerk.
Waar hij aanvankelijk nog bekend stond als
een zeer radicale Anglicaanse theoloog en godsdienstfilosoof, werd hij
gaandeweg in de pers en in zijn eigen kerk bestempeld als een atheïst. Hijzelf
is steeds blijven ijveren voor een radicaal herdenken van de christelijke leer
en de theologie, aan de hand van een godsdienstfilosofie die rekening houdt met
de algemeen verspreide opvattingen van de moderne mens: het verlies van het
geloof in buitenwereldse wezens en in een God die tussenkomt in het leven van
de mensen en het aanvaarden van wetenschappelijke verklaringen van alle
verschijnselen.
Dit boekje is een vlijmscherpe analyse van
de overgang die de meesten onder ons hebben meegemaakt vanaf de jaren 1960: het
strenge geloof waarin we zijn opgevoed verloor op korte tijd alle
aantrekkingskracht en sloeg om in een algehele onverschilligheid of zelfs
vijandigheid tegenover de vroegere religieuze overheersing. Dat leidt de auteur
niet tot de conclusie dat godsdienst, religie zinloos zou zijn. De argumenten
die hij aanhaalt om te komen tot een nieuwe godsdienst zijn echter verre van
overtuigend en hebben ook in de praktijk niet geleid tot een beweging van enige
omvang in die richting. Laten we even stilstaan bij wat hij ziet als elementen
van die vernieuwing.
Om te beginnen moeten we vaststellen dat
Cupitt niet meer gelooft in het bestaan van een persoonlijke, bovennatuurlijke scheppende
God of in Jezus als een van de drie goddelijke personen. Ook het hiernamaals,
waarin de goeden zullen beloond worden en de kwaden bestraft, behoort niet meer
tot zijn geloof. Dat leidt tot paradoxale uitspraken, zoals: I actually think I love God more now that I
now that God is voluntary. I still pray and love God, even though I fully
acknowledge that no God actually exists. Perhaps God had to die in order to
purify our love for him. I am seriously suggesting that one can still love God
after the death of God. (p. 85)
Om dat enigszins begrijpelijk te maken,
gebruikt hij een wel zeer merkwaardige vergelijking (p. 84): mannen begrijpen
niets van vrouwen en leggen zich daar ook bij neer. Vrouwen daarentegen hebben
mannen helemaal door; zij zijn zich bewust van hun impact op mannen, hoe mannen
op hen reageren. A mans being around
makes woman more alert and self-aware, so Gods being around made the Western
believer much more vigilant and self-conscious. Mans being around makes woman
think about how she appears in his eyes, and Gods being around made the
believer wonder: How do I appear in his
all-seeing Eye?
Behalve een onmogelijke seksistische
redenering is dit ook een heel flauwe. Het alziend oog van God is zoals de blik
van de man die de vrouw op zich gevestigd voelt. Als godsbewijs is dit wellicht
het meest dwaze dat ik in jaren gelezen heb, ware het niet dat Cupitt nog een
tweede voorbeeld in petto heeft: in bepaalde vormen van psychotherapie zegt de
therapeut helemaal niets. Hij zit daar, met een donkere bril op en geeft op
geen enkel ogenblik ook maar enigszins te kennen dat hij zich bewust is van de
aanwezigheid van de patiënt. Er zou evengoed een mannequin kunnen zitten. En
toch werkt het: de patiënten beginnen uiteindelijk te praten. Zo dus ook God:
hij zwijgt, reageert niet, en toch blijven de mensen bidden en aanbidden. Dat
is wat Cupitt zegt: er is geen God, maar laat ons doen alsof er een is, dat
helpt. Er hoeft geen God te zijn om een religie te hebben, de liturgie kan
gewoon doorgaan, de kerk kan rustig verder bestaan, de heiligenverering
evenzeer
Ik vraag me af of dat werkelijk zo is,
zeker op termijn. Ik weet het wel: de meeste gelovigen zijn helemaal niet zeker
of zelfs op de hoogte van al de belangrijkste geloofspunten en ze liggen daar
ook niet van wakker; ze blijven kerkelijk op een zeer oppervlakkige manier. Ik
ken ook enkele intellectuelen die filosofisch gezien glasheldere atheïsten
zijn, maar toch kerks blijven, uit gewoonte of zelfs omdat ze de liturgie en
het toebehoren tot een (verdwijnende) gemeenschap nu eenmaal aangenaam
vinden. Maar dat kan moeilijk blijven duren, meen ik. Vanaf het ogenblik dat de
kerk zelf zou beginnen toegeven dat het hele christelijk verhaal niet meer is
dan dat: een verhaal(tje), een allegorie, een metafoor, dat er echt geen God
bestaat, dat Jezus wellicht niet echt geleefd heeft en zeker geen God is, dat
de Heilige Geest maar een symbool is, dat we niet echt een onsterfelijke ziel
hebben, dat Maria en de heiligen niet voor ons kunnen tussenkomen bij God, dat
bidden niet helpt, dat er geen hemel en geen hel is, dat God (aangezien hij
niet bestaat) ook geen ene moer om ons geeft
Zouden de mensen dan nog naar de kerk gaan
en bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij uw naam, uw wil
geschiede op aarde zoals in de hemel? Wat denk je? Dit is wat Don Cupitt zegt: Love for a God who is dead is a very pure
and religious kind of love. Het is mogelijk dat een of andere mystieker
dat begrijpt, maar als je daarop een kerk moet bouwen, dan vrees ik voor het
succes bij de gewone mens.
Een tweede principe, naast de onbestaande maar
functionele God, is the Blissful Void,
de Gelukzalige Leegte. Het is wellicht het oceanisch gevoel dat Freud zo goed
beschrijft, een overweldigend gevoel van zweverigheid dat de mens bekruipt
wanneer hij beseft dat er geen God is, geen zekerheid, dat niets vastligt, dat
alles in vraag gesteld kan worden, dat een mens niets is in een onmetelijk en
eeuwigdurend universum. Cupitt: the
Blissful Void, sunyata, can thus
replace the old metaphysical God (p.
89). Zonder commentaar.
Het derde principe is Solar Living (ibid.). Wij moeten niet ordelijk leven, als
kruideniers, maar we moeten worden als de zon, één bol energie die zich op elk
ogenblik helemaal geeft in sublieme intensiteit, zonder zich in te houden,
zonder te denken aan morgen of aan het zelfbehoud Cupitt: That is solarity to live by dying all the time, heedless, like the
sun and in the spirit of the Sermon of the Mount. Solar ethics is a radically
emotivist and expressionist reading of the ethics of Jesus. (p. 90)
Gelukkig is niet alles in dit boekje zo,
hoe zal ik zeggen, poëtisch? Cupitt zelf spreekt ook van een poëtische
theologie, die de filosofische moet vervangen, van artistiek en esthetisch
denken in plaats van metafysisch. Bij mij slaat dat niet aan, helaas. Niet dat
ik niet poëtisch ben, of artistiek, dat hoop ik althans: ik ken weinig mensen
die zoveel poëzie lezen als ik, die zoveel naar muziek luisteren, die zoveel
belangstelling hebben voor het esthetische. Maar men moet de dingen niet door
elkaar halen, vind ik. Als wij ons voor de grote levensvragen gaan baseren op
poëtische en esthetische gronden, op ingevingen, op aanvoelen, enthousiasme,
melancholie en wanhoop, dan belanden we bij romantische schwärmerei, in het beste geval, of bij de excessen van de
nationalistische dictaturen van de eerste helft van de 20ste eeuw in
het slechtste.
Lees dit boekje dus voor de ongemeen
scherpe maar lucide kritiek op het oude geloof, maar verwacht niet al te veel
van de suggesties die Don Cupitt aanreikt voor de vernieuwing. Ik deel nochtans
zijn bezorgdheid, vertolkt in de laatste regels van zijn boekje. Nu we zien hoe
het christendom een ware implosie meemaakt, moeten we ons zeer ernstig de vraag
stellen: wat nu? Is het voldoende dat het Christendom en het Jodendom al
vrijwel verdwenen zijn, moeten we ook rekenen op een spoedige modernisering van
de Islam, en ligt er dan een nieuwe wereld blakend voor ons open, bevrijd van
alle kluisters? Of moet er iets in de plaats komen, een religie in de stijl van
Cupitt, of van oosterse religies?
Ik vermoed dat voor mensen van onze
generatie een overgangsregeling nuttig kan zijn. Wij zijn nu eenmaal zo
opgevoed, geconditioneerd, dat wij een blijvende nostalgie voelen naar het
religieuze. Ik denk dat het slechts enkelingen gegeven is om zich daarvan nu al
helemaal los te maken, mentaal en in de praktijk. De echte vraag is hoe de
volgende generaties het zullen doen, die de disciplinaire, totalitaire
godsdienst van onze jeugd niet meegemaakt hebben. Zullen zij rustige ongelovigen,
atheïsten worden, zoals in de meest ontwikkelde landen in de praktijk al het
geval is? Of maken fundamentalisten, christelijke, joodse of moslim, of
scientologische, nog enige kans op spectaculair succes, op een heropleving van
het oude geloof?
Ik denk het niet. De klok kan niet teruggedraaid
worden.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
15-09-2010
Iris Murdoch
Iris Murdoch, een naam die ons vertrouwd in
de oren klinkt. Toch moet ik bekennen dat ik nog geen enkele van haar talrijke
romans gelezen heb. Ik herinner me wel de pakkende film, Iris, die over haar leven gemaakt is in 2001, met Kate Winslet en
Judy Dench in de eponieme rol, naar de memoires van haar man, John Bayley, zelf
ook auteur, professor Engelse literatuur en literair criticus.
Jean Iris Murdoch werd geboren in Ierland
in 1919, maar ze verhuisde met haar ouders al op zeer jonge leeftijd naar
London. Ze bezocht er de beste scholen en deed nadien klassieke en filosofische
studies Oxford en Cambridge. In 1938 werd ze lid van de Britse communistische
partij, zoals wel meer intellectuelen van haar generatie. In 1942 verliet ze de
partij officieel, om een functie te kunnen opnemen in de Britse Treasury. Na de oorlog was ze actief in de
UNRRA, de afdeling van de Verenigde Naties die zich bezighield met
herstelprogrammas, onder meer in België en in Oostenrijk. In 1948 keerde ze
terug naar Oxford, waar ze Fellow
werd aan St. Annes College. In 1956 trouwde ze met John Bayley.
Haar eerste roman verscheen in 1954, Under the Net. Ze schreef daarna nog 25
andere werken, meestal romans, maar ook twee gedichtenbundels, enkele
toneelstukken en vijf filosofische werken, aansluitend bij haar leeropdracht in
Oxford. Ze werd meermaals bekroond met belangrijke literaire prijzen, onder
meer de Booker Prize voor The Sea, the
Sea (1978). In 1976 werd ze gelauwerd met een CBE, in 1987 werd dat zelfs
een DBE, Dame Commander of the British
Empire, zodat ze zich Dame Iris
mocht (laten) noemen.
Vanaf 1995 werd haar werk gehinderd door de
eerste verschijnselen van wat de ziekte van Alzheimer zou blijken te zijn. Ze
stierf in 1999, 79 jaar oud.
Ik weet niet meer waar en wanneer, maar
onlangs pikte ik tweedehands een boek van haar op: Metaphysics as a Guide to Morals (1992), in de Penguin paperback
uitgave, 1993, 520 pp. kleine druk. Het is de bewerking van de Gifford Lectures die ze in Edinburgh gaf
in 1982. Klik hier voor meer over die beroemde reeks van lezingen die nog
steeds jaarlijks plaatsvindt: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=697991.
Het is duidelijk dat ze nog jaren gewerkt
heeft aan de oorspronkelijke tekst van die lezingen en zeer veel heeft
toegevoegd, ook omwille van de veranderende omstandigheden, zoals de val van de
Berlijnse Muur en van de Sovjet-Unie in 1989. Toch blijven er op vele
bladzijden talrijke levendige sporen over van de lezingen zelf.
Verwacht van mij geen samenvatting van deze
kanjer, dat is een onmogelijke opdracht. Ik ben met de lectuur ervan begonnen
op 24 augustus en ben er dagelijks diep in verzonken geweest tot 12 september
2010, dat is volle drie weken, tijdens dewelke ik niets anders gelezen heb en
nauwelijks iets geschreven. Dat geeft je een idee van de intensiteit van deze
ervaring en ook van de intellectuele uitdaging. Het is voorwaar geen
gemakkelijk boek. Niet dat de auteur het moeilijk maakt, integendeel. Het is zeer
vlot en boeiend geschreven, in een uiterst levendige stijl, je hoort haar als
het ware de tekst debiteren voor een aandachtig luisterend publiek van
universiteitsstudenten, professoren en andere belangstellenden die zijn
opgedaagd om een beroemde romanschrijfster de Gifford Lectures te horen
houden.
De materie, zoals de titel aangeeft, is de
oorzaak van de hoge moeilijkheidsgraad: metafysica en moraal, dat zijn de grote
levensvragen. Wat is er, wat bestaat er? Hoe kunnen we het kennen? Is er een
God? Wat is religie, godsdienst? Hoe moeten we leven? Wat is goed en kwaad?
Iris Murdoch is altijd bezig geweest met
Plato en ze heeft over zijn filosofie opvattingen die min of meer afwijken van
wat vele andere filosofen over hem denken en schrijven. Ik ben geneigd om haar
daarin een heel eind te volgen. Het is immers ook altijd mijn ervaring geweest
bij het lezen van Plato dat hij wel voortdurend over de Ideeën en het Absolute
en het Volmaakte spreekt, maar daaraan nooit echt een echt bestaan toekent, een
vorm van zijn die hoger zou zijn dan die van ons, mensen, op deze wereld. De
allegorie van de grot verklaart men meestal als zouden wij hier op aarde
slechts vage schaduwen zien van de werkelijkheid. Ik heb dat nooit zo begrepen.
Die allegorie gaat over het kennen, niet over het zijn. Plato leert ons dat we
verder moeten kijken, dat we het algemene moeten zien achter het singuliere,
het volmaakte achter het onvolkomene, maar steeds met de bedoeling om de
werkelijkheid hier op aarde, de enige die er is, beter te kunnen begrijpen. Hij
vraagt aandacht voor de hogere vermogens van de mens, ons verstand, onze
emoties, ons moreel aanvoelen, ons artistiek gevoel. Op die thematiek komt
Murdoch voortdurend terug, wijzend op relevante teksten van Plato zelf en op
afwijkende meningen van andere auteurs.
Als studente heeft Iris Murdoch nog les
gekregen van Wittgenstein en dat is ook goed te merken in dit boek. Vele
bladzijden zijn aan zijn denken gewijd, ook al volgt ze hem zeker niet overal.
Aangespoord door wat ik bij haar over hem las, heb ik een tweedehands exemplaar
van de Tractatus Logico-Philosophicus gekocht,
tweetalig Duits-Engels. Ik ben benieuwd hoeveel ik zal begrijpen van dit notoir
onleesbaar werk, waaruit iedereen de laatste regel kent: Wovon man nicht sprechen kan,
darüber muss man schweigen.
Een andere filosoof die Murdoch blijkbaar
fascineerde was Schopenhauer, ondanks zijn kwalijke faam als misogyne denker.
Zij schrijft heel welwillend over hem en meteen ook verhelderend, je krijgt
meteen zin om hem te gaan lezen, maar ik herinner me dat mijn laatste poging om
dat te doen, enkele jaren geleden, mij er niet toe aangezet heeft om daar lang
mee bezig te zijn. Dat is het interessante en aangename aan een boek als dit:
het haalt het beste uit de gedachten van grote namen naar voren, zonder dat je
je eigenhandig door de duizenden duistere bladzijden moet worstelen van de
auteurs zelf. Filosofieonderricht aan de hand van een professionele filosofe én
eminente schrijfster als Iris Murdoch is een plezier. Ik heb in drie weken meer
geleerd dan in twee jaar aan de universiteit
Zij heeft ook veel gedaan voor de
bekendmaking van Sartre en het Franse existentialisme in het Engelse
taalgebied. Ze schreef al over hem in 1953! Ook hij passeert meermaals de revue
in dit werk, maar kan duidelijk op minder instemming rekenen dan Schopenhauer
of Wittgenstein of zelfs Derrida, de vader van het structuralisme. Van deze
laatste neemt ze afstand als het gaat om zijn esoterische teksten, maar ze
volgt hem heel ver waar hij de taal als de basis van het denken ziet.
De minst bevredigende passages zijn die
over het bestaan van God. Wellicht voelde de auteur zich enigszins moreel
verplicht door de gelegenheid, de Gifford
Lectures, die toch (zouden moeten) handelen over theodicee, het bewijzen
van het bestaan van God op basis van de wereld die wij kennen, om dat bestaan
van God niet al te expliciet af te wijzen. Toch is het zeer duidelijk dat zij
niet gelooft in de persoonlijke God van het christendom. Haar terloopse
pogingen om daarvoor een afgezwakte versie aan te reiken, zijn niet
overtuigend, alsof ze lip service
doet zonder veel overtuiging.
De lange tekst over het Ontologisch
godsbewijs van Anselmus van Canterbury is interessant, maar mist het
vernieuwend karakter en de originaliteit van haar andere benaderingen. Het
lijkt een min of meer kunstmatige poging om te redden wat er te redden valt,
maar zoals Kant al aantoonde is dat niet bijster veel: elk filosofisch
Godsbewijs is een tautologie, het bewijs zit al vervat in de uitgangspunten en
is dus niet meer dan een handig maar faliekant taalspelletje, zonder
existentiële waarde. Geen enkele ongelovige is ooit overtuigd door een
filosofisch godsargument, geen enkele gelovige heeft daaraan ook maar enigszins
behoefte.
Haar verwijzingen naar de mystiek en naar
Buber tonen andere mogelijke benaderingen van het Absolute, maar het is vooral
in een vrijwel continue confrontatie en dialoog met Kant dat zij op zoek gaat
naar de vaste grond voor morele principes. Zij kan slechts ten dele vrede nemen
met Kants plicht, ook al interpreteert ze terecht dit begrip zo ruim
mogelijk: geen domme, onnadenkende regels die van buitenaf opgelegd zijn en
blindelings moeten uitgevoerd worden met Pruisische discipline, maar een
overtuiging dat het nodig is om steeds en overal het goede te doen.
Haar eigen opvatting, die ze nergens
expliciet uiteenzet, maar die overduidelijk blijkt uit haar gesprek met de hele
geschiedenis van de theologie en de filosofie, is complex. Zij weigert terecht een
onderscheid te maken tussen kennen en handelen: het is niet omdat men weet wat
juist is, dat men het ook doet. Daarom probeert zij het koude rationele kennen
dat Kant voorstaat en dat geen enkele mogelijkheid laat voor morele principes,
te combineren met een humaniserende benadering van de wereld. Wanneer wij naar
de wereld kijken, maken wij meteen ook een oordeel, een moreel oordeel; onze
blik is niet abstract, maar geëngageerd. Wij spreken ons steeds uit over wat we
zien, beoordelen het als goed of slecht, aangenaam of pijnlijk, vriendelijk of
bedreigend.
Bij het lezen heb ik, vanuit mijn eigen
lectuur, scherp het gemis aangevoeld van elk spoor van evolutionair denken. Darwin
komt niet voor in het boek, zijn naam staat niet in de Index, noch is er enige verwijzing naar Richard Dawkins, terwijl
zijn drie fundamentele werken al verschenen waren toen Murdoch deze lezingen in
1982 hield of dit boek publiceerde (1992): The
Selfish Gene (1976), The Extended
Phenotype (1982), The Blind
Watchmaker (1986). Daardoor blijft de auteur op zoek naar vaste grond,
zowel voor haar epistemologische opvattingen, de vraag naar wat wij kunnen
kennen, als voor haar moraal, de vraag naar wat wij moeten doen.
Het is immers vanuit onze situatie als mens
op deze wereld dat beide principes moeten gesteund zijn. Als wij willen weten
wat wij hier komen doen, dan moeten we dat afleiden uit onze concrete situatie
en hoe die in de loop van de geschiedenis, niet alleen van homo sapiens en zijn
beschaving, maar ook die van het ontstaan van het leven op aarde, tot uiting
komt. Er is slechts één enkele grond voor de moraal en die ligt in het feit dat
wij mens zijn samen met andere mensen, dat wij deel uitmaken van alle leven op
aarde en dat wij slechts kunnen overleven door met de andere mensen samen te
werken, in respect voor alle levensvormen en rekening houdend met de
mogelijkheden en beperkingen van onze natuurlijke omgeving.
Iris Murdoch vindt nergens in de filosofie
of de theologie of de godsdienst (christelijk, joods of moslim) een antwoord op
haar vragen naar de grond van de moraal en daarin heeft ze gelijk. Haar eigen
conclusies overstijgen deze penurie, deze geestelijke armoede; de humane morele
principes die ze naar voren brengt, zijn hoogstaand, maar ze berusten niet op
expliciet geformuleerde inzichten in wat de mens is: een levensvorm die na een
lange evolutie ontstaan is uit het aller-primitiefste begin en die sinds amper
50.000 jaar aan een spectaculaire opgang begonnen is, die in de laatste drieduizend
jaar, maar vooral de laatste driehonderd jaar, en zelfs in de laatste dertig
jaar, tot een explosieve expansie heeft geleid, niet alleen van het aantal
mensen, maar ook van hun impact op de wereld en op de beschaving.
Die ontwikkelingen van de menselijke
aanwezigheid op aarde is enkel mogelijk geweest doordat onze hersenen zich
hebben ontwikkeld tot het zelfbewustzijn dat nodig is voor alle hogere functies
en het zijn die hogere functies die ons, als een overigens niet zo spectaculair
handige diersoort, toch de absolute suprematie over de aarde hebben bezorgd.
Dit boek van Iris Murdoch is een uitstekend
filosofisch leerboek, vol wijze levenslessen, en bovendien een zeer aangenaam
werk om te lezen, ook voor wie niet filosofisch geschoold is. Maar het behoort onmiskenbaar
tot de wereld en de traditie waarin zij is opgegroeid: de eerste helft van de
twintigste eeuw. Het redeneert helder maar steeds terugblikkend op de klassieke
oudheid en de middeleeuwen, meer dan op de Renaissance en de Verlichting, meer
op de 19de eeuw dan op de wonderbaarlijke wereld die zo explosief
voor haar eigen ogen ontstond op het puin van de Tweede Wereldoorlog, met de
wetenschappen die de oude grenzen definitief verlegden tot ver in de ruimte en
diep in de kern van de materie, met een technologie die het dagelijks leven en
overleven razendsnel tot op ongekende hoogten bracht, met een wereldbevolking
die meer dan verdubbelde tijdens haar leven en met de totale ineenstorting van
het wankele gebouw van de traditionele wereldopvattingen. Iris Murdoch keek in
1982 en in 1992 (zij was toen respectievelijk 63 en 73 jaar oud) terug, niet
vooruit. Zij zocht naar vaste grond in het verleden, niet in het heden. Haar
terugblik getuigt van haar grondig inzicht in de grote levensvragen en hoe die
in de loop der tijden gesteld en beantwoord werden. Uit haar eigen commentaar op
die geschiedenis blijkt ook haar diepmenselijke overtuiging en haar
fundamentele intellectuele eerlijkheid. Wellicht was zij door haar opvoeding en
de omgeving waarin zij haar leven doorbracht niet voorbereid om, op rijpere
leeftijd, nog de kwantumsprong te maken naar de toekomst die zij nochtans zag
gloren aan de kim van haar besloten wereld.
Ik heb geen Nederlandse vertaling gevonden
van dit boek. Tweedehandse exemplaren vind je al voor 1 Amerikaanse dollarcent
op Amazon. Ik vermoed dat heel wat mensen het boek hebben gekocht omwille van
de naam en faam van Iris Murdoch, maar na enkele bladzijden afgeschrikt zijn
door de filosofische inhoud. Jammer. Ze weten niet wat ze gemist hebben.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
14-09-2010
Pakistan
Pakistan is volop in het nieuws, wegens de
overstromingen en de gevolgen daarvan voor de bevolking. Wie ooit de sterk aangrijpende
film Gandhi gezien heeft, herinnert zich misschien vaag dat Pakistan een deel
van India was, toen India nog tot het Brits Imperium behoorde. Na de Tweede
Wereldoorlog werd India onafhankelijk en de moslims kozen voor een eigen staat:
Pakistan, los van Hindoeïstisch India. Oorspronkelijk waren er twee delen,
Oost- en West-Pakistan, rechts en links boven India. Maar de bevolking van
Oost-Pakistan voelde zich benadeeld door het grotere West-Pakistan en werd na
een burgeroorlog in 1971 het onafhankelijke maar doodarme Bangladesh.
Pakistan heeft een bevolking die geschat
wordt op 170 miljoen inwoners en is daarmee het zesde grootste land qua
bevolkingsaantal. Het is een Islamitische republiek, de Islam is de
staatsgodsdienst; het is het tweede grootste moslimland ter wereld, na
Indonesië. In de korte geschiedenis van het land hebben de militairen een uiterst
belangrijke rol gespeeld: er was een militaire dictatuur van 195871, van 197788
en van 19992008. Het leger is het zevende grootste ter wereld, met 612.000
militairen in actieve dienst en 512.000 reservisten. Pakistan is het enige
moslimland dat over atoomwapens beschikt.
Pakistan is een onverwachte maar
belangrijke en trouwe bondgenoot van de Verenigde Staten van Amerika. Dat is
nog duidelijker geworden na 9/11, in de strijd tegen Al-Qaida en de Taliban.
Pakistan steunt, merkwaardig genoeg, als moslimland, volop de strijd van Amerika
en zijn bondgenoten, onder wie voorlopig ook nog België en Nederland, tegen de
moslimfundamentalisten in Afghanistan. Zij krijgen daarvoor jaarlijks miljarden
dollars hulp van Amerika en andere Westerse landen, hulp die vooral ten goede
komt aan het leger.
De overstromingen die Pakistan nu teisteren
zijn het gevolg van de zomerse moessonregens; sommige jaren zijn die zeer
hevig, andere jaren veel minder. Dat maakt dat er soms overstromingen zijn,
soms periodes van grote droogte. Vooral de zuidelijke Punjab en Sindh
provincies, gelegen langs de Indusrivier, worden het meest getroffen door
overstromingen.
Dit jaar is de wateroverlast zo hevig, dat
men spreekt van een van de grootste natuurrampen van de laatste vijftig jaar.
De internationale gemeenschap probeert hulpprogrammas op te zetten en geld in
te zamelen, maar het enthousiasme is niet zeer groot.
De redenen daarvoor vind je in mijn
inleidende beschrijving van het land. Als moslimland zou het moeten kunnen
aankloppen bij de superrijke medebroeders zoals de Golf-oliestaten, maar die
hebben slechts weinig sympathie voor Pakistans bondgenootschap met Amerika en
het Westen en verwijten het land ook zijn houding tegenover Afghanistan en de
Taliban. Amerika en het Westen op hun beurt hebben weinig echt vertrouwen in
een moslimstaat, zeker een die over atoomwapens beschikt. De bevolking van het
Westen kijkt meewarig naar een land dat als een harde militaire dictatuur
bekend stond en dat meer belangstelling had voor de uitbouw van het leger en
het kernwapenprogramma dan voor democratische instellingen.
Ik heb tot nu toe geen financiële bijdrage
gestort voor Pakistan. Zeker, de nood is groot en het zijn de kleine man en
vrouw en hun kinderen die de eerste slachtoffers zijn. Hun leed is schrijnend.
Uit de reportages op TV leren we echter ook dat de inspanningen van de regering
en van het leger niet bijzonder veel opbrengen. Men heeft een acuut gebrek aan
helikopters om voedsel en medicijnen ter plaatse te brengen; waar zijn de talloze
legerhelis? Misschien ingezet in Afghanistan, zoals onze F16s? De
oorlogsmachine die daar aan het werk is zou zoveel nuttiger kunnen optreden op
vliegafstand van de politieke brandhaarden
We vernemen ook niets over pogingen van de
Pakistaanse regering om het probleem van de overstromingen grondig aan te
pakken, zoals in China wel gebeurt, waar men met enorme projecten de grote
rivieren probeert onder controle te krijgen.
Pakistan kan maar op weinig sympathie
rekenen. Het is een land met grote militaire, politieke en economische ambities,
maar het komt ons voor dat het zijn prioriteiten niet op de juiste plaats legt,
namelijk bij de eigen bevolking. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vele
mensen hier ervoor passen om een land financieel bij te springen dat zijn eigen
middelen en de uitvoerige vaste internationale hulp liever aanwendt voor
militaire doeleinden en atoomwapens dan voor de verbetering van de
levensomstandigheden van de bevolking.
Dat klinkt nogal cru, maar het is wel een
realiteit. Het is een van die morele dilemmas, waarbij je niet weet of je wel
goed doet door te helpen. Velen onder ons hebben grote vragen bij de
uiteindelijke bestemming van de financiële hulp: komt die wel bij de meest
getroffenen en de minst bemiddelden terecht? Werkt men aan oplossingen op lange
termijn?
Solidariteit bij natuurrampen zou niet
mogen afhankelijk zijn van liefdadigheid en goedbedoelde emotionele
inzamelacties. Denk aan onze ziekteverzekering, de mutualiteit: men vraagt aan
iedereen een beperkte bijdrage en garandeert zo een optimale zorg voor hen die
het nodig hebben. Dat is het grondprincipe van elke verzekering, van elke
samenleving, van elke beschaving: iedereen draagt bij voor het algemeen belang,
samen zijn we sterk, lunion fait la
force.
Maar die berekende solidariteit heeft haar
grenzen, letterlijk en figuurlijk. De ziekteverzekering is per land geregeld,
ook in de Europese Unie. Onze gezondheidszorg hier in België en Nederland kan
je onmogelijk vergelijken met die in de laatst aangesloten landen. Men kan van
alle Europeanen niet verwachten dat ze bijdragen om aan iedereen in de hele
Unie dezelfde rechten te geven, precies omdat niet iedereen dezelfde plichten
heeft: de Bulgaren zijn niet in staat dezelfde bijdrage te leveren als de
Fransen, om maar iets te zeggen. De solidariteit is dus geregeld per land, of
per regio: een groep van mensen die verbonden zijn door sterke banden, een
taal, een geschiedenis, een nationale identiteit, een economie Toen Duitsland
enkele jaren geleden door zware overstromingen geteisterd werd, weigerden zij
alle internationale hulp: zij zorgden zelf voor het nodige en vergoedden de
slachtoffers. Zo gaat het ook hier bij ons.
Men zou kunnen denken aan een
internationaal solidariteitsfonds, bijvoorbeeld onder het gezag van de
Verenigde Naties, waarin iedereen bijdraagt naar eigen vermogen, een percentage
op het BNP, bijvoorbeeld. Landen als Pakistan zouden daarin dan (veel) minder
betalen dan zeg maar Amerika, maar (veel) meer dan Bangladesh. Op die manier
zouden ze gedwongen worden om geld opzij te zetten voor natuurrampen, ook in
eigen land, in plaats van het te spenderen aan militaire suprematie in de regio.
Landen die getroffen worden door een
natuurramp zouden dan een beroep kunnen doen op het internationale noodfonds,
maar onder strikte controle van de VN, die erop zou toezien dat het geld goed
besteed wordt, dat men aan lange termijnoplossingen werkt en dat de armsten het
eerst geholpen worden.
Ik ben geen principiële tegenstander van
liefdadigheid, maar ik geef de voorkeur aan structurele maatregelen. Geld naar
Afrika sturen, individueel of als ontwikkelingssteun van land tot land, is om
vele redenen geen goed idee, meen ik, op basis van bijna tweehonderd jaar
ervaring met ontwikkelingssamenwerking. Eerlijke handel moet de oplossing
zijn, niet alleen kleinschalig, zoals nu, met de nuttige Fair Trade projecten, maar vooral op het vlak van de zware economie
en de energie.
Op conferenties van donorlanden worden keer
op keer astronomische bedragen verzameld voor nooddruftige landen en streken,
maar het resultaat op termijn is zeer bedenkelijk. In feite geven we aan die
landen slechts een klein gedeelte terug van de winsten die we maken in onze
handel met hen. We moeten op termijn naar een wereldeconomie waarbij iedereen
beter wordt van de eigen inspanningen, in plaats van de huidige uitbuiting van
de armen door de rijken, van de ene regio door de andere. De sterke economische
ontwikkeling van de vroegere communistische landen, de vroegere Sovjet-Unie en
China en van andere gebieden in Azië, zoals India, en in Latijns-Amerika, is
een spectaculaire stap in de goede richting, die aan de oude industrieën nieuwe
uitdagingen stelt.
Afrika blijft ook op dat punt een
probleemgebied, om vele, duistere redenen. Het mooiste en rijkste gebied op
aarde, de wieg van de mensheid, wordt nog steeds verscheurd door het meest
primitieve menselijk gedrag, zowel door de Afrikanen zelf als door de buitenlanders,
die zich onveranderlijk als racisten en kolonialen gedragen. Wat een aards
paradijs zou moeten zijn, is op vele plaatsen een ware hel en er is geen
vooruitzicht op spoedige beterschap. Voor mij is dat werkelijk volkomen
onbegrijpelijk, een knagend moreel tekort voor mezelf en voor iedereen.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
07-09-2010
150.000
Hoeveel lezers een blog heeft, dat zal vooral
de auteur een zorg zijn. Seniorennet houdt alles zorgvuldig bij en stelt die
statistieken ter beschikking, waarvoor dank. Eén van die gegevens vind je in de
linker kolom, onderaan: het aantal keren dat een lezer een pagina op mijn blog
geopend heeft, of het aantal page views.
Op het ogenblik dat ik deze tekst schrijf, is dat 188.285, een aantal dat ik
nooit had durven dromen toen ik in januari 2006 hier begon te schrijven.
Snoodaards onder de blogschrijvers proberen
hun kijkcijfers op te drijven door zelf hun blog te bezoeken en daar een aantal
paginas aan te klikken en zo hun rangschikking te verbeteren. Seniorennet
heeft daarop iets gevonden, een tweede telling waarbij elke bezoeker slechts
één keer per dag geregistreerd wordt, zonder rekening te houden met het aantal
paginas dat men aanklikt of het aantal keren dat men die dag een bepaald blog bezoekt.
Men noemt dat een unieke bezoeker. Het geeft aan hoeveel verschillende
bezoekers je op een dag krijgt.
Eergisteren is voor mijn blog daarbij de
teller over het ronde getal van 150.000 gegaan. Dat betekent dat er dus zoveel
keren iemand naar mijn blog gesurft is. Op zichzelf betekent dat natuurlijk
niets, misschien was die anonieme 150.000ste bezoeker ronduit gedegouteerd door
wat hij hier vond en heeft hij of zij meteen beslist om nooit meer terug te
komen.
Dat zou best kunnen, want wat je hier
vindt, is niet altijd gemakkelijk. Sommige teksten zijn behoorlijk lang en
vragen enige concentratie. De onderwerpen liggen niet altijd voor de hand en
wat ik erover zeg, is af en toe controversieel. Ik ben rechtuit en verberg mijn
ergernis niet, evenmin als mijn enthousiasme, of het nu over binnenlandse of
internationale politiek gaat, over filosofie, levensopvatting of godsdienst. De
boekbesprekingen handelen niet over populaire publicaties, Nederlandstalige
boeken lees ik amper, Engels en Frans des te meer.
Kortom, dit is geen voor de hand liggende
blog: geen babes, geen vakantie- of
familiekiekjes, geen karamellenverzen of stichtende spreuken, geen gelegenheid
tot reacties, beoordelingen of groeten in een gastenboek.
In plaats daarvan krijg je hier de
eigenzinnige pennenvruchten van een nu bijna 65-jarige gepensioneerde. Je
verneemt wat hem boeit en wat hem dwars zit, wat hij leest, naar welke muziek
hij luistert, wat hij over het leven denkt en over God en godsdienst, hoe
woorden en taal hem fascineren, maar ook de wetenschap, de politiek en de
samenleving, de kunst en de levenskunst. Ik ben een nieuwsgierig man, een curieuzeneuzemosterdpot.
Ik vraag me voortdurend af: wat is dat? Hoe komt dat? Waarom is dat zo? Waar
komt dat vandaan? Hoe zit dat precies ineen? En dan ga ik op zoek, in de vele
naslagwerken en andere boeken die ik om mij heen verzameld heb en op het eindeloze
internetweb. En als ik gevonden heb wat ik zocht, dan klim ik in mijn
figuurlijke pen, op mijn vertrouwde plaats voor het scherm van mijn PC en dan
richt ik me tot u, lieve unieke lezer, en probeer ik u zo goed mogelijk uit te
leggen wat ik denk of wat ik heb gevonden.
Ik prijs me gelukkig dat ik daarvoor dit
instrument mag en kan gebruiken: deze blog. Ik heb destijds voor Seniorennet
gekozen, toen ik nog niets van blogs afwist en niet wist of dit iets zou
worden, omdat ik toen net op pensioen was en me dus terecht senior mocht noemen
(en ook voelde). Ik heb het me nog niet beklaagd, integendeel. Het is gratis,
zowel voor u als voor mij; er hoeven geen bomen te sneuvelen voor wat ik
schrijf; het is vrijblijvend: niemand is verplicht me te lezen, ik dring me
niet op, de lezer zelf kiest voor mijn blog of komt er toevallig op terecht.
Het is een simpel instrument, ik heb niet veel extra technisch werk aan de
vormgeving en toch mag het resultaat best welgezien worden, vind ik.
Inhoudelijk hoef ik met niets of niemand
rekening te houden, ik mag schrijven wat ik wil, niemand kan me dat verbieden
of me aanraden om toch maar voorzichtig te zijn. Ik hoef evenmin rekening te
houden met de verkoopbaarheid van mijn publicaties, zoals bij gedrukte boeken
het geval is. Die absolute vrijheid bevalt me zeer, een zeer zeldzame zure
reactie neem ik er graag bij.
Ondanks dat alles, of misschien dank zij,
heb ik meer lezers dan ik ooit heb gedacht of gedroomd. Tijdens de
vakantiemaanden juli en augustus loopt het wat terug, maar tijdens de rest van
het jaar komen er elke week ongeveer duizend unieke lezers langs. Ik heb er
geen idee van hoeveel trouwe klanten daarbij zijn en hoeveel toevallige
passanten, ik krijg van beide categorieën af en toe een mailtje met wat
positief commentaar of een aanmoediging en dat doet me altijd veel plezier. Er
staan nu al meer dan 850 teksten op mijn website en ik ben bijna 1700 dagen
bezig, dat wil zeggen dat er om de andere dag een nieuwe tekst is, gemiddeld,
want soms schrijf ik elke dag, soms moet je enkele dagen wachten; meestal ben
ik dan verdiept in een of ander uitermate boeiend, ontiegelijk dik of aartsmoeilijk
boek.
Dank u wel, lieve unieke bezoekers allemaal,
voor jullie belangstelling, of het nu om een eenmalig bezoek gaat dan wel om
een bijna dagelijkse visite, hoewel dat laatste me natuurlijk nog meer ontroert.
Wat de toekomst brengt, dat weet geen een, maar ik hoop voor jullie en voor mij
dat we elkaar hier nog vaak virtueel mogen ontmoeten.
Vriendelijke groet,
Karel
05-09-2010
Het onverzoenbare verzoenen
Dat men klare wijn schenkt: dat is wat wij allen
verwachten.
Het is een heel duidelijk beeld, want wie
wil er nu troebele wijn drinken, of droesem in zijn glas? Het eerste wat we
doen als we een glas wijn vastnemen is het tegen het licht houden. En wat is er
bekoorlijker dan de heldere kleur van wijn, of die nu rijk dieprood, fonkelend goudgeel
of zelfs mysterieus grijs-roze is? Het is verbazingwekkend hoe uit een
omslachtig, messy proces zoiets
zuivers als klare wijn kan ontstaan.
Ik heb me de laatste tijd bewust onthouden
van het leveren van politiek commentaar, zoals ook de hoofdrolspelers dat
deden. We moeten de onderhandelingen over een nieuwe regering een kans geven,
zowel in Nederland als in België. Maar het gaat niet goed in onze landjes, men
geraakt er niet uit.
Over de Nederlandse situatie durf ik mij
niet uit te spreken. Het bestaan van een anti-Islampartij en het succes dat ze
boekt stemt tot zeer zwartgallige gedachten. Ik ben atheïst en antiklerikaal,
een absoluut voorstander van een volledige scheiding van kerk en staat. Maar ik
ben ook een absoluut verdediger van de vrijheid van denken en daar hoort nu
eenmaal ook religieus denken bij. Als mensen er godsdienstige opvattingen
wensen op na te houden, dan betreur ik dat, maar ik meen dat we hen dat niet
mogen verbieden. Als er in onze landjes moslims komen wonen, op een wettige
manier, dan moeten die mensen zich zoals iedereen in wat ze doen aanpassen aan
onze wetgeving, maar in hun gedachten zijn zij even vrij als iedereen. Men kan
ten hoogste hopen dat zij, door hun blootstelling aan onze maatschappij en onze
opvoedingssystemen, stilaan zullen inzien dat alle godsdienst en dus ook de
Islam, geen bevrijdende boodschap heeft maar een verknechting is van de ene
mens door de andere. Ik vind het intussen ongepast om de beoefenaars van een
bepaalde godsdienst, of een bepaalde etnische groep te viseren en te beledigen
met grove taal.
In België poogt men het onverzoenbare te
verzoenen, zoals het nu heet. De verkiezingen worden hier gehouden in de twee
gemeenschappen en de drie gewesten. Walen kiezen hun vertegenwoordigers,
Vlamingen de hunne, Brusselaars eveneens. Vlamingen kunnen niet voor Walen
stemmen of voor Brusselaars &c. Die verkiezingsuitslag was overduidelijk:
in Vlaanderen kiest 80% van de bevolking voor een centrumrechts beleid, in
Wallonië een nog groter aantal voor een linkse politiek. Het vreemde in België
is, dat wij met die regionaal verkozen vertegenwoordigers niet een eigen
politiek mogen voeren in elk van de grote regios: centrumrechts in Vlaanderen,
socialistisch in Wallonië, maar dat we een federale regering moeten vormen die
wetten uitschrijft die voor heel het land gelden.
Ik moet er geen tekeningetje bij maken:
compromissen zijn dan de enige mogelijkheid, iedereen moet water bij de wijn
doen Dat hebben we sinds 1830 gedaan, met zeer wisselend succes.
Gedurende de eerste 150 jaar van België
betekende dat een overheersing van de Franstalige bourgeoisie op het Vlaamse
proletariaat. Maar sinds 1960 ging Wallonië economisch gezien erop achteruit en
Vlaanderen eiste een meer rechtvaardige verdeling van de middelen op, een die
rekening hield met de onze meerderheidspositie in het land. Wij verkregen eerst
culturele autonomie, later ook andere onderdelen van de staatsstructuur.
Vlaanderen heeft nu een eigen parlement en regering en beslist autonoom over
een aanzienlijk aantal domeinen. Maar de federale regering is nog steeds zeer
machtig, zij beslist over het grootste gedeelte van de inkomsten en de uitgaven
en de Franstaligen doen daar hun voordeel mee, ten nadele van Vlaanderen. Zij
halen meer uit de centrale pot dan zij erin steken en ze beheren dat geld,
althans naar onze mening, niet goed. Het socialistisch systeem is zogezegd
gericht op de bescherming van de zwakkeren, maar het geeft ons veeleer de
indruk dat het socialisme het zwak-zijn aanmoedigt en bestendigt dan men het
probeert op te lossen, dat men de mensen zwak en dom houdt door hen verslaafd
te maken aan uitkeringen, veeleer dan hen aan te moedigen om zich te bevrijden
en op eigen kracht te vertrouwen. Men heeft dus in Wallonië een onredelijk grote
groep van werklozen en ongeschoolde werkkrachten, die bestuurd wordt door een
(bijna even grote groep) goed betaalde en bovendien nog corrupte partijbonzen en apparatsjiks. De hele maatschappij
wordt getekend door een verregaand cliëntelisme. De federale staat onderhoudt
Wallonië en Franstalig België, voor een groot gedeelte met het geld van de
Vlaamse werkende mens.
Dat systeem is in leven gehouden, met
allerlei wetten en besluiten en vage compromissen, door alle politieke
partijen, ook in Vlaanderen, tot op vandaag. Er is nu een nieuwe partij
aangetreden, de Nieuw-Vlaamse Alliantie of de N-VA. Die wil een einde maken aan
de bestaande toestand, aan de dure en onredelijke compromissen en aan de
overheersing van de Vlamingen door de Franssprekenden.
De oplossing die zij voorstellen is
eenvoudig: klare wijn. Franssprekend België verschilt op alle punten zeer
grondig van Vlaanderen, daar kan niemand omheen, de verkiezingsuitslag bewijst
dat, voor zover dat nog nodig was. Laten we dus geen federale regering meer
maken die onheilscompromissen moet sluiten waar niemand gelukkig mee is, nee:
laat de Franstaligen in hun regio doen wat ze graag willen, en de Vlamingen net
zo.
De Franstaligen zijn het daarmee, na lang
onderhandelen, nogal eens: zij kunnen zich immers niet blijven verzetten tegen
wat de meerderheid van dit land wil, zij hebben geen enkel democratisch recht
om aan de Vlamingen te zeggen hoe ze moeten leven en wij evenmin hoe zij zich
moeten gedragen. Dat klinkt goed, ware het niet dat de Franstaligen te allen
prijze willen verhinderen dat hierover ook een financieel akkoord gesloten
wordt, waarbij elke groep de tering naar de EIGEN nering zet.
Als de Franstaligen een dure
uitkeringspolitiek willen voeren, dan moeten zij dat wel doen met eigen
middelen, niet met subsidies van de federale regering, die gespijsd worden met
Vlaams belastingsgeld. Dat is de kern van de zaak, al de rest is prietpraat. De
N-VA wil precies dat en niets anders; zij wil dat het liefst onmiddellijk en
als dat niet kan, dan toch grotendeels nu en de rest niet veel later. Ze willen
daar geen prijs voor betalen, waarom zouden ze?
Het is, om het een beetje karikaturaal te
stellen, als twee families die naast elkaar wonen in dezelfde straat: het ene
gezin bestaat uit werkschuwe uitkeringstrekkers, het andere uit nijvere bescheiden
tweeverdieners; hoelang denk je dat de tweeverdieners zullen willen opdraaien
voor de nefaste uitkeringen van hun buren?
Naast de ten onrechte geromantiseerde en
gedenigreerde strijd van de Vlaamse Beweging voor de erkenning van de Vlaamse taal
en eigenheid is er sinds enkele jaren een duidelijk andere strijd bezig, die
gericht is op economische en politieke zelfstandigheid van Vlaanderen. De
grootste partij van Vlaanderen, de N-VA heeft dat als nadrukkelijke enige doelstelling,
de tweede grootste, de CD&V, sluit zich daar nu, na een historisch
verpletterende verkiezingsnederlaag, schoorvoetend bij aan; ook de derde, de
liberale PVV wenst dit; het Vlaams Belang heeft nooit iets anders gewild.
Blijft enkel de linkerzijde: de
socialistische SPA en Groen!, die samen amper 20% van de Vlaamse bevolking
vertegenwoordigen. Dat de Vlaamse socialisten eerst socialist zijn en dan
Vlaams, dat weten we: ze verwachten, net zoals de Franstaligen, het heil van de
federale staat, die zal zorgen voor de zwakkeren in de maatschappij; het is
echter zeer de vraag of de socialistische partij en haar top van linkse
intellectuelen en nouveaux-riches vandaag ook nog maar enigszins representatief
is voor die zwakkeren: die hebben al lang een onderkomen gevonden bij het
Vlaams Belang en andere populistische zweeppartijen; de werkman is al lang geen
zwakkere meer. Wat Groen betreft: zij blijven sinds jaren flirten met de
kiesdrempel en dat is niet verwonderlijk; zij verknoeien hun belangrijk
gedachtegoed elke keer opnieuw met volksvreemde standpunten: hun dwaas uitgesproken
anti-Vlaams belgicisme en hun even stompzinnig fundamentalistisch aftands antikapitalisme
en onrealistisch anti-globalisme.
Men zegt dat de Franstaligen niet weten wat
de Vlamingen willen, dat ze ons niet begrijpen. Dat is slechts gedeeltelijk
waar. Om te beginnen moeten we het hen steeds weer in het Frans zeggen, want ze
begrijpen ons Nederlands niet, nog altijd niet. Als ik Di Rupo of Onckelinckx
in het Neduurlaans bezig hoort, tuiten mijn oren. Maar ze doen ook alsof ze
het niet begrijpen, dat komt hen immers goed uit. Vlaanderen wil slechts één
ding: volledige onafhankelijkheid, klare wijn. Dat kan desnoods binnen België,
zolang de huidige koning leeft, want Albert de Tweede is ook Albert de Laatste,
de kans dat zijn stuntelende zoon Philippe ooit de wankele Belgische troon
bestijgt, is immers onbestaande, tenzij als protocollaire marionet.
Al wat er de komende dagen, weken, maanden,
jaren te gebeuren staat, is slechts een voorspel op de definitieve regeling:
een volledig autonoom Vlaanderen. De Franstaligen zullen zich blijven
verzetten, de Vlamingen zullen blijven vechten. De dag van de boedelscheiding
komt er nu echt wel snel aan. Ik hoop dat ik het nog mag meemaken. Ik zal dan,
als geheelonthouder, toch het glas heffen: eindelijk klare wijn!
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
31-08-2010
quarantaine
Waarschijnlijk hebben we voor het eerst
gehoord over quarantaine in
historische jeugdromans over de zeevaart. Schepen waarvan men vreesde dat ze
besmettelijke ziekten aan boord hadden, zoals de pest, hield men in
quarantaine: ze moesten een hele tijd wachten voor de bemanning aan land kon.
Maar waar komt het woord vandaan?
Moeilijk is dat in feite niet, als we maar
even naar het woord zelf kijken, en niet naar de betekenis. We zien er
bijvoorbeeld quaranta in, en dat is
Italiaans voor veertig.
Waarom precies veertig dagen? Het was een getal
dat men kende uit de Bijbel. Tijdens de zondvloed regende het veertig dagen; de
balseming van Jacob duurde veertig dagen; Mozes verbleef veertig dagen en
veertig nachten op de berg, zelfs twee keer na elkaar; de Joden verkenden
Kanaän gedurende veertig dagen (en moesten nadien veertig jaar in de woestijn
ronddolen); Goliath daagde de Joden veertig dagen lang elke dag uit; Elias liep
veertig dagen en nachten door de woestijn; Ezechiël moest veertig dagen op zijn
rechterzij liggen; Jonas riep de stad Nineve toe dat ze binnen de veertig dagen
zou vernietigd worden; veertig dagen na Tobits vlucht voor de koning wordt die
koning vermoord door zijn zonen; in 2 Makkabeeën zijn er gedurende veertig
dagen vreemde verschijningen in Jeruzalem; in het Nieuwe Testament zwerft ook
Jezus vastend in de woestijn gedurende veertig dagen en na zijn kruisdood
verbleef hij nog veertig dagen bij zijn leerlingen.
Later, rond 1500, was het een wettelijk
vastgelegde periode, tijdens dewelke een weduwe nog mocht verblijven in het
huis van haar overleden echtgenoot. Niet fameus, dat.
Rond 1660 stellen de havenautoriteiten van
Venetië een periode in, quarantinagiorni, van veertig dagen dus; quaranta is veertig, van het Latijn quadraginta. Het was een wachttijd voor
schepen afkomstig uit landen of plaatsen waar de pest woedde. Gedurende die
veertig dagen mochten zij niet ontschepen. Dergelijke maatregelen waren al
eerder in gebruik, zelfs al rond 1350. Men wist ondertussen immers dat als er
dragers waren van de pest, dit zeker binnen de veertig dagen duidelijk tot
uiting zou komen.
Vanaf 1680 is de uitdrukking algemeen
bekend. Sindsdien gebruikt men haar voor elke sperperiode, ook korter of langer
dan de oorspronkelijke veertig dagen, die men oplegt vooraleer men mensen,
dieren of goederen toelaat in een bepaald land of voor ze in contact mogen
komen met het publiek. Een bekend en succesvol voorbeeld is de strenge quarantaine
voor honden in Groot-Brittannië: zo heeft men tot op heden kunnen verhinderen
dat rabiës of hondsdolheid daar opdook.
Waarschijnlijk is er vandaag niemand meer
die nog aan de veertig dagen denkt die de naam hebben gegeven aan de
quarantaine.
Op de foto: Molokai, waar de melaatsen in quarantaine gehouden werden.
Er gaat geen dag voorbij of we horen of
lezen wel ergens het woord hybride.
We weten min of meer wat het betekent, vaak
uit de context, zoals bij hybride wagens: dat zijn autos die op twee
brandstoffen rijden, meer bepaald een benzine- of dieselmotor enerzijds en een
elektrische motor anderzijds. Wanneer de elektrische motor ingeschakeld is, is
er geen CO-uitstoot, geen roet of ander fijn stof en dus rijden we groener. Die
elektriciteit moet natuurlijk ergens vandaan komen en bij de productie daarvan
is er onvermijdelijk een of andere vorm van vervuiling; helemaal proper is een
elektrische motor dus ook niet.
Hybride geeft aan dat er (ten minste)
twee verschillende elementen vermengd zijn, het is een antoniem of
tegenovergestelde van homogeen. Waar komt ons woord vandaan?
Zoals gewoonlijk maakt Van Dale het zich al
te gemakkelijk: dat het van het Latijn hibrida,
hybrida komt, dat zal wel, maar daarmee zijn we geen stap verder; een
wonder dat VD niet naar het Frans en het Engels verwijst zoals gewoonlijk, dat
was nog eenvoudiger geweest; ach, voor etymologische uitleg kan je echt niets
aanvangen met de dikke VD.
In het Latijn is een hibrida een bastaard, meer bepaald een kind van een Romein en een
vreemde, of van een vrije en een slaaf. Het is ook een eigennaam, die teruggaat
op een soortgelijke combinatie.
Over de etymologie is men het niet eens. Het
woord komt niet vaak voor, onder meer bij Plinius en Horatius. Sommige moderne
woordenboeken vermoeden een verband met het voor de hand liggende Griekse woord
hubris, dat we kennen uit de Griekse
tragedies: hoogmoed of overmoed, zelfoverschatting die bestraft wordt: de
hoogmoed komt voor de val. In het algemeen heeft hubris te maken met geweld, een overdaad aan kracht,
onbeheersbaarheid, wildheid; vandaar ook grove belediging, het molesteren of
onterend behandelen van een burger en heel specifiek het verkrachten van
vrouwen en kinderen.
Sommige woordenboeken vinden daarin
voldoende aanleiding om te denken dat het Latijnse hibrida, bastaard, afgeleid is van het Griekse hubris. Dat lijkt evident, maar ik heb toch mijn twijfels en niet
enkel om de verschillende schrijfwijze i/y. De onderliggende veronderstelling is dat elke bastaard
zou geboren zijn uit een verkrachting, dat er geen normale seksuele
verhoudingen zouden kunnen bestaan tussen mensen of dieren van een (enigszins)
andere soort of ras. Bij de Romeinen was dat voor de menselijke relaties helemaal
geen uitzondering, vandaar dat ze er een gewoon woord voor hadden: hibrida en dat het ook een bij- of eigennaam
was, geen scheldnaam: Hybrida, naar verluidt omdat de
eerste met die naam uit een Spaanse moeder zou geboren zijn. Daarnaast was het
evenmin ongebruikelijk dat men dieren van verschillende rassen met elkaar
kruiste, ook een geweldloze aangelegenheid, maar daarover verder meer.
Bij mijn opzoekingen ging ik zoals steeds
ook te rade bij de excellente Trésor de
la langue Française informatisé, maar dat bracht me niets dan leed, urenlang,
voor een keer Ik vond er verwijzingen naar onbekende naslagwerken,
onbegrijpelijke afkortingen en zelfs Latijnse (iber, imbrum) en Griekse (hèrobaton)
woorden die ik nergens terugvond. Tot ik na lang zoeken toch
een spoor vond, oef.
In 1679 verscheen van Charles Labbé een Glossarium Latino-Graece, met daarin
Lat. iber Gr. hèmonion, halve of muil-ezel. In de Thesaurus van Johann Gesner
(1749) vinden we een meer omstandige uitleg onder de glossa hybrida. Ik wil het u niet al te
moeilijk maken, lieve lezers, maar onze auteurs, zoals Labbé, nemen er soms een
loopje mee. Het gaat zo: we kennen het Latijnse hibrida; een nevenvorm is ibrida,
dat is niet zo moeilijk. We kennen ook het Griekse hubris. Op basis van die twee bekende gegevens verzon men een nieuw
woord: hibris, of ibris. Maar dat klinkt als een genitief,
vandaar dat men een nominatief iber
veronderstelde, wat dan weer een genitief meervoud of een accusatief
enkelvoud(!) i(m)brum opleverde Maar
dat is allemaal onzin, natuurlijk, dat zegt Genser ook al: er is alleen hibrida en hubris en die twee hebben wellicht niets met elkaar te maken en de
etymologie van hibrida, daar weten we
niets over.
Als de geleerde redacteurs van de TLFi en
ook van het veel te dure Etymologisch woordenboek van het Nederlands hun
huiswerk niet maken en duchtig van elkaar en van oude, onwetenschappelijke
glossaria en thesauri afschrijven zonder nadenken, dan krijg je dus kemels
zoals de louter denkbeeldige Latijnse woorden iber en imbrum; als je
het Griekse woord probaton
(viervoeter) ook nog slecht leest in een oude foliant, dan wordt dat het
onbegrijpelijke hèrobaton (π wordt η).
Een mager en enigmatisch CGL als verwijzing naar Labbés Cyrilli, Philoxeni, aliorumque
veterum glossaria latino-graeca, & graeco-latinais ook veel minder dan behulpzaam. Schande dus, TLFi en EWN! Woordenboeken
horen volledig en duidelijk te zijn. Er met onze klak naar gooien kunnen we
allemaal.
Het klassiek-Latijnse woord hibrida is door de wetenschap al vrij
vroeg overgenomen om de ontelbare kruisingen van planten en dieren aan te
duiden; door de contaminatie met hubris of hybris kreeg het dan de Neolatijnse spelling Hybrida
en dat is waar ons hybride van afgeleid is, neem het van mij aan.
Een typisch geval van dergelijke kruising
is, of liever zijn, de hybride muilezel en het even hybride muildier. Wat is
het verschil?
Een muildier krijg je (soms) als een ezel
een merrie dekt, een muilezel als een hengst een ezelin dekt. Het Nederlands heeft
geen aparte woorden voor mannelijke en vrouwelijke muilezels en muildieren. In
het Frans is een muilezel ofwel une mule ofwel unmulet; een muildier noemt men (in beide
gevallen) unbardot, zoals Brigitte; het woord komt uit het Arabisch, waar bardaa een soort draagzadel of juk is
dat door lastdieren (zoals ezels en muilezels en muildieren) gebruikt werd. In
het Engels spreekt men van een mule (muilezel)
en een hinny (muildier, van Lat. equus hinnus, naar het Grieks hinnos of ginnos, muildier).
Een laatste inspanning: waar komt muil
vandaan? Van het Latijn: mulus, mula; misschien kunnen we nog één stapje verder
gaan: in het Grieks is de typische donkere streep die een ezel op zijn rug heeft een muklos; daar vinden we dus ook mu-
terug, maar veel is dat niet. Laten we het maar bij de mulus houden.
Muilezels zijn spreekwoordelijk koppig. Soms,
maar lang niet altijd, combineren ze echter de
goede eigenschappen van het paard en de ezel. De mannetjes zijn altijd
onvruchtbaar, de wijfjes meestal ook. Bij muildieren is het mannetje altijd, het wijfje omzeggens
altijd onvruchtbaar, er is maar één geval bekend van een muildiermerrie die
drachtig werd. Je moet dus steeds van voor af aan beginnen met ezels en paarden
en de kans op succes is veeleer gering. Toch zijn er veel liefhebbers die zich
daarmee bezig houden, ze hebben zelfs verenigingen en stambomen en
schoonheidswedstrijden
O, en voor ik het vergeet: een mulat is natuurlijk ook een hybride, geboren uit een blanke en een neger(in). Komt van het Spaans en Portugees mulato, letterlijk 'muilezeltje', niet bepaald flatterend, racistisch zelfs. Van Dale sleurt er het Arabische mullawad bij, maar dat slaat niet op een persoon van gemengd bloed, maar op een vreemdeling die onder de Arabieren woont. Ook Philippa (EWN) volgt Van Dale daarin terecht niet.
Enkele weken geleden besprak ik hier Varieties of Unbelief van Susan Budd,
klik hier voor de bespreking: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=697991.
In het verhaal dat zij vertelt over ongeloof en atheïsme in Engeland van 1850
tot 1960, speelt de RPA een belangrijke rol, the Rationalist Press Association. Zij verzorgden de uitgave,
tussen 1929 en 1951, van de befaamde Thinkers
Library, een reeks van 140 vrijzinnig-humanistische en wetenschappelijke publicaties
in een handig klein formaat, voor een zeer bescheiden prijs: één shilling, 1/20
van een pond. Meestal waren het heruitgaven van bekende werken of verzamelingen
van tijdschriftenartikels, bestemd voor het grote publiek. De uitgever was
Watts, de naam van een hele familie van vrijdenkers en drukkers van freethought publicaties. Je vindt de
volledige lijst van de Thinkers Library op
Wikipedia.
Een naam die vaak verschijnt in de
bibliografieën van (ook recente) werken over vrijzinnigheid en atheïsme is Leslie
Stephen. Bij ons is die naam zo goed als onbekend, vrees ik, behalve als de
vader van Virginia (nee Stephen) Woolf. Nochtans was Vader Leslie Stephen in
zijn tijd veel bekender dan zijn dochter ooit geworden is.
Sir Leslie Stephen, KCB (1832-1904) werd
geboren in een voorname familie van christelijke sociale hervormers. Hij
studeerde aan Eton College, Kings College London en Trinity College,
Cambridge. Na zijn studies bleef hij gedurende geruime tijd lecturer and fellow van zijn College. Hij trouwde een eerste keer met
Harriet Marian, de dochter van Willam Makepeace Thackeray, de auteur van onder
meer Vanity Fair en The Luck of Barry Lyndon. Hij had met
haar een dochter, Laura Makepeace Stephen (1870-1945). Na de dood van Harriet
huwde hij Julia Prinsep Jackson (1846-1895). Met haar had hij vier kinderen:
Vanessa (1879-1961), die trouwde met Clive Bell, een van de figuren van de BloomsburyGroup; Thoby (1880-1906); Virginia (1882-1941), de echtgenote van
Leonard Woolf, zelf ook auteur, uitgever (The
Hogarth Press, tot aan haar dood samen met Virginia), politiek analist en
kunstcriticus; Adrian (1883-1948), ook een bekend lid van Bloomsbury en een van
de eerste psychanalisten (of psychoanalytici) van Groot-Brittannië.
Rond 1850 begon Leslie Stephen samen met
zijn broer James les te geven aan The
Working Mens College, het eerste programma voor navorming van volwassenen,
waar heel wat vertegenwoordigers van het vroegste socialisme doceerden voor
eenvoudige lieden.
Rond 1865 had hij zijn Anglicaans geloof
vaarwel gezegd en begon een carrière als journalist, later ook als uitgever van
een tijdschrift, TheCornhillMagazine (1860-1975). In zijn vrije tijd was hij een verwoed
alpinist; hij beklom als eerste verscheidene Europese bergen, was een van de
eerste voorzitters van de Alpine Club
en publiceerde in 1871 The Playground of
Europe, een klassieker over het bergbeklimmen als sport. Hij schreef twee
belangrijke filosofische werken: The
History of English Thought in the Eighteenth Century (1876/1881), wat hem
het lidmaatschap opbracht van de befaamde AthenaeumClub, en The Science of Ethics (1882). Dit laatste werk werd onmiddellijk
een erkend handboek en maakte van de auteur de meest bekende Britse voorstander
van evolutionaire ethiek aan het einde van de 19de eeuw. Leslie
Stephen was de eerste editor
(1885-91) van de DNB, de Dictionary of National Biography, die nu
nog steeds bestaat en die in 2004 nog eens helemaal werd uitgegeven als The Oxford Dictionary of National Biography
in niet minder dan 60 delen
Sir Leslie Stephen was dus professor of don in Cambridge, een vooraanstaand
geleerde, een uitstekend sportman, een bekende publieke figuur, een vermaard
journalist en uitgever. De vermelding KCB bij zijn naam verwijst naar de
adellijke eretitel die hij wegens zijn verdiensten kreeg: Knight Commander of the Bath.
Leslie Stephen was ook een vrijdenker. In
1873 verscheen van hem Essays on Free
Thinking en Plain Speaking, waarin hij zijn agnostische opvattingen voor
het eerst duidelijk uiteenzet. In 1893 verscheen van zijn hand An Agnostics Apology, een verzameling
van eerdere bijdragen in tijdschriften en lezingen. Wij moeten apology hier begrijpen, niet als
verontschuldiging, maar in de klassieke betekenis van apologie, een
belijdenis van de eigen overtuiging, zoals Platos bekende apologie van
Socrates, een verweerschrift tegen beschuldigingen, meestal in religieuze
kwesties.
Agnostic vraagt eveneens enige toelichting. Vaak denkt men dat het
agnostische standpunt wat milder is dat het nog steeds gehate atheïst. Men
moet daarbij bedenken dat wanneer een agnosticus stelt dat wij over God of het
hiernamaals niets kunnen weten, dat onvermijdelijk betekent dat God of
godsdienst ook helemaal niets betekent voor de agnosticus in kwestie, behalve dan
als historisch of sociologisch verschijnsel. In die zin is het onderscheid
tussen een agnost en een atheïst in de praktijk verwaarloosbaar.
Ik had het geluk via Amazon een exemplaar
te vinden van Leslie Stephens An
Agnostics Apology, uitgegeven als nr. 19 in The Thinkers Library door Watts Rationalist Press Association, 2de editie, 1937. De
eerste editie was in 1931. Al de deeltjes zijn uitgegeven als klein-formaat
hardcovers in de typische bruine clothette
kaft, een stevig namaak linnen, met zwarte opdruk en een afbeelding van Rodins
Denker op de voorpagina en de rug. Mijn exemplaar was beschreven als een
eerste editie en gaaf; bij aankomst bleek het dus een tweede editie met
ernstige waterschade aan de kaft en een gescheurde rug Na een mailtje daarover
naar de verkoper kreeg ik zowel de kostprijs van het boekje als de
verzendingskosten volledig terugbetaald: prima service. Ik heb de rug zo goed
als mogelijk hersteld en een net bordeaux leeslintje in de rug gekleefd. De
tekst zelf was zuiver, gedrukt op goed papier, nauwelijks vergeeld, een klare
en niet te kleine letter. Ik vond slechts één zetfoutje: immortality voor immorality
(p. 179).
Dit zijn de titels van de afzonderlijke
essays:
An
Agnostics Apology (p. 1)
The
Scepticism of Believers (27)
Dreams
en Realities (55)
What
is Materialism? (81)
Newmans
Theory of Belief (107)
Toleration
(153)
The
Religion of All Sensible Men (205-231).
Ik zal aan de verleiding weerstaan om hier
samenvattingen neer te pennen van deze briljante essays. Ze zijn geschreven in
een voorbeeldig verstaanbaar, zakelijk maar beeldend Engels, een plezier voor
de geest, zowel door de methodische opbouw als door de sierlijke taal. Wat me
vooral verraste was de sprankelende moderniteit van deze essays uit 1893,
waarvan sommige zelfs nog enkele jaren ouder zijn, dus meer dan 120 jaar
geleden geschreven. Het is totaal onmogelijk om dat te merken. Recente
heruitgaven van deze teksten kunnen zonder meer voor de lezer die niet
vertrouwd is met de geschiedenis en die de datum van de eerste publicatie over
het hoofd ziet, als hedendaagse teksten overkomen. Probeer dat eens met een
Nederlandse tekst uit 1886
Een ander opvallend kenmerk van deze essays
is hun rustige overtuigingskracht, gesteund op zelfzekere levenswijsheid en een
grondige vertrouwdheid met de problematiek van godsdienst en atheïsme. Toen ik
enkele jaren geleden Richard Dawkins The
God Delusion las, was dat voor mij een openbaring. Ik heb sindsdien al
tientallen andere publicaties gelezen en hier besproken rond deze problematiek.
Deze essays behoren tot het beste wat ik al
gelezen heb; ze bevatten veel van de argumenten die in hedendaagse werken als
(min of meer) origineel naar voren gebracht worden.
Een van de meest bittere verwijten die ik
mijn katholieke opvoeders toestuur, is dat zij de ongemeen rijke alternatieve
traditie van agnosticisme, atheïsme of hoe je het verder ook noemen wil, zo
angstvallig voor ons verborgen hebben gehouden. Ik heb in mijn leven vele honderden
boeken gelezen, maar het is pas nu ik gepensioneerd ben dat ik eindelijk
aansluiting vind bij de talloze vrije geesten die ons zijn voorafgegaan, zij
het niet zonder bijzonder hardnekkige inspanningen van mijn kant en zeker niet
geholpen door enige aanmoediging vanuit mijn directe omgeving of de algemene cultuur
van onze tijd, zeker in Vlaanderen.
Ik hoop dat ik door bijdragen als deze hier
en daar toch iemand ertoe aanzet om eens iets te lezen van waarlijk
opmerkelijke auteurs zoals deze Sir Leslie Stephen, KCB. Als je je geroepen voelt, zal je net zoals ik enige
inspanningen moeten doen: in de openbare bibliotheken van Vlaams-Brabant vond
ik niet één boek van hem; de Leuvense Universiteitsbibliotheek heeft een
tiental titels, niets in het Nederlands. Zelf heb ik ondertussen zijn Essays on Free Thinking and Plain Speaking
besteld; zijn filosofische werken ontleen ik wel in de
Universiteitsbibliotheken; als ze me evengoed bevallen, kan ik ze nog altijd
aankopen.
Het leven van de nieuwsgierige lezer is vol
verrassingen. Soms valt een boek behoorlijk hard tegen, zoals laatst nog het
verslagboek van een Romeins colloquium over ongeloof. Maar ik kijk met zeer
veel genoegen terug op de talrijke boeken die ik de laatste vijf jaar gelezen
heb. Ze hebben mijn intellectuele horizon onnoemelijk veel breder gemaakt en
mijn nog evident nog steeds beperkt inzicht in wat het is mens te zijn, toch grondig
verdiept. Ik ben blij dat ik die jaren op die manier heb ingevuld. Ik koester
innige gevoelens van intense dankbaarheid jegens de auteurs, van wie velen lang
dood zijn en vergeten, die de intellectuele moed hebben gehad om zich eerlijk
vragen te stellen over de essentie van ons bestaan en die hun openhartige antwoorden,
ook als ze storend waren of zelfs onaanvaardbaar voor hun omgeving en levensgevaarlijk
voor de auteur zelf, toch onbevangen en vrijmoedig aan ons hebben overgeleverd.
Dit onooglijke boekje uit 1937, nummer 19
uit de volkse Thinkers Library, met
zijn beschadigde band en verkleurde rug, krijgt zo lang ik leef een ereplaats
op mijn boekenrekken.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
21-08-2010
misschien
Misschien is een oud
woord, Van Dale plaatst het eerste verschijnen ervan in 1236!
De etymologie is niet evident: mis is een
bekend woord, maat wat is het verband met de betekenis? Schien is dan weer
geen bekend woord of stam; de oorsprong van ons woord springt niet onmiddellijk
in het oog. Maar dat maakt etymologie precies leuk, natuurlijk.
Wij krijgen hulp uit wel erg onverwachte
hoek. De ouderen onder ons zullen zich de bij uitstek Belgische maar ook
internationaal beroemde voetbaltrainer en kenner Raymond Goethals (1921 -
2004) herinneren, de flamboyante ket die zonder enige valse schaamte zijn
pittig Brussels dialect gebruikte in de vele interviews die hij gaf op radio en
televisie. Als een jonge reporter met meer enthousiasme dan kennis van zaken weer
eens een al te gemakkelijke conclusie naar voren bracht, of als Rik de
Saedeleer zijn beroemde analyse stelde in zeven eindeloze complexe volzinnen en
dan aan de Raymond oratorisch vroeg: vindt u ook niet, meneer Goethals? dan was
het ontnuchterende antwoord, met een meewarige blik in de verte, steevast:
Maschien, maschien
Dat mag nog altijd redelijk obscuur lijken,
maar het brengt ons toch al een stap dichter bij de oplossing.
Maschien is immers de samentrekking van:
mag scien. Daarmee hebben we al één element: mag.
Scien is ons moderne 'geschieden',
eigenlijk geschien, de d is er maar achteraf tussen gekropen naar analogie
met andere werkwoorden die eindigen op den.
Het mag dus geschieden, het kan zijn.
Als we dan naar onze buren kijken, dan
blijkt dat het daar veel duidelijker is: peut-être, maybe. In het Duits heb je vielleicht
en dat is ons wellicht, het Italiaanse forse
is het Latijnse forsan, het Spaanse quizás is bij ons wie weet.
47
Nog voor hij uitgesproken was, kwam Judas eraan, een van de twaalf, in
gezelschap van een grote, met zwaarden en knuppels bewapende bende, die door de
hogepriesters en de oudsten van het volk was gestuurd. 48 Met hen had zijn
verrader een teken afgesproken. Degene die ik kus, had hij gezegd, die is
het, die moet je gevangennemen. 49 Hij liep recht op Jezus af, zei: Gegroet,
rabbi! en kuste hem. 50 Jezus zei tegen hem: Vriend, ben je daarvoor
gekomen? Daarop kwam de bende naderbij, ze grepen Jezus vast en namen hem
gevangen. 51 Nu greep een van Jezus metgezellen naar zijn zwaard. Hij trok
het, haalde uit en sloeg de dienaar van de hogepriester een oor af. 52 Daarop
zei Jezus tegen hem: Steek je zwaard
terug op zijn plaats. Want wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard
omkomen. 53 Weet je niet dat ik mijn Vader maar te hulp hoef te roepen en
dat hij mij dan onmiddellijk meer dan twaalf legioenen engelen ter beschikking
zou stellen? 54 Maar hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan, waar staat
dat het zo moet gebeuren? 55 Toen zei Jezus tegen de omstanders: Met zwaarden
en knuppels bent u uitgetrokken om mij te arresteren, alsof ik een misdadiger
ben! Dagelijks was ik in de tempel om onderricht te geven, en toen hebt u me
niet gevangengenomen. 56 Maar dit alles gebeurt opdat de geschriften van de
profeten in vervulling gaan. Daarop lieten alle leerlingen hem in de steek en
vluchtten weg. (Mt. 26, 47-56)
De Bijbel zegt: wie met het zwaard omgaat,
zal door het zwaard vergaan. Dat staat enkel bij Matteus letterlijk zo te lezen;
in de andere evangelies maakt Jezus een einde aan de schermutseling, bij
Matteus en Johannes met het bevel het zwaard weer op te bergen. Enkel Johannes
noemt Petrus als de leerling die het zwaard trekt en geeft ook als enige de
naam van de dienaar van de hogepriester: Malchus. Lukas is de enige die vermeldt
dat Jezus het oor aanraakte en hem genas; die passage is overigens betwist.
Men zegt: het doel heiligt de middelen. Dan
is de vraag: heiligt het doel ook het zwaard?
Enkele jaren geleden, toen in verscheidene
Brusselse kerken illegale immigranten langdurige hongerstakingen hielden, verzette
Godfried Kardinaal Danneels zich voor de camera tegen de sans-papiers door te stellen dat een immoreel middel, zoals hongerstaking,
nooit kan leiden tot een moreel verantwoord doel, in dit geval het verkrijgen
van een verblijfsvergunning. Het immoreel middel, dus de misdaad, is in ons
voorbeeld: het mishandelen en misschien zelfs doden van het eigen lichaam. Of
het een verblijfsvergunning een moreel verantwoord doel is voor mensen die
illegaal aanwezig zijn in een land, is overigens zeer de vraag. Dergelijke
vergunningen worden het best afgeleverd alvorens men het land betreedt, of na
een legale asielprocedure.
Wat immoreel is, is verboden. Dat is de
essentie van de moraal. Dus lijkt de redenering van de Kardinaal te kloppen: je
mag je doel alleen op een aanvaardbare manier nastreven, je mag geen misdaden
begaan om een verantwoord of zelfs een nobel doel te bereiken.
Wie over lijken gaat om te bekomen wat hij
wil, bijvoorbeeld dictators zoals Stalin, Hitler, Mao, Pol Pot, wordt door
iedereen veroordeeld, zou je denken. Maar zelfs een intellectueel zwaargewicht
als Sartre heeft jarenlang het communisme, met al zijn zware tekortkomingen en
ronduit genocide aberraties, halsstarrig verdedigd. Het was, zoals Marx en
Engels al gesteld hadden, een noodzakelijke gewelddadige tussenfase om de
dictatuur van de adel, de kapitalisten en de kerk te breken en de macht zo aan
het volk terug te geven. Eens dat doel bereikt was, zou men terugkeren naar een
geweldloze maatschappij en naar democratie.
De geschiedenis heeft ons geleerd dat dit
een vergissing was.
Er zijn wel meer mensen, ook hier bij ons
en vandaag nog, die denken dat er ook goede dictators zijn, leiders die zich
opofferen om eens en voor altijd komaf te maken met al wat er verkeerd is, tabularasa, een schone lei. En dat daarbij lijken vallen, dat wil men er
nog bijnemen, het is een prijs die men wil betalen.
Helaas blijkt de redenering nooit te
kloppen. De onvermijdelijke slachtoffers vallen maar al te gauw, het kwaad daarentegen
raakt niet zo snel uitgeroeid, er moeten steeds nieuwe categorieën van mensen
uitgeschakeld worden, er staan steeds nieuwe tegenstanders op, er zijn altijd
nieuwe schuldigen voor alles wat verkeerd gaat, de heilsstaat is altijd voor
morgen.
En ook de heldhaftige dictators blijken
niet die onzelfzuchtige redders in de nood te zijn, die na volbrachte taak de
macht spontaan weer afstaan aan het volk dat hen luidkeels heeft toegejuicht
toen ze de macht grepen om orde op zaken te stellen. Ze worden keer op keer
herverkozen in steeds grondiger vervalste verkiezingen, of ze schaffen de
verkiezingen en het parlement tijdelijk af. Ze worden Président Fondateur à
vie en zelfs na hun dood regeren ze verder, in de persoon van hun zoon, Baby
Doc, Kim bis of Kabila fils.
Na enige tijd blijkt ook dat zij kwansuis
enorme persoonlijke rijkdommen vergaren, die ze dan het liefst op buitenlandse
banken plaatsen, waar hun familie er ook na de val nog kan van genieten. En dat
ze zichzelf goed soigneren: ook de Sovjet dictators reden in Rolls Royces rond,
dronken champagne en aten kaviaar, namen frivole vakanties, hielden er maîtresses
op na Het patroon is helaas voorspelbaar: als een man alle macht naar zich
heeft toegetrokken, wordt hij een grootschalig moorddadig beest, een vulgaire seksuele
pervert, een ordinaire dief, een onbedaarlijke verslaafde aan eten, drinken en
drugs, een pertinente leugenaar, een goedkope bedrieger, een vuige schrift- en
geschiedenisvervalser.
Power corrupts, absolute power corrupts
absolutely.
Ook binnen de Rooms-katholieke kerk heeft
het doel vaak de middelen geheiligd. De kruisvaarten zijn een gemakkelijk, maar
onweerlegbaar voorbeeld met verschrikkelijke impact. Om de heilige plaatsen te
vrijwaren van Moslimbezetting en ontheiliging, om de bedevaartsroutes veilig te
stellen, werden oorlogen uitgevochten op een nooit geziene schaal. Of neem losReyesCatolicos, waarbij in de naam van de
katholieke God de gelovigen van elke andere godsdienst gewelddadig werden
bekeerd of gekeeld. De uitroeiing van de Katharen, Albigenzen, Hugenoten en
andere protestanten TheDefendersoftheFaith mochten alle middelen gebruiken en
maakten maar al te graag van dat goddelijk privilege gebruik. Van onschuldige
mannen en vrouwen werden bekentenissen afgedwongen door onwaarschijnlijk
gruwelijke foltering en wanneer ze dan hun onbestaande schuld bekend hadden,
werden ze publiekelijk verbrand.
Ik ben geneigd om de Kardinaal voor één
keer gelijk te geven: het is altijd verkeerd om moreel verwerpelijke middelen
te gebruiken, want wie ze gebruikt, gaat er onvermijdelijk aan ten onder. Wie
er met de vuile voeten doorgaat, heeft geen propere handen. Wie dus met het zwaard
omgaat, zal erdoor vergaan. Helaas kan niet elk oor geheeld worden dat door
Petrus is afgehouwen, noch elke kind of vrouw die door brutale kolonisators of
nietsontziende warlords is verminkt.
Maar wat dan met het legitiem verzet tegen
bijvoorbeeld net zon dictatuur? Wat met de zogenaamd rechtvaardige oorlog? De
verdediging van have en goed, jezelf en je familie?
Laten we een concreet voorbeeld nemen. De
Verenigde Staten zijn, samen met verscheidene van hun bondgenoten, waaronder
ook België en tot voor kort ook Nederland, in een oorlog gewikkeld tegen de
Taliban in Afghanistan. Het moslimfundamentalistisch regime van de Taliban was in
eigen land zeer gewelddadig en werd ook verantwoordelijk geacht voor terrorisme
in het buitenland. Het bood onderdak aan Osama Bin-Laden en zijn Al Qaida. Op
grond daarvan meende en meent de V.S. nog steeds dat een militaire ingreep
noodzakelijk en verantwoord was. In die oorlog mag de tegenstander gedood
worden; dat er ook collateral damage zou
zijn, is onvermijdelijk: doden en gekwetsten onder de plaatselijke
burgerbevolking, materiële schade bij bombardementen, verstoring van het
economisch leven en van het sociale weefsel; doden en gekwetsten en levenslang
gehandicapten ook onder de eigen troepen en de hulpverleners; de enorme kosten
van de langdurige oorlogsvoering vallen ten laste van de burgers van de
betrokken landen.
Nog los van het feit dat die oorlog deerlijk
mislukt is, dat het doel dus niet bereikt is (zoals elk weldenkend mens
voorspeld had), kunnen en moeten we de vraag stellen of het ooit verantwoord is
dat mensen gedood worden om een doel, welk doel dan ook, te bereiken.
Als het gaat om individuele misdadigers,
dan heeft de beschaafde wereld op die vraag een antwoord gevonden: de doodstraf
is afgeschaft in de meeste landen. Wat iemand ook misdaan heeft, is nooit een
reden om hem of haar om het leven te brengen. Wij hebben afstand genomen van het
barbaarse (maar Bijbelse) oog om oog, tand om tand. Onze rechtspraak is niet
uit op wraak, maar op het vrijwaren van de rechtsstaat.
In de meest landen is de overgrote
meerderheid van de bevolking de mening toegedaan dat dezelfde redenering geldt
voor het voeren van oorlog. Landen, zoals mensen, moeten hun conflicten
oplossen door onderhandelingen. Indien dat niet lukt, moet men misdadige
regimes onder druk zetten met niet-gewelddadige middelen en dat is wat er in de
praktijk gebeurt en meestal heeft dat ook resultaat, zij het op lange termijn.
Het zijn echter vooral de (militaire) grootmachten,
de Verenigde Staten en Rusland, die voortdurend actief in echte oorlogen
verwikkeld zijn, niet om het eigen grondgebied te vrijwaren, maar
agressieoorlogen, gevoerd in andere landen. Het zijn, dat hebben we sinds lang
ervaren, geen succesvolle operaties. Ze zijn dus, achteraf gezien, nooit
verantwoord, precies omdat ze hun doel niet bereiken, ondanks enorme offers.
Denk aan Vietnam.
Maar dat is achteraf bekeken en dus kan men
dat argument niet gebruiken om over de toelaatbaarheid van dergelijke oorlogen
een oordeel te vellen nog voor ze beginnen. Men weet immers niet hoe ze gaan
aflopen, men voorspelt altijd een korte en krachtige ingreep om de democratie
te herstellen.
We moeten dus een ander principe inroepen,
een moreel standpunt innemen. Is het ooit verantwoord om mensen te doden
omwille van wat zij denken of doen, dat is de vraag.
We zeiden het al, niet op individuele
basis, de doodstraf vinden wij immoreel, onaanvaardbaar in een beschaafde
wereld, er zijn alternatieven; en als die alternatieven niet volmaakt zijn, als
men veroordeelden misschien te gemakkelijk vrijlaat en zo toestaat dat ze
opnieuw toeslaan, dan moet men bedenken dat ook de doodstaf niet volmaakt is
als middel: wat als men een onschuldige veroordeelt en ombrengt? Die mogelijk
is er steeds, dat heeft men ook vastgesteld.
Is er enige reden waarom het doden van een
groep mensen door een andere groep wel verantwoord zou zijn, terwijl het doden
van individuen, zelfs gruwelijke misdadigers, overal afschuw oproept?
Vooreerst is het doden van grotere
aantallen mensen hoe dan ook steeds erger dan het doden van enkelingen. Een
natuurramp is immers ook erger naarmate er meer menselijke slachtoffers zijn. Als één moord al vreselijk is, hoe zouden honderden, duizenden, miljoenen doden dat niet nog zoveel meer zijn? Vervolgens moeten we vaststellen dat in een oorlog de slachtoffers, in
tegenstelling met de rechtspraak, meestal onschuldig zijn. Het zijn, behalve in
uitzonderlijke gevallen van genocide en misdaden tegen de mensheid, niet de simpele
soldaten die zich hebben schuldig gemaakt aan de misdaden die de aanleiding
zijn voor de oorlog; het zijn de politieke en militaire leiders van het
betrokken land, bij hen berust de verantwoordelijkheid.
Ook de doden die vallen in eigen rangen
zijn, in principe en meestal ook in de praktijk, totaal onschuldig, net zoals
de burgerslachtoffers. In de rechtspraak is de gerechtelijke dwaling, waarbij
onschuldigen veroordeeld en bestraft worden, het ergste wat er kan gebeuren.
Waarom zou dat anders zijn in globale of plaatselijke gewapende conflicten?
Oorlogen worden steeds voorgesteld als
onvermijdelijk en dus noodzakelijk: er is geen andere oplossing. Wanneer we
echter de geschiedenis, zelfs alleen maar de meest recente, bekijken, dan
blijkt steeds dat dit in feite niet zo is. De inval in Irak was onvermijdelijk,
noodzakelijk, omdat Irak in het bezit was van massavernietigingswapens en die
ook wou gebruiken. Men heeft moeten vaststellen dat die wapens er niet waren;
de vraag of Sadam Hoessein ze ook wou gebruiken komt daarbij evident te
vervallen. Overigens weten we zeker dat andere landen dergelijke wapens zonder
enige twijfel hebben en vrijwel zeker niet zullen aarzelen om ze te gebruiken
wanneer ze daartoe aanleiding zien (Israël, Noord-Korea, Iran, Pakistan,
India, ). Moeten we dan tegen elk van die landen pre-emptive oorlogen voeren?
Oorlogen vragen een hoge tol aan onschuldige
mensenlevens. Ze zijn verwoestend en vereisen een langdurig en kostelijk
herstel, economisch zowel als menselijk. Ze bereiken nooit hun doel. Ze duren
altijd langer dan gepland. Elk weldenkend mens, elke religieus geïnspireerd
mens, iedereen die een ernstige morele afweging maakt, moet tot de conclusie
komen dat er duizend redenen zijn om geen oorlog te voeren en geen enkele
reden, ooit, om dat wel te doen.
Wanneer een politiek leider dus aan een
ander land de oorlog verklaart of op een of andere manier militair ingrijpt,
maakt hij zich ipsofacto schuldig aan misdaden tegen de
mensheid. Er is geen enkel excuus, geen enkel. Dat geldt voor iedereen, niet
alleen voor kleine dictators en warlords in ontwikkelingslanden, maar ook en vooral voor
de allergrootsten der aarde, inzonderheid de Verenigde Staten van Amerika.
Als we nog iets dieper graven, dan stelt
zich de vraag waarom de ene mens de andere niet mag doden. We kunnen ons
tevreden stellen met het feit dat gij zult niet doden het eerste en oudste
morele voorschrift is van de mensheid, maar dat is niet meer dan de
vaststelling van een feit. In principe is het dan nog altijd mogelijk dat dit
een verkeerde regel zou zijn.
De echte grond van de zaak is dat in
kwesties van leven en dood wij allen gelijk zijn, dat niemand dan boven een
ander staat als het gaat over het meest fundamentele van een mens, zijn leven.
Waar zou men immers dat recht halen? Op wat zou het gesteund zijn?
Op eigenbelang bijvoorbeeld. Laten we dat
even aannemen: het eigen leven is belangrijker dan dat van de andere; als
iemand mij aanvalt, dan mag ik mij verdedigen en desgevallend de andere doden;
als iemand anders voedsel heeft, dan mag ik dat afnemen enzovoort. Het is
evident dat we er zo niet komen, want wat voor mij geldt, geldt ook voor de
andere. Een moraal die enkele eigenbelang kent, leidt tot oorlog en waanzin.
Het gelijkheidsbeginsel, de erkenning van het feit dat de andere over dezelfde
rechten beschikt als ik, is de grondslag van de beschaving.
Zoals Spinoza het zo mooi zegt: niets is
nuttiger voor de mens dan de mens. Wij zijn niet alleen gelijk en kunnen dus
nooit aanspraak maken op enig voorrecht, we hebben elkaar ook nodig. Geen mens
kan overleven zonder de anderen, niet in primitieve omstandigheden, niet in een
moderne en complexe maatschappij. Het is dus zelfs in ons eigen belang dat we
de andere niet doden, maar ermee samenwerken. Meer nog: het is onze enige kans
op overleven.
Het hoogste ideaal van de mens is zijn
vrijheid, het zich niet onderworpen weten aan de willekeurige macht van de
andere, aan het recht van de sterkste. Voor die vrijheid hebben we alles veil,
maar ook dat is een universeel principe, dat voor iedereen geldt. Onze vrijheid
kan niet gaan ten koste van die van de andere, ten koste van het leven van de
andere.
En zo hebben we de drie principes van elke
moraal ontsloten: vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Wanneer we die op een
verstandige manier toepassen, is de kans klein dat we een fundamenteel foute
beslissing nemen. Dat zijn de beginselen die aan de basis moeten liggen van
elke individuele keuze in ons leven, maar ook van elke politieke beslissing.
Enkel wanneer deze principes ten volle gevrijwaard zijn, is een beslissing
moreel verantwoord.
Doe eens een test, voor jezelf, op kleine schaal, of op
wereldvlak. Het is een gouden regel: vrijheid, gelijkheid, solidariteit.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
15-08-2010
15 augustus, Maria ten hemel opgenomen
15 augustus. In mijn jeugd was dat een van
de belangrijkste hoogdagen van het (kerkelijk) jaar, een vrije dag als het niet
op een zondag viel zoals vandaag. De kerk viert dan de ten hemel opneming van
Maria, de moeder van Jezus. Laten we daar even bij stilstaan, want evident is
dat toch niet.
Maria heeft steeds een speciale plaats
ingenomen in de kerkelijke tradities en in de leer. Zij kan immers, als moeder
van Jezus en dus moeder van God, geen gewone mens zijn. Vandaar dat zij niet op
de normale manier zwanger is geworden, maar ontvangen is van de Heilige Geest
zonder menselijk zaad (concilie van Lateranen, 649). Zij is dus maagd gebleven
en toch ook moeder geworden.
Een heel andere zaak is haar onbevlekte
ontvangenis; dit heeft niets met haar maagdelijkheid te maken, zoals men
meestal denkt, maar met de erfzonde; iedereen is met de erfzonde geboren, zegt
de kerk, maar dat kan onmogelijk voor Maria gelden. Zij is dus onbevlekt
ontvangen, ze is was zonder de erfzonde vanaf het eerste ogenblik dat ze in de
schoot van haar moeder kwam. Ook tijdens haar leven heeft ze nooit gezondigd. Dit
dogma dateert van 1854.
Maria was een sterfelijke vrouw. Over haar geboorte
en dood staat er niets in de Bijbel, wel in de zogenaamde apocriefe literatuur,
geschriften die door de kerk niet als authentiek erkend zijn. Maar ook na haar
dood moest ze een speciaal statuut krijgen. De kerk heeft haar steeds vereerd
als heilig, maar het is pas in 1950 dat Pius XII het dogma afkondigde van haar
ten hemel opneming.
Wat moeten we daaronder verstaan?
Tenslotte is de onbevlekte Maagd,
gevrijwaard van iedere smet van de erfzonde, na het voltooien van haar aardse
levensloop, met lichaam en ziel in de hemelse heerlijkheid opgenomen en door de
Heer verheven tot koningin van het heelal om zo gelijkvormiger te worden aan
haar Zoon, de Heer der heren en de overwinnaar van zonde en dood. (LumenGentium, 59)
Dit is een uitspraak over een historisch en
fysiek feit: het sterfelijk lichaam van Maria is niet hier op aarde gebleven en
vergaan, maar is opgenomen in de hemel, samen met haar ziel. Dat is vreemd. De
hemel is geen plaats, die bestaat niet ergens, althans niet volgens onze
menselijke normen. De hemel is de plaats eigen aan God, waar ook de
geestelijke schepselen, de engelen zich bevinden. Ook Jezus is ten hemel
opgestegen en zetelt daar aan de rechterhand van zijn Vader; verder is daar
uiteraard ook de Heilige Geest.
Jezus is een speciaal geval: als God is
hij eeuwig, heeft altijd bestaan en zal altijd bestaan, maar als mens is hij geboren
en gestorven. Hij is met zijn sterfelijk lichaam teruggekeerd naar de Vader.
Maria is nog meer bijzonder: zij is een
sterfelijke vrouw, geen God. Toch acht de kerk haar zo speciaal dat men zegt
dat zij, zoals Jezus, ook naar de hemel is gegaan na haar dood en zoals Jezus, met
haar lichaam.
De hemel, als een louter geestelijke
plaats, bevat dus ook twee lichamen, die ooit sterfelijk waren, maar die nu
verheerlijkt zijn, zodat ze nu onsterfelijk en onvergankelijk zijn. Wat we
ons daarbij moeten voorstellen, weten we niet: het is een mysterie. Enerzijds
verdwijnt het fysieke lichaam, wordt het onttrokken aan alle aards verval;
anderzijds kan het niet als sterfelijk, zichtbaar, verouderend &c. lichaam
in de hemel aanwezig zijn, en dus moet het een fundamentele verandering
ondergaan. Zo is ook onze eigen onsterfelijkheid een mysterie. Ook wij zullen
ooit met ons (verheerlijkt) lichaam verrijzen, op de jongste dag. Dat is de
Blijde Boodschap: er is een leven na dit leven voor iedereen, of althans voor
al wie een deugdzaam leven heeft geleid, want er zal ook een oordeel geveld
worden.
Dat de kerk nog in 1950 een dergelijke uitspraak
kon doen en dat zij die volhoudt tot op de dag van vandaag als een essentieel
geloofspunt, dat is bevreemdend en kras. Het is een stellingneming over een
feit: het lichaam van Maria is verdwenen, er zijn geen fysische resten van haar
hier op aarde achtergebleven, het is echt weg. Men heeft echter geen enkele
historische grond voor dat feit. Jezus is na zijn dood herhaaldelijk met zijn lichaam verschenen en uiteindelijk voor de ogen van zijn apostelen ten
hemel gestegen (Handelingen, 1), Paulus steunt zijn hele geloof op het
getuigenis van die gebeurtenissen (1 Kor, 15): als Jezus niet verrezen is, heeft
het geloof geen zin.
Voor de verrijzenis van Maria zijn er echter
geen getuigen, het getuigenis dat er was, heeft de kerk verworpen als apocrief,
onbetrouwbaar. Het is dus een veronderstelling. Haar verrijzenis heeft ook niet
het uitzonderlijk belang dat Paulus aan de verrijzenis van Jezus toeschrijft:
het geloof heeft nog altijd zin, ook als men niet gelooft dat Maria met haar
lichaam in de hemel is. Maar na 1950 staat het de gelovige katholieken niet
meer vrij om daaraan te twijfelen: het is een dogma, een noodzakelijk
geloofspunt; wie dat niet gelooft, is een ketter en kan de hemelse zaligheid
niet bereiken.
De ten hemel opneming van Maria is een van
die aberraties van theologen en kerkelijke leiders, een vrome wilde waanidee,
gesteund op overtuigingen, niet op feiten. Het is iets onbegrijpelijks, omdat
het twee werelden vermengt: de fysieke wereld hier op aarde en een
transcendente hogere wereld, de hemel, waar fysieke dingen niet bestaan. Men
kan zich nog proberen te redden door te zeggen dat het de verheerlijkte
lichamen zijn van Jezus en Maria die zich in de hemel bevinden. Maar wat is die
verheerlijking? Er is iets fysisch gebeurd met die echt wel dode lichamen bij
de verheerlijking, want zij zijn integraal verdwenen van de aarde. Welk fysisch
proces heeft zich dan voltrokken? Wat zal er met onze totaal vergane en
verspreide lichamen gebeuren bij de verrijzenis? Dat is een mysterie
Het zijn dergelijke onnodige mysteries
die het kerkelijk geloof zo onaantrekkelijk maken voor de gewone mens en voor
de nuchtere intellectueel. Als men Maria wil eren als de menselijke moeder van
Jezus, is dat nog goed te begrijpen. Als men dat wil doen door haar een
speciale status te geven en dat uit te drukken in menselijke beelden, legenden
en tradities, tot daar nog aan toe. Moeilijker wordt het als men allerlei
mirakels aan haar gaat toeschrijven, tot op deze dag.
Maar waarom zo insisteren op het feit van haar maagdelijke geboorte,
terwijl men daarvan geen enkel bewijs heeft? Het zijn twee zinnetjes die enkel
bij Lukas en Matteus voorkomen en die slechts een verwijzing zijn naar een
profetie van Isaiah (7, 14), niet voor het begin van onze tijdrekening maar
voor de tijd van koning Achaz. Waarom stellen dat zij zonder erfzonde geboren
is en nooit gezondigd heeft, terwijl de erfzonde een theologische
veronderstelling is, steunend op Paulus, maar uitgewerkt door Augustinus en
later door Thomas? Waarom beweren dat zij nooit gezondigd heeft, terwijl men
daarover toch helemaal niets weet? En waarom, in 1950 nota bene, een fysieke
onmogelijkheid tot onaanvechtbaar dogma verheffen, zonder dat dit enig nut of
voordeel biedt voor de verbreiding van het geloof, maar een zoveelste steen des
aanstoots is voor elk nadenkend mens?
Het was een van de laatste stuiptrekkingen
van een uitzinnig triomfalistisch katholicisme: het beeld van de Moeder Gods,
zetelend naast haar Zoon, gekroonde koningin van het heelal voorwaar,
gelijkvormig aan haar Zoon, nog net geen vierde persoon van de Goddelijke
Eenheid, Heilige Maria, Heilige Moeder van God, Heilige Maagd der maagden, Moeder
van Christus, Moeder van de Kerk, Moeder van de goddelijke Genade, Allerreinste
Moeder, Zeer kuise Moeder, Maagdelijke Moeder, Onbevlekte Moeder, Beminnelijke
Moeder, Bewonderenswaardige Moeder, Moeder van goede raad, Moeder van de
Schepper, Moeder van de Zaligmaker, Aller-voorzichtigste Maagd, Eerwaardige Maagd,
Lofwaardige Maagd, Machtige Maagd, Goedertieren Maagd, Getrouwe Maagd, Spiegel
van gerechtigheid, Zetel van Wijsheid, Oorzaak van onze blijdschap, Geestelijk
vat, Eerwaardig vat, Heerlijk vat van godsvrucht, Mystieke roos, Toren van David, Ivoren toren, Gouden huis,
Ark van het verbond, Deur van de hemel, Morgenster, Heil van de zieken,
Toevlucht van de zondaren, Troosteres van de bedroefden, Hulp van de
christenen, Koningin van de engelen, Koningin van de aartsvaders, Koningin van
de profeten, Koningin van de apostelen, Koningin van de martelaren, Koningin
van de belijders, Koningin van de maagden, Koningin van alle heiligen, Koningin
zonder erfsmet ontvangen, Koningin in de hemel opgenomen, Koningin van de
heilige rozenkrans, Koningin van het gezin, Koningin van de vrede.
Zalige hoogdag
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
13-08-2010
Monumentum
Hoe ouder ik word, hoe moeilijker ik het
heb met monumentale gebouwen. Ik bedoel kastelen, paleizen, kerken, abdijen, concertzalen,
musea en dies meer. Ze zijn me te groot, niet op mensenmaat gemaakt, niet
bedoeld om mensen onderdak te bieden, hen te beschermen tegen regen en wind. Ze
hebben een andere bedoeling: indruk maken. Ze zijn ook niet gebouwd door mensen
zoals u en ik, maar door de machtigen der aarde. En wie mag daarvoor opdraaien?
Juist: u en ik, of onze even matig bemiddelde voorouders.
Het zit blijkbaar in de mens om, wanneer
hij (of zij, maar meestal hij) zich op een of andere manier boven zijn
medemensen verheft of verheven voelt, daaraan uiting te willen geven. Met een
bijzondere status gaat steeds materieel voordeel samen: zelden zijn armen machtig
en even zelden zijn de machtigen arm.
Van in de oudheid hebben de rijke
machtshebbers grootse gebouwen opgericht: de ziggoerats of traptorens in
Mesopotamië, zoals de legendarische toren van Babel; de piramiden in Egypte
natuurlijk; de Griekse tempels, theaters en stadions; de Romeinse publieke
gebouwen zoals het Colosseum; de romaanse, gotische en barokke kerken en
kloosters; de stadhuizen en belforten; de adellijke burchten, kastelen en
landhuizen. Wie wereldse macht heeft, heeft meer dan één steen in zijn maag.
Op school hebben we geleerd dat dergelijke
gebouwen mooi zijn, prachtig, indrukwekkend, dat zij een toonbeeld zijn van
onze beschaving. Ik heb dat nooit echt zo aangevoeld.
Ik heb ongeveer mijn hele leven
doorgebracht in dergelijke gebouwen: het college in Eeklo en de kerken van mijn
jeugd; het internaat in Antwerpen; de Leuvense universiteit, eerst als student,
daarna in dezelfde gebouwen als universitair ambtenaar, de laatste tien jaar in
de imposante Lakenhallen en in de Rega-vleugel, mijn kantoor had een raam op de
bekende Oude Markt. Op weg naar mijn kantoor passeerde ik elke dag de gotische Sint-Pieterskerk
en het Leuvense stadhuis en verscheidene colleges. Ik heb eindeloos veel uren
doorgebracht in de talrijke historische gebouwen van de universiteit en de
stad. Men kan dat als een voorrecht beschouwen en dat is ook wel zo, maar ik
heb er mij nooit echt op mijn gemak gevoeld. Ik had steeds de indruk dat ik er
niet thuis hoorde.
Ik ben maar een simpele jongen uit een zeer
eenvoudig gezin. Mijn ouders hebben nooit een eigen huis gehad of een auto. Misschien
is het daarom dat al wat groter was dan een rijhuisje zon indruk maakte op
mij. Ik associeer grote gebouwen met macht en rijkdom en ik ben noch machtig
noch rijk. Het beetje invloed dat ik had en de zeer relatieve welstand die ik
heb verworven, stonden nooit in verhouding tot de omvang van de gebouwen waarin
ik vertoefde. Ik heb nooit tot de rijken en machtigen der aarde behoord. Ik
mocht in hun machtige gebouwen verblijven als ambtenaar, maar de gebouwen zijn
nooit van mij geweest, al heb ik ze steeds als een goede huisvader beheerd.
Ik meen echter ook dat leven in dergelijke
gebouwen niet menselijk en dus niet wenselijk is, voor niemand. Als ik op de
media beelden zie van vorsten en presidenten die zich vertonen bij de ingang
van hun paleizen, dan denk ik: ook zij zijn maar gewone mensen, ze zijn niet
meer of anders dan u en ik. Als je als mens met zoveel macht bekleed bent dat
je paleis nodig hebt om die uit te oefenen, dan is er iets mis met die mens,
met dat paleis en met de maatschappij waarin dat gebeurt. Paleizen, vorsten en
overdadige macht horen niet thuis in een democratisch bestel.
Bijna vijf jaar geleden ben ik
gepensioneerd en plots trad er een ingrijpende schaalverkleining op: ik bracht
nu al mijn tijd door in onze bescheiden woning. In de grote gebouwen van
vroeger kwam ik niet meer, ik vermeed ze bewust, een beetje angstvallig zelfs,
vermijdingsgedrag noemt men dat, geloof ik. En ik voelde me stilaan beter, om
verschillende redenen ongetwijfeld, maar zeker ook omdat ik nu constant in mijn
eigen omgeving verbleef, in een gebouw dat op mensenmaat is gemaakt, dat niet
groter is dan nodig, functioneel, waar niets gemaakt is om indruk te maken. Ik
ben eindelijk thuisgekomen.
Sindsdien schrikken monumentale gebouwen me
fysiek af, ik moet een heuse drempel overschrijden om ze te betreden. Ik denk
er ook anders over. Ze komen me voor als uitdrukkingen van de machtswellust van
de mens en verdienen als zodanig mijn bewondering niet, maar rechtvaardigen
mijn afkeer.
Laatst was ik weer in de
Universiteitsbibliotheek aan het Ladeuzeplein in Leuven. Een indrukwekkend
gebouw, mooi gerestaureerd, maar echt functioneel kan je het niet noemen.
Ongeveer alles is bedoeld om indruk te maken, het is meer dan een beetje
protserig. De imposante leeszaal ligt er het grootste gedeelte van het jaar
verlaten bij, enkel in de examenperiode dagen er behoorlijk wat studenten op om
daar rustig samen te blokken en zo de beklemmende eenzaamheid van hun kot
te vermijden.
De neiging om grote gebouwen op te richten
is, in tegenstelling met wat velen denken, niet de meest nobele van de
menselijke gevoelens. Dat blijkt ten overvloede wanneer dergelijk gebouw geen
enkele concrete functie heeft. Denk aan mausolea, genoemd naar Mausolus, de
heerser over Halikarnassos, die zich een grafmonument liet bouwen dat een van
de zeven wereldwonderen van de oudheid werd, of aan de piramiden. Monumentum betekent letterlijk:
gedenkteken; een monument is niet gebouwd om erin te wonen. Denk aan de Taj
Mahal, gebouwd door een oosterse grootmogol voor zijn overleden gemalin. Wat
een inspanningen, en waarvoor? Ik kan dergelijke gebouwen niet zonder aarzelen mooi
vinden, al zijn ze dat vanuit een al te strikt esthetisch standpunt natuurlijk vaak
wel, als ik bedenk onder welke omstandigheden ze zijn tot stand gekomen, ten
koste van hoeveel levens, hoeveel leed.
Hier bij ons staan er veel religieuze
gebouwen leeg en vervallen, omdat hun functie is weggevallen en ze totaal
ongeschikt zijn voor enige zinvolle humane activiteit. Het zijn pijnlijk droeve
monumenten, denkmalen van maar ook vermaningen (monere heeft beide betekenissen) voor alle menselijke hoogmoed en machtswellust. Ik zal geen traan laten
als ze met de grond gelijk gemaakt worden of stilaan bezwijken onder het dode gewicht
van hun heilloze, dwaze trots.
Nog steeds in de prachtige bibliotheek van
de Leuvense Theologische Faculteit vond ik het verslagboek van een internationaal
symposium, gehouden in maart 1969, aan de Gregoriaanse Universiteit in Rome,
onder de titel: The Culture of Unbelief,
xx + 303 pp., R. Caporale & A. Grumelli, ed., The University of California
Press, 1971.
De sponsors waren de Agnelli Foundation (Giovanni
Agnelli was de stichter van Fiat), de universiteit van Berkeley, California en
het Vaticaanse Secretariaat voor de niet-gelovigen.
Dat Secretariaat voor de niet-gelovigen
werd opgericht in 1965, in de nasleep van het Tweede Vaticaans Concilie, naast
parallelle organisaties voor de niet-katholieke christenen en voor de
niet-christelijke religies. Het heeft slechts een vrij kort leven geleid. In
1993 werd het samengevoegd met de Pauselijke Raad voor de Cultuur, die in 1982
was opgericht en die nog steeds bestaat.
Het was toen al een hele toegeving vanwege
het Vaticaan: er zijn ook ongelovigen en de Kerk is bereid met hen te praten.
Veel gesprek is er vanzelfsprekend nooit gekomen. De doelstellingen van de Raad
omvat wel deze elementen (ik vertaal):
De
ontmoeting te bevorderen tussen de reddende boodschap van het Evangelie en de
culturen van onze tijd, die vaak getekend zijn door ongeloof of religieuze
onverschilligheid, opdat zij meer open zouden staan voor het Christelijk
geloof, dat cultuur creëert en dat een inspirerende bron is voor de wetenschap,
de literatuur en de kunsten (Motu Proprio "Inde a Pontificatus); uitdrukking
te geven aan de pastorale bezorgdheid van de Kerk ten overstaan van de ernstige
verschijnselen van de breuk tussen het Evangelie en de culturen. Om die reden
bevordert de Raad de studie van het probleem van het ongeloof en religieuze
onverschilligheid die men vindt onder verschillende vormen in verschillende
culturele middens, door te peilen naar hun oorzaken en de gevolgen ervan voor
het Christelijk geloof, met de bedoeling om gepaste ondersteuning te geven aan
de pastorale activiteit van de Kerk om de culturen te evangeliseren en het
Evangelie te incultureren; de dialoog tot stand te brengen met diegenen die
niet in God geloven of die geen geloof belijden, op voorwaarde dat zij open
staan voor echte samenwerking.
Waar er vlak na het Concilie nog plaats was
voor een eigen Secretariaat en een open dialoog met de ongelovigen, zonder
voorwaarden, zien we in de tekst van 1993 een heel andere benadering. Het is nu
weer de duidelijke bedoeling om het ongeloof te bestrijden, om de ongelovigen
te bekeren, om de wereld erop te wijzen dat het Evangelie de basis is van
alles, ook van wetenschap, literatuur en de kunsten. Men is enkel nog
geïnteresseerd in dialoog met ongelovigen die met de Kerk echt willen samenwerken, niet in een paritair overleg. Men
onderzoekt het ongeloof en de religieuze onverschilligheid alleen nog om de
oorzaken ervan te ontdekken, zodat men ze beter kan bestrijden.
De deelnemers aan het colloquium van 1969
zullen het zich wel anders voorgesteld hebben. Nochtans waren de problemen ook
toen evident.
Als we de namen van de deelnemers bekijken,
dan zien we een indrukwekkende lijst van vooraanstaande geleerden, katholieke,
protestantse en andere, ook Marxistische, onder wie veel godsdienstsociologen,
zoals de vermaarde Peter L. Berger, met daarnaast theologen, historici en
andere.
Om te beginnen was er het probleem van de
terminologie, dat slechts een uiterlijk teken was van de onderliggende
ideologische verdeeldheid. Wat is het eerste dat wetenschappers doen als ze
over iets praten? Juist: afspreken wat het precies is waarover ze willen
praten. Laat het me nu al verklappen: ze zijn het niet eens geraakt, toen niet
en nog altijd niet, over wat ongeloof is, of geloof Dat probleem duikt in al
de bijdragen op, natuurlijk.
Wat is een ongelovige? Uit de structuur van
de drie instellingen die destijds werden opgericht, zou men kunnen afleiden dat
de kerk eindelijk had ingezien dat anders-gelovigen, zoals de christelijke Protestanten,
de niet-christelijke Joden, Moslims, Boeddhisten, Taoïsten, Hindoes &c. geen
ongelovigen of atheïsten zijn. Maar ook daarover was geen eensgezindheid en die
is er nog steeds niet, want men is het er over het algemeen over eens dat
Boeddhisme en Taoïsme misschien wel religies zijn, maar geen godsdiensten en
dus zijn de aanhangers ervan misschien wel religieus, maar geen gelovigen, toch
niet in God, en dus eigenlijk atheïsten. Ik moge hier nog vermelden dat de
termen atheïst en atheïsme door alle deelnemers angstvallig vermeden werden,
wellicht om de gastheren niet te schofferen, of op bevel. Secularisering
mocht wel, maar wat dat precies was
De doelstelling van het symposium was het
verschijnsel ongeloof en ongelovige te onderzoeken, enerzijds door het te
definiëren en anderzijds door vast te stellen in welke mate het voorkwam, waar
en wanneer, in welke mate, wat de oorzaken ervan zijn en wat de gevolgen, voor
de betrokkenen en voor de kerk, maar ook voor de samenleving.
Aan elk van deze aspecten werd zeer veel
aandacht en tijd besteed.
Voor sociologen is godsdienst, religie,
geloof een moeilijk onderzoeksdomein. Wat moet men immers onderzoeken? Is het
datgene wat mensen al dan niet geloven, om te zien of dat overeenstemt met een
of ander officiële definitie? En welke officiële definitie? Die van de
katholieke kerk, die het symposium organiseerde en (mede) betaalde? Wie mag
zich katholiek noemen? Is er eigenlijk wel iemand die alle dogmas kent en alle
gebruiken, en die ook nog zuiver in de leer is op de duizenden punten van het
geloof? Misschien is er slechts één, de Paus zelf
Wat weet de gewone gelovige van al die
theologie? Is er een minimumminimorum dat je moet aannemen als
geloofspunt om je katholiek te mogen noemen, of gelovig? Meer nog: heeft geloof
wel te maken met weten en kennen, met theologie, dogmas, geloofsleer? Zeker
niet voor de gewone gelovige, maar volgens verscheidene van de deelnemers ook
niet. Geloven behoort niet tot het weten, maar tot het handelen, volgens
sommigen, of tot het beleven.
Het is dus heidens moeilijk om het geloven
te bepalen en dus even onchristelijk moeilijk om vast te stellen wanneer iemand
niet gelooft. En dan hebben we het nog maar over de definities, de afspraken
die een aantal geleerden onder elkaar proberen te maken, iets waarin ze toen
ten enen male niet geslaagd zijn. Een tweede vraag die daarmee rechtstreeks te
maken heeft is: hoe onderzoek je zoiets? Sociologen werken graag met enquêtes,
vragenlijsten die ze voorleggen aan een beperkte lukraak samengestelde
proefgroep, of standaard interviews die ze afnemen. Probleem is (onder meer)
dat men niet eens weet wat men moet bevragen, noch hoe dat moet gebeuren. Vraag
aan honderd Amerikanen of ze in God geloven en ten minste 80% zegt ja; in
Nederland is dat minder dan 40%; nochtans zijn die twee culturen erg
vergelijkbaar en is het onwaarschijnlijk dat ze op een zo belangrijke vraag zo
verschillend zouden antwoorden.
Men moet dus dieper graven, subtielere
vragen stellen Maar hoe stel je die op zonder teveel de pap in de mond te
geven? En hoe verwerk je de zeer uiteenlopende antwoorden, aangezien mensen
zeer verschillend denken over dergelijke kwesties?
Het is geen wonder dat de meeste
godsdienstsociologen de armen in de lucht steken en dergelijke methodes als
onwerkbaar verwerpen. Het enige dat men kan onderzoeken, zeggen zij, is de
religieuze instellingen, omdat men op geen enkele manier objectief inzicht kan
krijgen in de religieuze overtuigingen van de mensen. Men moet zich dus
noodgedwongen beperken tot iets tastbaars als het toebehoren tot een religieuze
gemeenschap, een kerk Vreemd, want wanneer behoort men tot een kerk? Doordat
je gedoopt bent als baby? Kom nou
Elke praktische afspraak die men maakt om vast
te stellen of iemand tot een kerk behoort, stuit op het vorige probleem dat men
niet eens weet of men religieus is. Wat onderzoekt men dan nog? De aantallen
die de kerken zelf opgeven? En hoe hebben die de telling gemaakt? Verwacht je
in deze bijdragen dus niet aan cijfers, zelfs geen benaderende. Men gaat niet
verder dan te verwijzen naar een niet te ontkennen toenemende tendens tot verschuiving
van uiterlijke tekenen van godsdienstigheid naar een meer verinnerlijkte
houding tegenover de ultieme werkelijkheid of zoiets.
Sommige deelnemers waren het na enkele
dagen goed zat: we weten verdraaid goed wat gelovig zijn is en wat niet! Wie niet
in God gelooft, is een ongelovige, punt uit en al de subtiele definities en
onderscheiden zijn naast de kwestie. Maar ook die stelling is verre van
onbetwist. Want: wie of wat is God? Ik hoor je al zuchten, maar het is een
terechte vraag en een waarop het antwoord in de loop der eeuwen steeds
verschillende vormen heeft aangenomen en die ook vandaag tot de meest
uiteenlopende antwoorden leidt, ook onder katholieken, ook onder theologen, ook
onder priesters en bisschoppen.
Verwacht dus niet dat er in een dergelijke
driedaagse bijeenkomst ook maar enig resultaat zou bereikt worden, zelfs niet
over het nu verder moet, hoe het onderzoek moet gevoerd worden. Iedereen botst
met iedereen over alles. Op zeker moment kwamen enkele theologen tussen om
afstand te nemen van de godsdienstsociologen: geloof is helemaal niet een of
ander maatschappelijk verschijnsel! God is niet iets dat mensen zich inbeelden!
God bestaat echt, Hij is Hij IS! Hij heeft Zijn Zoon gezonden, die voor ons
heil is gestorven! God heeft rechtstreeks contact met de mens! Het christendom
is een openbaringsgodsdienst! Dit zijn geen gedachten, veronderstellingen, dit
zijn Historische Feiten! Stel je de consternatie voor onder de wetenschappers
Sommige bijdragen zijn heel boeiend om
lezen, ook voor niet-specialisten. Ik ben op dat punt van de leesbaarheid nogal
wat gewoon, ik ga een volzin van een halve pagina niet uit de weg, als er iets
in verteld wordt dat de moeite is. Ik besef dat subtiele inzichten niet altijd
in twee, drie woorden samen te vatten zijn. Maar, lieve lezer, er zijn grenzen.
Het is mijn ervaring dat theologen al eens poëtisch of mystiek de mist ingaan,
dat ook filosofen zich wel eens laten verleiden tot hoogdravendheid en
metafysische speculatie; maar wat sommige sociologen in dit volume aandurven,
dat is toch wel heel erg. Als wetenschapper mag je, vind ik toch, nooit de band
met de werkelijkheid helemaal verliezen. Als je de sociale verschijnselen zo
verpakt in sociologisch jargon dat de argeloze lezer zelfs na drie maal herlezen
niet eens meer kan zeggen waarover het gaat, dan doe je niet meer aan
wetenschap, maar aan obscurantisme, aan verduistering in plaats van
verheldering.
Een ruim deel van de tekst van dit boek
bestaat uit samenvattingen van de groepsdiscussies en de plenaire
vergaderingen. Dat is taalkundig heel verzorgd verwerkt in leesbare tekst, maar
in veel gevallen gaat het om tussenkomsten die niets met elkaar te maken
hebben. De deelnemers reageren niet op wat net is gezegd, maar doen hun eigen
inbreng of reageren op iets dat de vorige dag aan bod is gekomen. Er zit dus
meestal geen lijn in die samenvattingen, al zijn sommige individuele
tussenkomsten best wel interessant.
Wat me helemaal tegenviel waren enkele te lange
bijdragen die achteraf toegevoegd zijn. Een was erg zelfingenomen en ronduit
vervelend, een andere vrijwel een herhaling van wat al eerder was gezegd
tijdens het symposium. De redacteurs van het verslagboek hebben daar zeker enkele
steken laten vallen.
Voor en tegen dus. De hoge verwachtingen,
gewekt door het thema: het verschijnsel ongeloof; door de organisatie: het
Vaticaan; door de deelnemers: de fine fleur van de godsdienstsociologie,
aangevuld met eminente theologen en filosofen; door het oecumenische en
ideologisch verscheiden karakter, zijn niet ingelost. De deelnemers hebben
elkaar niet gevonden, zijn het over niets eens geraakt, zijn zelfs niet echt
met elkaar in gesprek getreden.
Sociologie is niet goed in het voorspellen
van de toekomst, maar dat belet de sociologen niet om voortdurend allerlei
belangrijke trends te ontdekken en ze een mooie toekomst toe te dichten. Geen
enkele van de voorspellingen uit dit boek is uitgekomen in de daarop volgende
veertig jaar. De toenadering tussen de kerk en de wereld waarvan menig gelovige
en ongelovige had gedroomd naar aanleiding van het Concilie, is er niet
gekomen, wel een toenemende verstarring binnen de katholieke kerk en een verder
afglijden naar abject fundamentalisme. De binnenkerkelijke vernieuwing en de
nieuwe christelijke bewegingen zijn niet open gebloeid, maar van boven uit tegengewerkt
en vrijwel uitgestorven. Men heeft evenmin de belangrijkste evolutie van het
einde van de 20ste en wellicht de rest van de 21ste eeuw
voorzien: de opkomst van de Islam en het moslimfundamentalisme; er wordt met
geen woord gerept over de Islam in dit boek.
Een van de mogelijke etymologieën van
religie verwijst naar het Latijn religare,
met elkaar verbinden. In dit symposium, letterlijk een gezamenlijk gastmaal
of een gezellig tafelgesprek, was godsdienst en de opvattingen daarover veeleer
een splijtzwam dan iets dat mensen, geleerden bijeenbracht. Het is nooit anders
geweest.
Niemand weet wie of wat God is, iedereen
heeft er zijn eigen gedacht over en zoekt de andere te overtuigen, goedschiks
of kwaadschiks, maar meestal dat laatste, helaas. God is een uitvinding van
mensen en dat blijkt, jammer genoeg.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
11-08-2010
Ronsard op visite bij Richard Strauss
In volle Blitzkrieg, in 1940, schreef
Richard Strauss - hij was toen al 76 zijn laatste opera, Capriccio. De eerste opvoering vond plaats op 28 oktober 1942, in
München, dat toen al elke nacht gebombardeerd werd.
Het thema is, zoals bekend, de vraag wat nu
het belangrijkst is: de tekst, of de muziek. Er zijn twee rivalen voor de hand
van de Gravin, de dichter en de componist. De ene maakt een gedicht voor haar,
de andere zet het op muziek. Over dat thema schreef ik een uitvoerige bijdrage,
klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=41.
Voor het libretto deed Strauss aanvankelijk
een beroep op Joseph Gregor, nadat de gelukkige samenwerking met de joodse auteur
Stefan Zweig onder dwang van de Nazis beëindigd was. Maar Gregor voldeed niet
en Strauss schakelde de dirigent en organisator Clemens Kraus in, samen met
Hans Swarowsky, ook een dirigent, die ontslagen was door de Nazis. Het drietal
genoot van de samenwerking.
Stefan Zweig, ondertussen uitgeweken naar
Brazilië, benam zich op 22 februari 1942, samen met zijn jonge vrouw, het
leven, vertwijfeld over de gebeurtenissen in Duitsland. Hij was 61.
Een van de bijdragen van Hans Swarowsky was
het gedicht, dat vier keer voorkomt in de opera, tweemaal voorgedragen, tweemaal
gezongen. Het is een sonnet van niemand minder dan Ronsard (1524-85), dat weten
niet zoveel operaliefhebbers. Swarowsky zorgde voor de Duitse vertaling:
Kein andres, das mir so im Herzen loht,
Nein, Schöne, nichts auf dieser ganzen Erde,
Kein andres, das ich so wie dich begehrte,
Und käm' von Venus mir ein Angebot.
Dein Auge beut mir himmlisch-süsse Not,
Und wenn ein Aufschlag alle Qual vermehrte,
Ein andrer Wonne mir und Lust gewährte, -
Zwei Schläge sind dann Leben oder Tod.
Und trüg' ich's fünfmalhunderttausend Jahre,
Erhielte ausser dir, du Wunderbare,
Kein andres Wesen über mich Gewalt.
Durch neue Adern müsst' mein Blut ich giessen,
In meinen, voll von dir zum Überfliessen,
Fänd' neue Liebe weder Raum noch Halt.
Het sonnet komt uit de bundel Continuation des amours de P. de Ronsard
Vandomois uit 1555, onder de hoofding Sonetz
en vers de dix à onze syllabes:
Mijn aandacht voor de figuur van Maria
Magdalena werd kortelings gewekt (ja, kortelings, in het AN is dat onlangs,
sedert kort; in Vlaanderen betekent het binnenkort; ik gebruik het hier
eventjes ondeugend om op die tegenstelling te wijzen), door de aankondiging op
de radio van een concert op 7 augustus 2010, in het kader van het MA-festival, door
het oude-muziekensemble Graindelavoix
onder leiding van de Vlaamse tenor en musicoloog Björn Schmelzer. Ik was
namelijk gefascineerd door wat Schmelzer in dat interview allemaal vertelde en
door de heerlijke muziekfragmenten die ik hoorde en dus ging ik op zoek naar
meer over dit ensemble.
Dat bracht me bij een CD die ze uitbrachten
onder de titel La Magdalene, The Cult of
Mary Magdalene in the early 16th century, Glossa, 2009. Ik ontleende die vervolgens
meteen in de Leuvense stedelijke bibliotheek Tweebronnen voor een halve euro en
luisterde ademloos. Terwijl ik dit schrijf weerklinkt de muziek weer in al haar
weelderige pracht door het huis.
De uitvoerige documentatie bij de CD omvat
naast de teksten van de gezangen en de details over de uitvoering ook een
uitgebreide tekst van de leider van het ensemble, Björn Schmelzer, met een
interessante bibliografie over Maria Magdalena in de kunst en over de muziek in
kwestie in het bijzonder. Die oorspronkelijke Nederlandse tekst krijg je ook
nog vertaald in het Engels, het Frans, het Duits en het Spaans.
Terzijde: het zou leuk zijn om te ontdekken
welke vertaling het eerst gemaakt is; ik vermoed namelijk dat de drie andere
vertalingen zich gesteund hebben op die eerste en niet op het Nederlandse
origineel. Aanleiding tot die gedachte is een nieuw woord (!) dat ik ontdekte
in de tekst van Schmelzer: disceptatie. Uit de context en uit de vertaling in
de andere talen bleek het te gaan om een uiteenzetting, een geschrift; ik
vermoedde dus een tikfout en was al aan het verbeteren in het voor de hand
liggende dissertatie, maar enkele regels verder kwam het woord opnieuw voor
en dan begint zelfs een erg zelfverzekerde taalfanaat als uw dienaar te
aarzelen.
Ik las in het woord spontaan allusies op Fr.
déception en E. deception, beide van Lat. deceptio,
bedrog of het bedriegen, maar dat bleek alras een vals spoor. De juiste
etymologische bron van dit bastaardwoord is het Latijnse disceptatio, een afgeleide vorm van disceptare, een samenstelling van dis en captare;
letterlijk dus uiteen- (dis-) en jagen
(captare). Een disceptatio is een uiteenzetting der bewijsgronden, woordenstrijd,
discussie, debat (ter wille van de waarheid of het recht); een beslissing (Van
Wageningen).
Schmelzer heeft voor zijn verrassend leenwoord
de mosterd gehaald bij de Franse humanist, theoloog en Bijbelvertaler Jacques Lefèvre
dÉtaples (circa 1455, Étaples, Picardië 1536, Nérac). Die publiceerde in
1517 een boek onder de titel (die Schmelzer helaas onvolledig citeert, vanwaar
mijn kortstondige taalkundige consternatie): De Maria Magdalena et triduo Christi disceptatio, Vertoog over
Maria Magdalena en het Triduum (Witte Donderdag, Goede Vrijdag, Paaszaterdag) van
Christus.
Ik was verrast te vernemen, in Schmelzers
boeiende toelichting, dat mijn eigen kritische bedenkingen over Maria
Magdalena, de Bijbelse achtergrond en de middeleeuwse legenden en
heiligenverering, reeds vijfhonderd jaar geleden uit de doeken gedaan zijn
Overigens werd de auteur destijds daarvoor prompt veroordeeld door de theologen
van de Sorbonne. Geen wonder dat daarop vijfhonderd jaar kerkelijk liturgisch
stilzwijgen is gevolgd.
In het Latijn is faber werkman; faber
ferrarius is ijzerbewerker, smid en zo werd faber in het (oud-)Frans fèvre, smid.
Zo weet je meteen waar al onze familienamen zoals Lefever, Defever, Lefebure,
Favre, Fabré, Fabri, Fauré, Defoor, Favery, Feverys &c. vandaan komen. In het hedendaagse Frans vinden we fèvre terug in de samenstellingen orfèvre, letterlijk goud-smid, orfevrer en het ook in België bekende uithangbord orfèvrerie.
Lefèvre dÉtaples was een humanist zoals
Erasmus (eveneens 1536) en had veel kritiek op de kerk, maar wilde dat steeds
doen via hervormingen binnen de ene kerk, net zoals Erasmus. Veel succes hebben
ze niet gehad. Zonder koninklijke bescherming zou Lefèvre waarschijnlijk op de
brandstapel geëindigd zijn.
De hele kwestie van de verering van Maria
Magdalena was in die tijd voorwerp van eindeloze discussies: waar berustten de
échte relikwieën? welke verhalen waren echt gebeurd, welke legenden waren
verzonnen? Het was ook een politiek gevecht, tussen de Franse koning en de
Bourgondische keizer Karel. Vandaag kunnen we dat nog nauwelijks begrijpen,
maar destijds waren geloofskwesties ook staatszaak: het kerkelijk gezag had ook
uitvoerige wereldse ambities en het wereldlijk gezag probeerde zich te
legitimeren door een beroep op religieuze gronden en klerikale steun. Op onze
dagen kan je het meemaken dat onze christendemocratische eerste minister tijdens
het TeDeum op de nationale feestdag in de kathedraal lompweg zit te
telefoneren
De muziek van de Missade Sancta Magdalena
is van de hand van Nicolas Champion ( 1533 in Lier). De uitvoering door Graindelavoix combineert de vaste en
wisselende misgezangen met enkele Chansons
de La Magdalene. Het is uiterst welluidende meerstemmige muziek. Schmelzer spreekt
van een recreatie, veeleer dan een reconstructie. Het is immers wellicht
onmogelijk om heel precies te weten hoe die muziek in haar tijd moet geklonken
hebben. Wat Graindelavoix ervan
gemaakt heeft, op basis van ernstig wetenschappelijk onderzoek en met een uitzonderlijk
zuiver muziekaal gevoel, is in elk geval zeer overtuigend, zelfs overweldigend
in de ruim weergalmende akoestiek van de Sint-Pauluskerk in Antwerpen, de
laatgotische kerk die gebouwd werd tijdens het leven van zowel Lefèvre
dÉtaples als Nicolas Champion.
Ik raad je deze bijzondere muzikale
ervaring ten zeerste aan, dit is de eerste (en enige) opname die ervan gemaakt
is. De religieuze teksten moet je er maar bij nemen; net zoals bij Bach zijn ze
inhoudelijk totaal bijkomstig en zelfs verwaarloosbaar, we zijn al tevreden dat
ze welluidend zijn. Dit is kunst, geen religie.
Categorie:muziek Tags:muziek
08-08-2010
Gerard Manley HOPKINS
Gerard
Manley Hopkins (184489)
Poems,
1918.
7. Gods Grandeur
T
HE WORLD is charged with the grandeur of God.
It will
flame out, like shining from shook foil;
It
gathers to a greatness, like the ooze of oil
Crushed. Why do men then now not reck his rod?
Generations have trod, have trod, have
trod;
And all
is seared with trade; bleared, smeared with toil;
And
wears mans smudge and shares mans smell: the soil
Is bare now, nor can foot feel, being shod.
And for all this, nature is never spent;
There
lives the dearest freshness deep down things;
And though the last lights off the black West
went
Oh,
morning, at the brown brink eastward, springs
Because the Holy Ghost over the bent
World
broods with warm breast and with ah! bright wings.
De wereld is vervuld van Almachts pracht
vlammend als flitsend fonkelend floret
in grootsheid groeiend, als olie uit welige
persen gered
waarom volgt de mens nu niet die kracht?
Generaties zijn gekomen, gegaan, getreden
alles heeft hun wandel verschroeid,
bezoedeld en besmeurd
nu walgt de aarde in mensensmet en
mensenstank, verbeurd
en braak de grond, geschoeid is elke voet,
gevoel aldus vermeden.
En toch en desondanks is nimmer uitgeblust
het vuur
pril en dierbaarst fris is het diepste diep
der dingen
en al slinken de laatste lampen somber weg
in westelijk uur
toch zal de dageraad duistere drempels
oostwaarts ontspringen
Want de Geest waakt koesterend over die
vertrappelde natuur,
opgedragen aan Jacques Haers, s.J., die destijds mijn aandacht vestigde op dat prachtige vers:
there lives the dearest freshness deep down things.
Categorie:poëzie Tags:poëzie
05-08-2010
téméraire et vexatoire
Niet voor het eerst, lieve lezers van
beider kunne, nodig ik je uit voor een zwerftocht langs de kronkelwegen van
onze taal, op zoek naar de zin en onzin, de betekenis en de vertekening van
onze woorden, naar hun oorsprong en verval, gebruik en misbruik.
De aanleiding was voor mij, zoals wel
vaker, veeleer banaal: een nieuwsbericht over de Gentse ex-politiecommissaris
die geschorst én veroordeeld was voor een aanrijding in dronken toestand en voor
zijn onhandige pogingen om die stommiteit nadien te verbergen. Na zijn
veroordeling in beroep, kondigde hij nu droogweg aan dat hij ook cassatieberoep
zou aantekenen, alsof dat de meest normale zaak ter wereld was. Mijn spontane
reactie daarbij was, het zal je niet verwonderen, afkeurend. De feiten zijn
bewezen, zijn schuld staat vast, de veroordeling is terecht en in beroep bevestigd,
wat wil je nog meer? Het is schandelijk om onder die omstandigheden de zaak nog
verder voor het toch al zwaar overbelast gerecht te brengen.
Ik zocht bij die gelegenheid naar het juiste
woord, de vaste term voor dat soort van onredelijke hardnekkigheid in het
uitputten van de juridische mogelijkheden. Helaas, le mot méchappait, ik kon er niet op komen.
In de daarop volgende maanden heeft dat
onvermogen om een zaak te benoemen met het juiste woord rondgespookt in mijn
koppeke, als een bromvlieg die op een zonnige dag per ongeluk door de
openstaande deur is komen binnenvliegen in de huiskamer en daar van het kastje
naar de muur en vooral voortdurend naar het venster daast, dan weer een tijdje
stilzit achter een bloempot, zodat je ze uit het oog verliest, tot ze,
opgeschrikt door ik weet niet wat, of weer wat uitgerust na zoveel vruchteloze greatescape-pogingen en pijnlijke botsingen met onbegrijpelijk
onzichtbare maar ondoordringbare obstakels, zich nog maar eens korzelig op gang
trekt voor een wanhopige, rücksichtsloze exodus naar de open lucht en de vrije
natuur.
Zo ook, lieve lezer (M/V), tolde in mijn rusteloos
brein steeds meer irriterend de nochtans onbevangen maar knagend frustrerend
onbeantwoorde vraag rond naar le mot
juste. Einde van de Homerische vergelijking.
Deze morgen zette ik me dan aan het
rondneuzen: ik wou van de onzekerheid af, ik werd er slapeloos van. Ik vertrok dan
maar van een andere invalshoek, waarvan ik sneller een antwoord verwachtte.
Mijn gedachten weken af naar de medische wereld, waar zowel patiënten als
verzorgenden meer dan af en toe verantwoordelijk zijn voor medische
overconsumptie en therapeutische hardnekkigheid. Onze sociale zekerheid dreigt
zelfs in het gedrang te komen door allerlei kwestieuze of zelfs ronduit
overbodige onderzoeken of behandelingen. Stilaan groeit er een consensus aan
beide zijden: wanneer therapieën echt niet meer baten, dan moet men de medische
onmacht bekennen en aanvaarden. Het enige wat dan nog medisch verantwoord
lijkt, is palliatieve zorg, die geen genezing beoogt, maar enkel het verzachten
van de laatste pijn, in afwachting van een natuurlijke dood, of, zoals steeds
meer mensen inzien, een waardig levenseinde door vrij gekozen levensbeëindiging.
Therapeutische hardnekkigheid is de term
die ik zocht en vond, als een opstapje naar gelijksoortige hardnekkigheid op
juridisch vlak: het gebruik maken van juridische middelen wanneer dit niet meer
verantwoord lijkt of is. Maar men spreekt niet van juridische hardnekkigheid,
het is een andere term en die wou maar niet komen
Dan maar inspiratie gezocht in het Engels.
Na wat valse sporen kwam ik bij de verrassend geestige term frivolous lawsuit, letterlijk een
frivool proces, en frivolous litigation,
frivool procederen. Frivool is een woord dat je niet verwacht binnen de
meestal gortdroge juridische terminologie. Vadsige Van Dale houdt het weer bij
het instampen van een wijd open deur: komt van het Frans frivole; tja, dat dacht ik ook. Voor één keer blijft ook de
onovertroffen Trésor de la langue
Française (TLF) halverwege steken: frivole
komt (natuurlijk) van het Latijn frivolus,
nietig, onbetekenend. Gelukkig zijn er ook nog Latijnse woordenboeken; op
aanraden van mijn vriend Paul Claes schafte ik me onlangs het Latijnsch
woordenboek (1900) aan, van Dr. J. Van Wageningen Jr. en daar vond ik meteen
de etymologische verwijzing naar friare,
stuk of fijn wrijven, verbrokkelen; Lewis & Short zijn niet zo zeker, die
houden het erop dat de etymologie onzeker is, perhaps van fricare,
eveneens wrijven, vandaar frictie, wrijving en ook de bekende fricassee; maar
bij L&S vind ik wel meteen een verwijzing naar de juridische context,
namelijk bij Quintilianus, die het heeft over luchthartige en frivole en zelfs
valse beschuldigingen.
In het hedendaagse Nederlands gebruiken we
frivool vooral voor wuft, onbezonnen, werelds (Van Dale), lichtzinnig
(Verschueren), dus voor zaken die niet ernstig of zelfs een beetje belachelijk
of lachwekkend of amusant zijn.
De Engelse betekenis is ongeveer dezelfde,
maar daar heeft men de oorspronkelijke Latijnse betekenis blijkbaar wel behouden
in de juridische context, voor een rechtszaak die niet ernstig is in de
letterlijke zin van het woord, die dus ernstige gronden mist. Daarmee wordt
allerminst gelachen, er staan namelijk zeer strenge straffen op en dat is maar
goed ook. Het Wikipedia-artikel daarover is verhelderend, zoals gewoonlijk.
Het leek me onwaarschijnlijk dat ons saai wetboek
het over frivole processen zou hebben; je denkt daarbij veeleer aan processen
over frivole zaken, bijvoorbeeld een klant die een hoertje vervolgt omdat ze hem
niet kon doen klaarkomen, ik zeg zomaar wat.
Maar wat is dan toch die dekselse Nederlandse
juridische term voor een aanklacht of zelfs een proces of een hoger beroep dat
niet op ernstige gronden berust? Ik zal je niet langer in het ongewisse laten,
lieve lezer/es, want ik heb het antwoord gevonden in de Belgische Gerechtelijk
Wetboek; ik citeer:
Reeds lang kennen de hoven en de
rechtbanken schadevergoeding toe aan een partij die het slachtoffer wordt van
een tergende of roekeloze vordering. Hun rechtspraak werd door de wetgever
bekrachtigd bij wet van 15 maart 1932. De term tergend of roekeloos leest men
vandaag onder meer in de artikelen 563, 620, en 1017 van het Gerechtelijk
Wetboek.
Tergend of roekeloos is het inderdaad en
dat verwoordt goed waar het om gaat, namelijk om aanklachten die er alleen maar
op uit zijn om de tegenpartij te tergen, of die roekeloos zijn.
Bij die laatste term hoort wat toelichting,
want wat is het of de roek die men mist of niet heeft (-loos)? In het Engels
hebben we reckless en beide woorden
gaan terug op oude Germaanse woorden die op roek lijken. In het middeleeuws
Nederlands betekent roeke zorg, aandacht, opmerkzaamheid en het werkwoord
roeken drukt hetzelfde uit; beide zijn nu helemaal verouderd. Roekeloos
betekent dus zorgeloos, zonder op te letten, onberaden, vermetel.
In het Duits hebben we een prachtig woord
dat daar een beetje op lijkt: Rücksichtslos;
Van Dale heeft het terecht overgenomen, het moet dus niet meer in cursief. De
betekenis is: niets ontziend, meedogenloos, zowel in het Nederlands als in het
Duits. Voor de oorsprong van het Duitse woord moeten we toch even nadenken. Rück bestaat niet op zichzelf, we kennen
alleen allerlei samenstellingen: zurück, Rückgrat,
Rückhand (backhand in het tennis) &c. Ons woord rug is in het Duits Rücken; ons terug is zurück maar in de samenstellingen
gebruikt men overal het kortere Rück. Zo zeggen wij teruggang, maar in het
Duits is dat Rückgang. Zo is het ook Rücksicht, letterlijk omzien,
terugkijken, figuurlijk: consideratie, inachtneming, eerbied, ontzag, rekening
houdend met. Rücksichtslos is dan
zonder egards, zonder omzien, hard, niets ontziend, lomp, gewelddadig zelfs. Enkel
in het verkeer betekent Rücksichtslosigkeit,
rücksichtslos fahren ook letterlijk roekeloosheid, resp. roekeloos
rijgedrag; nochtans hebben de twee woorden geen taalkundige band.
Een roekeloze aanklacht is er dus een die
men inleidt zonder voldoende na te denken, zomaar, om emotionele redenen, uit
woede of jaloersheid, zonder voldoende rechtsgrond; wie dat doet is balorig
(bal of slecht + horen) of balsturig (+ sturen).
Wie de juridische details wil nakijken,
leze de wet na van 15 maart 1932.
Het wetboek maakt verder een duidelijk
onderscheid tussen het tergend OF roekeloos formuleren van aanklachten of het
instellen van beroep, en gevallen van tergend EN roekeloos juridisch gedrag.
Dat vraagt een beetje uitleg.
Stel dat een arbeider een letsel oploopt
tijdens het werk, maar dat de werkgever het oorzakelijk verband betwist. Denk
aan lage rugpijn, bijvoorbeeld: is die het gevolg van het werk of niet? Wanneer
de rechtbank beslist dat er geen verband is, was het niet ongebruikelijk dat de
werkgever of de verzekeringsmaatschappij de aanklager prompt vervolgde voor de
gerechtskosten, die meestal aanzienlijk waren. Dat gebruik is tot in Cassatie
bevestigd, maar in feite is het een beetje pervers: de werknemer is immers overtuigd van zijn gelijk. Het lijkt niet billijk hem bij een negatieve
uitspraak ook nog de zware gerechtskosten aan te smeren. Dat zou mogelijke aanklagers
er immers kunnen van weerhouden om een klacht neer te leggen, omdat ze het
risico niet aankunnen om de zware kosten van het geding te moeten dragen.
Arbeiders beschikken immers niet over de middelen die machtige firmas kunnen
inzetten.
Vandaar dat de Wetgever, dat is het
Parlement, een nieuwe wet formuleerde (20 maart 1948), waarin gesteld wordt dat
bij processen over arbeidsongeschiktheid de gerechtskosten enkel op de aanklager kunnen verhaald worden indien er sprake is
van tergend en roekeloos gedrag; wat dat in deze context is, wordt klaar en
duidelijk bepaald, namelijk wanneer het slachtoffer zich schuldig maakt aan
simulatie tijdens het deskundig onderzoek door een wetsgeneesheer.
De aanklager moet dus te kwader trouw
handelen. Indien hij enkel roekeloos een klacht zou neerleggen, is de kwade
trouw niet bewezen; hij heeft zich dan enkel niet voldoende geïnformeerd. Net
zo indien hij enkel een tergende aanklacht neerlegt, dus indien hij erop uit is
om de tegenpartij te beledigen of in een kwalijk daglicht te stellen, op kosten
te jagen, te pesten. Dat is niet netjes, maar het is nog geen bewezen kwade
trouw, het is niet liegen en bedriegen. Enkel wanneer men zich aan dat
laatste schuldig maakt, dus tergen EN roekeloos handelen, meer bepaald door te
liegen over de grond van de zaak zelf, kan men een sanctie krijgen in de vorm
van de rechts- of proceskosten. Een subtiel maar belangrijk onderscheid, dat
mensen er allicht wel van weerhoudt van bewust valse aanklachten in te dienen,
maar niet van aanklachten neer te leggen waarvan niet op voorhand vaststaat of ze
gegrond zijn.
In België was de ganse rechtspraak aanvankelijk
uitsluitend in het Frans, het heeft zeer lang geduurd vooraleer men het
Nederlands mocht gebruiken tijdens een proces. Alle wetten waren in het Frans gesteld.
De uitdrukking roekeloos en tergend is een geslaagde vertaling van de welluidende
Franse woorden téméraire et vexatoire.
Zo, dat was het. Mijn bromvlieg is door het
open raam weggevlogen. Tergend en roekeloos, ik vergeet het nooit meer hoop
ik.