mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
09-04-2010
Libertijn?
De laatste boekbespreking die je hier kon
lezen dateert al van 27 februari 2010. Heb ik sindsdien het lezen afgezworen?
Geen van mijn lezers zal dat geloven en terecht: mijn dagen zijn nog steeds grotendeels
gevuld met lezen, ik zit nog altijd met de neus in de boeken.
De inspiratie voor mijn lectuurkeuze vind
ik vaak in andere boeken. Als ik een nieuw boek vastneem, lees ik eerst de
bibliografie, daarna de inleiding en dan gaat het boek op de boekenplank bij de
andere die op lezing wachten en dat zijn er gelukkig en helaas niet weinig.
Werken die herhaaldelijk vermeld worden in de bibliografie van de boeken die ik
lees, inzonderheid in de boeken die ik interessant, boeiend, goed geschreven en
belangrijk vind, trekken onvermijdelijk mijn nieuwsgierige aandacht. Zo ben ik op het spoor gekomen van onder meer Jonathan Israel, Antonio Damasio en Steven
Pinker.
René Pintard was ook een auteur die op die
manier al een hele tijd nadrukkelijk in mijn blikveld gekomen was, met zijn Le libertinage érudit dans la première
moitié du XVIIe siècle.
Toen ik hem zocht bij enkele
internetboekhandels, schrok ik van de prijs: meer dan 100 euro Op
antiquarische sites was het niet veel beter: ongeveer 70 euro. Dan maar op zoek
in de Leuvense universiteitsbibliotheek. Daar bleken twee exemplaren aanwezig
te zijn; een bevindt zich in het Tabellarium van de Bibliotheekcentrale aan het
Ladeuzeplein, waar bijzondere uitgaven bijeen staan. Ik daarheen en dank zij de
vriendelijke en behulpzame medewerker had ik het boek eindelijk in handen.
Maar je mag geen boeken ontlenen die zich in het Tabellarium bevinden. Het is
een boek van bijna 800 bladzijden, kleine druk; het exemplaar in het
Tabellarium is een ingebonden fotokopie van mindere kwaliteit. Ik was om deze
redenen niet geneigd om gedurende de tijd die nodig was om het indrukwekkende boek te lezen,
mijn tenten op te slaan in het Tabellarium, hoe aangenaam de omgeving daar ook
is.
De medewerker van het Tabellarium vestigde mijn aandacht op het bestaan van
een tweede exemplaar, dat zich in de bibliotheek van de Kortrijkse Campus
bevindt en dat een originele uitgave is, geen fotokopie, allicht zelfs het
origineel van de Leuvense kopie. Toen ik navraag deed, bleek dat ik dit
exemplaar naar Leuven kon laten komen via het Interbibliothecair leenverkeer (IBL),
mits het betalen van de geringe som van twee euro, maar vooral: dat ik dat
exemplaar wel mocht ontlenen! Zo gezegd, zo gedaan en enkele weken later kreeg
ik een e-mailbericht dat mijn boek op mij lag te wachten. Tegen de tijd dat ik
het ging afhalen, was echter al de helft van de maand verlopen van de toegemeten
ontleenperiode. Gelukkig bleek ook de medewerker van de afdeling IBL vol begrip
en verlengde de periode gul met een maand. Fier als een pauw trok ik met mijn
boek naar huis: een mooi gebonden exemplaar, fraaie lederen kaft, crèmekleurig
papier. Ik zette me onmiddellijk aan het lezen.
Het is de moeite om even stil te staan bij de
drukgeschiedenis (printing history)
van dit boek. Het is geschreven in de periode 1932-38, op basis van research die
al in 1925 begonnen was. Het uitbreken van de oorlog stelde de publicatie uit
tot 1943, toen men de uiterst schaarse papiervoorraad, bestemd voor een
wetenschappelijk tijdschrift, besloot aan te wenden voor dit boek. Het werd
geen luxueuze uitgave: kleine letter, een meer dan volle bladspiegel, bijna
geen marges links, rechts, onder of boven. De voetnoten en het wetenschappelijk
apparaat danig ingekort en in een nog kleiner lettertype. Ook het zetwerk was
verre van optimaal: veel van de letters dansen, de uitvulling is zeer
onregelmatig. Alleen de orthografie is perfect: er staan géén (!) tikfouten in
en bij mijn weten slechts één keer een grammaticale fout (le voor la discussion, p.
506). Maar het is niet de uitgave van 1943 die ik in handen kreeg, die is
absoluut onvindbaar. Gelukkig is er de uitgeverij Slatkine in Genève die in
1982 een anastatische uitgave bracht, een kopie, zeg maar, van de
oorspronkelijke, een herdruk zonder het zetwerk opnieuw te doen. Dat heeft
naast de evidente financiële voordelen ook duidelijke nadelen.
Om te beginnen neemt het al de nadelen over
die ik vermeldde bij de oorspronkelijke uitgave. Komen daarbij: bij het
(fotografisch) kopiëren van de tekst neemt men ook een beetje de achtergrond
mee, die dan als een min of meer grijze fond verschijnt bij het drukken, of als
vervelende kleine grijze vlekjes; naargelang de belichting en de kwaliteit van
de originele afdruk van elke bladzijde, wisselt ook de kwaliteit van de afdruk
van de kopie. Soms zijn de letters zwart, helder en scherp, soms meer wazig en
grijs. Dat was dus zo in het exemplaar (1982) dat ik in handen had.
Daarin staat ook een kopie van een artikel
van de hand van de auteur, René Pintard (1902-2002), waarin hij onder meer
toelicht waarom hij toen, op 80-jarige leeftijd, er niet meer toe gekomen was
om een volledig nieuwe, herziene uitgave te brengen van zijn boek uit 1943.
Tijdens het lezen van het boek was ik op
een gegeven ogenblik zo onder de indruk, dat ik besloot om mij het boek ook
zelf aan te schaffen. Dan hoefde ik me ook niet opgejaagd te voelen door de
onheilspellend naderende vervaldag van de uitleenperiode.
Slatkine geeft het boek nog altijd uit, er
is een herdruk, nog steeds anastatisch, van 2000. Die is te koop bij Slatkine
zelf, voor 100 Zwitserse frank, ongeveer 70 euro. Daar komen nog de
verzendkosten bij. Ik dus op zoek naar een minder dure versie en uiteindelijk
heb ik die ook gevonden, via de Franse internetverkoopsite PriceMinister, waar
ik bij één boekhandelaar in Frankrijk een exemplaar vond voor 48 euro plus 14
euro verzendkosten. Bij PriceMinister mag je ook een lager bod doen, dus deed
ik dat maar: 36 euro plus 14 euro verzendkosten, samen mooi rond 50 euro, je
weet nooit hoe een koe een haas vangt. Tot mijn verrassing werd mijn bod
aanvaard en bleken de verzendkosten slechts negen euro te zijn, dus alles samen
45 euro, niet slecht! Een week later was ik dus de exclusieve bezitter van het
elusieve boek. Het papier bleek van een iets minder kwaliteit te zijn en gewoon
wit, met een papieren omslag en wel genaaid maar geplakt, niet gebonden.
De kwaliteit van het drukwerk was dus
bedenkelijk en dat zal ik geweten hebben: hoofdpijn, brandende ogen,
duizeligheid Naast de fysieke inspanning was er ook de intellectuele: Frans is
mijn derde taal, ver na Engels, dat mijn eerste taal geworden is voor het
lezen. Het Frans van professor aan de Sorbonne René Pintard en van voor de
Tweede Wereldoorlog is ook niet alledaags: dit is literatuur van niveau. Ik had
dus constant een Frans-Nederlands woordenboek naast me. Voor het Engels gebruik
ik nooit een vertaalwoordenboek, steeds een Engels verklarend woordenboek,
hoofdzakelijk Websters New Collegiate
Dictionary (1979) of een geïllustreerde luxe-uitgave op groter formaat van The American Heritage Dictionary, Fourth
Edition (2000). Voor het Frans stelde ik me tevreden met het bescheiden
maar handige woordenboek van Wolters, 13de druk (1958), dat me geen
enkele keer in de steek heeft gelaten, veeleer dan de geïllustreerde Petit Larousse, grand format 2003 te
raadplegen die naast me ligt bij de computer.
Ik heb dus meer dan een maand lang
verbleven in de Franse wereld van de eerste helft van de zeventiende eeuw, in het
Frans en de gedachtewereld van René Pintard en bij de libertijnen van die tijd.
Libertinus is het verkleinwoord van libertus
of liberatus, letterlijk
bevrijd. Het komt uit de Handelingen van de Apostelen, hoofdstuk 6, vers 9,
waar het verwijst naar Joden die door de Romeinen gevangen genomen waren en
weggevoerd, maar later bevrijd en teruggekomen waren naar Israel en daar een
eigen synagoge hadden. Veel later, in 1544 is die Bijbelse term in Genève door
Calvijn aangewend om de opposanten aan te duiden van zijn strenge leer en nog
later voor tegenstanders van elke kerkelijke leer en uiteindelijk, bij Molière
bijvoorbeeld en sindsdien algemeen, voor personen die lak hebben aan elke
moraal. Wij herinneren ons de kortstondige libertijnse politieke partij van Jean-Pierre
Van Rossem.
Toen ik in de Leuvense bibliotheek naar dit
boek informeerde, reageerde men met een nauwelijks verholen geamuseerd lachje
dat ik echter in mijn louter wetenschappelijk geïnspireerde onschuld niet
begreep; de medewerker van het Tabellarium legde me fijntjes uit dat men dacht
dat het om een libertijns werk ging, dat zich bij de erotica bevond, in de enfer, dat gedeelte van de bibliotheek
waar men gewaagde of verboden publicaties bewaart en waartoe je enkel met
speciale toelating toegang krijgt. Niet dus.
De libertijnen uit de eerste helft van de
17de eeuw waren af en toe ook wel losbandig en zedeloos, of toch
sommigen van hen, maar de term verwijst in de eerste plaats naar vrijdenkers,
atheïsten zouden we nu zeggen, een term die toen gewoon levensgevaarlijk was. Libertin, libertinage zijn dus
eufemismen, net zoals vrijdenker trouwens. Voor de kerk stond vrijdenken
gelijk met zedeloosheid, een deugdzame atheïst was ondenkbaar, tot Bayle in
zijn woordenboek een uitgebreid artikel schreef over Spinoza, waarin die wel
beschuldigd werd van atheïsme, maar waarin zijn moreel hoogstaande levenswijze
en de voorname ernst van zijn filosofie werd geprezen. De kerkelijke hiërarchie
vond dat nonsens: wie het geloof afzwoer, deed dat om zich te onttrekken aan de
morele regels, om ongehinderd te kunnen zondigen, zich te buiten te gaan aan
alle mogelijke uitspattingen en liederlijkheden.
Men zal het mij niet kwalijk nemen dat ik
zelfs geen poging waag om een boek als dit en van 800 bladzijden samen te
vatten. Ik beperk me wijselijk tot enkele bedenkingen.
Het valt op hoe verrassend modern de
personages zijn uit die periode, nu vierhonderd jaar geleden. Zij verschillen
op geen enkel belangrijk punt van ons. Ze denken zoals wij, praten en schrijven
zoals wij en handelen ook zoals wij.
De beschreven personen behoren zeer duidelijk
tot de hogere klassen: de landadel, de hofadel, de rechterlijke macht, de hogere
clerus, de rijkste kooplui. Af en toe verschijnt er een zoon van eenvoudige
lieden, maar die werkt zich dan op basis van zijn verstandelijke vermogens spectaculair
snel op tot een of andere belangrijke post, zonder evenwel ooit het stigma van
zijn afkomst te verliezen. Er is een zeer duidelijk onderscheid tussen het
filosofisch ongeloof van de libertijnen en het onwetend en onverschillig
ongeloof van de vulgaire massas.
Onder elkaar konden de libertijnen alles
zeggen en ze deden het met plezier en overtuiging tijdens hun
vriendschappelijke bijeenkomsten. In hun briefwisseling waren ze meer voorzichtig;
ze namen hun toevlucht tot het Latijn, soms zelfs het Grieks, ook als ze in het
Frans schreven, en tot coderingen en pseudoniemen wanneer ze vrijmoedige
gedachten naar voren brachten. In hun publicaties waren ze hinderlijk huichelachtig:
ze hoedden zich ervoor om zich uitgesproken tegen de kerk of de theologie te
keren; hun kritiek en ongeloof verstopten ze achter allerlei min of meer
subtiele omschrijvingen en allusies.
Om te kunnen overleven, zeker op een
aangename manier, was toen, zoals nu, geld nodig, veel geld. De libertijnen die
geen vaste inkomsten hadden, bijvoorbeeld uit landerijen en erfelijk bezit,
moesten die zien te verwerven uit lucratieve aanstellingen aan het hof, in de
administratie of in de kerk. Maar dergelijke postjes brachten met zich mee dat
elke verdenking van libertinage niet
alleen tot onmiddellijk ontslag kon leiden maar zelfs levensgevaarlijk was.
Geen enkele van de beschreven libertijnen is helemaal trouw gebleven aan zijn
jeugdige overtuigingen. Allen hebben ze zich vroeg of laat aan de kant van het
establishment geschaard en hebben dan, ten minste publiekelijk, verzaakt aan
hun libertijnse opvattingen of hebben die zorgvuldig verzwegen en verborgen.
De katholieke kerk, zowel in Rome als
lokaal, en de katholieke vorsten hebben protestanten en libertijnen massaal en
letterlijk, zonder enige scrupule omgekocht met geld, aanstellingen, landerijen,
bezittingen Bekeringen werden cash betaald, soms herhaaldelijk: er waren
ongure types die zich bij verscheidene instanties van verschillende kerken
tegelijk aanboden om zich tegen vergoeding of lijfrente te bekeren.
De erudiete libertijnen, dus de hooggeschoolde
vrijdenkers of de intellectuele atheïsten waren een zeer kleine minderheid. Zij
waren zich daarvan trots bewust en cultiveerden die elitaire status. Ze vormden
een kleine intellectuele gemeenschap, een geheim gezelschap, een club van gelijkgezinde
bevoorrechte leden die bijna dagelijks bijeenkwam, samen at en dronk en praatte
en elkaars boeken kocht en las. Ze zorgden ook voor elkaar wanneer iemand in
moeilijkheden geraakte of tijdelijk materiële hulp of opvang nodig had.
Het is zeer moeilijk om uit hun geschriften,
zelfs hun privé brieven, op te maken hoe ver hun vrijzinnigheid ging. Wat zij
formuleerden was vooral kritiek, op alles en nog wat, ook op de meest
fundamentele dogmas van de kerk. Maar nooit liet iemand zich betrappen op een
openlijk afzweren van het bestaan van God, de heiligen, de engelen en de
duivels, mirakels, aflaten, de hemel en de hel, de ziel en het hiernamaals. Ze
maakten een absoluut onderscheid tussen wat men kon weten als rationeel mens en
wat als gelovige, op basis van de Goddelijke openbaring en de leer van de kerk.
Vanuit hun rationaliteit bewezen ze dat elk zogezegd mirakel een logische en
natuurlijke verklaring had, maar als gelovige hielden ze vol dat mirakels wel
degelijk (in principe kunnen) bestaan.
Dat ging zover dat ze bijvoorbeeld het bestaan
aanvaardden van twee zielen, een materiële die we van onze ouders overerven
en die verdwijnt bij ons afsterven en een andere, immateriële en dus
onsterfelijke die door God wordt ingestort bij de geboorte (maar waaraan ze
verder geen enkele functie toekenden). Sommigen reisden frenetiek de
christelijke wereld rond om overal vreemde natuurverschijnselen, wonderen,
bezetenheid, verschijningen enzovoort op te sporen, te analyseren en te
verwerpen als fopperij of terug te voeren op natuurlijke oorzaken. Maar hun
relaas daarover was steeds slechts een impliciete veroordeling. Nooit hebben ze
openlijk de stap gezet naar het atheïsme, hoewel ze daartoe alle voorbereidende
stappen hebben gezet. Het is onmogelijk dat ze zich daarvan zelf niet bewust
geweest zijn. Zij hebben dus het dubbelzinnig spel volop meegespeeld, enerzijds
uit vrees voor de gevolgen voor zichzelf, voor hun lijfsbehoud, hun carrière,
hun status, maar ongetwijfeld ook vanuit een voor ons onbegrijpelijk en zelfs
onaanvaardbaar moreel voorbehoud.
Die laatste gedachte moet ik echter toch ernstig
nuanceren.
Zolang ik aan de Katholieke Universiteit te
Leuven werkte, eerst gedurende dertig jaar als administratief secretaris van de
Faculteit Godgeleerdheid en de laatste (bijna) tien jaar in de centrale
administratie, heb ook ik mij onthouden van publieke uitspraken over mijn
ongeloof. Nooit heeft iemand mij dat bevolen of zelfs maar aangeraden. Het was
een vorm van zelfcensuur: je deed niet aan nestbevuiling. Pas sinds ik op pensioen
ben en dus financieel onafhankelijk, voel ik me bevrijd om mijn ideeën te
ontginnen en de resultaten daarvan, wat die ook zijn, zonder enige
terughoudendheid bekend te maken, zowel aan de mensen in mijn omgeving als
hier, op mijn publieke website. Ik hoef nu immers geen enkele reprimande te
vrezen, geen enkel ongemak, geen negatieve invloed op mijn carrière of
reputatie.
Bij mij is de evolutie dus in omgekeerde
richting gegaan. Terwijl de libertijnen op jeugdige leeftijd hun opstandige en
kritische ideeën cultiveerden en uitwisselden, is dat bij mij pas op rijpe
leeftijd gebeurd. Terwijl zij in de laatste periode van hun leven de kant van
koning en kerk gekozen hebben, heb ik de precies dan de moed gevonden om in de
herfst, de Indian Summer van mijn leven
terug te keren naar de iconoclaste gedachten van mijn jeugd, die gedurende
veertig jaar in de ijskast waren gebleven.
Voor mij was dit boek een ware openbaring.
Ik had nooit gedacht dat de vrijzinnigheid toen al zo ontegensprekelijk en zo uitvoerig,
zo gedetailleerd en zo overtuigend geargumenteerd aanwezig was, vierhonderd
jaar geleden. Er is geloof ik geen enkel argument in de recente vloed van
atheïstische literatuur, dat al niet voorkomt bij de erudiete libertijnen van
de eerste helft van de 17de eeuw, een periode die we beter kennen
omwille van de Contrareformatie en de triomf van de kerk en het vorstelijk absolutisme.
Er zijn zelfs merkwaardige getuigenissen uit de 16de eeuw:
Pomponazzi, Cardano, Vanini.
Dit heeft me gesterkt in mijn vrijzinnige overtuiging.
Er zijn inderdaad steeds verstandige mensen geweest die niet anders konden dan
inzien dat het grote verhaal van het christendom niets anders is dan
legenden, menselijke machtswellust en gewin, grote en vooral kleine politiek,
huichelarij, halve waarheden, verdraaiingen, leugens en bedrog.
Dat wij van dit merkwaardige aspect van de geschiedenis
niets afweten, werkelijk absoluut niets, dat dit nooit of te nimmer ter sprake
komt in de geschiedenislessen, dat zelfs in atheïstische geschriften deze
periode volledig afwezig blijft, is onbegrijpelijk en een pure schande.
Ik heb hier vrij uitvoerig uit de doeken
gedaan hoeveel moeite ik heb moeten doen om dit boek in handen te krijgen. Dat
was niet zomaar een leuke anekdote, lieve lezers, maar een bewijs dat wij in
onze maatschappij, zelfs op het hoogste intellectuele niveau, talloze grote blinde
vlekken hebben. Uit de vele discussies die wij voortdurend voeren, laten wij zowel
bewust als onbewust zeer veel belangrijke en onweerlegbare gegevens weg die,
indien wij ze zouden kennen, erkennen en ter harte nemen, ons tot gans andere
conclusies zouden verplichten.
Ik voel mij in gedachten zeer innig verbonden
met die libertins érudits van
vierhonderd jaar geleden en met de auteur die hen voor ons aan de vergetelheid heeft
onttrokken. Vandaag, in deze eenentwintigste eeuw, op mijn leeftijd en in mijn
maatschappelijke situatie ben ik eindelijk vrij om zonder omwegen naar voren te
brengen wat zij toen slechts konden fluisteren in hun besloten conclaven. Ik
voel het aan als een hoge eer en een verdomde plicht om die kans met grote
overtuiging aan te grijpen en zo op bescheiden wijze bij te dragen tot de
verwezenlijking van hun hoogste intellectuele en maatschappelijke
betrachtingen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
07-04-2010
ex libris: rotgodje
Ex libris: Guus Kuijer, Hoe een klein rotgodje God vermoordde, 2006, 167 pp., paperback, Het Trojaanse Paard 9,86
Een titel zoeken voor je boek moet ongeveer zo lastig (en leuk) zijn als een naam voor je kind bedenken. Het resultaat is er dan ook vaak naar. En die stumpertjes moeten dan voor de rest van hun leven uitleggen dat hun vader een fan was van Mötörhead, Wagner of Abfab. Boeken krijgen meestal een zogenaamde eyecatcher, vaak in overleg met de uitgever. Er wordt zoveel geschreven en alle baten helpen om de aandacht van de belangstellende of verveelde boekenliefhebber te trekken. Ook die zijn ondertussen wat gewoon: naakte apen, hearts of darkness, honderd dagen in Sodom en Gomorra
Wie is dan dat kleine rotgodje dat de moord op God op zijn geweten heeft? De god van de moslimfundamentalisten. En hoe hebben die God omgebracht? Via Theo Van Gogh. Dat is althans wat Kuijer ervan vindt. En gaat het boek daarover? Nee, gelukkig, of toch maar af en toe.
De auteur doet er geen doekjes om: van bij de eerste bladzijden bekent hij dat hij ongelovig is. Hij is streng christelijk opgebracht, maar heeft, zoals zovelen, in zijn vroege volwassenheid vaarwel gezegd aan dat stuk van zijn opvoeding. De God van zijn vader kon hem niet overtuigen. Best mogelijk, niets aan de hand, dat maken we allemaal mee.
Uit wat volgt blijkt dat Kuijer, zoals wij allen die zo opgevoed zijn, toch nog met handen en voeten vastzit aan die christelijke vorming. Hij leest de Bijbel en ook de commentaren en ook de koran en de commentaren daarop. Het is een waar plezier om hem de meest waanzinnige contradicties en ongerijmdheden te zien hekelen: de broer van Mozes is bijvoorbeeld ook de broer van Maria, volgens de koran. Het is leuk lezen, af en toe barst je zelfs in schaterlachen uit. Maar het is ook wat goedkoop. Er staan nu eenmaal dergelijke letterlijke onmogelijkheden in die geschriften die over een lange periode zijn tot stand gekomen, door verschillende auteurs geschreven en herschreven zijn en op bepaalde momenten bevroren in een historische context. Het enige dat je dan bewijst is wat ik in de vorige zin gezegd heb.
Ontkracht je op die manier de hele Bijbel, de hele koran? Soms wil Kuijer het ons doen geloven, vooral als het over de koran gaat. Met de Bijbel gooit hij het over een andere boeg. Natuurlijk zijn er ook daar rare, dwaze en onmogelijke teksten. Een aantal van die verhalen onderwerpt hij aan een innoverende exegese die ons moet overtuigen van een totaal andere en voor de moderne mens meer aanvaardbare betekenis dan de algemeen gangbare. Hij verdedigt zijn wisselwaarheden met verwijzingen naar alle andere exegeten die net hetzelfde doen: interpreteren. Vaak is hij overtuigend, maar even vaak lijkt het allemaal wat vergezocht, en waarom?
Wat is het nu: is de Bijbel het lezen waard, of niet? Kunnen we God vinden in de Bijbel, spreekt hij zo tot ons? Kuijer, als overtuigd ongelovige, meent van niet. Waarom dan het grootste deel van zijn boek wijden aan een herlezen van die Bijbel en zo een Godsbeeld aanbieden dat wel aanvaardbaar lijkt, in tegenstelling tot het rotgodje dat de fundamentalisten letterlijk in dezelfde teksten lezen? Als een ongelovige de passie preekt, boer let op uw zieltjes
Het is een vreemd boek. Uiterst vlot geschreven, hilarisch, puntig, verrassend, actueel, uitdagend, wat kan je nog meer willen?
Wel, ik althans bleef wat beduusd achter. Wat ben ik nu wijzer?
De echte God is helemaal niet vermoord door het rotgodje van de moslim-fundamentalisten. Hun lezing van de heilige teksten is zo doorzichtig kwaadaardig dat je al goed mesjogge moet zijn om ook maar een moment te denken dat ze kunnen gelijk hebben. Het helpt de geloofwaardigheid van de goddelijke boodschap natuurlijk niet als ook vooraanstaande mensen fundamentalistische trekjes gaan vertonen: een paus die homoseksuelen naar de hel stuurt, condooms en andere contraceptie verbiedt, vrouwen een tweederangs rol geeft in de kerk en zelfs in de wereld, dat zal wel een paar gelovigen van Rome afgekeerd hebben. Ayatollahs, mullahs en andere gezagsdragers die moord en brand schreeuwen en dat heel letterlijk bedoelen, dat is uiteindelijk voor niemand aanvaardbaar. En als politieke leiders primitieve theologische onzin gebruiken om hun wereldpolitiek op te bouwen, dan kan het alleen maar erg verkeerd gaan: Hitler, Stalin, Pol Pot, vader en zoon Kim, George W. Bush, Khomeini...
In onze wereld was God al eerder gedumpt als een afgewezen minnaar of een mislukte huwelijkspartner en daarvoor hebben wij hebben de moslims niet nodig gehad. Nietzsche had het over ons, de westerse intellectuelen en de geëmancipeerde massas in de democratische landen toen hij vaststelde, niet predikte! dat God dood was. De vooruitgang van de beschaving heeft God stilletjes tot zijn mythische proporties herleid. Godsdienst is enkel nog goed voor je gemoedsrust, een soort TM, transcendentale meditatie, een westers Zen, ogentroost, overlevingstechniek, zelfredzaamheid, life style. En dat is goed zo. Als godsdienst weer de zwaarden trekt en de ongelovigen over de kling moeten gejaagd worden, dan pas wordt er echt gemoord.
Goden doden geen mensen, dat is een privilege dat we voor onszelf opeisen, voor onze lust, onze macht.
Als dat gebeurt in de naam van God, is het omdat laffe, berekenende misdadigers erin slagen om hun goed-gelovige volgelingen zo gek maken dat ze naast hun medemens ook zichzelf opblazen of een heel land met het geweer, de tank en raketten de democratie injagen. Dat heeft niets meer met godsdienst te maken. Het wijst alleen op het inherente gevaar van elke godsdienst: als ik, gelovige, gelijk heb, dan heeft de on- of anders gelovige ongelijk en dan legt mijn God mij op die andere te bekeren, kost wat kost, desnoods zijn kop. De moslims zijn helaas niet de enigen die dat prediken, christenen zijn even wreed, en de aanhangers van de totalitaire ongodsdienst die het communisme was ook. Vandaag is het de democratie die de wereld gewapenderhand moet veroveren. Of is het het kapitalisme?
Ik droom van een wereld met mensen die aan elkaar genoeg hebben.
Dan heeft God zijn doel bereikt.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
27-03-2010
Bloedbeschuldigingen
Een van de argumenten die de katholieke
kerk nog steeds aanhaalt om haar prioriteit te bewijzen tegenover andere
kerken, zoals de protestantse, is haar apostoliciteit, dat wil zeggen het feit
dat zij in een ononderbroken traditie teruggaat op de apostelen zelf. Welke
intrinsieke waarde dit argument ook moge hebben of missen, het is een
gevaarlijke redenering. Het betekent immers dat de kerk haar hele traditie trots valideert, dat men de hele ononderbroken geschiedenis van de Roomse kerk zelfbewust met zich meedraagt.
Nu is zelfs bij de meest devote katholieken
enige gezonde kritiek niet afwezig op allerlei gebeurtenissen en toestanden uit
het rijke Roomse leven. Niet alle pausen waren waardige plaatsvervangers van
Christus op aarde, weten we nu wel. Maar er is veel, veel meer te vertellen
over die ononderbroken overlevering dat de katholieke kerk vandaag nog steeds
verzwijgt.
Zo is er een bevreemdende en gruwelijke traditie
die zich situeert in de Goede Week en die sinds de Middeleeuwen een hardnekkig leven
leidt.
In 1144 verdween in Norwich een jongen,
William genaamd, op de maandag van de Goede Week, toen de 20ste
maart. Zijn dode lichaam werd teruggevonden op de vooravond van Pasen. Kort
daarop verspreidde zich het gerucht dat hij vermoord was door de plaatselijke
Joden. Aanvankelijk hechtte men niet onmiddellijk geloof aan die beschuldiging,
tot men in kerkelijke middens wees op het feit dat de 20ste maart
voor de Joden de 14de dag was van de maand Nissan, het Joodse paasfeest.
Men verdacht de Joden ervan de knaap ritueel vermoord te hebben aan het kruis,
zoals Christus. Meteen begon de verering van de knaap als een martelaar en een
heilige, met als feestdag 26 maart.
Bloedbeschuldigingen als deze heeft de kerk
bewust verspreid en aangemoedigd. Vaak wanneer een onopgehelderde moord op
kinderen of jongeren zich voordeed, richtte men beschuldigingen van rituele
moord aan het adres van de Joden. Op 23 maart 1475 verdween een zekere Simon in
Trento op Witte Donderdag; zijn verminkte lichaam vond men terug op Pasen. Het
bisdom heeft hem officieel vereerd als een heilige tot in 1963.
Het was niet eens nodig dat de feiten zich
afspeelden tijdens de Goede Week. Anderl Oxner uit Rinn in Tirol was zogezegd
vermoord door de Joden in 1462; in feite was zijn oom de dader. Desondanks
kreeg hij in 1671 een kerk die aan hem gewijd was en een feestdag op 12 juli.
Vandaag is de kerk toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw-Boodschap (feest op 2 juli),
zijn gebeente heeft men pas in 1985 stiekem verwijderd van onder het
hoogaltaar.
Voor de moord op Little Sir Hugh van Lincoln in 1255 zijn achttien Joden opgehangen;
een grafplaat met de valse beschuldigingen was te zien in de kathedraal van
Lincoln tot in 1959.
Het verhaal van de rituele kindermoord door
de Joden was wijd verspreid in de katholieke kerk gedurende haar hele
geschiedenis. In het Spanje van Franco heeft men de kindermoord door de Joden herhaaldelijk
als een historisch feit voorgesteld in burgerlijke en kerkelijke geschriften.
Op geen enkel moment is er vanuit de
katholieke kerk een officiële rechtzetting gekomen, of een verontschuldiging
voor de racistische hetze, of een schuldbekentenis voor de moord op onschuldige
Joden. Het is een van die horrorverhalen uit de apostolische traditie, die de
kerk bewust met zich meedraagt, naast zoveel andere, schaamteloos,
schouderophalend. De katholieke kerk staat boven alle verdenking, alle schuld,
alle vervolging ook.
Dat is nog steeds haar standpunt, ook in de
huidige felle mediadiscussies over het seksueel misbruik door priesters van
kinderen. Men is hoogstens bereid enkele individuele verantwoordelijken intern te
berispen, zoals de Ierse bisschoppen die jarenlang zaken in de doofpot
stopten die door iedereen geweten waren. Wat in Ierland is gebeurd, is overal
ter wereld gebeurd in de katholieke kerk, credeRobertoexperto.
Dat de kerk als instelling enige
verantwoordelijkheid zou dragen, dat is voor haar gewoon ondenkbaar.
Het is echter totaal onvoldoende dat
sommige gezagsdragers nu na al die jaren onder druk van de media eindelijk publiekelijk
hun lamlendig en weinig overtuigend leedwezen betuigen over wat er gebeurd is
(en nog steeds gebeurt!), niet voor de slachtoffers, niet voor de daders.
Wij weten niet alles wat zich in de kerk
heeft afgespeeld in tweeduizend jaar. De meeste gelovigen weten er zo goed als
niets van en willen er ook niets van weten.
Wanneer slechts één op duizend van de
vreselijke beschuldigingen zouden kloppen waarvoor er overvloedige bewijzen
zijn, dan zou dat nog meer dan voldoende moeten zijn voor elke eerlijke
gelovige én priester om zich voorgoed met diepe afschuw en schaamte af te keren
van de kerk als instituut en van het overgrote deel van zijn bedienaars.
Op het graf van Sir Christopher Wren, de
architect van (onder meer) Saint-PaulsCathedral, in die kathedraal, staat gebeiteld: Lector, si monumentum requiris, circumspice! Vertaald: gij die dit
leest, als je naar een monument zoekt, kijk dan om je heen.
Lieve lezers, als
je een monument zoekt voor de liefdeloosheid van de kerk, kijk om je heen
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
11-03-2010
Smeekgebed
Vroeger was het de meest gewone zaak,
vandaag gebeurt het nog nauwelijks, vermoed ik: het smeekgebed.
Nog niet zo heel lang geleden richtten vele
gelovigen zich zonder enige aarzeling of twijfel tot God, Jezus, Maria of een
of meer heiligen om een gunst af te smeken, voor zichzelf of voor anderen. Dat
kon gaan om triviale dingen, zoals een schietgebedje tot de heilige Antonius om
een sleutelbos terug te vinden, tot een heuse pelgrimstocht om de genezing van
een ongeneeslijke ziekte.
Men ging er daarbij van uit dat God of zijn
heiligen niet alleen dit smeekgebed aanhoorden, maar dat zij bovendien zouden
ingrijpen in de loop van de gebeurtenissen in de wereld. Voor de sleutelbos
zouden zij op een of andere manier onze aandacht vestigen op de plaats waar we
hem konden terugvinden. Voor de ongeneeslijke ziekte zouden zij op werkelijk
miraculeuze wijze tussenkomen. Het succes van het smeekgebed was niet
gegarandeerd: je kon het wel vragen, maar daarmee was het nog niet verkregen:
het moest de betrokkene ook zalig zijn. God kon ja of nee zeggen, dat was
duidelijk, want de ervaring toonde aan dat niet elk smeekgebed tot een gunstig
gevolg leidde.
Het was een wondere wereld, dat geloof. Men
kon niet anders dan zelf vaststellen dat dergelijke gebeden vrijwel nooit
succes hadden, of toch niet meer succes dan het gewone toeval, dus zoveel
succes als wanneer er niet gebeden werd. Maar dat weerhield niemand om met
overtuiging allerlei verzoeken te richten aan de hemel. Men was overtuigd dat
het werkelijk mogelijk was dat men verhoord werd.
Het kon niet anders of wetenschappers
zouden zich over deze kwestie buigen. Men deed onderzoekingen waarbij men
gelovigen van verschillende overtuigingen liet bidden voor de genezing van
zieken, met een blindproef waarbij andere zieken het zonder die voorspraak
moesten doen. Het zal jullie niet verbazen, lieve lezers, dat er geen
miraculeuze genezingen werden vastgesteld. Er was geen enkel gunstig resultaat
te merken van het bidden op voorspraak.
Als je dan denkt: baat het niet, dan
schaadt het niet, dan vertel ik er nog bij dat in een aantal gevallen er een
negatief resultaat was: statistisch gezien waren er meer gevallen waarin de
ziekte slecht afliep bij de personen voor wie gebeden werd dan bij de andere. Dat
zal dan wel een statistische afwijking of toeval zijn, maar het is toch maar akelig
dat de balans precies naar die kant doorsloeg
Iets anders is natuurlijk het gevolg van
het smeekgebed op de gemoedsgesteltenis van degene die bidt. Het is algemeen
bekend dat elke vorm van contemplatie, of men dat nu bidden noemt, mediteren of
wat dan ook, een gunstig effect kan hebben. Door zeer bewust bezig te zijn met
ons verdriet en door onze hoop te accentueren, bewerkstelligen we in onszelf
een zekere rust, die ertoe leidt dat wij beter in staat zijn om het onheil
onder ogen te zien en zelfs te aanvaarden. Zoiets kan zelfs op de gezondheid
een gunstige invloed hebben.
De Catechismus van de Katholieke Kerk is
terecht heel terughoudend over het smeekgebed. Je zal er vergeefs zoeken naar
een expliciete bevestiging van het (voormalig) volksgeloof over de efficiëntie
van het smeekgebed. Nochtans was dat geloof altijd al zeer aanwezig in de kerk
en bij de gelovigen. Het Oude Testament staat bol van uitdrukkingen als: hij
richtte zich tot de Heer en zijn gebed werd verhoord; de Heer heeft het gebed
van zijn volk gehoord en het gered.
Maar ook in het Nieuwe Testament worden
gebeden verhoord. Jezus zelf bidt tot de Vader voor de opwekking van Lazarus en
zegt letterlijk: ik wist wel dat Gij Mij altijd verhoort (Joh 11, 41-42). Bij
Mc 11,24 lezen we: Alles wat ge in het gebed vraagt, gelooft dat ge het al
verkregen hebt. En: Alles kan voor wie gelooft (Mc 9,23). En wie herinnert zich
niet: 9 Daarom zeg ik jullie: vraag en er zal je gegeven worden, zoek en je
zult vinden, klop en er zal voor je worden opengedaan. 10 Want wie vraagt
ontvangt, en wie zoekt vindt, en voor wie klopt zal worden opengedaan (Lk 11).
En dan is er het vreemde verhaal van de lastige weduwe in Lk 18:
1 Hij vertelde hun een gelijkenis over de
noodzaak om altijd te bidden en niet op te geven: 2 Er was eens een rechter in
een stad die geen ontzag had voor God en zich niets aan de mensen gelegen liet
liggen. 3 Er woonde ook een weduwe in die stad, die steeds weer naar hem toe
ging met het verzoek: Doe mij recht in het geschil met mijn tegenstander. 4
Maar lange tijd wilde hij dat niet doen. Ten slotte zei hij bij zichzelf: Ook
al heb ik geen ontzag voor God en laat ik mij niets aan de mensen gelegen
liggen, 5 toch zal ik die weduwe recht verschaffen omdat ze me last bezorgt.
Anders blijft ze eindeloos bij me komen en vliegt ze me nog aan. 6 Toen zei de
Heer: Luister naar wat deze rechter zegt, al minacht hij ook het recht. 7 Zal
God dan niet zeker recht verschaffen aan zijn uitverkorenen die dag en nacht tot
hem roepen? Of laat hij hen wachten? 8 Ik zeg jullie dat hij hun spoedig recht
zal verschaffen. Maar als de Mensenzoon komt, zal hij dan geloof vinden op
aarde?
Al deze teksten en de niet aflatende
prediking gedurende tweeduizend jaar hebben bij de gelovigen verwachtingen
gecreëerd die niet konden ingelost worden. Ook vandaag nog zal geen priester
het wagen om te zeggen dat bidden niet helpt, niet kan helpen, dat het geen zin
heeft om aan God, Maria of de heiligen iets te vragen, om missen te laten opdragen,
om op pelgrimstocht te gaan.
Het smeekgebed is door de kerk in de
gelovigen gehamerd, het is een soort van tweede natuur geworden, een gewoonte.
Toen mijn oudste zoon zijn eerste examens deed aan de universiteit, betrapte ik
mezelf erop dat ik iets als een smeekgebed richtte tot ja tot wie? Ik wist het
niet, maar toch deed ik de vrome wens dat hij het goed zou doen. Ik vond dat ik
dat moest doen, dat het beter was om het te doen dan het niet te doen en
onverschillig te zijn, er geen aandacht aan te besteden. Verwachtte ik dat mijn
smeekbede hem zou helpen? Nee, niet echt, maar toch voelde ik een of ander
verband tussen de twee.
Het is natuurlijk voor de mens om uiting te
geven aan zijn nood en aan zijn verwachtingen. Wanneer hij dat niet kan doen in
een gesprek met anderen, zal hij een fictieve conversatie opzetten met
zichzelf. Wat doen wij in gespreksgroepen en zelfhulpgroepen anders dan over
ons leed en onze bezorgdheden praten? Wat lopen we anders in onszelf te
mopperen of ongenietbaar te zijn voor onze omgeving? Niets is normaler dan dat.
Maar het is abnormaal te verwachten dat
onze gesprekken, onze zorgen en ons vrome wensen op miraculeuze wijze iets aan
de gebeurtenissen zouden veranderen. Dat is een mystificatie, een misleidende
voorstelling van de Kerk of waartegen de Kerk zich niet voldoende heeft verzet.
Er wordt niet veel meer gebeden en nog
minder gesmeekt, zelfs niet in de kerken. Wat kunnen we dan als bewuste
volwassenen doen wanneer het onheil ons of onze geliefden treft?
We kunnen met elkaar praten. We richten ons
tot vrienden en bekenden en vertellen hen over wat ons zorgen baart of
ongelukkig maakt. We schrijven hen om hen te vertellen wat ons overkomen is en
we putten steun en troost uit onze boodschap en uit hun reacties. We kunnen,
nee moeten openstaan voor het leed van de mensen uit onze omgeving want wie kan
er ongevoelig zijn voor hun leed? We mogen hen bijtreden in hun hoop en wens dat
het straks weer beter gaat, hen ondersteunen in hun vertwijfeling of onze
deelneming betuigen in de rouw die hen treft.
We kunnen ook niet anders dan voortdurend met
onszelf in gesprek treden, bewust of onbewust en ons meer vragen stellen dan er
antwoorden zijn.
En we mogen hopen dat we op die manier enigszins
tot een verzoening komen met wat er in ons leven gebeurt, wat er ook gebeure,
in het besef dat het onvermijdelijke toch gebeuren moet.
Als je dat bidden wil noemen, dan zal ook ik
me aansluiten bij jouw gebed voor de genezing van een geliefde.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
02-03-2010
Zonde en zondvloed
Johannes, hoofdstuk 8
1Jezus ging naar de
Olijfberg,2en vroeg in de morgen was hij weer in de tempel. Het
hele volk kwam naar hem toe, hij ging zitten en gaf hun
onderricht.3Toen brachten de schriftgeleerden en de farizeeën een
vrouw bij hem die op overspel betrapt was. Ze zetten haar in het midden
en4zeiden tegen Jezus: Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt
toen ze overspel pleegde.5Mozes draagt ons in de wet op zulke
vrouwen te stenigen. Wat vindt u daarvan?6Dit zeiden ze om hem op
de proef te stellen, om te zien of ze hem konden aanklagen. Jezus bukte zich en
schreef met zijn vinger op de grond.7Toen ze bleven aandringen,
richtte hij zich op en zei: Wie van jullie zonder zonde is, laat die als
eerste een steen naar haar werpen.8Hij bukte zich weer en schreef
op de grond.9Toen ze dat hoorden gingen ze weg, een voor een, de
oudsten het eerst, en ze lieten hem alleen, met de vrouw die in het midden
stond.10Jezus richtte zich op en vroeg haar: Waar zijn ze? Heeft
niemand u veroordeeld?11Niemand, heer, zei ze. Ik veroordeel u
ook niet, zei Jezus. Ga naar huis, en zondig vanaf nu niet meer.
Als er één woord
is dat wij uit onze christelijke opvoeding hebben onthouden, dan is het wel
zonde. Zondigen was iets doen dat niet mocht en er was veel dat niet mocht en
er was ook veel dat moest. Er was dus volop gelegenheid tot zondigen. Het was
een gesloten systeem: er zijn geboden en verboden; je kan die onmogelijk
allemaal onderhouden, we zijn maar mensen, zondaars; wie zondigt, maakt zich
schuldig aan een vergrijp, laadt een schuld op zich; wie die schuld erkent en
berouw toont, krijgt een boete opgelegd; na de boetedoening volgt de vergeving
en men kan opnieuw beginnen met een schone lei. Dat is een letterlijke vicieuze
cirkel, want vicieus komt van het Latijn vitiosus, vitium betekent fout,
vergissing, misdaad, in het Engels en het Frans vice.
In onze jeugd was
er daarvoor een heel systeem opgezet. Men maakte ons bijzonder duidelijk wat de
geboden en verboden waren, thuis en op school. Dat waren niet zomaar regeltjes
van onze ouders en opvoeders, nee, ze kwamen van God zelf, de Opperrechter, de
Alwetende. Zo werd ons geweten gevormd: we wisten gewoon dat we iets misdaan
hadden, we voelden ons schuldig, ook als niemand onze zonde gezien had: God
wist het toch. Men had ook een efficiënt menselijk controlemechanisme
ingebouwd: we moesten alle dagen naar de mis én te communie gaan, er was zelfs toezicht
in de mis. Maar als je gezondigd had, mocht je niet ter heilige tafel naderen,
dat was een verschrikkelijke zonde. Dus zat er niets anders op dan schuld te
bekennen en dat betekende: biechten, in een hokje bij een priester. Die
aanhoorde je schuldbekentenis en legde een straf op, enkele Onzevaders en
Weesgegroetjes, soms ook andere gebeden.
Lang geleden
waren er ook andere straffen: bedevaarten, tot in Rome, Compostella, zelfs naar
Jeruzalem. Maar vooral ook geldboetes, een systeem dat wij nog kennen: als je
veroordeeld wordt kan je kiezen tussen gevangenisstraf of een geldboete, je kan
de straf dus afkopen.
Ik vermoed dat
enkel ietwat angstige, ernstige kinderen zoals ik dat systeem au sérieux namen,
volwassenen trokken zich daar niets van aan, ze gingen ook niet dagelijks naar
de mis en er was geen controle. Maar ongetwijfeld is velen het zondebesef
bijgebleven op een of andere manier. Alleen al de angstige manier waarop wij
met seksualiteit omgaan, dé zonde bij uitstek, bewijst dat het moeilijk is om
zich van dat carcan of keurslijf te ontdoen.
Ons woord zonde
heeft een Germaanse oorsprong, maar die is verre van duidelijk. Duitse
etymologische woordenboeken noemen de herkomst Dunkel. Engelse verklaringen gaan terug op stammen
die verwijzen naar waarheid en naar zijn in de betekenis van hét zijn,
schuldig zijn. In het Latijn is er een gelijksoortige etymologie: vertrekkend
van esse,
zijn komen we bij sum, ik ben en dat leidde tot sons, schuldig, de schuldige, de misdadiger.
Sommigen beweren dat zonde afgeleid is van de genitief van sons: sontis; dat 'klinkt' in alle geval aannemelijk.
Al die
oorspronkelijke betekenissen hebben te maken met misdaad, met het overtreden
van menselijke regels en afspraken. Dat was zo in alle oude beschavingen,
culturen en religies, ook het Jodendom. Dat veranderde helemaal met de opkomst
van het Christendom. Precies door een persoonlijke God in het spel te
betrekken, krijgt men dat sluitend moreel systeem. De overtredingen worden niet
meer begaan tegenover menselijke maatschappelijke en ethische wetten. God zelf
is de Wet, hij openbaart wat goed en slecht is. Hij doet dat via zijn Zoon,
Christus, die ons is komen zeggen hoe we moeten leven. Dat vinden we neergeschreven
in het Evangelie en toegelicht en toegepast op latere omstandigheden door de
Kerk.
Zonde is vanaf
dan een vergrijp tegen God. De Kerk benadrukt vooral de schuldgevoelens die men
daarbij moet hebben. Zonden zijn niet zoals kleine verkeersovertredingen,
foutparkeren en zo, die we begaan zonder er veel over na te denken. Zondigen is
een ernstige zaak en dan worden zelfs verkeersovertredingen echt zonden, niet zomaar onschuldige
inbreuken op het verkeersreglement, maar een bewijs van de morele verdorvenheid
van de foutparkeerder.
Vandaag spreekt
men niet meer zoveel over zonden. Biechten zoals vroeger doet men al lang niet
meer, ik heb nog meegemaakt dat de biechtstoelen achteraan in de kapel van ons
internaat, Pius X in Antwerpen, officieel buiten gebruik gesteld werden, je kón
niet eens meer gaan biechten. Dat was rond 1964. Voor velen onder ons is dat een
hele aanpassing geweest. Als je niet meer kon biechten, hoe moest dat dan met
de zonden die we helaas nog steeds begingen? Je kon ze niet meer kwijt Was met
de boete ook de misdaad verdwenen, zoals met de penitentie ook de zonde? Mocht
alles nu, plots? Zo leek het wel. Masturbation is fun, klonk het nu, de seksuele revolutie kwam
op gang. Kerkelijke voorschriften raakten in onbruik of werden afgeschaft:
vleesderven op vrijdag, vasten, de dagelijkse mis met communie, de zondagsmis,
het jaarlijkse minimumritueel van zijn Pasen houden, kortom de vijf geboden
van de heilige kerk:
Zon- en feestdag zult gij
eren.
Op boet- en vrijdag het
vlees ontberen.
Houd de vasten
ongeschonden.
Biecht minstens eens per
jaar uw zonden,
En nut rond Pasen 't
Brood des Heren.
Priesters die hun
kap niet over de haag gegooid hadden, trokken hun soutane uit en kleedden zich in
clergyman of clergy, letterlijk geestelijke, maar in feite een grijs
burgerpak met donker hemd en Romeins collaar of col, later gewoon zoals
iedereen. Alles veranderde.
Maar dat waren de
uiterlijke tekenen. De leer van de kerk is niet veranderd, zeker niet de leer
over de zonde. De Catechismus laat daarover niet de minste twijfel bestaan. In
de index staan er niet minder dan zestig verwijzingen naar 'zonde'. De teksten zelf zijn
genomen uit het Oude en Nieuwe Testament, maar vooral uit Paulus' brieven; ook de
Kerkvaders, Augustinus voorop, en Thomas; meer recente teksten, zoals
encyclieken of herderlijke brieven zijn er blijkbaar niet over de zonde.
Paulus is voor de
ontwikkeling van het zondebesef van primordiaal belang geweest. Zijn
geschriften hebben een doorslaggevende betekenis gehad in de ontwikkeling van
het christendom, nog meer dan de evangelies zelf. Dat culmineert in het begrip
erfzonde.
Lezen we daarover
de Romeinenbrief, hoofdstuk 5, 12-21 in de Nieuwe Bijbelvertaling:
12Door één mens is de zonde in de
wereld gekomen en door de zonde de dood, en zo is de dood voor ieder mens
gekomen, want ieder mens heeft gezondigd.13Er was al zonde in de
wereld voordat de wet er was; alleen, zonder wet wordt er van de zonde geen
rekening bijgehouden.14Toch heerste de dood in de tijd van Adam tot
Mozes over alle mensen, ook al begingen ze met hun zonden niet dezelfde
overtreding als Adam. Nu is Adam de voorafbeelding van hem die komen
zou.15Maar de genade gaat zijn overtreding verre te boven. Door de
overtreding van één mens moesten alle mensen sterven, maar de genade die God
aan alle mensen schenkt door die ene mens, Jezus Christus, is veel
overvloediger.16Dit geschenk gaat het gevolg van de zonde van één
mens verre te boven, want die ene overtreding heeft tot veroordeling geleid,
maar de genade die na talloze overtredingen geschonken werd, heeft tot
vrijspraak geleid.17Als de dood heeft geheerst door de overtreding
van één mens, is het des te zekerder dat allen die de genade en de vrijspraak
in zon overvloed hebben ontvangen, zullen heersen in het eeuwige leven,
dankzij die ene mens, Jezus Christus.18Kortom, zoals de overtreding
van één enkel mens ertoe heeft geleid dat allen werden veroordeeld, zo zal de
rechtvaardigheid van één enkel mens ertoe leiden dat allen worden vrijgesproken
en daardoor zullen leven.19Zoals door de ongehoorzaamheid van één mens
alle mensen zondaars werden, zo zullen door de gehoorzaamheid van één mens alle
mensen rechtvaardigen worden.20En later is de wet erbij gekomen,
zodat de overtredingen toenamen; maar waar de zonde toenam, werd ook de genade
steeds overvloediger.21Zoals de zonde heeft geheerst en tot de dood
heeft geleid, zo moest door de vrijspraak de genade heersen en tot het eeuwige
leven leiden, dankzij Jezus Christus, onze Heer.
Die vreemde
theorie over de erfzonde is eigen aan het christendom. Zoiets komt helemaal niet
voor in andere godsdiensten. Na Paulus hebben theologen en gelovigen er steeds
de grootste moeite mee gehad. Dat heeft geleid tot zeer uiteenlopende
interpretaties in de loop van de geschiedenis en tot godsdienstoorlogen, schisma's en verdeeldheid. Vandaag spreekt vrijwel niemand
er nog over. Zelfs bij het doopselritueel komt die moeilijke en moeilijk te
aanvaarden gedachte niet meer echt aan bod. En toch blijft zonde, boete en verlossing de kern uitmaken
van de christelijke boodschap, hoe men het ook draait of keert. Als er geen
erfzonde is, dan hoefde God ook niet mens te worden en is Christus niet voor
onze zonden gestorven aan het kruis, heeft hij zijn leven niet gegeven om ons
te redden, is hij niet onze Verlosser. Zonder Paulus interpretatie van Jezus
leven en werk is het christendom quasi onbestaande. Jezus van Nazareth zoals we
hem kennen uit het Evangelie is zonder Paulus niet meer dan de moreel
hoogstaande leraar die vele gelovigen er vandaag in zien, een mens veeleer dan
God. Bedenk daarbij dat Paulus Jezus niet persoonlijk heeft gekend. Zijn
openbaring gebeurde toen hij onderweg naar Damascus (kwatongen interpreteren
dat wel eens als: onderweg naar 'de maskes', de meisjes dus) van zijn paard
viel. Waar heeft hij alles wat hij over God en Christus vertelt in zijn brieven
dan gehaald? Niet uit het evangelie, dat was toen nog niet eens geschreven. Ook
niet van de apostelen, hij was het met hen over ongeveer alles oneens en ging
zijn eigen gang. Een vreemde figuur, die Paulus.
Een etymologische
correctie om af te sluiten.
Het verhaal van
de zondvloed kent iedereen, het is wellicht het meest bekende uit het hele Oude
Testament. Ontelbare kunstenaars hebben Noach en zijn ark afgebeeld, talloze
cartoonisten hebben er varianten op verzonnen. Het woord zelf, zondvloed
heeft echter niets te maken met zonden. Zond is verwant met een oude
Germaanse wortel sin, met als betekenis onbegrensd, eindeloos, allesomvattend,
voortdurend, altijd. Het Latijnse semper (altijd) zou ermee verwant zijn. Sporen
daarvan vinden we in het Duitse Singrün, ook bekend als Immergrün, botanisch Vinca
minor, de bekende maagdenpalm
die inderdaad groen blijft in de winter. Het Duitse Singrün is bij ons zenegroen geworden, maar dat
is een andere plant, namelijk de Ajuga (reptans). Zondvloed betekent dus gewoon de algemene
vloed of overstroming die de hele wereld onder water zette.
En nog een
Bijbelse voetnoot: de tekst waarmee ik deze aflevering van mijn Kroniek begon,
over de overspelige vrouw, komt alleen bij Johannes voor, niet bij de andere
drie evangelisten. Meer nog (of minder): zelfs bij Johannes komt de tekst niet
voor, althans niet in al de vroege manuscripten, dat gebeurt pas rond 400 na
Christus. Het is misschien wel een oude tekst, maar geen evangelie, een tekst
die bijna zo mysterieus is als wat Jezus volgens die tekst met zijn vinger in
het zand schreef. De enige tekst die echt van Jezus zelf is, de enige autograaf
of autogram van Jezus, is ons niet overgeleverd. Blijkbaar vond niemand het
toen belangrijk om eens te kijken wat hij zoal aan het schrijven was. Misschien
deed hij ook maar alsof. Misschien kon hij niet eens lezen en schrijven, wie
zal het zeggen?
Categorie:God of geen god? Tags:etymologie, wetenswaardig
07-02-2010
de kerk en de fiscus
Het doet me altijd plezier als er iemand
reageert op wat ik hier schrijf, ook als men het niet met me eens is. Ik kreeg
een reactie op mijn uitleg over de Kirchensteuer
in Duitsland, een belasting die gelovigen betalen en die aan de kerken als
subsidie wordt gegeven. Die belastingen zijn fiscaal aftrekbaar, om het
aantrekkelijk te maken. Ik schreef dat je als gelovige belastingsbetaler
daaraan een voordeel hebt, en precies die zinsnede zette mijn correspondente
aan het schrijven. Hoe kan je er voordeel bij hebben om geld af te staan?
Dat is een zeer terechte opmerking,
natuurlijk. Ook in België hebben wij een dergelijk systeem. Al wat je stort voor
erkende goede doelen, maar bijvoorbeeld ook aan universiteiten, mag je fiscaal
aftrekken. Denk aan 11.11.11: als je dertig euro stort, word je op dat kleine
deel van je inkomen niet belast; met een aanslagvoet van ongeveer 50 % betekent
dat een belastingsvermindering van 15 euro. Je stort dus 30 euro, maar je
krijgt er 15 terug na berekening van je belastingen. Je hebt daarbij geen netto
persoonlijk voordeel, dat is duidelijk: je bent nog altijd 15 euro kwijt. Dat
heeft mijn correspondente goed gezien.
Toch wil ik bij dat systeem enkele
kanttekeningen maken.
Als je, om bij ons voorbeeld te blijven, 30
euro schenkt en er 15 recupereert via belastingsvermindering, dan wil dat
zeggen dat de staat in feite die 15 euro moet derven. Voor 2008 was dat in
Duitsland voor de kerkbelasting een bedrag van meer dan drie miljard euro. Als
dat systeem van fiscale vrijstelling voor schenkingen aan kerken niet zou
bestaan, zou de Duitse staat dus drie miljard euro meer inkomsten hebben.
Anders gezegd: men zou drie miljard minder belastingen moeten heffen. In beide
perspectieven zijn de niet gelovigen de dupe: zij betalen mee voor de drie
miljard die de staat aan de kerken geeft.
Maar er is een tweede kwestie. Gelovigen
die kerkbelasting betalen, krijgen de helft van hun schenking terug als
belastingsvoordeel. Dat is een zeer goedkope manier om een kerk te
ondersteunen: in feite betaalt de staat, dat wil zeggen alle burgers, ook de
niet-gelovigen voor elke euro die men schenkt, nog een extra euro aan de kerk. Wij
mogen geredelijk aannemen dat een gelovige een voordeel heeft aan zijn kerk,
materieel of spiritueel. Dan mag je stellen dat die gelovigen een goede zaak
doen: zij krijgen hun kerk aan halve prijs.
Het voordeel dat gelovigen doen aan hun
kerk is niet louter spiritueel. Als zij naar de misviering gaan, dan is dat in
goed onderhouden en verwarmde gebouwen, met priesters die een zeer behoorlijk
inkomen hebben. Als zij deelnemen aan de activiteiten van de vele kerkelijke
organisaties, bijvoorbeeld pelgrimstochten en bedevaarten, dan is dat ook aan
voordeelprijzen, want die organisaties werken met kerkelijk belastingsgeld. Als
iemand zitting heeft als bestuurslid in een kerkelijke organisatie en daarvoor
zitpenningen krijgt, dan is dat met hetzelfde belastingsgeld. Het is niet
vergezocht om te stellen dat precies de meest milde schenkers ook het meest
indirect voordeel halen uit hun steun. Wie een forse schenking doet, mag
verwachten dat hij of zij in aanmerking komt voor een positie aan de top van de
kerkelijke organisatie die hij of zij steunt. Denk ook aan al de bezoldigde
postjes die moeten verdeeld worden: de kerk is een enorme organisatie in
Duitsland, negen miljard euro is geen peulschil.
Je merkt het indirect voordeel het best als
je vergelijkt met een organisatie die niet kan rekenen op het fiscaal voordeel.
Neem bijvoorbeeld een club van liefhebbers van modeltreinen. Die moeten het
doen met de bijdragen van de leden, die daarvoor geen belastingsvermindering
krijgen. Wie dertig euro geeft, is ook dertig euro kwijt. Wie dertig euro aan
de kerk geeft, is maar vijftien euro kwijt en de kerk heeft toch dertig euro.
Het is dus duidelijk dat de gelovigen er voordeel bij hebben om geld te geven
aan hun kerk; elke euro brengt daar een extra euro op. En zeggen dat een
gelovige geen voordeel heeft aan zijn kerk, dat gaat niet op. Overtuigde
gelovigen willen niets liever dan dat hun kerk het goed doet en dat is ook hun
goed recht, maar waarom mogen anderen niet van dezelfde voordelen genieten? En
waarom moet de gemeenschap opdraaien voor het fiscale nadeel dat de staat
lijdt?
Je hoort in deze context vaak ook het
argument dat de staat de kerken hun bezittingen heeft afgenomen bij de Franse
revolutie. Dat de staat nu de wedden betaalt van de parochiepriesters en
instaat voor de kerken en de pastorieën is dan maar een kleine compensatie voor
die diefstal. Ook daarbij kan men bedenkingen maken. Er zijn nu tweehonderd
jaar voorbijgegaan sinds de Franse revolutie. Zolang al betalen we de wedden
van de priesters en bouwen we kerken en andere kerkelijke gebouwen. Dat zijn
enorme sommen. Ik denk niet dat het voor de kerk een slechte overeenkomst is,
ik heb in alle geval de kerk nog niet horen klagen of voorstellen formuleren om
dat systeem te veranderen. Bovendien mag men zich afvragen waarom de Franse
revolutionairen die bezittingen geconfisqueerd hebben: omdat zij aanvoelden dat
die bezittingen van de kerk, zoals die van de adel, onrechtmatig verworven
waren op de rug van de arme man en vrouw. Zij meenden slechts terug te nemen
wat hen was ontvreemd door de kerk. Met de restauratie na Napoleons nederlaag heeft
de kerk overigens een zeer groot deel van haar bezittingen teruggekregen van
gelovigen die ze hadden gekocht van de staat.
Ik herhaal mijn pleidooi voor een totale
scheiding van kerk en staat en een volledig neutrale houding van de staat
tegenover de kerk. Als de kerk erin slaagt om veel gelovigen rond zich te
verzamelen en van hen op legale wijze middelen ontvangt voor haar werking, dan
kan niemand daartegen een bezwaar hebben. Maar het spel moet wel eerlijk
gespeeld worden. Belastingsvoordelen en subsidies gebaseerd op feiten die
honderden jaren geleden gebeurd zijn, dat is niet meer van deze tijd.
Het zou voor de kerken trouwens veel beter
zijn, indien zij zich zouden bevrijden van alle wereldlijke bezittingen en
machtsambities. Gisteren stelde ik dat een kerk zonder rijkdom niet kan
overleven. Ik bedoelde daarmee de kerken zoals wij ze kennen. Maar er zijn vandaag
hier en daar ook kleine religieuze gemeenschappen die het helemaal zonder
middelen doen, zonder kerken of kapellen, zonder organisaties en zuilen, zonder
subsidies. Zij zijn teruggegaan naar de bron, naar de eerste
christengemeenschappen. Zij hebben niets anders nodig om te overleven dan hun
geloof en hun liefde voor elkaar. Voor die idealisten heb ik een diep respect,
meer nog, ik bewonder hen zeer. Indien ik jonger was, was ik misschien wel een
van hen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
06-02-2010
Het geld van de kerk
Terwijl ik toch bezig was, heb ik meteen
ook een tweede boekje besteld via het interbibliothecair leenverkeer van onze
openbare bibliotheek:
Harm Visser, Leven zonder God. Elf interviews over ongeloof, 192 blz., uitg.
Veen, Amsterdam/Antwerpen, 2003 15,50
De elf geïnterviewden zijn Nederlandse
schrijvers, kunstenaars en wetenschappers en mij totaal onbekend, op Herman
Philipse na, van wie ik het Atheïstisch
manifest hier besprak. Het literaire genre van het neergeschreven interview
ligt me niet, moet ik toegeven. Van een boek verwacht ik dat het met overleg
geschreven is en goed gestructureerd. Met interviews is dat zelden het geval.
Als je bovendien aan elf atheïsten ongeveer dezelfde vragen stelt, is de kans
op herhaling en overlapping vrij groot. Voor mij hoeft dit boekje dus niet, maar
ik geef toe dat ik het helemaal heb uitgelezen en dat er zeker een aantal
boeiende passages in staan. Wie een uitvoerige inhoudelijke bespreking wenst,
verwijs ik naar Liberales, klik dan
hier: http://www.liberales.be/boeken/visser.
Wat ik ten enen male miste in de verklaringen
voor het verschijnsel religie die hier naar voren gebracht worden, is de band
tussen godsdienst en wereldlijke macht. Het is misschien leuk om allerlei
psychologische interpretaties en veronderstellingen te etaleren, maar veel
belangrijker lijkt me te wijzen op het in het oog springende verband tussen de
wereldlijke macht en de gevestigde godsdiensten. Het christendom is zijn opgang
maar begonnen toen Constantijn zich erachter zette, zonder zich overigens zelf
te bekeren, hij liet zich naar verluidt pas op zijn doodsbed dopen, maar
dergelijke verhalen zijn steeds afkomstig van de gelovigen zelf, zonder
confirmatie en zijn zelden geloofwaardig.
Ook de Islam had een staat en een leger
nodig en dat is nog steeds zo. Omgekeerd zien we hier bij ons dat de kerk
steeds minder aantrekkelijk wordt naarmate haar wereldlijke macht taant. De
laatste bolwerken zijn het katholiek onderwijs en de katholieke
gezondheidszorg, maar die draaien dan ook voor volle 100% op staatskosten en op
de inzet van leken, van wie slechts een zeer gering aantal pratikerende gelovigen
zijn. Geen enkele katholieke school, geen enkel katholiek ziekenhuis kan
één dag overleven zonder subsidies van de neutrale staat.
Een godsdienst die niet over
maatschappelijke, financiële, politieke macht beschikt, is geen lang leven
beschoren. Anderzijds is het stichten of het in stand houden van een succesvolle
godsdienst een zeer lucratieve bezigheid. Godsdienst en macht zijn
onlosmakelijk verweven, al de rest is praat voor de vaak, mythologie, psychoanalytisch
gezwets, modieuze pseudofilosofie.
Om al die redenen ben ik niet alleen overtuigd
atheïst, maar ook ongeremd antiklerikaal. Ik word heel verdrietig als ik de kathedralen,
kerken, kloosters en abdijen zie, met hun kunstwerken en kunstschatten. Waar
komt al die rijkdom vandaan? In welke omstandigheden leefde toen de gewone man
en vrouw? Ik voel een diepe plaatsvervangende schaamte als ik met de aimabele
abt door het majestueuze gebouw en de goed onderhouden tuinen van een abdij
kuier en luister naar wat hij in alle nederigheid te zeggen heeft over God en
mens, over materiële onthechting en geestelijke rijkdom.
Wanneer georganiseerde godsdiensten
bezittingen verwerven en betaald personeel in dienst nemen, zijn ze economisch
actief en dan moeten ze behandeld en belast worden zoals andere bedrijven. Er
is geen enkele reden om hen een voorkeurstatuut te geven. Het is niet omdat men
pretendeert door God zelf gezonden te zijn dat men geen belastingen hoeft te
betalen. Er is nog veel minder reden om aan godsdiensten belastingsgeld te
geven om hun handel te drijven.
Voor de erediensten die
per 1 september 1996 door de Belgische Staat worden erkend, worden de subsidies
verdeeld als volgt:
katholieke eredienst:
5 240 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 3 275 563 527
frank.
protestantse
eredienst: 85 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 77 965
198 frank.
anglicaanse
eredienst: 11 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 7 999
608 frank.
israëlitische
eredienst: 26 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 19 238
696 frank.
orthodoxe eredienst:
40 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 32 984 010 frank.
Dit komt
neer op een totaal bedrag van 3 413 751 040 frank.
Wat de
islamitische eredienst betreft deelt de minister van Justitie mee dat een
bedrag van 5 miljoen frank is toegekend aan het Executief van de Moslims van België
voor het dienstjaar 1997.
De
subsidie voor de erkenning van de vrijzinnige levensbeschouwing bedraagt 122
400 000 frank.
(geciteerd uit een gedateerd wetsvoorstel van de Senaat; wat de steden en gemeenten daarboven nog betalen
voor de bouw en het onderhoud van de kerken en pastorieën is hierin niet
begrepen).
De staat moet zich onthouden van elke kerkelijke
subsidiëring, zoals dat in Frankrijk geval is. Het Duits systeem van de Kirchensteuer is zeer dubbelzinnig. Het
is waar dat niet-gelovigen die belasting niet moeten betalen. Maar als je die
betaalt, zijn de sommen volledig aftrekbaar van de inkomsten, zodat je er uiteindelijk
toch een voordeel aan hebt, wat natuurlijk het betalen van Kirchensteuer aantrekkelijk maakt. Het is op die manier dat de Duitse
katholieke kerk jaarlijks ongeveer 5 miljard euro inkomsten verwerft, de
Evangelische kerken ongeveer 4 miljard euro.
Ik zeg niet dat er geen goede mensen zijn
onder de gelovigen of de bedienaars van de eredienst. Ik meen alleen dat ze
niet beter zijn dan een ander en dat ze derhalve ook geen bijzonder financieel statuut
of bescherming behoeven. Wat denkt u van de overlevingskansen van de kerken als
ze uitsluitend moeten leven van de vrijwillige bijdragen van de gelovigen?
Juist. Als ze zonder die bescherming niet kunnen overleven, dan blijkt daaruit
dat ze al bij al best gemist kunnen worden. Dat is de oorzaak van het faillissement
van de katholieke kerk in Vlaanderen: er is geen belangstelling voor het product.
Een overjaarse rechtgelovige crisismanager zal daaraan niets veranderen, niet
in Rome, niet in Vlaanderen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
05-02-2010
Hoe komen we (niet) van religie af?
Floris van den Berg, Hoe komen we van religie af? Een ongemakkelijke liberale paradox, 156
blz., bibliografie, noten, Houtekiet/Atlas, 2009, 16,50
Ik kwam dit boekje toevallig op het spoor
toen ik aan het snuffelen was in de catalogus van de openbare bibliotheken van
Vlaams-Brabant. Het was niet beschikbaar in Leuven of Rotselaar, maar er
bestaat ook zoiets als Interbibliothecair leenverkeer (IBL). Dat betekent dat
jouw plaatselijke bibliotheek een boek kan opvragen in een andere; je betaalt
daarvoor een bescheiden vergoeding: 1,5.
Wat zal ik over dit boekje, een pamflet,
volgens de auteur, zeggen? Niet veel en dat is omineus (van Lat. omen, voorteken, zoals in nomen est omen): het voorspelt niet veel
goeds.
De auteur heeft een aantal boeken gelezen
over atheïsme en ongeloof. Die zijn ook hier op mijn blog de revue gepasseerd,
telkens met enig commentaar. Wat deze nogal opgewonden auteur doet is stukken
uit die boeken citeren en parafraseren. Dat is nu net wat ik niet doe. Ik wil
mijn lezers aanzetten om zelf te gaan lezen, dat lijkt me veel nuttiger. Ik
verberg (no pun intended) mijn eigen
gedachten niet onder die van anderen. Wat ik zelf te zeggen heb, doe ik zonder
verwijzingen naar wat ik gelezen heb. Zo weten mijn lezers ook wie aan het
woord is. Dat is niet altijd het geval in dit boekje en dat is vervelend, om
niet meer te zeggen.
Het is dan ook geen gestructureerd betoog,
veeleer een badinerie. Van Dale kent dit woord niet, wel badineren, maar als
enige etymologische aanduiding vinden we daar van het Frans. Dat zal wel,
maar dat hadden we zelf ook kunnen vinden. De verre oorsprong ligt bij het volkslatijnse
batare, met de mond open staan,
gapen. Badin werd later een adjectief
en een substantief, met de betekenis van vrolijk, opgewekt, maar met een
spottend kantje. Badineren is gekscheren, de draak steken met iets.
Dat is wat van den Berg doet: hij maakt de
godsdienst in het algemeen en het fundamentalisme en de Islam in het bijzonder,
belachelijk. Zijn taal is agressief, zijn argumenten ook.
Het derde, veel te lange hoofdstuk gaat
uitsluitend over de hoofddoekenkwestie, ruim dertig bladzijden. Ik had het hier
ook al over dat onderwerp en mijn besluit was: niet wat je op je hoofd hebt is
belangrijk, maar wat er in zit en wat je daarmee doet. Hoofddoeken zijn
kledingstukken. Zij krijgen maar betekenis als men er een aan geeft. Dan worden
het symbolen. Ik vermoed dat slechts een beperkt aantal moslimvrouwen, en dan
nog uitsluitend in het Westen, hun hoofddoek als een bewust symbool beschouwen.
Voor de anderen behoort het gewoon tot de traditionele klederdracht. Het zijn
vrijwel uitsluitend mensen zoals van den Berg, Theo van Gogh en Wilders (die
een kopvoddentaks wou invoeren) die zich druk maken over dit symbool.
Anderen, zoals enkele geëmancipeerde moslimas, kunnen zich ook behoorlijk boos
maken. Ze rekenen op die manier af met hun verleden en dat is hun goed recht
als persoon, als individu. Maar dat is naast de kwestie in de maatschappelijke
discussie over hoofddoeken. Zelfs als een hoofddoek een symbool is van de
onderdrukking van de vrouw in de Islam, dan nog haalt het niets uit om tegen
het symbool te keer te gaan.
Het is een totaal onschuldig symbool, er is
niets verkeerds met een hoofddoek, ik vind die trouwens meestal erg mooi en
flatterend, ik zie er niets onderdrukkends in. Het verminken van de vrouw,
zoals destijds bij het inbinden van de voeten in het China, of bij de genitale
verminking, dat zijn symbolen waartegen wij ons met hand en tand moeten
verzetten. Vestimentaire gebruiken zijn zeker in vergelijking daarmee totaal
onbelangrijk, op enkele uitzonderingen na: toen een van de Britse prinsen op
een verkleedpartij verscheen als een nazi, was dat niet zomaar smakeloos of
ongepast: zoiets is verwerpelijk, misdadig zelfs. Maar voor de rest: als je
ziet wat mensen allemaal dragen aan kledij of versierselen, dan kunnen we het
best de schouders ophalen en zeggen: zoveel hoofden, zoveel doeken.
Wie mijn veelvuldige teksten over religie,
geloof, ongeloof en atheïsme hier een beetje gevolgd heeft en misschien zelf
ook enkele boeken over dat onderwerp heeft gelezen, bijvoorbeeld Dawkins en
Dennett, kan zich de moeite besparen om dit boekje te lezen. Er staat geen
enkele originele gedachte in. Ik vermoed dat de auteur ook niet veel succes zal
boeken met zijn acties om de godsdienst uit de maatschappij te weren of te
beperken tot een louter persoonlijke zaak. Ik zag hem toevallig enkele minuten
tekeer gaan op de Nederlandse televisie: geen fraai beeld. Zo stoot je mensen
af, niet alleen fundamentalisten of gelovigen. Je plaatst je daarmee op het
zelfde bedenkelijke niveau als degenen die je bestrijdt en dat kan toch de
bedoeling niet zijn, meen ik.
Ik heb me in mijn teksten zelden uitgelaten
over de Islam. Ik weet er te weinig over en wat ik weet zet me niet aan om mij
erin te verdiepen. In mijn directe omgeving ken ik geen enkele moslim/a. Hier
bij ons is de Islam geen maatschappelijk probleem. Ik kan me moeilijk
uitspreken over de situatie in Nederland of in Brussel of Antwerpen. Ik maak me
wel ernstige zorgen over de verbreiding van de Islam wereldwijd, maar niet meer
dan over het christendom of andere godsdiensten en sekten. Het feit dat vele
terroristen moslims zijn, betekent nog niet dat vele moslims terroristen zouden
zijn of ermee sympathiseren. Het feit dat vele mensen moslim zijn en de
gebruiken van die godsdienst naleven, is even verontrustend als het feit dat
ongeveer evenveel mensen zich christelijk noemen en christelijke gebruiken hebben
die daar niet essentieel van verschillen. Ik hoop dat mettertijd de Islam wat
gaat verwateren, zoals het christendom in het Westen, met het doordringen van
de welvaart en de beschaving. Maar misschien ben ik een beetje naïef op dat
punt.
Dat zij dan zo. Liever naïef dan rabiaat.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
26-01-2010
Het Léonard-kruispunt
Wat God gescheiden heeft, mag de mens niet
verbinden.
Dat is de boodschap die Mgr. Léonard, de
nieuwbenoemde aartsbisschop van Mechelen-Brussel en primaat van België, ons met
mediatieke bravoure brengt. In elk interview tast men hem opnieuw in het kruis
over zijn opvattingen betreffende de menselijke seksualiteit. Steevast is zijn
antwoord: seksualiteit dient voor de voortplanting, dat is de essentie ervan.
Wie dus de seksualiteit voor iets anders aanwendt, wijkt af van de
natuurlijke functie van de seksualiteit.
Het is verbazingwekkend hoe simplistisch
een ogenschijnlijk intelligente man als deze priester Gods kan zijn. Het
reduceren van de seksualiteit tot voortplanting is niet alleen een
verschrikkelijke verarming van dit wondere aspect van onze menselijkheid, het
is biologisch gezien ook goed fout. Seksualiteit is, dat moet toch ook deze man
inzien, zo wereldvreemd is hij toch niet, veel ruimer dan de
voortplantingsdaad? Anders kunnen we ons evengoed beperken tot het bezwangeren
en zich laten bezwangeren, bij voorkeur via kunstmatige inseminatie, zoals bij
het vee.
Nee, het is duidelijk: mensen zijn door en
door seksuele wezens, van hun geboorte tot hun dood, elke dag, elk uur van hun
leven. Een seksuele moraal zoals die van de officiële katholieke kerk, die
enkel over de voortplanting spreekt, heeft het strikt gesproken enkel over die
zeer zeldzame gelegenheden waarbij seks ook leidt tot bevruchting en tot een
nieuwe mens. Dat is dan een periode van slechts enkele jaren in het leven van
een mens en in die periode een totale duur van, zeg maar, een half uurtje of
zo, alles samen? Je ziet zelf wat er allemaal daarbuiten valt: zowat heel ons
leven.
Wat zegt de kerk over de rest van de tijd?
Niets: seks voor of buiten het huwelijk is verboden; seks binnen of buiten het
huwelijk die niet op de voortplanting gericht is, is verboden; seks die niet
tot voortplanting kan leiden, bijvoorbeeld tussen mensen van hetzelfde
geslacht, is verboden; zelfs seks met een impotente partner is verboden, dat is
trouwens de enige aanvaardbare reden voor een kerkelijke echtscheiding.
De kerk sluit zich daarmee af van de
dagelijkse praktijk van álle mensen. Er is niemand, niemand die zich helemaal
aan de strikte leer van de kerk houdt, altijd en overal, ook Mgr. Léonard niet,
want naar zijn eigen zeggen zijn wij allen zondaars en hijzelf, nog steeds in
zijn eigen woorden, de grootste. Maar zij sluit zich daarmee wel op een
spectaculaire manier af van specifieke groepen van mensen: ouders die zelf het
moment en de omvang van hun kinderwens willen bepalen; jongeren voor het
huwelijk en andere ongehuwden; al de mensen die seksueel actief zijn buiten het
huwelijk; homos, lesbiennes en biseksuelen. Ook hier vrees ik dat de
verzameling van deze groepen ongeveer de hele mensheid omvat.
Binnen het geheel van wat wij seksualiteit
noemen, is de voortplantingsdaad slechts een detail. Een belangrijk detail, dat
wel, maar toch niet meer dan dat, zowel in de tijd gezien als in het geheel van
het emotioneel leven. Verliefdheid is zeker zo intens, genegenheid evenzeer,
maar ook verlangen, begeerte, erotiek, herinnering, wanhoop, onzekerheid,
jaloersheid Ach, hoe is het toch mogelijk dat iemand dat allemaal over het
hoofd ziet? Onze hele beschaving, onze cultuur draait rond de verhouding tussen
mensen, mannen en vrouwen, in een ondoorgrondelijke veelheid van daden en
gevoelens. Wat zou onze literatuur, onze kunst, onze samenleving zijn zonder
seksualiteit?
Mgr. Léonard heeft in zijn goed voorbereid
antwoord op de cruciale vragen ook een etymologisch element ingelast. Dat deed
me natuurlijk de oren spitsen. Seksualiteit is volgens hem afgeleid van het
Latijnse werkwoord secare, snijden, splitsen,
scheiden. Dat mag dan al zo zijn, of ze mogen dan al beide teruggaan op een
zelfde stam sec met die betekenis. Maar de zaak is veel complexer dan dat. Bovendien
is een etymologische verklaring, hoe wetenschappelijk die ook moge lijken, niet
meer dan een fiorituur, een spielerei en dus zeker geen absolute verklaringsgrond.
Etymologisch is seks niet wat de mensen
scheidt, zoals Léonard meent, maar wat ze ónderscheidt. God heeft de mensen
niet gescheiden in twee soorten, hij heeft de menselijke soort onderscheiden en
dat op veel meer manieren dan alleen het fysisch seksueel onderscheid van man
en vrouw. Wij hebben niet alleen toevallig verschillende genitaliën, wij zijn anders
mens als man en als vrouw.
Anders gezegd: de menselijke soort is
geëvolueerd, zoals een groot gedeelte van het leven op aarde, als een soort
waarbij de voortplanting gebeurt door de vereniging van de vrouwelijke eicel en
de mannelijke zaadcel. Dat heeft niets met scheiden, uiteenhalen, verwijderen
te maken, maar alles met samenvoegen, verbinden, verenigen. Seksualiteit is wat
mensen met elkaar verbindt, niet wat hen scheidt. Al te lang heeft de kerk zich
ingespannen om de seksen zoveel mogelijk uit elkaar te houden, tenzij het niet
anders kon, namelijk voor de strikte voortplanting. Dat er duizend andere
redenen zijn voor mensen om elkaar te omarmen, samen te zijn, ook seksueel,
daar heeft de kerk nooit oog voor gehad, integendeel, dat heeft ze steeds
ontkend en als zondig bestreden uit alle macht.
Niets is meer essentieel voor de menselijke
soort dan haar voortplanting. Zonder voortplanting sterft de mensheid op zeer
korte tijd uit. De evolutie heeft dat zeer goed ingezien en doet er alles aan
opdat de mens zich zou voortplanten, zowel bij de man als bij de vrouw. Dat is
wat wij onder seksualiteit verstaan: dat wondere geheel van ontelbare en
grotendeels onbewuste elementen die maken dat wij ons graag voortplanten, dat
wij maar moeilijk aan de drang kunnen weerstaan, dat seksualiteit ons hele
leven en de hele samenleving doordringt. Het zit ons letterlijk in het bloed,
of correcter: in de genen en bovendien hebben wij er ons hele bestaan op
gebouwd.
We moeten dat zien als een kenmerk van de
menselijke soort, dat aanwezig is in al de individuele mensen, maar dan op een
individueel verschillende manier, zoals trouwens alle andere kenmerken.
Seksualiteit is veelomvattend en uiterst divers in zijn mogelijke vormen en
belevingen. Er zijn geen twee mensen die eender zijn, er zijn er ook geen twee
die hun seksualiteit op precies dezelfde manier ervaren of vorm geven. Zeker,
er zijn grote lijnen, maar er zijn ook enorm veel afwijkingen. Er zijn
duidelijke voorkeuren en taboes, maar er zijn massaal veel alternatieven en
zelfs perversies en seksuele misdrijven.
Zoals elk ander gedrag moet in een
samenleving ook de seksualiteit geregeld worden. Die regels worden door elke
samenleving opgesteld, gebaseerd op wat mensen doen, wat ze goed vinden en wat
niet. Er zijn maar weinig dingen die door iedereen en altijd afgewezen worden
in de seksualiteit. Incest is er een van. Ik schreef daarover vroeger al, klik
hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=341
De voortplanting is essentieel voor het
overleven van de soort, maar dat wil niet zeggen dat wij niets anders te doen
hebben dan ons voortplanten, noch dat elk van ons zich zou moeten voortplanten.
Het gaat om de soort, niet om het individu. Trouwens, bij de voortplanting overleeft
het individu niet echt: onze kinderen zijn geen kopieën van onszelf, op geen
enkele manier; genetisch is het een mix van de chromosomen van de beide
partners en het is niet te voorspellen welke kenmerken dominant zullen blijken
te zijn. Bovendien: wat elk kind zelf maakt van het materiaal dat het genetisch
heeft meegekregen, is nog veel minder voorspelbaar. Het is dus onzin om de mens
te herleiden tot een voortplantingsmachine, dat is zelfs bij de meest
primitieve volkeren niet zo. De mens is geen dekstier en geen konijn.
Het leven van de mens wordt niet uitsluitend
bepaald door zijn voortplantingsdrang en die drang wordt niet op een obsessionele
en strikt biologische manier beleefd. De aantrekkingskracht tussen partners is
gericht op een totaalbeleving, niet zomaar op snelle seks. Wij hebben rond de voortplanting
een hele beschaving gebouwd, een complexe samenleving. Wie dat miskent, miskent
de essentie van het mens-zijn en herleid de mens tot een bronstig beest.
Ik wou het ook nog even hebben over de
houding van de kerk, zoals zonder aarzeling of pudeur verwoord door Mgr.
Léonard, tegenover echtscheiding. Hij steunt zich daarbij op Matteus, hoofdstuk
19. Ik citeer de evangelietekst hier voor u:
19
1
Nadat Jezus deze rede had uitgesproken, verliet hij Galilea en ging hij langs
de overkant van de Jordaan naar Judea. 2 Grote massas mensen volgden hem, en
hij genas hen ter plekke. 3 Toen kwamen er farizeeën op hem af om hem op de
proef te stellen. Ze vroegen: Mag een man zijn vrouw om willekeurig welke
reden verstoten? 4 Hij zei: Hebt u niet gelezen dat de schepper de mens bij
het begin mannelijk en vrouwelijk heeft gemaakt? 5 En hij vervolgde: Daarom
zal een man zijn vader en moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en
die twee zullen één worden; 6 ze zijn dan niet langer twee, maar één. Wat God
heeft verbonden, mag een mens niet scheiden. 7 Toen vroegen ze hem: Waarom
heeft Mozes dan voorgeschreven haar een scheidingsbrief te geven en haar zo te
verstoten? 8 Hij antwoordde: Omdat u harteloos en koppig bent, daarom heeft
Mozes u toegestaan uw vrouw te verstoten. Maar dat is niet vanaf het begin zo
geweest. 9 Ik zeg u: wie zijn vrouw verstoot en met een ander trouwt, pleegt
overspel, tenzij er sprake was van een ongeoorloofde verbintenis.
10
Hierop zeiden zijn leerlingen: Als het met de verhouding tussen man en vrouw
zo gesteld is, kun je maar beter niet trouwen. 11 Hij zei tegen hen: Niet
iedereen kan deze kwestie begrijpen, alleen degenen aan wie het gegeven is: 12
er zijn mannen die niet trouwen omdat ze onvruchtbaar geboren werden, andere
omdat ze door mensen onvruchtbaar gemaakt zijn, en er zijn mannen die niet
trouwen omdat ze zichzelf onvruchtbaar gemaakt hebben met het oog op het
koninkrijk van de hemel. Laat wie bij machte is dit te begrijpen het begrijpen!
Uit de hele context is duidelijk dat het
hier gaat om een discussie over wetten. De Farizeeën citeren de Joodse wet, die
inderdaad in de praktijk nogal vrij omging met het verstoten van echtgenotes.
Zij wisten heel goed dat dit gebruik van de Mozaïsche wet betwistbaar was, dat
het een smoes was die Joodse mannen gebruikten om uit de echt te scheiden, om
welke reden dan ook. Niet dat iedereen dat zomaar deed, maar ongetwijfeld
gebeurde het toen net zo goed en net zo frequent als nu. Jezus legt de vinger
op de wonde: het is omdat de man harteloos (lees: uitgekeken) en koppig (lees:
verliefd) is dat hij zijn vrouw verstoot voor een andere. De wet dient alleen
maar om dat te legitimeren. Het is dus feitelijk een misbruik, want het
goddelijk gebod, dat prioriteit heeft op de wet, is evident: mensenkinderen
zullen hun ouders verlaten en zich aan een partner binden; voor de meesten
onder hen is dat een partner van het andere geslacht en uit die gemeenschap
kunnen kinderen geboren worden, dat is zo genetisch bepaald.
Dat is de basisregel voor de menselijke
soort. Wie die te goeder trouw aangegane verbintenis eenzijdig en brutaal beëindigt
en dus contractbreuk pleegt, handelt niet correct. Maar het gebeurt nu eenmaal,
zo is de mens, daar is niets aan te doen, dat wist men toen ook al, dat blijkt
overduidelijk uit de reactie van de leerlingen: als je niet mag scheiden, wie
zal er dan nog willen trouwen? Beter van gewoon samen te wonen!
En dus waren er voorzieningen in de Joodse wet,
bijvoorbeeld de scheidingsbrief, die de verstoten vrouw kon gebruiken om haar
onschuld en eventueel haar potentiële vruchtbaarheid te bewijzen. In onze tijd
doen wij het net zo. Het huwelijk is in principe een verbintenis op lange
termijn. Wie ze eenzijdig verbreekt, is verplicht om de andere partner
schadeloos te stellen en moet ook blijven bijdragen in de kosten van het
onderhoud van de eventuele kinderen. Indien twee partners in onderling overleg
beslissen uiteen te gaan, regelen zij hun zaken op een correcte manier voor de
notaris en de rechtbank. Lees wat ik daarover schreef, kik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=109139.
Dat zijn de termen van de discussie. Wat
doen we dan met dat ene zinnetje: wat God verbonden heeft, zal de mens niet
scheiden? Dat is wat de kerk steeds inroept om zich tegen echtscheiding te
verzetten.
Vooreerst staat er duidelijk: wat God verenigd
heeft; man en vrouw zijn seksueel onderscheiden van elkaar om zich te
verenigen en zo voor nakomelingen te zorgen. Dat is de biologische, genetisch
vastgelegde basisregel. Een man die de ene vrouw zomaar verstoot voor een
andere, zondigt tegen die basisregel, tenzij zijn eerste vrouw onvruchtbaar is
of in het geval van overspel door de vrouw. Dat is een zeer algemeen verspreide
wet.
Toch waren en zijn er in elke samenleving ook
regels die rekening hielden met het mislukken van een huwelijk. Mensen zijn
niet altijd heel wijs of vooruitziend wanneer ze hun partner kiezen: als de
staart staat, zit het verstand inderdaad in de kloten. Er waren dus altijd voorzieningen
om op een billijke manier een einde te maken aan huwelijkscontracten; dat de
mannen daarbij wel eens het laken naar zich trokken, zal niemand verwonderen,
al is het niet goed te praten.
In onze moderne tijd zijn die kwesties vrij
goed geregeld, ook voor de vrouw.
Wij beschikken nu ook over zeer efficiënte en
veilige voorbehoedsmiddelen. Dat heeft ertoe geleid dat seks nu ook mogelijk is
zonder voortplanting. Voor heel wat mensen heeft dat de termen van de discussie
grondig veranderd. Het is nu mogelijk dat partners seks hebben om andere
redenen dan de voortplanting, bijvoorbeeld als een zeer intieme en intense
manier om hun wederzijdse gevoelens te uiten en genietend te beleven, ook
zonder het oog op een huwelijk of samenleven. Dat was vroeger ook al zo, maar
toen was er steeds het risico op ongewenste zwangerschap. Ik weet niet of er nu
meer mensen op die manier hun seksualiteit beleven, maar het is in alle geval
een buitengewoon goede zaak dat zij dat kunnen zonder dat er kinderen moeten
geboren worden die niet gewenst, ja, zelfs verwenst zijn.
Het Evangelie zegt ook een beetje
geheimzinnig dat niet iedereen moet huwen: wie onvruchtbaar is ten gevolge van
een defect van de natuur, wie onvruchtbaar gemaakt is, door castratie
bijvoorbeeld. Maar er is ook een derde categorie: zij die zichzelf onvruchtbaar
gemaakt hebben omwille van het rijk Gods. Nogmaals wordt beklemtoond dat dit
iets is dat niet iedereen kan begrijpen en dat is volkomen terecht.
Het valt op dat alleen deze laatste tekst
enkel bij Matteus voorkomt, dus niet bij de twee andere synoptische evangelisten,
Lukas en Marcus. Dat is veeleer uitzonderlijk. Technisch exegetisch gezien is het
dus een beetje een vreemde, misschien zelfs verdachte, later toegevoegde tekst.
Anderzijds is het niet ongebruikelijk in godsdiensten dat eunuchen tot de
priesterlijke klasse behoren, noch dat eunuchen een bijzonder plaats bekleden
in de maatschappij. Er is echter aan deze tekst een bijzondere moeilijkheid
verbonden. Het gaat immers niet om mensen die fysisch onvruchtbaar zijn zoals
eunuchen of castraten, maar om personen die zichzelf zo gemaakt hebben omwille
van het koninkrijk Gods. Wij mogen veronderstellen dat zij zichzelf niet
letterlijk gecastreerd hebben, al is dat wel hier en daar gebeurd in het vroege
christendom.
Het grote probleem is, dat mensen die zich voornemen
onvruchtbaar te zijn, dat daarom nog niet zijn in de praktijk. Dat is de vloek van
het verplicht priesterlijk celibaat: men blijft vruchtbaar; meer nog:
vruchtbaarheid is een vereiste om priester te mogen worden. Meteen zien we de
gevaren: men blijft een seksueel wezen, men kan zijn mening herzien, men kan zondigen,
men kan kinderen verwekken. Priesters van alle tijden hebben dat dan ook
gedaan, waar een wil is, is een weg, en de geest is gewillig maar het vlees is
zwak. Lees nog eens na wat ik schreef over het celibaat, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=326591.
We moeten deze uitspraken van het Evangelie
over het onvruchtbaar zijn omwille van het Rijk Gods zien in verband met het
vervolg van de tekst van Matteus 19 over het Koninkrijk Gods en die is wel
helemaal synoptisch, quasi woord voor woord aanwezig in de drie evangelies.
Daarin benadrukt Jezus dat men zich grote opofferingen moet getroosten om het
rijk Gods binnen te gaan: men moet werkelijk alles opgeven. Het duidelijkst en onmenselijkst
staat dat in Lukas 14, 26-27, een van de teksten die door priesters en
aartsbisschoppen ongetwijfeld het minst letterlijk wordt geciteerd: 26Wie mij volgt, maar niet breekt met
zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters, ja zelfs met
zijn eigen leven, kan niet mijn leerling zijn.27Wie niet zijn kruis
draagt en mij op mijn weg volgt, kan niet mijn leerling zijn. Dit is de erg
eufemistische versie van de Nieuwe Bijbelvertaling. In alle andere versies is
het werkwoord haten, in de Griekse tekst misei
(zoals in misantropie en misogynie, mensen- en vrouwenhaat), in de Latijnse odit, veel duidelijker kan het niet zijn.
Het ziet ernaar uit dat Jezus vraagt dat
men ook de seksualiteit opgeeft om hem te volgen, dat zijn volgelingen dus
zichzelf onvruchtbaar maken, zoals ze ook alle andere wereldse bezittingen
opgeven. In ruil zullen ze wat ze verlaten hebben honderdvoud ontvangen en het
eeuwig leven verwerven. Dat wordt geïllustreerd in de parabelen die de deze tekst
omringen. Merkwaardig is dat voortdurend, ook bij Lukas, die formule herhaald
wordt: niet iedereen kan dit begrijpen, wie oren heeft om te horen die zal het
verstaan. Het lijkt wel een soort van signaal, dat toegevoegd is om te zeggen:
neem dit niet letterlijk, begrijp het niet verkeerd.
Dat is anders wel precies wat de kerk
gedaan heeft: het celibaat is een verplichting, tot op vandaag, voor priesters
en religieuzen, de echte dienaars en volgelingen van Jezus. De anderen, die het
niet verstaan, zijn zondaars. Een zeer groot gedeelte van Jezus boodschap, het
Evangelie, bestaat precies daarin: men moet alles opgeven en hem volgen.
Waarheen en waarom, dat is veel minder duidelijk.
Zijn we afgedwaald? Geenszins.
De kerk heeft deze teksten aangegrepen om
het monogame en onverbrekelijke huwelijk als de enig mogelijke samenlevingsvorm
op te leggen aan iedereen. Wie toch scheidt, om welke reden dan ook, mag niet
opnieuw in het huwelijk treden, ook niet wie buiten zijn of haar schuld
verlaten is of wie zijn vrouw of man verstoten heeft omwille van overspel. De
kerk roept dezelfde tekst in om elke vorm van seksualiteit onder seksgenoten te
verbieden. En ook het verplichte priestercelibaat is erop gesteund.
Nog los van de vraag of het verstandig is
om voor dergelijke belangrijke maatschappelijke kwesties nu nog altijd uitsluitend
te steunen op een zogenaamd heilige tekst, waarvan de ontstaansgeschiedenis allesbehalve
duidelijk is en die overigens geen enkele objectieve autoriteit heeft, is het waarlijk
waanzin om die beslissingen te steunen op een al te letterlijke en uiterst eenzijdige
interpretatie van zeer twijfelachtige en ambigue passages van teksten die op
zichzelf al een bedenkelijke pedigree hebben.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat in grote
delen van het christendom de priesters wel mogen huwen; dat men homoseksuelen erkent
voor wat ze zijn en hen zelfs toelaat tot het ambt; dat echtscheiding als een
persoonlijke aangelegenheid aanvaard wordt waarover de religie zich niet hoort
uit te spreken; dat men seksualiteit als een positieve waarde aanziet, ook
buiten de voortplanting en het huwelijk.
Dat is helaas niet het standpunt van Mgr.
Léonard, of zal ik zeggen de heer Léonard, want mon seigneur is hij echt niet. Een dienaar des Heren zou zich er
overigens moeten voor hoeden om de titel van zijn meester te usurperen: de
knecht zal niet meer zijn dan de meester (Joh. 13, 16). Wij moeten ons ervan
bewust zijn dat wat hij zegt niet de Waarheid is, maar slechts zijn kleine waarheid,
zijn bedenkelijke interpretatie, die slechts gedeeld wordt door een beperkt
aantal gelijkgezinden van dezelfde leeftijd, ook binnen de kerk. Het gezag
waarmee hij zich bekleed acht, is zoals het Evangelie zegt niet van deze
wereld, wij hoeven er dus niet van wakker te liggen, buiten deze wereld is er immers niets.
We mogen er wel verontwaardigd over zijn,
of zwaar teleurgesteld, samen met vele christenen binnen de kerk. Op deze man
rust een loodzware verantwoordelijkheid. De allesbehalve blijde boodschap die
hij brengt is een ontgoocheling en zelfs een belediging voor talloze mensen.
Het vernietigende en hardvochtig oordeel dat hij zo welsprekend uitspreekt over
zijn medemensen is verschrikkelijk, hoe hij zich ook draait en keert in zijn gladde
bewoordingen. De mensen hebben maar al te goed door wat hij werkelijk bedoelt. Zoals
Lukas (17, 1-4) zegt:
1
Tegen zijn leerlingen zei hij: Het is onvermijdelijk dat er mensen ten val
worden gebracht, alleen: wee degene die daarvoor verantwoordelijk is! 2 Het zou
beter voor hem zijn als hij met een molensteen om zijn nek in zee werd geworpen
dan dat hij ook maar een van deze geringen ten val zou brengen. 3 Let dus goed
op jezelf!
Indien
een van je broeders of zusters zondigt, spreek die dan ernstig toe; en als ze
berouw hebben, vergeef hun. 4 En als ze zevenmaal op een dag tegen je zondigen
en zevenmaal naar je terugkeren en zeggen: Ik heb berouw, dan moet je hun
vergeven.
Nog erger zal het vergaan wie zevenmaal per
dag van op de kansel en voor de camera volkomen onschuldigen er ten onrechte van beticht
dat ze zondigen en eist dat ze zevenmaal zeven keer berouw moeten tonen en
vergeving vragen aan een medemens die zich in mateloos aanmatigende trots boven
hen heeft verheven.
Wat de mens bindt, zal geen God scheiden,
laat staan zijn knecht.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
23-01-2010
Jennifer Michael Hecht: Doubt. A History
Jennifer Michael HECHT, Doubt. A History. The Great Doubters and
Their Legacy of Innovation from Socrates and Jesus to Thomas Jefferson and
Emily Dickinson, xxi + 551 pp., notes, bibliography, index, HarperOne, 2003,
2004 (paperback), $ 16,99, ongeveer 16 (Proxis).
Ik herinnerde me de auteur als een van de
dichters die regelmatig in The New Yorker
aan bod kwam. Dat zette me ertoe aan om dit boek van haar aan te kopen: een
dichter zal vast wel goed schrijven en dat is al heel wat. Maar Jennifer Hecht (1965)
is een historica van opleiding met nu al drie ernstige boeken op haar naam. Doubt was het eerste. Zoals de titel
aangeeft, is het een geschiedenis van de twijfel door de eeuwen en over de
continenten heen. Men moet die twijfel hoofdzakelijk verstaan als twijfel aan en
kritiek op de gevestigde godsdiensten.
Ik was er al lang van overtuigd dat er
altijd en overal al mensen geweest zijn die het niet eens waren met de
godsdienst van hun tijd. Dat is niet moeilijk te verstaan, het tegendeel zou
ons moeten verbazen. Wat de godsdiensten, alle godsdiensten, gemeen hebben, is
dat ze uitgaan van het bestaan van een andere dimensie dan wat wij hier op de
wereld waarnemen. Dat kan vele vormen aannemen, maar het is steeds een wereld
die geen redelijke basis heeft, die niet rationeel te verantwoorden valt. Van
de gelovigen wordt een extra inspanning verwacht, namelijk dat zij geloven.
Zij moeten aanvaarden wat andere mensen, priesters, hen voorhouden. Om indruk
te maken, om overtuigend te zijn beroepen die priesters zich op een
rechtstreeks contact van uit die andere dimensie met onze wereld: de
openbaring. Een goddelijk wezen maakt zich kenbaar aan de mens.
Je hoeft niet gestudeerd te hebben om aan
een dergelijke constructie te twijfelen, vandaag niet maar ook drieduizend jaar
geleden niet. Een simpele pottenbakker of een eenvoudige huisvrouw ergens in
Egypte, duizend jaar voor onze jaartelling, moest integendeel een niet geringe
inspanning doen om zelfs maar een klein gedeelte te geloven van al wat de
priesters bedachten. Godsdienst ontstaat niet bij de gewone mens, maar bij een
elitaire klasse. Dat is nu zo en dat was altijd al zo. Wat de gemiddelde
middeleeuwer over het christendom wist, kon je op een heel klein stukje
perkament schrijven, als je al kon schrijven en als je perkament had.
Godsdienst is iets dat wordt aangeleerd, onderwezen, voorgehouden, opgelegd.
Neem die opleiding weg en de godsdienst verdwijnt, dat weten de leiders van de
godsdiensten maar al te goed. Het is met godsdienst zoals met frisdrank: als je
er geen reclame voor maakt, dan verkoopt je product niet.
Mensen zoals ik, die opgegroeid zijn binnen
de katholieke zuil, hebben geen idee van de diversiteit van de godsdiensten.
Wat wij weten over de hedendaagse Islam, het Protestantisme, de Orthodoxen, het
Boeddhisme, Taoïsme, Hindoeïsme enzovoort kan je op een sigarettenvloeitje
schrijven. Wat wij weten over de vroegste geschiedenis van de godsdiensten, hoe
ze ontstaan zijn en hoe ze geëvolueerd zijn, is nihil, zero. Wij hebben
daarover geen informatie gekregen, of enkel wat oppervlakkige en vertekende
gegevens. Voor een katholiek was een protestant een baarlijke duivel, al de
anderen waren ofwel ketters ofwel heidenen.
Nog erger was het gesteld met wat wij
konden vernemen over ongelovigen, over mensen die ernstige twijfels hadden over
wat de godsdienst, in ons geval de katholieke kerk, ons voorhield. Het is zeer
lang zo geweest dat er geen plaats was op deze wereld voor dergelijke
twijfelaars: wie betrapt werd op het uiten van die twijfel, op het stellen van
vervelende vragen, werd uit de weg geruimd, het liefst op een spectaculaire
manier: langdurige en wreedaardige marteling en gruwelijke publieke
terechtstelling, nog veel erger dan de zwaarste misdadigers. Met dat risico
voor ogen is het veeleer verwonderlijk dat er ook maar iemand lucht heeft
gegeven aan zijn of haar twijfels.
En toch is dat gebeurd, altijd en overal.
Het is de grote verdienste van dit boek en deze auteur dat zij ons op een
boeiende, vanzelfsprekende, objectieve, serene, ernstige manier laten
kennismaken met deze mensen.
Het overzicht begint in wat wij
traditioneel de bakermat van onze beschaving noemen: Hellas, Griekenland en
later Rome, het centrum van de westerse beschaving tussen -600 en het jaar 100
van onze tijdrekening. Het is een verhaal dat velen van ons enigszins kennen:
wie heeft er niet gehoord van de Cynici, de Sceptici, de Stoïcijnen, Epicurus,
Democritus, Lucretius enzovoort?
Maar ongeveer in dezelfde periode speelde
zich een gelijksoortig verhaal af in die andere pijler van onze hedendaagse
cultuur, het Jodendom en dat is een geschiedenis die wij veel minder kennen, om
niet te zeggen helemaal niet. Het Oude Testament is voor ons een solide,
homogene brok geschiedenis, het continue verhaal van een volk en zijn God.
Joden zijn in onze ogen intrinsiek religieuze wezens, Abraham verschilt niet
van Mozes, Isaac of Jacob, Genesis niet van de Psalmen, Job of Prediker. De
auteur brengt bij dat beeld grondige correcties aan, gebaseerd op een
aandachtige maar eerbiedige lezing van de Bijbel.
Nog gelijktijdig daarmee ontstond in Azië
het Boeddhisme, dat niet begon als een godsdienst, maar als een beweging
gegrond op de twijfel. Ook nu nog neemt men aan dat het Boeddhisme geen
godsdienst is in de zin van het christendom en de Islam. Ook hier is het
commentaar van de auteur verhelderend en in de meeste gevallen zelfs
onthullend: dit is interessante en belangwekkende informatie die wij helemaal niet
kennen.
Het volgende aandachtspunt is het Romeinse
Keizerrijk, van rond -50 tot ongeveer het jaar 200. Dit is het hoogtepunt van
de Romeinse beschaving en het is ongemeen interessant om te vernemen hoe men in
die periode, die in onze klassieke humanioraopleiding zes jaar lang in het
middelpunt van de belangstelling stond, dacht over goden, godsdienst, de grote
levensvragen en ethiek. Het zijn vragen die niet gesteld werden in onze
schooltijd: wij lazen wel Cicero, maar niet zijn De natura deorum Nochtans is dat enerzijds een uitstekende
samenvatting van de godsdienstige opvattingen van de Grieks-Romeins oudheid, maar
tevens een basistekst voor ontelbare latere benaderingen van goden en
godsdienst, tot op onze dagen. Ook van Lucretius, een tijdgenoot van Cicero,
lazen wij omzeggens niets, maar hij is een even belangrijke auteur en filosoof;
helaas stroken zijn opvattingen niet met het latere christendom en dus werd hij
met overduidelijk opzet verwaarloosd in onze opleiding, tot aan de universiteit
toe. Keizer Marcus Aurelius (121-180) is op onze dagen weer in: zijn Meditationes worden nu gelezen op managementopleidingen
en door zoekers naar gebruiksklare recepten voor persoonlijk welbehagen. Men
vergeet daarbij graag dat Marcus Aurelius nergens over goden of God spreekt.
De eerste achthonderd jaren van onze
tijdrekening waren een woelige tijd. Het Jodendom was toen al aan zijn expansie
begonnen, lang voor de Diaspora. Het was een van de vele godsdiensten van de
Hellenistische beschaving. Op zijn beurt was Israel veranderd in de
confrontatie met de filosofische en godsdienstige bewegingen in de naburige landen
en in de landen waar veel Joden hun toevlucht en hun fortuin hadden gezocht.
Jeruzalem was, net zoals andere belangrijke steden, een kosmopolitisch trefpunt
van vele strekkingen en allesbehalve een strikt Joods getto. Het is in die
context dat het optreden van Jezus gesitueerd moet worden. De auteur gaat niet
in op de vraag naar het historisch bestaan van Jezus, maar gaat ervan uit dat
er een dergelijke figuur geweest is. Het was iemand die zich afzette tegen
allerlei geldende religieuze en mythologische opvattingen uit zijn omgeving.
Het was een zeer lokale figuur, zo onbelangrijk dat hij in geen enkel
geschiedkundig werk vermeld wordt voor meer dan honderd jaar na zijn vermoedelijke
of vermeende dood.
Daarin kwam pas verandering met Paulus. De
dood en de verrijzenis van Christus werden de kern van een nieuw geloof, dat
brak met de voorschriften van het Judaïsme waaruit het geboren was. Er werd een
totaal nieuw begrip gecreëerd: geloof. Voordien was godsdienst vooral een
kwestie van doen: men nam deel aan rituelen en gebruiken, men had bepaalde
devoties. Voor Paulus was dat ten enen male onvoldoende: wie wil gered worden,
wie eeuwig wil leven, die moet geloven, die moet zelf, persoonlijk en zonder
twijfel overtuigd zijn. Niet de Joodse wet is van kracht, maar het geloof in de
reddende kracht van Christus. In de geschiedenis van de twijfel is Paulus het epitome
toonbeeld van het tegendeel van de twijfel: het blind en onvoorwaardelijk
geloof.
Deze draad werd opgepikt door Plotinus (ong.
204-270), die de filosofie van Plato en Aristoteles interpreteerde (en deerlijk
vervormde) vanuit dit christelijk standpunt. De twijfels die eigen waren aan
het Griekse filosofisch denken werden in het Neoplatonisme grondig verdonkeremaand.
In den beginne was het christendom in Rome nog
een vrij onaanzienlijke en suspecte sekte. Daarin kwam pas verandering met keizer
Constantijn, die zich na 313 aansloot en het christendom gebruikte om de
keizerlijke macht uit te breiden en te consolideren: één God, één Keizer. In
het oosten van het Romeinse rijk waren er andere godsdiensten, die allerlei
invloeden trachtten te verwerken, uit het Griekse en Joodse verleden, uit het
Boeddhisme en Hindoeïsme en uit lokale variaties. Gnosticisme is een
verzamelnaam voor een beweging, aanvankelijk binnen het ruimere christendom,
waarbij leden van de elite en de priesters een mystieke kennis betrachtten of
voorwendden, die een rechtstreeks contact met God en het Heilige mogelijk
maakte. Het was het begin van alle latere mystieke bewegingen, waarin de
twijfel wordt toegepast op de gelovige zelf: het quasi-onvermogen van de mens
om tot de ware godskennis te komen, de vertwijfeling, de lange donkere nacht
van de ziel, op zoek naar de elusieve, onbereikbare extase van de vereniging
met God.
Augustinus (354-430) begon als grote
twijfelaar, maar eindigde zo mogelijk als een nog groter gelover dan Paulus
zelf. In scherpe tegenstelling met Augustinus staat de figuur van Hypatia, een
vrouwelijke filosoof in Alexandrië, rond 400. Zij werd door een bende christelijke
hooligans op barbaarse wijze gelyncht. Het was een teken des tijds. In 529
verbood de christelijke keizer Justinianus elke vorm van heidendom, sloot de Griekse
filosofische scholen die ononderbroken hadden bestaan sinds achthonderd jaar.
Dat betekende het einde van elke openlijke twijfel. De donkerste tijden van de
middeleeuwen waren aangebroken.
Een van de mooiste en meest originele
beelden van dit boek staat in het zesde hoofdstuk. Daar neemt de auteur zich
voor om de evolutie en de verspreiding van de twijfel te schetsen in de periode
van 800 tot 1400 in het gebied rond de Middellandse zee. Zij ziet daarin een
beweging die de wijzers van het uurwerk volgt, zowel in de tijd als
geografisch. Met de opkomst van het allesoverheersend christendom in het westen
en later ook in het Oost-Romeinse rijk, werd alle twijfel daar verbannen; samen
met de geschriften van de grote twijfelaars van de oudheid vond die een
toevlucht meer naar het oosten, in Syrië en Perzië. Later zou de Islam die
erfenis met zich meenemen op zijn veroveringstochten en die via Noord-Afrika
weer introduceren in het Moorse Spanje en vandaar naar de rest van Europa. Het
is een prachtig en zeer accuraat beeld.
Wat de auteur ons vertelt over de twijfel
in de vroege Moslimwereld staat in scherp contrast met wat wij daarover weten
(niets) en denken (dat er geen twijfel was). De net opgevolgde aartsbisschop
van Mechelen-Brussel, kardinaal Danneels liet zich ooit ontvallen dat de Islam
wellicht nog een Verlichting zou ondergaan, zoals het Westen. De waarheid is
dat die Islam-Verlichting zich afgespeeld heeft lang voor de Westerse, namelijk
vanaf de negende eeuw! En net zoals de veel latere westerse was ze gestoeld op
de filosofische teksten van de Grieks-Romeinse oudheid, die hier bij ons verdwenen
waren en die de Arabieren voor ons hebben bewaard. Ook hier is de informatie
die de auteur ons aanreikt verrassend, onontgonnen terrein voor elk van ons.
Helaas heeft ook die beweging haar slachtoffers en martelaars gekend.
Bij de Joden die terechtgekomen waren in
het Moorse Spanje ontstond dan weer een Joodse renaissance, met als belangrijkste
figuur Maimonides, de auteur van de Gids voor de verbijsterden.
Vanaf de 11de eeuw kwam er een
opleving in het westen, een periode die we wat smalend de Scholastiek noemen.
Toch was het een echte herwaardering van de rede, door haar de toepassing op
het geloof. Albertus Magnus, Zeger van Brabant en vooral Thomas van Aquino
waren de grote figuren. Hun stellingen waren controversieel genoeg voor een
publieke veroordeling in 1277. Ook hier (over)leefde de twijfel.
Vanaf het zevende hoofdstuk komen we op
meer vertrouwd domein: de periode van 1400 tot 1600, de tijd van de
Renaissance, maar ook van de Inquisitie. Maar de auteur vestigt eerst onze
aandacht nog even op de twijfel die opdook in het Oosten, vooral in China en in
Japan, waar het Zen-Boeddhisme tot grote bloei kwam. Pas dan wendt zij zich tot
de verbazingwekkende vernieuwing van de Renaissance. Petrarca sprak al van een
God die je nooit gekend hebt in 1345. Het was het hernieuwd contact met de
kunst, de literatuur en de filosofie van de oudheid dat aanleiding gaf tot de
fantastische bloei van de beschaving in Europa. Met die oudheid kwam ook de
twijfel weer op een legitieme wijze aan bod, als een deel van de rijke erfenis.
In 1473 werd Lucretius weer gedrukt, pas twintig jaar na de eerste gedrukte
Bijbel. Pietro Pomponazzi (1462-1524) was de wellicht eerste echte officiële
ongelovige. Hij wond er geen doekjes om in zijn boeken: de ziel was niet
onsterfelijk, mirakels waren onmogelijk, openbaring ook; moraal was perfect
mogelijk zonder de dreiging van uit de hemel en het vooruitzicht van de hel.
Geesten waren het resultaat van natuurverschijnselen en de menselijke
verbeelding. Engels en duivels bestonden niet echt. Bezetenheid was gewoon een
ziekte. Ondanks dat alles kon Pomponazzi dit alles ongestraft verkondigen als universiteitsprofessor
in Padua en Bologna en publiceren in zijn boeken. Erasmus kon zich permitteren
om de draak te steken met zowel bijgeloof als de meer rustieke aspecten van
het geloof zelf en mocht rustig de vele misbruiken in de kerk aanklagen. Met
Luther was het wel anders. Zijn fel verzet tegen die zelfde misbruiken leverde
hem veroordelingen op door Rome. Het was enkel door de bescherming van
plaatselijke wereldlijke vorsten, die zich wat graag tegen de wereldlijke macht
van Rome verzetten, dat hij kon overleven en zijn grote Reformatie op gang brengen.
Dit was ook de tijd van Copernicus grote omwenteling en van Rabelais, de ebulliënte,
scatologische satirist voor wie niets of niemand heilig was.
Als we even afstand nemen van de regelrechte
misdaden van de Inquisitie, dan kunnen we in de processen-verbaal van de
ontelbare processen de overduidelijke sporen lezen van de religieuze twijfels
en het ongeloof die leefden in alle lagen van de bevolking en dus niet alleen
bij de bekende figuren als Giordano Bruno of Vanini, die beiden het leven
lieten op de brandstapel.
Montaigne is ook een grote naam. Maar ik
was verrast door zijn data: 1533-1592. Ik dacht dat hij veel later geleefd had;
verwarde ik hem met Montesquieu (1689-1755)? Of is het zijn moderniteit die me
op het verkeerde been zette? Zijn motto Que
sais-je? kennen we van de handige Franstalige brochures, een encyclopedie
in duizend afleveringen. Het is de lijfspreuk van elke twijfelaar. Over Pierre
Charron schreef ik hier zelf al, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=498689.
Het achtste hoofdstuk begint met het Cogito, ergo sumvan Descartes en
gaat verder met Galileo en Spinoza, Hobbes, Pascal, Newton, Bayle, Gassendi, de
Engelse Deïsten, Voltaire, Diderot, Helvétius, en zeer uitvoerig ook Hume. Ook
die heeft J. Israel grondiger belicht. Maar de bijdragen over Benjamin
Franklin, Thomas Paine, Thomas Jefferson en John Adams waren dan weer nieuw
voor mij. Dat is ook zo voor Moses Mendelssohn, de grootvader van de componist.
Hij schreef onder meer een essay, op uitnodiging van een Berlijnse krant, over
de vraag: wat is Aufklärung? I. Kant antwoordde eveneens op die uitnodiging,
zijn tekst vertaalde ik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=379904.
In de periode 1800 tot 1900 mag de twijfel
en het ongeloof eindelijk zichzelf zijn: auteurs kunnen zich outen als
vrijdenker zonder het gevaar te lopen om op de brandstapel te eindigen. En dat
outen doen ze uitvoerig en ongeremd, zelfs enthousiast, overal in Europa maar
ook in Amerika. Het vrijdenken is gelegitimeerd, men kan er zelfs reclame voor
maken, men kan het verkondigen zoals men voor de godsdienst deed. Men kan de
wetgeving laten aanpassen, de eerste sporen van een scheiding van kerk en
staat. Vrijdenkers associëren zich met bevrijdingsbewegingen: tegen de
slavernij, voor het stemrecht voor de vrouw. Schopenhauer (1788-1860) kon een
stap verder gaan dan Kant: het was niet meer nodig om God als een wit konijn
uit een toverhoed te voorschijn te toveren om de moraal te redden. Godsdienst
is overbodig.
Ook de wetenschap is een bron van twijfel.
Marie Curie was de dochter van een vrijdenker, haar man Pierre was dat ook en
zij zelf was niet praktiserend. Godsdienst speelde geen rol meer in de
wetenschap. Dat was al veel eerder begonnen, maar het werd pas menens met
Charles Lyell en met zijn leerling Charles Darwin. Zoals Darwin zelf had
gevreesd, was zijn theorie dodelijk voor elk religieus wereldbeeld. Niet God
heeft de wereld en de mens geschapen, de wereld heeft zichzelf gemaakt en ook
de mens.
Ook dichters en andere schrijvers sloten
zich aan bij de nieuwe manier van denken. Percy Byssche Shelley (1792-1822) was
daarin zo belangrijk dat ik begonnen ben aan de vertaling van zijn jeugdwerk Queen Mab, klik hier voor een eerste
aflevering: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=541850.
George Elliot (eigenlijk Marian Evans) vertaalde Feuerbach in het Engels. Emily
Dickinson uitte haar twijfel en haar vrijheid van denken in talloze gedichten.
Vanaf 1900 dringt het ongeloof door in de
staatsstructuren met een daadwerkelijke scheiding van kerk en staat, zoals in
Frankrijk in 1905. In die periode was Lenin ervan overtuigd dat de godsdienst
zou verdwijnen indien de mensen voldoende te eten en te lezen zouden krijgen.
Marxisme is materialisme, ook daarin is geen plaats voor religieuze principes
of begrippen. Na de revolutie van 1917 werd al te brutaal drastisch korte
metten gemaakt met alle vormen van godsdienst in Rusland. In Turkije was het
Kemal Ataturk die vanaf 1923 van het land een moderne westerse staat probeerde
te maken. Hij was een man zonder godsdienst, hij noemde het superstitie,
bijgeloof en kon het enkel als dusdanig tolereren, zolang het niet in
tegenspraak was met het gezond verstand, de rede, of niet opriep tot het
beperken van de vrijheid van de medemens. Minder dan honderd jaar later gaat
Turkije wellicht weer de andere weg op. Ook in Italië en in Japan verving het
nationalisme de religie, of probeerde dat toch. In Nazi-Duitsland en in de
Sovjet-Unie werd de staatsideologie een echte godsdienst, in China ook onder
Mao vanaf 1935. In Amerika was men openlijk atheïstisch: de uitvinder Thomas
Edison, maar ook leidende figuren van de HarlemRenaissance in het New York van de
20s, zoals Hubert Harrison en W.E.B. Dubois. Ook de anarchisten waren
atheïsten, evenals de voorvechters van vrouwenemancipatie, geboorteregeling en
het recht op abortus. Mark Twain (eigenlijk Samuel Clemens), de schepper van
Tom Sawyer en Huckleberry Finn, was een overtuigd en uiterst scherp atheïst en
antiklerikaal. Hij voorspelde in 1906 dat men zelfs in 2006 zijn meest
agressieve teksten niet zou durven publiceren. Hij heeft ongelijk gekregen,
maar men heeft toch tot 1996 moeten wachten op een uitgave.
In 1926 was er in Tennessee het roemruchte Scopes Monkey Process, bekend van de
film met Spencer Tracy in 1960. De fundamentalisten wonnen het proces over het
doceren van de evolutieleer, maar de publieke opinie koos de zijde van de
verdediging, niet die van de onzin van de aanklagers. H.L. Mencken, de auteur
van Treatise on the Gods bracht
kritisch verslag uit en beïnvloedde de publieke opinie in die zin. Vandaag
stelt dezelfde vraag zich nog steeds in dat onbegrijpelijke land, de nauwelijks
Verenigde Staten van Amerika.
Ook Einsteins relativiteitstheorie werd
terecht en vooral ook door de kerken aangevoeld als een aanslag op het
religieus wereldbeeld. Einstein liet er overigens geen twijfel over bestaan dat
hij niet geloofde in de God van die gevestigde godsdiensten, noch in de
onsterfelijke ziel of het hiernamaals. Over Freuds atheïsme schreef ik hier al
uitvoerig: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=98184
Nog meer bekend als atheïst is de invloedrijke filosoof en publieke figuur Bertrand
Russell, niet in het minst door zijn Why
I am not a Christian (1927). Iedereen citeert dat ene zinnetje van Ludwig
Wittgenstein, die uiterst bevreemdende filosoof: waarover men niet spreken kan,
daarover moet men zwijgen. Veel beter kan men de twijfel en de kritiek op de
godsdienst niet samenvatten. Van Sartre vatte ik Lexistentialisme est un humanisme samen, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=95832.
Van Elie Wiesel citeer ik hier met grote schroom uit zijn Nacht (1958, La nuit). Hij beschrijft het ophangen
van twee volwassenen en een kind in Auschwitz:
Daarna
begon het defilé. De twee volwassenen leefden niet meer. Hun tong hing dik en
blauw uit hun mond. Maar het derde koord bewoog nog: het kind, dat te licht
was, leefde nog
Meer
dan een halfuur bleef hij hangen tussen leven en dood, kronkelend voor onze
ogen. En wij moesten hem recht in het gezicht kijken. Toen ik langs hem liep
leefde hij nog. Zijn tong was nog rood, zijn ogen waren nog niet gebroken.
Achter
mij hoorde ik dezelfde man vragen: Waar is God toch?
En in
me hoorde ik een stem die antwoordde: Waar Hij is? Daar hangt hij, aan de
galg
Die
avond smaakte de soep naar lijken. (blz. 88).
In de V.S. reageerde men op de Koude Oorlog
met een religieuze revival. De strijd ging toen met de goddeloze, atheïstische
Sovjet-Unie. Het nationaal motto veranderde van E pluribus unum (één uit vele) in In God We Trust. In 1955 werd de wet gestemd die bepaalde dat het
motto moest verschijnen op alle bankbiljetten en munten. In 1956 werd aan de Pledge of Allegiance toegevoegd one Nation underGod. Twijfel aan God was plots weer een
incivieke daad.
In de laatste bladzijden brengt de auteur
ons onder meer de gebeurtenissen rond Salman Rushdie en zijn Satanic Verses (1988) in herinnering. De
Islam van Khomeini was in opmars en is dat nog steeds. Maar dat belette Ibn
al-Rawandi niet om in 2000 zijn Islamic
Mysticism: A Secular Perspective te publiceren, noch Ibn Warraq zijn Why I Am Not A Muslim (1995); beide
namen zijn geladen pseudoniemen, maar de twijfel is niet dood in de Islam, hoe
gevaarlijk die ook is.
In de Conclusion
brengt Jennifer Michael Hecht de grote lijnen van haar indrukwekkend betoog
samen. Ze bespreekt kort de kwestie van de naamgeving: atheïst, agnosticus,
ongelovige, gelovige. Daarna vat ze haar uiteenzetting bondig samen, een tekst
die men ook als zelfstandig betoog kan lezen, zonder het boek, maar die voor de
lezer aan het einde van de 500 bladzijden alles weer fris voor de geest haalt.
Dit is een schitterend en beklijvend boek,
geschreven in een stijl en geest die herinnert aan die van die andere eminente
wetenschappers en uitgesproken atheïsten Dawkins en Dennett, maar ook verwant
aan Jonathan Israel, naar wie ze opmerkelijk nergens verwijst, hoewel zijn
eerste deel van Enlightenment al in
2001 verschenen was. Toch is het een zeer persoonlijk werk, met een eigen
benadering. Het is vooral haar weidse horizon, zowel in de tijd als
geografisch, die de kracht uitmaakt van haar opzet. Zij brengt elementen samen
op een manier zoals dit nog nooit gebeurd is, bij mijn weten. En ze doet dat op
een overtuigende, meeslepende manier.
Ik heb geen Nederlandse vertaling gevonden
van Jennifer Michael Hecht. Jammer. Meteen weet ik weer waarom ik zoveel in het
Engels lees en zo weinig in het Nederlands.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
25-12-2009
Geen kerst voor mij? De zonnewende.
Geen Kerst voor mij?
Toch wel. We vieren thuis met de kinderen
die zelf geen kinderen hebben en dus geen eigen familiefeest organiseren. We
eten lekker en we geven elkaar geschenkjes. We hangen veelkleurige
knipperlichtjes aan het venster aan de straatkant. Er staat een namaak kerstboom,
met led-lichtjes en oude en nieuwe versieringen, sommige dateren nog van mijn
kindertijd, zoals die vogel met zijn staart in nylon.
Maar in tegenstelling met die kindertijd,
is er bij mij geen sprake meer van Jezus geboorte na vier weken Advent, van
Maria of Jozef, de herderkens, de os en de ezel; noch van de moord op de
onnozele kinderen, de ster die bleef stilstaan en de aanbidding van de wijzen
uit het Oosten, met hun geschenken van goud, wierook en mirre. We zingen de oude
liederen niet meer, we eten geen kalkoen, geen buche de Noël, geen loodzware marrons met slagroom. We gaan niet naar de
middernachtmis, noch naar de herderkesmis de volgende morgen.
Veel van onze tradities en gebruiken zijn
weggevallen. In de plaats daarvan zijn gebruiken overgewaaid uit Amerika: de kerstman
en de geschenken, acties voor het goede doel.
Al bij al zijn we vergeten waarom we feest
vieren.
Dat is nochtans geen mysterie: enkele dagen
geleden, de 21ste, was er de winterzonnewende. De zon stond dan op
haar laagste punt aan de hemel, de dagen waren het kortst, amper acht uur hier
bij ons. Maar op mijn elektronische radiogestuurde klok en weerstation
verscheen weer de smiley die de wende, de kering aankondigt: de volgende dag
was al twee minuten langer. De dagen zijn dus aan het lengen, de winter is niet
voorbij maar we zijn over het dieptepunt heen.
Dat merkwaardig meteorologisch verschijnsel
hebben de mensen al vele duizenden jaren geleden opgemerkt. Het markeert het
einde van een neerwaartse beweging en het begin van een opgaande, het afsterven
van het oude en de geboorte van het nieuwe. Nieuwjaar. Het licht dat sinds de
zomerzonnewende op 21 juni, de langste dag, was gaan tanen tot in het putteke
van de winter, maakt langzaam aan weer vorderingen. Dat is voor onze dagelijkse
beleving hier op aarde van oneindig veel meer belang dan alle religieuze verhaaltjes
die men daar rond verzonnen heeft.
Voor mij dus geen Kerstmis, Christmas. Geen heiland die moet geboren
worden in een stal, een verlosser die de mensheid moet redden van de ondergang,
omdat de eerste mens een of andere misdaad zou begaan hebben. Ik voel een
wrange weerzin tegen elke verwijzing naar die christelijke mythologie, die de
werkelijke betekenis van de zonnewende verdreven heeft. Die religieuze symboliek is voor mij niet verhelderend, maar storend.
Ik kan echter nog wel opgetogen genieten
van de betere gebruiken die we hebben. Zo luister ik op dit ogenblik naar een
van Bachs heerlijkste werken: het Weihnachtsoratorium,
zonder enige wrevel of bijgedachte. Maar het latere en veel zoetere werk, Duits
of Frans, kan ik niet meer pruimen. Carols
from Kings op de BBC was jarenlang een must voor mij, maar dit jaar heb ik
gepast: het is heerlijke muziek, grotendeels, maar het is een liturgische
plechtigheid en heel wat van de teksten en ook een deel van de muziek zijn
daarmee al te zeer verbonden. Ik kan er mij niet meer in vinden, jammer
misschien maar zo is het nu eenmaal.
Tradities zijn belangrijk, maar niet alle
tradities. Het is niet goed om vast te houden aan wat niet meer relevant is,
wat zijn betekenis heeft verloren. De tijd zal uitwijzen wat de moeite is om te
bewaren, wat tijdloos is en universeel. Al het andere zal wegvallen bij gebrek
aan belangstelling. In de kringloopwinkels liggen dezer dagen tientallen smakeloze
kerststallen met al de groezelige figuurtjes erbij: verbannen uit de
huisgezinnen na jaren trouwe dienst, maar nu niet meer zinvol. De kerstboom met
de lichtjes en de versieringen, verlichting aan de ramen en de gevels doen het
wel goed: ze verwijzen, misschien onbewust, naar de donkere dagen van het einde
van het jaar en de terugkeer van het licht. Het feesten, uitbundig zijn samen
met vrienden en familie, geschenken: dat herinnert aan de tijd dat we
opgesloten zaten in onze huizen in het koudste van de winter en niet veel
anders te doen hadden dan ons bezighouden, in afwachting van het hernemen van
het werk op het veld, met het vieren van het nieuwe jaar.
Geen Kerstmis dus voor mij, maar nog altijd
Weihnachten, een heilig moment van het
jaar, wanneer de zon haar terugkeer begint.
Niet de heiland, maar Helios. Niet de zoon,
maar de Zon, Sol Invictus. Dat is het ware licht van de wereld, de bron van
alle leven op aarde.
Zalig joelfeest dan maar!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
20-12-2009
Religie zonder God?
Religie zonder God?
God zonder religie?
Het lijken domme, zinloze vragen, maar is
dat ook zo?
We moeten beginnen met enige
verduidelijking. Wat bedoelen we met religie, met God?
Je kan natuurlijk alle kanten uit, maar
toch zijn er enkele afspraken die we kunnen maken, ons steunend op het gezond
verstand, het gewone taalgebruik en onze culturele gewoonten.
Hierover is men het wellicht eens: God
behoort niet tot deze wereld. Wat hij verder ook is, hij is niet waarneembaar
met onze zintuigen. Hij is geen deel van onze natuurlijke omgeving. We noemen
hem bovennatuurlijk. Meteen hebben we het onszelf moeilijk gemaakt: hoe kunnen
we zinvol spreken over iets of iemand die boven de natuur uitstijgt, die totaal
anders is? Dat is dan de taak van de theologie: spreken over het onnoembare.
Wat bedoelen we met religie? Ook dat is een
erg vaag begrip. Maar het heeft zeker te maken met een manier van leven. Wie
religieus is, onderscheidt zich van zijn niet-religieuze medemens misschien
door wat door wat hij of zij denkt, maar daarover weten anderen niets. We kunnen
het alleen merken in wat zij zeggen en schrijven, doen of laten. Als er daar
geen onderscheid is, dan zijn we uitgepraat, natuurlijk.
Wat is dan dat onderscheid? Dat is een
moeilijke vraag, als we die louter theoretisch benaderen. Vanuit een praktisch
oogpunt is het veel eenvoudiger. Veel religieuze mensen hangen een of andere
religie aan. Ze behoren tot een groep, een gemeenschap. Meestal worden ze in
die gemeenschap geboren en brengen er hun hele leven door, in regelmatig en
georganiseerd contact met hun religieuze medemensen. Die groepen zijn meestal
herkenbaar, ze hebben herkenbare uiterlijke tekenen: kledij, haartooi, maar ook
specifieke gebruiken, in het bijzonder die verbonden met allerlei vieringen,
zoals op de rustdag. Joden en moslims zijn daarvan ook nu nog een goed
voorbeeld, christenen minder.
De meeste leden van religieuze
gemeenschappen beperken zich tot de religieuze praktijk, de liturgische
handelingen, de gebeden, de bijeenkomsten en vieringen. Ze weten maar weinig af
van die andere kant van hun godsdienst, het leerstellige gedeelte, de doctrine,
de theologie. Hun denken is minder belangrijk dan hun doen. Denken en dat
verwoorden is werk voor specialisten, de bedienaars van de eredienst, de theologen.
Die werken aan een systematische uiteenzetting van allerlei opvattingen en
lichten de gelovigen daarover in, door een religieuze opvoeding, door lezingen
en predicatie tijdens de vieringen. Daarvan blijft meestal niet veel hangen,
hooguit enkele slogans en zeer algemene voorschriften.
Men kan dus stellen dat het in de praktijk
zeer goed mogelijk is om religieus te zijn, deel uit te maken van een
religieuze gemeenschap, zonder veel theologische achtergrond.
Met de sterke terugloop van de katholieke gelovige
praktijk in onze streken lijkt er een min of meer vage behoefte te ontstaan aan
een vorm van religie die niet gebonden is aan een erkende godsdienst. Veel mensen
pratikeren of praktiseren niet meer, ze zijn niet meer kerkelijk. Maar er is
toch iets overgebleven van hun vroeger geloof. Is het de behoefte om, samen met
anderen of niet, op belangrijke momenten van het leven vorm te geven aan
gevoelens, emoties, overtuigingen, een nood aan rituelen? Is het een aanvoelen
dat er aspecten zijn aan het mens-zijn die niet aan bod komen in de dagelijkse
handelingen van werken, eten en drinken, slapen, ontspanning, seksualiteit? Men
weet het niet goed, maar het is iets. Men gelooft dat er iets is. Vandaar
dat iemand als Etienne Vermeersch het wat spottend heeft over het ietsisme.
Als men aan die mensen, maar ook aan vele
randkerkelijken vraagt of ze in God geloven, schrikken ze er meestal voor terug
om dat volmondig en zonder aarzelen bevestigend te beantwoorden. Vandaag de dag
zijn het in feite nog enkel de zeer overtuigde, om niet te zeggen
fundamentalistische gelovigen die dat zullen doen. Maar ook die hebben het
moeilijk om daar veel uitleg bij te geven, tenzij ze die van buiten geleerd
hebben, zoals de Mormonen, Jehovahs getuigen maar ook sommige christenen en
moslims.
God is wat weggedeemsterd, ook uit de kerkelijke
religie. Gewone gelovigen hebben het moeilijk om met overtuiging over God te
spreken. Zij verwerpen veel van de oude beelden, ze wijzen er smalend op dat ook
voor hen God geen oude man met een grijze baard is ergens in de wolken. Maar
vraag hen niet wat dan wel?
Gelovigen hebben altijd al een gezonde
afstand bewaard tegenover de officiële leer van de kerk. Theologie is niet aan
hen besteed, integendeel: teveel nadenken over het geloof maakt het geloof
kapot, zegt men. Men zou dus kunnen stellen dat het goed mogelijk is om
religieus te zijn, binnen een godsdienst en daarbuiten, zonder concreet of
expliciet te geloven in God of een god.
Dus ja: religie zonder God kan.
Hoewel het precies de taak is van de
theologie om over God te spreken en de gelovigen goede godsbeelden aan te
reiken, is ook daar God niet meer de evidentie van vroeger. God verbergt zich, Deus absconditus, God is het Onnoembare,
de totaal Andere. Kenotische theologie, van Gr. kenosis, het leeg maken. We mogen God niet in menselijke termen
benaderen, die zijn niet op hem van toepassing, hij is niet antropomorf, de
mens is niet de maat van God. Wat men erover zegt is altijd onvolkomen. Onze
taal is niet opgewassen tegen die taak, wij kunnen God slechts stamelend
benaderen. Toch blijft men proberen. Maar al die pogingen bekijken gelovigen
meewarig: theologen tellen de engelen die samen op één speldenkop kunnen. Zij
zijn bezig met God, niet met de mensen.
In die zin is het mogelijk bezig te zijn
met God zonder religie. In Leuven zijn vrijwel alle theologen,
godsdienstfilosofen en sociologen en -psychologen sinds jaren leken. Het zijn
wetenschappers. Het is best mogelijk dat zij ook praktiserende gelovigen zijn,
maar dat is een andere kwestie.
In die zin kan je zeggen: ja, God zonder
religie kan ook. God kennen is niet het werk van gelovigen maar van theologen
en van de hiërarchie van de kerk, die de leer vastlegt.
Toch heb ik het gevoel dat, hoewel ik meen
dat ik een herkenbare realiteit heb beschreven, me toch enigszins in bochten
heb moeten wringen.
Als je aan (min of meer) praktiserende
gelovigen en aan heel wat ex-gelovigen vraagt of ze dan niet in God geloven, of ze geloven dat God niet bestaat, is er veel
kans dat ze daarop prompt ontkennend antwoorden. Atheïsten zijn zeldzaam.
Het is ook moeilijk om religie, theologie
en God helemaal van elkaar te scheiden.
Het lijkt wel zinloos om te zeggen dat
religie geen God behoeft. Dat zou betekenen dat men allerlei handelingen stelt
en allerlei uitspraken doet die alleen maar rituelen zijn, een soort religieus
theater, een spel; dat men zich zo gedraagt omdat men zich daar goed bij voelt.
De volledige waarde van de godsdienstige houding zou dan berusten in de goede
gevolgen ervan voor de mens, of er nu echt een God bestaat of niet. Door toneel
te spelen, te doen alsof, in het Engels make
believe, letterlijk doen geloven, zou de mens zich beter voelen: religie
als therapie, als autosuggestie. Dat lijkt wel heel cynisch en het is zeer de vraag
of het geloof ooit het succes zou gekend hebben dat we in de geschiedenis zo
duidelijk zien, indien men er steeds zou bijgezegd hebben: let wel, dit is
allemaal maar komedie, een manier van zeggen, het is niet echt waar, God
bestaat niet echt, net zo min als Sinterklaas, maar je moet er wel in blijven
geloven als je geschenkjes wil.
Het is dan een beetje zoals homeopathie: er
is geen wetenschappelijke basis, niemand weet hoe het werkt, maar in een aantal
gevallen is het blijkbaar wel degelijk efficiënt. Zelfs als het louter
inbeelding is of een placebo-effect, wie maalt daarom? Als het helpt, dan helpt
het, en anders schaadt het niet!
Maar als we de hele theologie afschaffen,
alle dogmas, alle doctrines, de hele catechismus, de Bijbel, alle spreken over
God, als we enkel de rituelen overhouden, hebben we dan nog wel een christelijke
godsdienst? Bekijk eens het ritueel en de teksten van de eucharistieviering:
neem elke verwijzing naar God daar weg en wat blijft er nog over? Bestaat er
een zuiver wereldse religie, zonder enige verwijzing naar het bovennatuurlijke
en het transcendentale, naar God en het hiernamaals? Men zegt dat het
Boeddhisme en het Taoïsme zo functioneren, maar men zegt ook dat het niet echt
godsdiensten zijn, geen religies maar levenswijzen. Maar zijn ook de drie
godsdiensten van het boek, de Abraham-godsdiensten: Jodendom, Christendom,
Islam niet in ruime mate in de praktijk voor de meeste gelovigen veeleer een
levenswijze dan een gods-dienst?
Het is vreemd. Gelovigen geloven niet een
honderdste van wat ze belijden, uitzingen, verkondigen, lezen of te horen
krijgen. Statistieken tonen aan dat ze nauwelijks in God geloven en als ze dat
al doen, er niet meer kunnen over vertellen dan dat er wellicht iets is op een
of andere manier. Hetzelfde voor het leven na de dood: minder dan één op drie
zegt daarin te geloven en zij die dat toch doen, kunnen ook daarover niet in
detail treden. En toch belijden, zingen, verkondigen, lezen en beluisteren ze
uitentreuren steeds hetzelfde, al tweeduizend jaar.
Je zou dan denken: het is inderdaad grotendeels
maar een oppervlakkig ritueel, doen alsof, men staat niet stil bij wat men
zegt.
Psalm 23
De HEER is mijn herder,
het ontbreekt mij aan niets.
Hij laat mij rusten in groene weiden
en voert mij naar vredig water,
hij geeft mij nieuwe kracht
en leidt mij langs veilige paden
tot eer van zijn naam.
Al gaat mijn weg
door een donker dal,
ik vrees geen gevaar,
want u bent bij mij,
uw stok en uw staf,
zij geven mij moed.
U nodigt mij aan tafel
voor het oog van de vijand,
u zalft mijn hoofd met olie,
mijn beker vloeit over.
Geluk en genade volgen mij
alle dagen van mijn leven,
ik keer terug in het huis van de HEER
tot in lengte van dagen.
Een psalm die zeker niet bij elke
menselijke gelegenheid past, zou je denken, maar men zingt die vooral bij
begrafenissen, ook van kleine kinderen en jonge mensen, begrijpe wie het kan.
Dat niet iedereen zoveel nadenkt als ik bij
al die teksten is misschien wel waar, maar ook dat zal men niet gemakkelijk als
bekentenis afdwingen van gelovigen. Niemand is bereid om te erkennen dat, bij nader toezien
en op de keper beschouwd, de religieuze teksten, de Bijbel of de Koran, de
kerkelijke voorschriften, de gebeden en liederen, slechts fictie zijn, een
manier van zeggen, dat we meer troost vinden in het herhalen van het Weesgegroet
en het Onzevader dan in stilstaan bij wàt we zeggen (wat ik je overigens in die
twee gevallen niet kan aanraden).
Jezus is voor de gelovige echter wel
degelijk gestorven aan het kruis, God bestaat, Allah eveneens en Mohammed is
zijn profeet; de hemel en de hel zijn er wel degelijk, op een of andere manier.
Er is echt wel iets. Wie daaraan ernstig twijfelt, die stopt meestal helemaal
met elke kerkelijke praktijk en is ofwel volmaakt onverschillig ofwel fervent
atheïst. Religie zonder God? Nou je kan niet alle beelden uit de kerk weghalen.
Wat moeten we denken van de ietwat vage maar
niet te verwaarlozen religiositeit van de vele niet-kerkelijken?
Filosofisch gezien is daar niets verkeerds
mee: ze hebben geen dogmatische opvattingen, geen geloofspunten die je zou
kunnen aanvechten of betwisten. Ze zeggen niet dat er een God is, en als die er
is, is dat een vaag algemeen concept, dat in hun leven geen rol van betekenis
speelt. Ze hebben ook geen specifieke morele normen, want niemand schrijft ze
hen voor. Ze oordelen niet om niet geoordeeld te worden. Er zijn geen rituelen,
er is geen georganiseerd gemeenschapsleven, geen groepsvorming, geen zich
afzetten tegen anderen. Er valt dus niets te betwisten, te be- of veroordelen
als verkeerd, onterecht of misplaatst. Het zijn mensen die, omwille van hun vroegere
religieuze opvoeding of om andere, onduidelijke redenen, een nood hebben die
niet kan gestild worden met louter materiële middelen, een gevoeligheid voor de
religieuze dimensie van het bestaan, een oog voor het sacrale, zoals je een
muzikaal gehoor kan hebben, of een oog voor kunst, of een gevoeligheid voor
poëzie en literatuur.
Zij zoeken hun antwoorden dan ook vaak in
muziek en poëzie en andere vormen van kunst, in het beleven van de natuur, de
eenzaamheid, in hun liefdevolle omgang met anderen, in meditatie, filosofie,
esoterie, alternatieve levenswijzen Dat alles en nog veel meer, maar steeds
zonder dwang, steeds zelf op zoek, kijkend waar de weg hen brengt.
Maar of dit hen werkelijk onderscheidt van
de meeste kerkelijk gelovigen, dat is nog altijd zeer de vraag.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
Bij de nieuwe aanwinsten in de bibliotheek van
het Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven vond ik, zoals expliciet vermeld
staat in de inleiding, een antwoord daarop: Philosophers
and God. At the Frontiers of Faith and Reason, J. Cornwell & M. McGhee
ed., xxvii + 258 pp., 2009.
Ik heb me door de achttien bijdragen
geworsteld met de moed der wanhoop. Slechts enkele teksten konden mijn gewoonlijk
nochtans gewillige aandacht gaande houden, de rest was grotendeels onverstaanbaar
gewauwel, verpakt in filosofisch en theologisch jargon, citaten en verwijzingen.
Ik ga er dan ook niet veel woorden aan vuilmaken. Ik beperk me tot drie citaten,
hun vertaling en telkens een korte toelichting.
The Creator lies not in wait for his creation.
As I have remarked elsewhere, there is always good work to be done on the
question of God, work as intellectually rigorous and demanding as in any other
field of study, and yet there is a sense in which if such work is not done, at
least metaphorically, on ones knees, then it will miss the mark. It may find
something, but it will not be God that it finds. If we are creatures, then we
are, as creatures, absolutely dependent, in every fibre of our being, on Gods
creative utterance. (Nicholas Lash, 2008)
De Schepper ligt niet voor het oprapen
voor zijn schepping. Zoals ik elders heb opgemerkt, is er altijd behoorlijk wat
werk aan de winkel over de kwestie van God, werk dat even rigoureus
intellectueel en veeleisend is als in gelijk welk ander studiedomein. En toch
is het zo dat indien men dat werk niet doet op zijn knieën, ten minste metaforisch,
het naast de kwestie zal zijn. Het kan dan nog iets vinden, maar wat het vindt
zal niet God zijn. Als wij schepselen zijn, dan zijn we, als schepselen, absoluut
afhankelijk, in elke vezel van ons zijn, van Gods creatieve uitspraak.
Commentaar
Het is niet moeilijk om te zien waarmee ik
het moeilijk heb. De zoekende mens moet eerst op zijn knieën vallen, anders
heeft hij geen kans om de echte God te vinden. Zonder God bestaan we niet eens:
wij zijn zijn schepselen, totaal afhankelijk van zijn scheppend Woord. Dit is
een manier van spreken die enkel aanvaardbaar en desgevallend verstaanbaar is
voor wie al zijn hoop heeft gesteld op de God van de theologen. Voor de eerlijk
zoekende mens is het niet minder dan een belediging, een afzichtelijke
mensonwaardige vernedering. God kan alleen groot zijn door de mens te
kleineren. Dan zit er voor de mens die waarlijk grootmenselijk wil zijn niets
anders op dan van die God afscheid te nemen. Goodbye and good
riddance!
In my own case,( ) Faith came from a dramatic
religious experience. ( ) I was in the shower, on an ordinary day, and found
myself to be surrounded by a presence of love, a love so real and so personal
that I could not doubt it. I had not, as far as I know, been looking for God or
thinking of God, or enjoyed a particularly good or an especially bad day.( ) I
could not doubt the reality of that loving presence, and still cannot. ( ) I
was turned around. Converted. ( ) I felt myself to have been addressed ( ) by
One to whom I could speak. (Janet Martin Soskice, 2005)
In
mijn geval kwam het Geloof door een dramatische religieuze ervaring. Ik was
onder de douche, op een gewone dag, en ik ontdekte dat ik omgeven was door een
liefdevolle aanwezigheid, een liefde die zo reëel en zo persoonlijk was dat ik
er niet kon aan twijfelen. Ik was, voor zover ik weet, niet speciaal op zoek
naar God of aan God aan het denken, en de dag was noch bijzonder slecht of
speciaal goed geweest. Ik kon niet twijfelen aan de realiteit van die
liefdevolle aanwezigheid en ik kan het nog altijd niet. Ik had een ommekeer
beleefd. Bekeerd. Ik voelde dat ik aangesproken was door Iemand met wie ik kon
spreken.
Commentaar
Ik neem aan dat ook deze auteur Willam
James klassieke studie gelezen heeft: The
Varieties of Religious Experience, klik hier voor meer daarover: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=284.
Mystieke ervaringen zoals hier beschreven gebeuren ongetwijfeld, onder de
douche of elders. Wie het overkomt, is erdoor geschokt, ondersteboven. Maar de
meesten onder ons draaien in dat geval de kraan van het koud water wat verder
open en dat is dan meestal het einde van de begoocheling. Wie zijn hele leven
bouwt op een dergelijke ervaring, neemt een bijzonder groot risico. Vroeg of
laat komt de dag dat de betovering verbroken wordt en de prins toch een
ordinaire kikker blijkt te zijn, die je enkel op gevaar van een fatale bacteriële
besmetting kust.
Christs authority is not of this World, and
because it is not of this World but of a higher authority altogether, it stands
in judgement over this World. In particular, it will judge the actions of the
secular State unfavourably if these are seen as compromising or undermining the
sacredness of the individual, if the State in any way seems to be seriously
abusing individuals for its own ends. From the point of view of Christianity,
it is never expedient that one man dies for the people. (Anthony OHear)
Het gezag van Christus is niet van deze
wereld, en omdat het niet van deze wereld is maar van een algeheel hogere
autoriteit, kan het de wereld aan zijn oordeel onderwerpen. Heel in het
bijzonder zal het een ongunstig oordeel uitspreken over wat de Staat doet,
telkens wanneer die daden blijken een gevaar te zijn voor of een ondermijnen
van de heiligheid van het individu, wanneer de Staat op enige wijze individuen
op een ernstige manier misbruikt voor zijn eigen doelstellingen. Vanuit het
standpunt van het christendom is het nooit passend dat één mens sterft voor het
volk.
Commentaar
De auteur heeft waarschijnlijk zijn tekst
niet nagelezen noch dat laten doen door iemand anders, desnoods zijn poetsvrouw.
Anders zou hij met het schaamrood op de wangen zeker deze passage geschrapt
hebben. Laten we beginnen met het gezag van Christus. Hoe kan je vandaag de dag
in hemelsnaam nog beweren dat het gezag van welke religie dan ook, bijvoorbeeld
de Islam, boven het wereldlijk gezag staat? Nooit gehoord van 9/11, Anthony?
Van Iran? Van de scheiding van kerk en staat? Is dit niet de wereld op zijn kop
zetten? Is het niet veeleer de godsdienst die individuen misbruikt voor eigen
doelstellingen, hen behandelt als verwaarloosbaar kanonnenvlees of het voorwerp
van stelselmatig seksueel misbruik? En is het niet de essentie van een staat
dat de burgers hun individueel belang ondergeschikt maken aan het welzijn van
de samenleving? Maar zelfs als we dat nog allemaal aan ons laten voorbijgaan,
wat te denken van de hilarische apotheose van deze waanzinnige paragraaf?
Vanuit het standpunt van het christendom is het nooit passend dat één mens
sterft voor het volk. Elke humanist zal dit volmondig beamen. Maar hoe kan een
gelovige christen zoiets over zijn gebenedijde lippen krijgen? Christus,
gemartelaard, gedoornekroond, keert zich ongetwijfeld metaforisch om aan zijn
metaforisch kruis! Sterf dan al, als Zoon van God, een ellendige dood, obediens usque ad mortem, mortem autem
crucis (Fil. 2, 8), om als enig zoenoffer de schuld van gans de mensheid
uit te wissen, en dan schrijft tweeduizend jaar later een nijvere filosoof, een
christelijke nog wel, iemand van de eigen stal, doodleuk en blijkbaar in volle
ernst, dat in het christendom nooit één mens moet sterven voor allen! Faut le faire!
Je begrijpt, lieve lezer, dat ik niet erg
ingenomen ben met dit boek. Koop en lees het op eigen risico, maar zeg niet dat
ik je niet gewaarschuwd heb, als je straks onder de douche of op het toilet
vreemde gewaarwordingen hebt
Categorie:God of geen god? Tags:filosofie
09-12-2009
Atheïsme van de Reformatie tot de Verlichting, Hunter & Wootton
Michael Hunter & David Wootton (ed.), Atheism from the Reformation tot the
Enlightenment, viii + 307 pp., index of names, Clarendon Press, Oxford,
1992. £ 66. Ontleend in de Maurits Sabbe-bibliotheek (Godgeleerdheid), K.U.
Leuven.
Introduction,
Michael Hunter & David Wootton
New Histories of Atheism, David
Wootton
Unbelief and Atheism in Italy
1500-1700, Nicholas Davidson
The Christian Atheism of
Thomas Hobbes, Richard Tuck
The Charge of Atheism and the
Language of Radical Speculation, 1640-1660, Nigel Smith
Jewish Anti-Christian Arguments
as a Source of Irreligion from the Seventeenth to the Early Nineteenth
Century, Richard H. Popkin
The First Edition of the Traité des trois imposteurs and its
Debt to Spinozas Ethics, Silvia
Berti
Aikenhead the Atheist: the
Context and Consequences of Articulate Irreligion in the Late Seventeenth
Century, Michael Hunter
Disclaimers ad Offence
Mechanism in Charles Blount and John Toland, David Berman
The Atheism of dHolbach and
Naigeon, Alan Charles Kors
Dit boek is niet gemakkelijk te vinden, het
is ook schandalig duur. Uiteindelijk kwam ik terecht in mijn oude Faculteit
der Godgeleerdheid in Leuven, waar ik dertig jaar secretaris was, in de prachtige
moderne bibliotheek die ik heb zien oprijzen en waaraan ook ik mijn bescheiden
aandeel heb mogen leveren in de loop van die jaren, some of the best years of my life, of toch van mijn beroepsleven.
De jaren sinds ik op pensioen ben zijn onvergelijkelijk veel rijker op vele
gebieden.
Het was de moeite van het zoeken waard. Het
boek is een echte schatkamer voor de vroege geschiedenis van het atheïsme in
West-Europa. De lijst van de auteurs omvat een aantal van de meest
gerenommeerde specialisten op dit gebied. Hun bijdragen zijn origineel, belangrijk,
onmisbaar zelfs. Daarin tonen zij op een wetenschappelijke, onweerlegbare
manier aan dat er ook 500 jaar geleden al mensen waren die zich in alle
oprechtheid afkeerden van het geloof omdat ze het niet meer met hun geweten in overeenstemming
konden brengen. En neem het van mij aan: dat was toen een veel hachelijker
onderneming dan nu!
Ik vertaal hieronder (vrij) de inhoudelijk
rijke inleiding van de editors. Dat is beter dan welke bespreking die ik zelf
zou kunnen schrijven. Het boek is helaas niet vertaald in het Nederlands. Deze
Nederlandstalige inleiding is mijn poging om daaraan enigszins te verhelpen.
En
van de grootste verschillen tussen onze wereld en die van onze voorouders is de
relatief beperkte rol die religie speelt in de moderne samenleving, en de mate
waarin ongeloof rationeel verdedigbaar is geworden en moreel respectabel.
Misschien is dit niet de belangrijkste verandering die onze wereld scheidt van
de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd: niemand zal de overweldigende
betekenis ontkennen van de industriële, wetenschappelijke en democratische
revoluties. Maar elke duiding van de belangrijkste transformaties die hebben
geleid tot de opkomst van de moderne wereld kan niet anders dan een centrale
plaats toekennen aan de vooruitgang van atheïsme, agnosticisme en religieus
ongeloof in het algemeen.
Dit
boek gaat over de vroege geschiedenis van dit proces en over de individuen die
min of meer openlijk het religieus geloof verwierpen, in de periode van 1520
tot 1780. Het begin van onze periode is gekenmerkt door de eerste tekenen van
de vrees dat ongeloof en ongodsdienstigheid aan het opkomen waren, in de
context van de Reformatie en de nieuwe houdingen tegenover religieus engagement
die daarin hun oorsprong vonden. Het einde van de periode is getuige van
volgehouden en systematische aanvallen op het christendom, opgezet door
filosofen zoals Hume en dHolbach; zij steunden zich op en bouwden verder aan de
polemische wapens geleverd door de intellectuele veranderingen van de 17de
eeuw en de Verlichting.
Men
zou kunnen veronderstellen dat dit een klassiek onderzoeksdomein zou zijn in de
ideeëngeschiedenis. Maar als men de literatuur over het vroegmoderne
wetenschappelijke denken, of over politieke theorieën, of theologie, vergelijkt
met die over ongeloof, dan is het eerste dat men onvermijdelijk vaststelt de
afwezigheid van elke volgehouden traditie van intellectueel onderzoek naar de
opkomst van het ongeloof. In de laatste voorbije jaren is daarin een
belangrijke verschuiving gebeurd. Er is een reeks van belangrijke studies
verschenen die dit onderwerp benaderen op een uitdagend nieuwe manier. Maar de
auteurs van deze studies hebben los van elkaar gewerkt en er zijn weinig
inspanningen gebeurd om de verschillende benaderingen te vergelijken of aan
elkaar te koppelen, of om tot een beoordeling te komen van de onderlinge sterkte-
en zwaktepunten.
Onze
bedoeling bij het samenstellen van deze bundel was om een aantal essays bijeen
te brengen die ofwel speciaal voor deze gelegenheid geschreven zijn of voor het
eerst vertaald in het Engels, en die een breed gamma bestrijken inzake
chronologie, geografie en benaderingswijze. Het was onze bedoeling om daarbij
een representatief aanbod van de verschillende landen te geven; concreet betekent
het dat we ons geconcentreerd hebben op Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië en
de Nederlanden. De studies gaan van de zestiende tot de achttiende eeuw, maar
met de nadruk op deze laatste, omdat toen de heterodoxe ideeën meer openlijk
werden geuit en ook in een meer gesofisticeerde vorm. We wensten ook een
overzicht te bieden van de verschillende benaderingswijzen, gaande van brede
overzichten of uiteenzettingen van ideeën van de belangrijkste ongelovige
auteurs, tot gedetailleerde studies, vaak van minder bekende figuren, die een
betekenisvol licht werpen op de netwerken die gebruikt werden voor de
verspreiding van ongodsdienstige gedachten en op de milieus waarin ze
voorkwamen. De verscheidenheid in onze aanpak blijkt ook uit de uiteenlopende
lengte van de bijdragen. Sommige geven een afgesloten voorstelling van
grensverleggend onderzoek, terwijl andere kortere pogingen tot re-interpretatie
zijn.
Een
van de problemen bij het benaderen van ons onderwerp is zijn ongrijpbaarheid,
veroorzaakt door de inhibities van de vrijdenkers onder druk van de orthodoxe
autoriteiten van hun tijd, maar ook door de conceptuele problemen bij het
vastleggen van wat het precies is dat we gaan bestuderen. In onze titel hebben
we de term atheïsme gebruikt. Die lijkt ons het best om aan te geven dat het
gaat om de nadrukkelijke aanval op het christendom en vaak ook op religie in
het algemeen, die we in deze periode vaststellen. Maar we geven graag toe dat
het nuttig noch mogelijk was om te proberen ons uitsluitend te beperken tot die
figuren die openlijk atheïstisch waren volgens de moderne definitie van dat
begrip. Voor een deel komt dat doordat de orthodoxe tijdgenoten geneigd waren
om atheïsme in één adem te noemen met een ganse reeks van standpunten die
volgens hen daartoe aanleiding gaven, in het bijzonder deïstische formuleringen
van religieuze overtuigingen, die het belang ondergroeven van openbaring en van
een actieve persoonlijke God. Bovendien zetten de gevaren die samenhingen met
de openlijke uitdrukking van ongelovige gevoelens, velen aan om hun sceptische
opinies te temperen, ten minste publiekelijk. Al deze overwegingen maken dat
dit een zeer verraderlijk onderzoeksgebied is, zonder dat dit ook maar iets zou
afdoen aan het belang ervan.
Naast
de problemen die zich stellen bij de studie van ongeloof zelf, is er de
moeilijkheid van de verhouding daarvan met het seculariseringsproces dat heeft
plaatsgevonden sinds de Reformatie. Ongeloof is zeker en vast niet de enige
oorzaak van die secularisatie. Zo hebben pogingen van orthodoxe apologeten om
het geloof te gronden op een veilige, rationele basis vaak een onbedoeld
seculariserend effect gehad: de rationele criteria konden namelijk de plaats
innemen van een bovennatuurlijke bekrachtiging. Nog belangrijker zijn de
gevolgen geweest van het religieuze pluralisme, van de scheiding van Kerk en
staat, evenals de opvatting dat godsdienst in essentie een privé aangelegenheid
is, een persoonlijke zaak; dit alles heeft vaak geleid tot de secularisering
van sleuteldomeinen van het openbaar leven, zoals het onderwijs, ook wanneer de
meeste individuen sterke religieuze overtuigingen behielden.
Dat
soort secularisatie zou bij Luther en Calvijn even grote afschuw hebben
opgewekt als bij Sint Carolus Borromeus, terwijl het nu als normaal beschouwd
wordt in de meeste Westerse democratieën. Maar zelfs wanneer de oorzaken van de
secularisatie zowel religieus als ongodsdienstig geweest zijn, toch heeft haar
vooruitgang het langzaamaan mogelijk gemaakt voor ongelovigen om dezelfde
rechten op te eisen en te verwerven als gelovigen. Ongeloof is nergens in het
Westen nog een misdaad, al heeft het bijvoorbeeld tot in 1961 geduurd eer het
Amerikaanse Supreme Court(Torcaso vs. Watkins) besliste
dat Amerikaanse atheïsten staatsambten mochten bekleden en dientengevolge, zo
werd aangenomen, ook het recht verwierven om te stemmen, om deel uit te maken
van jurys en om te getuigen voor de rechtbank; in verscheidene staten zijn er
nog steeds wetten die dat tegenspreken. Er kan bovendien geen twijfel bestaan over
het feit dat de vooruitgang en de legitimering van ongeloof op zijn beurt heeft
bijgedragen tot het seculariseringproces. Ongeloof is niet in de plaats gekomen
van geloof, en dat zal misschien nooit gebeuren; maar het heeft zich overal een
plaats verworven naast het geloof.
Ten
dele omwille van kwesties zoals deze, leek het ons belangrijk om van bij het
begin een overzicht te geven van het studiedomein, de geschiedschrijving van
het onderwerp te onderzoeken en de verschillende opvattingen die er vandaag
over bestaan. David Wootton heeft dat gedaan in het hoofdstuk dat volgt op deze
inleiding. Daarin evalueert hij vroegere teksten over ons onderwerp, waarbij
hij zich vooral concentreert op de aanvallen die in de naoorlogse jaren gericht
zijn tegen de traditionele geschiedenissen van het rationalisme, door zeer
invloedrijke auteurs zoals Lucien Febvre en P.O. Kristeller. Deze aanvallen
hebben een zeer sterk inhiberend effect gehad op de studie van ongeloof, een
effect dat wij nog merken tot op vandaag. Wootton richt zijn aandacht
vervolgens op de kwestie van de definitie; hij bekijkt de oorsprong van de
terminologie die gebruikt werd om atheïsme te omschrijven, de relatie daarvan
met de heterodoxe opinies die concreet werden geuit, en de manier waarop die allebei
geëvolueerd zijn in de loop van de tijd. Hij gaat ook in op de problemen die
ontstonden doordat het uitdrukking geven aan ongelovige opvattingen overal
verboden was, wat velen aanmoedigde om gebruik te maken van sluipwegen om het
toch te doen. Zijn laatste onderwerp is dat van de indeling in perioden. Uit
het geheel van de bijdragen in dit boek zelf kunnen we opmaken dat de periode
van ca. 1680-1715 een keerpunt was in het ontstaan van het atheïsme. Wootton
duidt aan waarom dit zo was; hij illustreert de mate waarin de toename van
expliciete formuleringen van ongeloof een bijproduct was van de belangrijke
verschuivingen in de Europese sensibiliteit van die tijd, hoewel het een
vergissing zou zijn om het belang te onderschatten van de al veel vroegere aanwezigheid
van ongodsdienstige argumenten. Door de huidige stand van het onderzoek uiteen
te zetten voor elk van deze onderwerpen, geeft Wootton een overzicht van de
relevante literatuur, dat van belang kan zijn voor eenieder die zelf dit
belangrijk onderwerp verder wil uitdiepen.
Vervolgens
wenden we ons tot de studie van Nicholas Davidson over ongodsdienstige ideeën
en hun uitdrukking in Italië tussen 1500 en 1700. In de vroegmoderne tijd was
Italië spreekwoordelijk als de bakermat van het atheïsme, zoals moge blijken
uit de mening van een ganse reeks commentatoren, te beginnen met Roger Asham.
Davidson bekijkt de redenen voor dit atheïstisch beeld van Italië in detail.
Zijn aandacht gaat naar de mogelijke bronnen voor atheïstische ideeën die
voorkwamen onder geleerden, bronnen die meer bepaald afkomstig waren uit de
klassieke oudheid; maar hij wijst er ook op dat scepticisme overduidelijk
aanwezig was ook buiten die geleerde kringen. Daar waren allerlei ideeën te
vinden die iets te maken zouden kunnen hebben met de opvattingen van de
Wederdopers en andere radicale protestantse groepen, maar die daaraan ver
voorbij gingen in de mate van hun heterodox karakter. Davidson geeft commentaar
bij notoire gevallen van geleerde ongelovigen zoals Guido Cesare Vanini, maar
hij geeft ook voorbeelden van ongeloof op een meer populair niveau; hij doet
daarbij een beroep op het werk van Carlo Ginzburg en op zijn eigen research
over gevallen die te maken kregen met de Venetiaanse Inquisitie. Het resultaat
is een aanzienlijke hoeveelheid informatie over de concrete uitingen van
ongodsdienstigheid in deze periode, en tevens een illustratie van de onderlinge
verbondenheid van de geleerde en de populaire ideeën. Davidson toont ook aan
dat in Italië zoals in andere landen, de bezorgdheid over het atheïsme toenam
in het laatste deel van de 17de eeuw; dit had vooral te maken met de
angst voor de atheïstische implicaties van de nieuwe wetenschap, een angst die
al bestond sinds de tijd van Galilei.
Als
Italië bekend stond voor zijn atheïsme in de 16de en het begin van
de 17de eeuw, dan was dat eveneens het geval voor Frankrijk in het
begin van de 17de eeuw. Rond 1620 ging broeder Marin Mersenne, een christelijke
apologeet, zover om te stellen dat er in Parijs wel 50.000 atheïsten waren. Het
is met die Mersenne dat Tullio Gregory zijn bijdrage begint waarin hij het werk
van Pierre Charron, De la sagesse, aan een nieuw onderzoek onderwerpt. Samen
met de Essais van Michel de Montaigne
is dit een van de sleutelteksten voor een goed begrip van de cultuur van de
zogenaamde libertins érudits in het
17de-eeuwse Frankrijk. De context bestond erin dat de
desoriënterende invloed van de godsdienstoorlogen, die voor het eerst duidelijk
werd bij Montaigne, een kruisbestuiving kreeg door de impact van de sceptische
traditie van de oudheid en de relativiteitsgedachte geboren uit de grote
ontdekkingsreizen. Het resultaat daarvan zou leiden tot het ontstaan van een
ethos van vijandigheid tegenover de bestaande opvattingen, van het ondermijnen
van het gezag van de universele eensgezindheid. Daartegenover werd het belang
benadrukt van de rede; dit leidde, zoals Gregory met kennis van zaken aantoont,
tot een ondergraven van het gezag van de godsdienst en een secularisatie van de
moraal. Charrons werk heeft men soms geïnterpreteerd als een fideïstisch
betoog, maar Gregory weerlegt dit op overtuigende wijze. Enkel het feit dat de
libertijnen voorstander waren van een uiterlijke conformiteit met de gebruiken
van de samenleving waarin ze verkeerden, mildert enigszins de kritiek die
Charron geeft op de traditionele waarden.
In de
verschuiving naar een meer openlijke uitdrukking van ongodsdienstige gedachten
is Thomas Hobbes een belangrijk figuur. Zijn precieze religieuze opvattingen
zijn het voorwerp geweest van uitvoerig debat, maar men kan onmogelijk
twijfelen aan zijn invloed op langere termijn op dit punt, zowel omwille van de
antigodsdienstige implicaties van zijn materialistische filosofie, die hij zo schrander
tot uitdrukking bracht in zijn Leviathan, als omwille van de gedachte die hij daar
formuleert, dat het religieuze gezag moet berusten bij de seculiere overheid.
In zijn bijdrage brengt Richard Tuck een belangrijke verduidelijking van Hobbes
ideeën, door aan te tonen op welk punt hij overging naar een duidelijke
heterodoxe positie. Hij stelt dat Hobbes in zijn De cive, zich inschrijft in een traditie die gaat
van het 16de-eeuwse Italiaans humanisme tot de Verlichting en die duidelijk
deïstische opvattingen verbond met het voorstaan van een burgerlijke godsdienst.
Dergelijke ideeën konden ook zeer orthodox zijn, getuige auteurs als de
Nederlandse Hugo Grotius of de Anglicaanse theoloog Henry Hammond, die een
dergelijke filosofie koppelde aan zijn overtuiging dat de Kerk, als interpreet
van de geopenbaarde waarheid, een gezagsvolle rol te vervullen had. Indien dit
mogelijks Hobbes aanvankelijke positie was, dan heeft hij die verlaten in zijn
Leviathan, waarin hij stelt dat het
burgerlijk gezag en niet de Kerk de terechte drager was van het gezag inzake
religieuze aangelegenheden. Daarmee ontkende hij evident dat het christendom
een speciaal statuut zou hebben en behandelde hij het als vergelijkbaar met
andere godsdiensten. Inzichten als deze maakten het mogelijk om veel
gemakkelijker dan tevoren een open aanval te richten op het christendom.
Tuck
stelt dat Hobbes verandering van positie moet bekeken worden in het licht van
de toestand in Engeland in de jaren die volgden op de Burgeroorlog, toen het
koninklijk gezag omvergeworpen was en veel traditionele waarden in het gedrang
kwamen. Er rezen toen onmiskenbaar heel wat radicale vragen over religieuze
doctrines; sommigen hebben dergelijke houdingen als symptomatisch bestempeld
voor een aanval op de godsdienst en voor het dagen van een nieuwe, meer
seculiere maatschappij, een opvatting die overduidelijk is bij Marxistische
historici zoals Christopher Hill.
De
kwestie van het verband tussen atheïsme en de religieuze heterodoxie van deze
periode is het onderwerp van de bijdrage van Nigel Smith. Hij wijst op het gevaar
dat schuilt in het zomaar aanvaarden van het samenvoegen door vijandige
tijdgenoten van wat in se verschillende posities zijn, en op de neiging die
historici hebben om wat duidelijk religieuze denkers zijn te bestempelen als
seculiere. Anderzijds onderzoekt hij ook in welke mate sommige radicale figuren
ideeën oppikten die enigermate vergelijkbar zijn met de argumenten tegen de
godsdienst die ter sprake komen in de andere hoofdstukken van dit boek.
Voorbeelden daarvan zijn Richard Owens mortalisme; Laurence Clarksons
pantheïsme, dat gemeenschappelijke trekken vertoonde met deïstische opvattingen
uit de 18de eeuw; en William Walwyns schatplichtigheid aan Montaigne
en Charron en de sceptische crisis die de inspiratiebron was voor hun
gedachtegoed. Smith gaat ook verder in op de uitwisseling tussen geleerde en
populaire ideeën die Davidson al analyseerde, in de context van de
wijdverspreide en ingenieuze gedachtewisselingen die zo karakteristiek waren
voor het denken in Engeland tijdens het Interregnum.
Indien
de kritiek op het christendom die we zien in deze werken, en zoals sommigen
beweren, ook in de geschriften van Vanini, Charron en Hobbes, mogelijks slechts
veeleer aarzelend waren dan reëel, dan zien we in de laatste jaren van de 17de
eeuw duidelijk veel openlijker strategieën aan het werk. Een belangrijke en
veronachtzaamde bron van antichristelijke ideeën wordt door Richard Popkin
bestudeerd in zijn bijdrage over de verspreiding van Joodse polemieken tegen
het christendom in deze periode. Over het algemeen leefden de Joden
afgescheiden en hun inzichten werden met geweld onderdrukt in vroegmodern
Europa, maar er waren ook uitzonderingen op die regel, meer bepaald in de
relatief vrijere omstandigheden van de Nederlanden. Zoals overal waren de
christelijke intellectuelen aldaar ervan overtuigd dat het Laatste Oordeel zou
voorafgegaan worden door de bekering van de Joden; dit leidde tot een grotere
verspreiding van de polemische geschriften van de Joden, omdat hun tegenstanders
meenden dat zij op de hoogte moesten zijn van hun argumenten, zodat ze die
beter zouden kunnen weerleggen. Sommige van die geschriften waren opgesteld
door Joden die genoeg afwisten van het christendom om hun aanvallen daarop des
te meer dodelijk te maken. Popkin volgt de evolutie op de voet waarbij
geschriften van auteurs zoals Saul Levi Mortera en Isaac Orobio de Castro
ruimer in omloop gebracht werden, eerst als manuscript, maar later, tegen het
einde van de 18de eeuw, ook in gedrukte vorm. Hij geeft ook aan dat
argumenten ontleend aan die teksten gingen deel uitmaken van het antireligieus
arsenaal van de Verlichting en olie op het vuur waren voor de aanval op het
orthodox christendom door auteurs als Anthony Collins en de baron dHolbach.
Zoals
Popkin ook toegeeft: Joodse teksten waren niet de enige openlijk
antichristelijke traktaten die circuleerden toen de Verlichting aanbrak. In de
17de en de 18de eeuw voegden zich daarbij verscheidene anonieme
subversieve compilaties die een clandestiene verspreiding kenden, waaronder de Theophrastus redivivus en de Traité
des trois imposteurs. Deze beide werken
waren compendia van openlijk antichristelijke gevoelens, ontleend aan auteurs
als Vanini, Charron, La Mothe Vayer en Hobbes, met andere woorden, het pantheon
dat we al ontmoetten in de vorige hoofdstukken. De Traité des trois
imposteurs voegde daaraan een nieuw en
gevaarlijk element toe, in de vorm van een figuur die zelf zijn oorsprong had
in de Joodse achtergrond die bestudeerd werd door Popkin, namelijk Baruch Spinoza.
De
bijdrage van Silvia Berti is vernieuwend door een rechtstreeks verband te
leggen tussen de tekst van de Traité en het werk van Spinoza, en door haar
reconstructie van de omstandigheden waarin het werk oorspronkelijk werd
samengesteld en gepubliceerd. Berti maakt het ons mogelijk om in te zien waarom
de eerste editie van de Traité ook
een vie de Spinoza omvatte. Zij
brengt nieuw bewijsmateriaal aan dat erop wijst dat dit werk niet samengesteld
is door Rousset de Missy rond 1710, zoals onlangs gesteld door Margaret Jacob,
maar op een lichtjes vroegere datum door de diplomaat Jan Vroesen. In haar
nauwgezette uiteenzetting van deze feiten werpt Berti ook nieuw licht op de gezagsondermijnende
netwerken tussen de vrijdenkers en die materiaal aanleverden voor de open
aanval op het christendom in de late 17de en vroege 18de
eeuw. Bovendien toont Berti in haar laatste paragrafen duidelijk aan hoe de
ideeën van Spinoza de ongodsdienstige traditie nog hebben aangewakkerd; zij
wijst er nochtans op dat deze ideeën in de handen van zijn interpretatoren op
bepaalde punten een ruwere, meer simplistische materialistische scherpte hebben
gekregen dan het geval was in zijn eigen manier om daaraan uitdrukking te
geven.
Met
de bijdrage van Michael Hunter keren we terug naar een concreet geval van
uitgesproken ongeloof dat bij de rechtbanken belandde; dit is vergelijkbaar met
het geval van Geoffroy Vallée, dat Wootton aanhaalde aan het begin van zijn
hoofdstuk, en met sommige die Davidson behandelde. Zoals bij Davidsons
voorbeelden is er ook hier sprake van een overlapping van de gesproken en
geschreven cultuur. Aikenhead was een student en hij ontleende zijn ideeën
zeker goeddeels aan een aantal boeken die hij te zijner beschikking had, onder
meer de geschriften van Vanini en Spinoza. Maar wat Aikenhead zo interessant
maakt, is de ingenieuze manier waarop hij hun gedachtegoed verwerkte. Hunter
stelt dat het deze wraakroepende manier van doen is die een zo explosieve
reactie teweegbracht in de enge context van Presbyteriaans Schotland en die
leidde tot de executie van Aikenhead. Dit zou het op zichzelf al een
interessant geval maken, maar de ongewone overvloed aan gedetailleerde
informatie die beschikbaar is, maakt het uitzonderlijk verhelderend in
verscheidene bredere betekenissen. Er zijn geschreven teksten van Aikenhead
overgebleven, evenals verslagen over zijn mondelinge uitlatingen; dat maakt het
mogelijk om de invloed van die twee te vergelijken op de opgelaaide bezorgdheid
over antireligieuze tendensen in die periode. Het laat ook toe om het onderling
verband te bestuderen tussen de orthodoxe angsten en de concrete uitingen van
agressieve antigodsdienstige opvattingen.
Aikenheads
lot maakte het aan anderen meer dan duidelijk dat voorzichtigheid geboden was.
Dit wordt geïllustreerd in de bijdrage van David Berman, die de rol onderzoekt
van het gebruik van onderhandse manieren van schrijven bij twee notoire Engelse
vrijdenkers: Charles Blount en John Toland. In zijn subtiele en uitdagende
bijdrage beroept de auteur zich op teksten van Blount en Toland en op gelijkaardige
teksten om de bedoeling en de methode bloot te leggen van literaire insinuatie
als een subversieve techniek. Hij benadrukt het belang van teksten die
uitdrukkelijk te kwader trouw geschreven werden voor een publiek dat in staat
was om tussen de regels door te lezen. Daarnaast maakt Berman ook gebruik van
een idee die hij elders al heeft aangewend in zijn geschriften over
vrijdenkers, namelijk het gedachtegoed van Freud. Hij stelt dat dergelijke
auteurs door het procedé van de negatie, weloverwogen pogingen deden om hun
minder aandachtige lezers onbewust te beïnvloeden. In de woorden van een van
hun tijdgenoten, Sir Richard Blackmore, probeerden ze de achtelozen te doen
neigen met hun zorgvuldig gecodeerde subversieve boodschappen.
En
ten slotte, met Alan Charles Kors bijdrage, komen we bij het hoogtij van het
atheïsme in de Franse Verlichting. Sommige denkers, zoals Denis Diderot,
hielden het bij eerdere, meer ambivalente tradities en beperkten hun publieke
uitingen tot een extreme vorm van deïsme. Maar baron dHolbach en Jacques-André
Naigeon propageerden expliciet, zij het anoniem, een materialistisch atheïsme.
Ook hier sluit Kors aan bij auteurs die al eerder ter sprake kwamen in dit boek.
De opvattingen die worden uiteengezet door deze militante atheïsten zijn veel
verschuldigd aan de onorthodoxe tradities van de 16de en de 17de
eeuw, meer in het bijzonder de geschriften van figuren als Hobbes en Toland.
Maar anderzijds was hun stoutmoedige systematisering van een direct atheïstische
stellingname een volstrekte nieuwigheid. Naigeon en dHolbach vielen de
godsdienst veel openlijker aan dan tevoren het geval was, als een irrationele,
disfunctionele en verwerpelijke zaak. In de plaats daarvan pleitten ze voor een
mogelijks progressief materialisme, uitzonderlijk rationeel en verlicht, hoewel
ze, zoals Kors aantoont, zich ook bewust bleven van de beperkingen ervan.
Ongetwijfeld was een deel van hun erfenis afkomstig van de subversieve traditie
van eerdere antigodsdienstige auteurs; maar zij waren ook veel verschuldigd aan
het gedachtegoed van ogenschijnlijk orthodoxe denkers als Descartes, Locke en
Newton. Zij ontlokten aan de doctrines van het naturalisme, mechanisme en sensualisme
allerlei implicaties waarvoor anderen zich hoedden. Kors illustreert dit met
een overzicht van de reacties op de ideeën van Naigeon en dHolbach van auteurs
zoals Voltaire, die in essentie theïsten waren, ondanks hun theïstische kritiek
op het orthodox christendom. Dit debat toont de tweespalt aan in de Europese
cultuur van dat ogenblik, en de wijze waarop het zaad aanwezig is van de
parallelle theïstische en materialistische denkwijzen die sindsdien naast
elkaar zijn blijven bestaan.
Het
kan niet anders of het veld bestreken door een boek als dit is enigszins
selectief. Wij hebben dHolbach en Naigeon besproken, maar niet Hume of Paine;
Charron maar niet Montaigne; Frankrijk en Italië maar niet Spanje of Duitsland.
Dit is gedeeltelijk zo omdat we een evenwicht wensten te bereiken en omdat we in
ons onderzoek de meest interessante en stimulerende werken wensten te betrekken
die op dit ogenblik aan gang zijn in dit domein. Maar zelfs indien het onze
bedoeling was geweest om een volledig overzicht te bieden, dan nog zou dit
onmogelijk geweest zijn in één enkel volume. De bedoeling van dit boek is het
openleggen van dit domein voor verder onderzoek, veeleer dan te suggereren dat
de grenzen ervan al zouden vastliggen. Onze bedoeling is om de richting aan te
geven van het lopende onderzoek en op die manier de interesse te wekken voor
dit cruciaal en verwaarloosd thema in de geschiedenis van de Europese cultuur.
Op
een bepaald ogenblik heeft er het voor de beoefenaars van de geschiedenis van
het atheïsme wellicht naar uitgezien alsof ze bezig waren met een onmogelijke zoektocht
naar ongelovigen die zich onttrokken aan elk historisch onderzoek, indien ze
überhaupt zelfs zouden bestaan hebben. Maar het werk dat hier voorgesteld is,
toont aan dat op verscheidene manieren hun werkelijk bestaan wel degelijk kan
vastgesteld worden. Een dergelijke herontdekking kan soms slechts gebeuren door
een herinterpretatie van vertrouwde figuren op een manier die noodgedwongen
controversieel zal zijn, zoals in het werk van Gregory in dit boek of in het
werk van David Wootton over Paolo Sarpi. Maar het zal vaak aandacht vragen voor
figuren die grotelijks miskend zijn door de historici, mensen zoals de molenaar
Mennocchio uit Friuli, onderzocht door Carlo Ginzburg, of Aikenhead, of
Vroesen, waarop Hunter en Berti ons wijzen. Meer en meer is nauwgezet onderzoek
bezig om een verborgen wereld van subversieve opinies en uitingen tot leven te
brengen. Het veelzijdige karakter van het ongeloof in de vroegmoderne periode
en de grote verscheidenheid van de bronnen die daarvoor aangeboord werden, leiden
ons tot de vaststelling dat er waarschijnlijk niet één enkele geschiedenis van
het atheïsme moet geschreven worden, net zomin als er slechts een enkele
oorzaak zou zijn voor het vroegmoderne ongeloof, of slechts een vorm in het
bijzonder van modern ongeloof waartoe het zou blijken te leiden. Veeleer dan
een geschiedenis van de ongelovigheid bieden we hier een representatief staal
aan van frisse reconstructies ervan, sommige tegenstrijdig, vele complementair.
En wij huldigen daarmee de nieuwe ingebruikname van een belangrijk domein van
het onderzoek, dat al te lang onbewerkt is gebleven.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
04-12-2009
mijn verduisterd hart (Rom. 1, 16-32)
Ik heb het hier
al vaker gezegd: het is niet omdat je niet gelovig bent, dat je een onverlaat
en een snoodaard zou zijn. Dat was en is nochtans de gangbare opvatting onder
gelovigen en in de leer van de kerk. Je kan je afvragen hoe dat komt, want die
gelovigen konden toch met hun eigen ogen zien dat hun ongelovige buren, die
niet naar de mis gingen, zoals men vroeger zei, in niets verschilden van hun
gelovige buren.
Diaboliseren
noemt men dat nu, of demoniseren: de andere zwart maken, enkel en alleen omdat
hij of zij anders is.
Ik heb in mijn
leven verscheidene racisten ontmoet, ook onder intellectuelen en gelovigen. Ik
heb ook mezelf af en toe betrapt op racistische trekjes. Het zal dus wel een
spontane reactie zijn, misschien ingegeven door de schrik voor het andere, het
onbekende. Een afweerreactie, een afstotingsverschijnsel.
Het is een ander
verhaal als men die gevoelens aanwakkert. Politici overal ter wereld spelen op
een cynische manier in op die primitieve menselijke reactie. Ze stimuleren het
wij-gevoel door het anders zijn van de anderen te benadrukken. Dat kan het best
door hen af te schilderen als onmenselijk, moreel minderwaardig, gedegenereerd,
onbeschaafd, bijna dierlijk. Het helpt ook als men hen als de oorzaak kan
aanwijzen voor alles wat verkeerd gaat in de maatschappij.
Dat was de grote
propagandaoorlog van de Nazis tegen de joodse bevolking, maar zij waren niet
de eersten om zich tegen die etnische groep te richten, helaas. Zij hebben de
pogroms niet uitgevonden, wel de christenen, die zich vanaf de tiende eeuw
herhaaldelijk op zeer gewelddadige manier tegen die herkenbare maar overigens goed
geïntegreerde anderen in hun gemeenschap richtten. Pogrom is een Russisch
woord, dat wellicht via het Jiddisch in alle Europese talen is ingeburgerd. Het
betekent precies dat: gewelddadige vernietiging.
Het christendom
is nooit een democratie geweest en is dat nu nog niet. Hier bij ons heeft Kardinaal
Danneels dat herhaaldelijk benadrukt: de kerk is geen democratie! Als het geen
democratie is, dan is het iets anders, een theocratie, een oligarchie, een
dictatuur misschien? In alle geval zijn het precies de ondemocratische regimes
die zich het gemakkelijkst richten tegen al wat afwijkt van de officiële leer.
Daarvan zijn er jammer genoeg overvloedig veel voorbeelden in de geschiedenis.
Niet zelden werd daarbij de hulp ingeroepen van Gods woord, de Bijbel: Dio lo
volt, Dieu le veut!
Onlangs zocht ik
een citaat op in de Romeinenbrief van Paulus en tot mijn ontsteltenis ontdekte
ik de tekst die ik hieronder citeer. Dat is wat het (vroege) christendom denkt
over al wat niet christelijk gelovig is.
Als je dergelijke
gewijde teksten vaak genoeg herhaalt, dan krijgen alleen al door de gewenning
een onweerstaanbaar gezag en zo een onuitwisbare invloed op het denken van
generaties gelovigen.
Lees die
onbarmhartige tekst van Paulus eens na, het vraagt slechts enkele minuten. Ik
heb enkele erg grove passages typografisch benadrukt. Vooral de passage in
verzen 19-21 heb ik als een persoonlijke belediging ervaren. Het is namelijk
wat ik wel eens als reactie krijg op wat ik hier schrijf. Ik weet nu ook waar
de originele versie te vinden is.
Rom.
I, 16-32, Nieuwe Bijbelvertaling
16 Voor dit evangelie schaam ik mij
niet, want het is Gods reddende kracht voor allen die geloven, voor Joden in de
eerste plaats, maar ook voor andere volken.
17 In het evangelie openbaart zich dat
God enkel en alleen wie gelooft als
rechtvaardige aanneemt, zoals ook geschreven staat: De rechtvaardige zal leven
door geloof. 18 En vanuit de hemel openbaart Gods toorn zich over al
het kwaad en onrecht van hen die met hun onrechtvaardigheid de waarheid geweld
aandoen.
19 Want wat een mens over God kan
weten is hun bekend omdat God het aan hen kenbaar heeft
gemaakt. 20 Zijn onzichtbare eigenschappen zijn vanaf de schepping
van de wereld zichtbaar in zijn werken, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid
zijn voor het verstand waarneembaar.
Er
is niets waardoor zij te verontschuldigen zijn, 21 want hoewel ze God
kennen, hebben ze hem niet de eer en de dank gebracht die hem toekomen. Hun
overpeinzingen zijn volkomen zinloos en hun onverstandig hart is verduisterd.
22 Terwijl ze beweren wijs te zijn,
zijn ze dwaas 23 en hebben ze de majesteit van de onvergankelijke God
ingewisseld voor beelden van vergankelijke mensen, vogels, lopende en kruipende
dieren.
24 Daarom heeft God hen in hun lage
begeerten uitgeleverd aan zedeloosheid, waarmee ze hun lichaam
onteren. 25 Ze hebben de waarheid over God ingewisseld voor de leugen; ze vereren en aanbidden het geschapene in
plaats van de schepper, die moet worden geprezen tot in eeuwigheid. Amen.
26 Daarom heeft God hen uitgeleverd
aan onterende verlangens. De vrouwen
hebben de natuurlijke omgang verruild voor de tegennatuurlijke, 27 en
ook de mannen hebben de natuurlijke omgang met vrouwen losgelaten en zijn in
hartstocht voor elkaar ontbrand. Mannen plegen ontucht met mannen; zo worden ze
ervoor gestraft dat ze van God zijn afgedwaald.
28 Omdat ze het beneden hun
waardigheid achtten God te erkennen, heeft God hen overgeleverd aan hun eigen
onbetrouwbaarheid en doen ze wat verwerpelijk is. 29 Ze zijn door en door onrechtvaardig en boosaardig, hebzuchtig
en slecht. Ze zijn door en door afgunstig, moordzuchtig en twistziek, doortrapt
en kwaadaardig. Ze roddelen 30 en spreken kwaad, haten God, zijn
hoogmoedig, trots en verwaand. Ze zijn vindingrijk in het kwaad, tonen geen
ontzag voor hun ouders, 31 zijn kortzichtig en trouweloos, zonder
liefde en onbarmhartig.
32 En hoewel ze het vonnis van God
kennen en weten dat mensen die dergelijke dingen doen de dood verdienen, doen
ze dit alles toch. Sterker nog, ze juichen het zelfs toe dat anderen het ook
doen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
01-12-2009
accommodatie
Accommodatie: een woord met verscheidene betekenissen.
Dit is wat Van Dale weet:
(1624)
<Fr. accommodation (het naar iets schikken)
1 het
zich schikken naar de omstandigheden
synoniem:
aanpassing
2 (van
het oog) aanpassing van de brandpuntsafstand van de lens aan de verwijdering
van het waar te nemen object
3 al
wat ten behoeve van het verblijf van personen is aangebracht of ingericht
Daarmee weten we het essentiële. Er is
echter ook een theologische betekenis en het is daarover dat ik het even wilde hebben.
Wie de Bijbel leest, ontdekt daarin zonder
al te veel moeiteallerlei uitspraken
die tijdgebonden zijn. Het Oude Testament en ook het Nieuwe zijn essentieel
historische documenten. Ik haast me te zeggen dat ik daarmee bedoel dat ze
lange tijd geleden geschreven zijn, niet dat ze enige objectieve historische
betekenis zouden hebben. Dat blijkt op elke bladzijde. De Bijbel is geen
hedendaags document. Men heeft daaraan proberen te verhelpen door aangepaste
versies, zoals de Groot Nieuws Bijbel, een vertaling in de omgangstaal van een gelijksoortige
Engelse versie. Echt gelukt kan men dat niet noemen, je kan de taal wel
aanpassen, maar niet de hele context, anders blijft er niets van over.
Ernstige gelovigen hadden het ook lang
geleden al moeilijk met het niet-aangepast zijn van de Bijbel aan onze huidige
omstandigheden. Enkel de meest rabiate fundamentalisten houden nu nog vol dat
alles wat er staat onveranderd moet geloofd worden.
Waarom heeft God daarmee geen rekening
gehouden? Waarom heeft hij zijn openbaring zo tijdgebonden gemaakt? Heeft hij
dan zelf niet ingezien dat je allerlei zaken niet letterlijk kan blijven nemen?
Verliest de Bijbel niet aan geloofwaardigheid door de vele bevreemdende
passages? De tegenstanders van het geloof gebruiken die maar wat graag om de
hele Bijbel in vraag te stellen of zelfs belachelijk te maken.
Het is daarom dat men het begrip
accommodatie heeft uitgevonden. God heeft gesproken tot zijn volk, Israël, in
de loop der tijden en de auteurs van het Oude Testament waren door hem
rechtstreeks geïnspireerd. Het is precies daarom dat God zich tot hen gericht
heeft in hun eigen taal, in hun eigen beelden, opdat ze zijn boodschap
moeiteloos zouden begrijpen. Hetzelfde voor het Nieuwe Testament: de
evangelisten en Paulus en de andere apostelen en leerlingen hebben, eveneens
geïnspireerd door God, de boodschap uitgedrukt in de taal en stijl van hun
eigen tijd. God heeft destijds zijn boodschap aangepast aan de tijdelijke
omstandigheden.
Dat is accommodatie in theologische en exegetische
context. Op die manier kan je al de storende of zelfs belachelijke elementen
verschonen en zo de integriteit en meteen ook de autoriteit van de Bijbel
redden. Niet de letterlijke tekst is belangrijk, maar de onderliggende
boodschap. We moeten de Bijbel lezen in zijn eigen tijdskader. Als we die
historische omstandigheden goed kennen, zullen we precies inzien wat God
bedoeld heeft. Dan kunnen we dat desgewenst vertalen naar onze tijd. Niet door
de Bijbel te herschrijven, maar door hem uit te leggen: de exegese of
Bijbeluitlegging, de hoofdbezigheid van de bedienaars van de eredienst.
Dat klinkt goed, maar het is sofisterij.
Enerzijds houdt men onwrikbaar vast aan de
Bijbel als het Woord van God zelf, waaraan geen komma mag veranderd worden, anderzijds
zegt men dat het Woord van God goed moet uitgelegd worden. Dat is om
moeilijkheden vragen. Wie gaat namelijk die uitlegging op zich nemen? De Kerk
heeft heel snel ingezien dat er een groot gevaar schuilt in het verlaten van de
letterlijke tekst van de Bijbel. Het is niet voor niets dat het op straffe van
excommunicatie verboden was om als simpele lekengelovige de Bijbel te lezen: de
Bijbel stond op de index. Wie zich aan een vertaling van de Latijnse, Griekse
of Hebreeuwse tekst waagde, riskeerde de doodstraf, zoals William Tyndale, die
in 1536 hier bij ons, in het toen nog onbelaagd Vlaamse Vilvoorde werd
terechtgesteld.
Met de Reformatie brachten de protestanten
de Bijbel dichter bij de mensen door hem te vertalen in de volkstaal en met de
nieuwe drukkunst alom te verspreiden. Maar de katholieke kerk was er als de
kippen bij om erop te wijzen dat weldra elke strekking haar vertaling zou hebben,
elke vertaling haar eigen sekte. En zo geschiedde, zodat men in Nederland
wanhopig probeerde om de eenheid te herstellen met de zogenaamde
Statenvertaling zoals in Engeland met de St. James-versie.
Het probleem met elke exegese, elke
Bijbeluitleg is dat je wel weet waar je begint, maar niet waar je eindigt.
Fundamentalisten als Jehovahs getuigen houden daarom nog altijd vast aan de
ene tekst, maar dan wel hun versie.
Laten we een voorbeeld geven. Jezus heeft
water in wijn veranderd op de bruiloft in Cana (Johannes 2, 1-11). Men kan dat
letterlijk geloven als men dat wil, maar niet iedereen is daartoe bereid. Wie dat
wil interpreteren, zoekt achter deze voorstelling, achter dat verhaal, een
andere boodschap, ik laat het aan jouw verbeelding over welke. Ook de priesters
en predikanten hebben dat altijd al gedaan en hun verbeeldingsvermogen is
legendarisch. Geen probleem dus. Maar wat met de rest van de Bijbel? Moeten we
die ook symbolisch, metaforisch, metonymisch, psychoanalytisch, deconstructief,
structuralistisch, taalanalytisch, literair-kritisch of postmodernistisch
lezen? Welke elementen zijn aangepast, door God geaccommodeerd aan de kennis en
het begripsvermogen van de joden en de vroege christenen en welke moeten we daarentegen
letterlijk nemen? Is Christus werkelijk in Bethlehem geboren? Zongen de engelen
toen het gloria aan de hemel? Heeft de kindermoord plaatsgevonden? Is Christus
aan het kruis gestorven? Is hij verrezen? Opgestegen ten hemel? Heeft Christus
bestaan?
Er is geen enkel element in de Bijbel dat
niet door ten minste één iemand anders is uitgelegd dan dat het er staat. De
Bijbel is een niet al te lijvig boek, maar al de Bijbeluitleg die er ooit
geschreven is, lijkt wel op Jorge Luis Borges Babelse bibliotheek. Er is geen
gebouw groot genoeg op deze wereld om alles erin op te bergen
Dat is niet eens het grootste accommodatieprobleem.
Accommodatie in de exegetische betekenis van het woord is geen oplossing, maar
een probleem. Je kan de Bijbel niet redden door hem uit te leggen. Er is
namelijk niemand die daartoe het gezag heeft, tenzij men zich dat onrechtmatig
toe-eigent, wat onvermijdelijk tot gevolg heeft dat iemand anders dat gezag
aanvecht. Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar in dezen hebben de
fundamentalisten het gelijk aan hun kant. Je kan als gelovige met de Bijbel
geen loopje nemen. Je moet hem aanvaarden zoals hij is, of hem verwerpen.
Ik aanvaard de Bijbel zoals hij is, zoals
hij ontstaan is, voor wat hij is: een bonte verzameling van teksten, geschreven
en herschreven door een schare begeesterde en helaas ook misleide mensen; een subjectief
en gekleurd getuigenis van een stuk geschiedenis van het mensdom; een
illustratie van wat godsdienst kan teweegbrengen; een merkwaardig literair en
historisch document. Maar niet het Woord van God, geen basis voor welk geloof
dan ook, geen morele leidraad, geen geschiedkundig betrouwbare bron voor
werkelijke gebeurtenissen.
Geen heilig boek.
Geen evangelie.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
26-11-2009
Brief aan een christen vriend
Brief aan een christen vriend
Ik krijg wel eens reacties op de vele
teksten die ik schrijf over godsdienst, religie, kerk, theologie, vroomheid.
Sommige lezers voelen zich aangesproken
door mijn grondig zoeken naar de grond van die dingen en door het onbevangen atheïsme
waartoe mij dat geleid heeft. Ze herkennen zich in mijn ervaringen en mijn
afreageren. Dergelijke reacties doen deugd, ik voel me daardoor gesteund en
aangemoedigd om ermee door te gaan. Ze bevestigen dat ik vertolk wat bij vele
anderen leeft, soms heel latent en onbewust, vaak even heftig of nog meer
virulent. Sommigen vertellen me hun schrijnend persoonlijk verhaal, waarin de
meest duistere kanten van het christendom naar voren komen. Recentelijk was er nog
maar eens een geval van seksueel misbruik van kinderen door een
parochiepriester, breed uitgesmeerd in de pers. Lees over dat onderwerp
misschien (nog) eens mijn tekst van enige tijd geleden: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=141243.
Er zijn ook anderen, overtuigde christenen,
die aanstoot nemen aan bepaalde standpunten of sommige van mijn uitspraken,
mensen die hun leven lang vroom geleefd hebben en die nauwelijks kunnen
begrijpen dat iemand zo wild tekeer kan gaan tegen een godsdienst, hun
godsdienst. Nog anderen begrijpen mijn houding wel, ze beseffen dat er weinig
tegen in te brengen is, rationeel gezien. Maar hoewel ze aarzelen, twijfelen en
zelfs op een aantal punten helemaal van hun geloof zijn afgestapt, blijven ze
toch vasthouden aan hun gelovige of religieuze instelling, aan enkele vertrouwde
liturgische gewoonten, vaak verbonden met hun kindertijd of uit piëteit jegens
hun ouders.
Wat kan ik aan die christenen zeggen?
Moeten ze zich bekeren tot mijn atheïsme? Is dat mijn bedoeling?
Om te beginnen schrijf ik voor bijna
honderd procent voor mezelf. Ik ga enkel in op onderwerpen die mij interesseren
of intrigeren. Ik schrijf over wat mij bezighoudt, wat mij tormenteert, ik
schrijf wat ik niet kan laten. Goed, zal je zeggen, doe dat dan, in je dagboek.
Dat doe ik inderdaad, vrij uitvoerig zelfs. Maar ik beleef nog meer genoegen en
intense voldoening aan mijn blog, mijn website, waar ik mijn gedachten in een
meer overwogen, uitgewerkte, gepolijste en verfijnde manier kan brengen. Die
ideeën zo brengen dat anderen ze kunnen begrijpen, is voor mij een heerlijke
uitdaging. Het dwingt me om zelf helder en grondig te denken, om niets in het
ongewisse te laten, om naar de grond van de zaak te gaan, en om alles dan zo
uit te leggen, dat het voor mezelf duidelijk en overtuigend is.
Als ik daarin slaag, dan mag ik aannemen
dat ook anderen mijn gedachtegangen zullen kunnen volgen. Ik heb een
hartsgrondige hekel aan auteurs die menen dat de waarheid enkel in obscure, geconvoluteerde
teksten kan gevonden worden door lezers die daarvoor bijzondere inspanningen
doen. Ik bewonder auteurs als Dawkins, Pinter, Dennett die er ogenschijnlijk moeiteloos
in slagen om zelfs zeer ingewikkelde gedachten en theorieën in een perfect
verstaanbare taal te brengen voor de gemiddelde lezer.
Ik heb veel begrip voor u, mijn christene
vrienden. Vergeet het niet: ik was zelf een van u. Ik ben waarschijnlijk beter
vertrouwd met het christelijk gedachtegoed, met de liturgie, de theologie en de
folklore dan de meeste gelovigen. Ik ken de Bijbel beter, naar het zeggen van
een van mijn christelijke pennenvrienden, dan vele priesters. Ik lees vaker in
de officiële Catechismus en kerkelijke documenten dan welke gelovige uit mijn
omgeving ook. Men kan me dus bezwaarlijk van onverschilligheid of onwetendheid
verdenken of beschuldigen. Ik weet nogal waarover ik spreek en schrijf. Mijn
ongeloof is het resultaat van een zeer lange evolutie, met daarin ongetwijfeld
enkele belangrijke schokervaringen, gevolgd door veel nadenken en lezen.
Maar ongeloof is nog geen atheïsme. Er is
wellicht niemand die niet twijfelt aan bepaalde geloofspunten of ze anders
interpreteert dan Rome. Maar de meeste mensen zetten de stap niet van relatief
ongeloof naar overtuigd atheïsme.
Waarom heb ik dat wel gedaan?
Ik heb ingezien dat het christelijk geloof
niet zomaar een van de mogelijke alternatieven is om in de wereld te staan,
naast andere religieuze overtuigingen, andere godsdiensten, of andere filosofische
houdingen zoals agnosticisme of atheïsme. Een gelovige houding is geen echt
persoonlijke overtuiging, het is niets anders dan een aangeleerde gewoonte. Men
kan enkel gelovig zijn indien men daartoe opgeleid is, gevormd, op school, in
het gezin, in de jeugdbeweging, in de gemeenschap, in de cultuur van zijn
omgeving. Het geloof is geen eigen fundamentele keuze, het is het resultaat van
conditionering. Men is christen en katholiek nog voor men goed en wel mens is.
Gelovigen en hun leiders zijn, vergeef me
het grove beeld, als ratten in een doolhof in een laboratorium, die zich
gedragen zoals men ze geleerd heeft, met beloning en bestraffing. Gelovigen
geven hun persoonlijkheid op, om zich vrijwel zonder nadenken te onderwerpen
aan regels die andere mensen hebben bedacht. Zij maken zich ficties eigen die
andere mensen verzonnen hebben. Ze geloven uiteindelijk even gedachteloos in
een buitenaards wezen, God, dat beschikt over bovennatuurlijke krachten, maar
dat niet, werkelijk niet bestaat, zelfs niet een beetje, zelfs niet eventueel
of heel misschien. Niet. Zo eenvoudig is dat.
Ik weet dat ik daarmee weer een aantal
mensen zal schokkeren. Laat me toe mijn stelling via een omweg te illustreren.
Gisteren, 25 november, was het feest van de
heilige Catharina. Dat zal de meesten onder ons wel ontgaan zijn, maar mij
niet. Ik lees elke dag iets over de heilige van de dag. Catharina is een
populaire naam, in vele vormen. Iedereen kent wel een Kaat, Katrien, Katrijn, Kate,
Katleen, Karin, Ka, Keet, Nine, Rina, Tina, Tine, Tinneke, Tinie, Trien, Truus,
Trijn, Trijntje, Katinka of Katelijne. Er zijn evenveel varianten in de andere
talen. Wie was die eerste Catharina, naar wie al die mensen sinds eeuwen
genoemd worden?
Het is, lieve lezers en lezeressen, een
vreemd, bevreemdend verhaal.
Om te beginnen was haar naam niet
Catharina, maar Aikaterinè, een Griekse transscriptie van haar Egyptische naam,
want zij was afkomstig uit Alexandrië. Men heeft, via valse of volkse of
kerkelijke etymologie, daarin gezien: aiei
kathara, Grieks voor altijd zuivere. In het Latijn werd dat gewoon Katharina, dus een bastaardwoord uit het
Grieks. We weten derhalve niet wat haar echte naam was, toen in Egypte, of wat
de betekenis ervan was.
Maar er is nog veel meer dat we niet weten.
We hebben er namelijk geen flauw idee van
of ze in Egypte geleefd heeft. We hebben er zelfs geen idee van of ze wel
degelijk geleefd heeft. Catharina van Alexandrië is een legende, een fictie,
een verzonnen verhaal. De vroegste bronnen zijn een vertaling in het Latijn, in
de 8ste eeuw, van een Griekse Passio
uit de 6de of 7de eeuw, maar geen van deze teksten zijn
bewaard. In de 10de eeuw zou men haar relieken hebben gevonden in
het beroemde Sinaï-klooster in de Negev-woestijn dat haar naam draagt, maar dat
veel ouder is. In Rome vond men enige tijd geleden een fresco met de afbeelding
en de vermelding van Sancta Ecaterina, samen met Maria. Het fresco zou dateren
uit de achtste eeuw, maar heel zeker is men ook daarvan niet.
De legende is weliswaar oud, maar men neemt
nu algemeen aan dat ze inderdaad volkomen verzonnen is. Catharina van
Alexandrië is in 1969 geschrapt uit de heiligenkalender van de katholieke kerk.
Ze heeft nooit bestaan en bestaat nu ook niet meer als heilige. Zo is dat.
Nochtans was deze Catharina in de kerkgeschiedenis de meest vereerde
vrouwelijke heilige, na Maria.
Voor het vermaak vertel ik u nog een en
ander over haar legendarisch leven. Ik ga daarbij voorbij aan de fantastische
details over haar geboorte en haar jeugd, aan de opleiding die ze van eremieten
zou gekregen hebben, aan haar bekering en maagdelijke, mystieke verloving en/of
huwelijk met Christus zelf, in aanwezigheid van Maria nogal. Keizer Maxentius,
die vernomen had dat zij een uitzonderlijk geleerde vrouw was, organiseerde een
debat tussen haar en vijftig filosofen. Toen die het onderspit moesten delven,
liet hij hen allemaal verbranden Zij stierf de marteldood op een rad of wiel:
ze werd geradbraakt. Een bliksem uit de hemel brak echter het rad in twee. Dus
werd ze maar onthoofd. Haar lichaam werd door engelen overgebracht naar de berg
Sinaï, maar het waren bijzonder trage engelen, want ze deden er twintig dagen
over.
Catharina was de patrones van alles wat met
kennis te maken heeft: filosofen (merkwaardig genoeg, en al dan niet verbrand),
theologen, advocaten, studenten, bibliothecarissen; maar ook vanzelfsprekend
van alle radermakers en gebruikers van raderen: wagenmakers, molenaars,
uurwerkmakers. Ze werd voor alle ziekten aangeroepen, maar vooral voor
hoofdpijn, wegens haar onthoofding of wegens haar knappe kop.
Haar iconografie is indrukwekkend, er zijn vele
duizenden afbeeldingen in alle mogelijke materialen, op glasramen, beelden in
hout en marmer (en later plaaster), tekeningen, schilderijen van grote (Van Eijck!
Memling! Cranach!) en kleine meesters. Ze zijn te vinden van oost tot west, van
noord naar zuid. Haar vita of leven
is talloze malen verhaald, het meest flamboyant dramatisch in de Gouden
Legende. Er zijn toneelspelen naar gemaakt en oratoria voor geschreven.
Nochtans hebben ze een enorme invloed gehad
in de loop der tijden en daarin is pas enige verandering gekomen na het Tweede
Vaticaans Concilie, toen men eindelijk een grote kuis is gaan houden in de
stoffige zolders en kille kelders van het Vaticaan en het christendom. Wie in
1200, 1500, 1600 of zelfs 1938 zou verklaard hebben dat Maria Magdalena en de
heilige Catharina verzinsels waren en nooit bestaan hebben, die zou op de
brandstapel geëindigd zijn, letterlijk in de eerste gevallen, gelukkig enkel
figuurlijk in 1930. Miljoenen mensen hebben in die verzinsels geloofd, hebben
nooit gedacht dat ze niet echt waar waren. Dat kan enkel omdat men hen dat heeft
voorgehouden, hen heeft verplicht om dat te geloven, ze hebben dat niet zelf
uitgevonden, ze hebben dat niet zomaar ontdekt in hun hart of met hun verstand.
Men heeft die mythen en legenden bewust in het leven geroepen en in leven
gehouden, tegen alle beter weten in. Men heeft dat bovendien gedaan met een
bedoeling. Men heeft ook alle banvloeken en bliksems ingeroepen over hen die
ook maar enigszins dierven (of dorsten) twijfelen aan wat de kerk voorhield.
Zo is het niet alleen met de heiligen (of
ze nu werkelijk bestaan hebben of niet), de mirakels, de aflaten, &c. maar
ook met de meer fundamentele kwesties van het geloof. God de Vader, Zoon en
Geest: geen zinnig mens die weet wat daarmee bedoeld wordt. Wat voor Vader is
dat trouwens, die zijn enige zoon mens doet worden, lijden en sterven, nota
bene voor een mysterieuze zonde die een fictieve mens, Adam zou begaan hebben
en die op miraculeuze wijze zou overgegaan zijn op elke volgende mens? Hoe
kunnen die drie toch één God zijn? Wat met de historische Jezus? Geen enkele
grond van waarheid. Zijn ouders, Maria en de arme Jozef? Wat met de evangelies?
De teksten van de kerkvaders? De dogmas, bullen en encyclieken?
Zoals een vriend me onlangs zei: ja, het
zat wel goed ineen en het was ook wel leuk, met al die heiligen en
folkloristische gewoonten en gebruiken, al die liturgische hoogstandjes
Kijk, als je in dit verhaal wil blijven
geloven, voor mij niet gelaten. Ik hoef je niet zo nodig te bekeren. Maar ik
kan het niet laten je erop te wijzen dat je in een totaal verzonnen verhaal
zit. Men zegt me: ja maar, dat christendom is toch al lang voorbij! Goed, laten
we dat aannemen. Laten we dus al de ballast overboord gooien, al het evident
fictieve en overbodige. Wat blijft er dan nog over, denk je? Wat voor God heb
je dan nog? Ik vraag het je, welke reële rol speelt God nu in jouw leven, echt,
eerlijk en openhartig?
Het christendom van de meeste christenen
heeft nooit veel betekend en vandaag is het bijna helemaal verdwenen. Het is vaag
en onbetekenend geworden en heeft plaatsgemaakt voor allerlei andere, concrete
belangen. Nu ook het godsdienstonderricht in het beste geval nog weinig meer is
dan een soort gewijde zedenleer, is de toekomst van het geloof erg onzeker. Geloof
is een acquired taste is, letterlijk iets dat je moet leren smaken, zoals je
als kind witlo(o)f of tomaten moest leren eten. Als er straks niemand meer is
om de traditie voort te zetten, stort het eeuwenoude kaartenhuisje allicht
vanzelf ineen. Misschien kijkt men ooit op de tweeduizend jaar kerkgeschiedenis
terug zoals wij nu op de Egyptische godenwereld of het verhaal van Troje, de
Mayas, Boeddha of het Hindoeïsme.
Ten slotte nog dit. Als het geloof wegvalt,
verliezen we dan ook alle vaste grond onder de voeten? Crede Roberto experto, geloof het maar van iemand die het zelf
meegemaakt heeft: geenszins! Niet alles wat het geloof voorhield was gelovig
en dus verzonnen, niet alle religieuze kunst is daarom ook noodzakelijk
waardeloos. Het geloof is een verhaal van mensen, dus zit er ook veel
waardevols in, dat kan en moet behouden worden etsi Deus non daretur (Grotius), dus ook als er geen God is. Onze
beschaving, ons intellectueel erfgoed is gelukkig veel rijker dan alleen maar
het religieuze.
Maar er is meer. Om bij Catharina te
blijven, de zuivere (Gr. katharos): wanneer een mens zich bevrijdt van zijn
demonen, wacht hem of haar een echte catharsis, een overweldigend en louterend
ontwaken uit de waanzinnige verdovende bedwelming en de verwarrende verdwazing van
een ongeloofwaardige verzonnen wereld. Plots gaat de Verlichting weer aan, de
schaduwen verdwijnen, de waanbeelden lossen op in het licht van de
redelijkheid. De mens merkt dat hij of zij, door God verlaten, niet vereenzaamd
achterblijft in een bleke wereld, maar precies door God achter te laten,
bevrijd is om als gelijke zijn gelijken tegemoet te treden in liefde en
vertrouwen, om samen deze wereld leefbaar te maken voor al wat leeft. Atheïsme
is niet dor of desolaat: het is een nieuw begin, een nieuwe kijk op de wereld.
Vrij van alle feodale horigheid kan de mens op eigen kracht aan de slag, bewust
van het verleden, hoe dat ook was, maar vooral hoopvol, ja enthousiast,
begeesterd gericht op een stralende toekomst, ook al zal onze weg niet over
rozen gaan.
Christenen hebben misschien de indruk dat
zij veel moeten opgeven als ze die zwaarwichtige beslissing nemen. Maar zij zullen
alras merken dat wat zij als onmisbare rustige vastheid ervoeren, niets anders
was dan holle frasen, onvervulde en onvervulbare voorspellingen, domweg
verzonnen nonsens, idiote verhalen, nutteloze verplichtingen, troosteloze formules
waaraan ze zich toch al ergerden en dus niet echt missen. Dat ze ook God zelf niet
nodig hebben, dat ze best ook zonder hem voort kunnen, dat de wereld niet
vergaat, dat hun leven niet ineen stort, dat alle zin niet verloren is.
Integendeel, dat ze zichzelf blijven, maar nog bewuster kunnen gaan leven en
samenleven, met andere, veiliger en betrouwbaarder zekerheden dan de belachelijke
begoochelingen van hun kinderjaren of de onzalige, miserabele valse en
onbruikbare doctrines van een ontaarde, minachtende, onmenslievende kerk.
Aan u de keuze, mijn christen vriend.
Genegen groet,
Karel
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
31-10-2009
Godsdienst onfilosofisch bekeken: André Cloots
Het tweede essay in het boek Godsdienst / Filosofisch bekeken is van de hand van André Cloots. Het draagt de titel Het christendom als godsdienst van de interpretatie. Het vangt aan met een verwijzing naar Genesis 32, 23-33, een passage die lezers van mijn blog niet vreemd kan zijn: ik wijdde ettelijke bladzijden aan het verhaal van Jacobs gevecht met ja met wie? In de rechtse kolom kan je de desbetreffende teksten aanklikken. André Cloots twijfelt er niet aan wie Jacobs tegenstander was; zijn eerste hoofdstuk gaat onder de titel: Het gevecht met God. Ik weet niet waarop de auteur zich steunt voor zijn interpretatie. Hij spreekt onomwonden van de engel Gods; dat is wel degelijk een interpretatie, want in de tekst staat het er zo niet Het is ook niet zo dat Jacob zich al tijdens het gevecht realiseert dat hij met God te doen heeft; pas wanneer Jacob vertrekt geeft hij de plaats de naam aanschijn van God. Dat is een vaste formule in het Oude Testament, die bestaande namen probeert te duiden met nieuwe verhalen, een zogenaamde etiologische verklaring.
De auteur besluit: Slechts worstelend in het duister komt de mens de ware God op het spoor. De worsteling raakt de mens diep en blijvend (Jacob bleef mank aan de heup) en verandert zijn hele persoon. Jacob wordt een andere mens. Maar op God krijgt hij nooit greep. Dichterlijke vrijheden noem ik dat. Dat Jacob blijvend mankte kunnen we enkel uit deze passage afleiden, de Bijbel komt er nergens meer op terug. Het kan dus evengoed zijn dat ook dat een etiologische verklaring was voor een eigenaardig voorschrift uit de kasjroet, de joodse spijswetten. Jacob is ook voor de rest helemaal géén ander mens geworden, ondanks zijn nieuwe naam, Israël. Die naam gebruikt hij overigens ook niet, hij blijft gewoon Jacob en zo staat hij bekend, tot in het liedje dat begint met Een, een, een is een en vervolgt met drie patriarchen: Abraam, Isaak ééééén Jacobus . Ook dit is etiologisch te verklaren, een toevoeging van een latere schrijver aan een eerder verhaal. Als we de Bijbel citeren, dan liefst correct en zonder al te veel interpretatie. Anders zitten we voor we het weten in het wel zeer vrije gebruik dat Amerikaans evangelische predikanten en getuigen van Jehovah maken van toch al twijfelachtige teksten.
Maar goed, we gunnen de auteur zijn Bijbels verhaal als aanknopingspunt, dat staat nu eenmaal goed. Vreemd is dat hij zich vervolgens zelf keert tegen dat soort redeneringen. De moderne kritische houding tegenover God en godsdienst, zo stelt hij, vindt haar oorsprong niet zozeer buiten de kerk, maar is het resultaat van evoluties binnen de godsdienst. Het christendom is voor hem geen monolithische doctrine: Eigenlijk is de bijbel één groots continu gevecht met God en vooral met de namen en beelden van God. Hij ziet een traditie van steeds nieuwe opvattingen, gaande van een stam en clan-God tot het Abba, Vader. Met andere woorden, veel van wat nu gebeurt is niet een afscheid nemen van de joods-christelijke traditie, maar veeleer het voltrekken ervan, het voltrekken van een innerlijke dynamiek die tot het wezen van die joods-christelijke traditie zelf behoort.
Toen ik dit las, werd ik meteen wantrouwig. Het christendom is sinds zijn ontstaan inderdaad gekenmerkt door talloze disputen, wederzijdse veroordelingen, concilies en schismas en dat gaat tot op de dag van vandaag door, kijk maar hoe Rome begerig lonkt naar (aarts-)conservatieve Anglicaanse priesters en hun parochies. Maar die fundamentele onzekerheid en verdeeldheid is toch niet iets waarop het christendom prat gaat? Het is precies wat men altijd heeft proberen te vermijden! Hebben wij als kinderen niet gebeden, op de jaarlijkse dag voor de christelijke eenheid: Mogen allen één zijn, zoals Gij Vader één zijt in mij en ik in u? Dit is de tekst van Johannes 17, 21:
Laat hen allen één zijn, Vader. Zoals u in mij bent en ik in u, laat hen zo ook in ons zijn, opdat de wereld gelooft dat u mij hebt gezonden.
Ik ben het niet helemaal oneens, nochtans en ik herhaal dat veel verzet binnen de kerk inderdaad ontstaan is, door eerlijke gelovigen die het niet eens konden zijn met sommige leerstellingen of handelswijzen van de kerk of haar bedienaars. Op 31 oktober 1517 hing Maarten Luther zijn 95 stellingen tegen de Romeinse aflaten op. Dat was kritiek, ja, en serieuze en gegronde kritiek. Maar hoe is men daarmee omgegaan? Excommunicatie en schisma tot op onze dagen. Het is dus verdacht om daar heel positief tegen aan te kijken, tenzij van op een zeer grote filosofische afstand. Want wie van de vele dissidenten heeft het dan goed voor in dat christendom? Er is met andere woorden geen sprake van een steeds groeiende uitzuivering van het godsbesef, een steeds nauwkeuriger en getrouwer Godsbeeld, maar van een verbijsterende verwildering van talloze beelden en namen, ook binnen het christendom, zodat niemand nog weet wat te geloven.
Vervolgens gaat de auteur te leen bij Marcel Gauchet (°1946) en zijn boek Le désenchantement du monde (1985). Die noemt het christendom een godsdienst van interpretatie: het betekent dat wij geen rechtstreeks toegang hebben tot God maar Hem enkel kunnen kennen via een keten van bemiddelingen: de figuur en de leer van Jezus als interpretatie van God, de Schrift en de traditie als interpretatie van Jezus en zijn leer, het kerkelijk leergezag als interpretatie van Schrift en traditie, het religieuze bewustzijn van de gelovige als verwerking ervan. Dat betekent dat elk spreken over God bemiddeld is, wat in principe de mogelijkheid tot kritiek introduceert, tot en met een kritiek van binnen uit, op het kerkelijk leergezag. Dat klinkt goed, maar gaat stiekem voorbij aan een fundamentele vraag: wat weten wij over God? Hoe weten we ook maar iets over God? Het is de vraag naar de openbaring, waarover ik het hier onlangs zeer uitvoerig had: klik hier http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=462996.
Met andere woorden, de reeks bemiddelingen verdwijnt in het niets als we de openbaring weglaten. Als we (durven) veronderstellen dat er geen God is, dat er geen Menswording heeft plaatsgevonden, dan is het Evangelie niet veel meer dan zeg maar het Boek van Mormon of andere vrome geschriften. Dat betekent dat er alleen maar interpretatie is door het kerkelijk leergezag; van wat? van zichzelf. Het christendom is een menselijke uitvinding en moet als zodanig gelezen worden. De eventuele en relatieve waarde daarvan is noodzakelijkerwijs steeds menselijke waarde, er is niets bovennatuurlijks aan. Meteen vervalt de interpretatieve functie: het is niet het goddelijk woord of de leer van Jezus die verkondigd en geïnterpreteerd wordt, maar de zeer menselijke opvattingen van historische personen.
Dat maakt het heel moeilijk om André Cloots te volgen in zijn verder betoog. Hij gaat namelijk onvervaard uit van die Openbaring, stelt daarbij geen vragen. De kritiek waarover hij aanvankelijk zo positief deed en die kon leiden tot een grote secularisatie, tot atheïsme en ongeloof, laat hij nu helemaal terzijde. Hij spreekt voluit over het transcendente als een van de componenten van het christendom, het geloof in het bestaan van een God die al het natuurlijke overstijgt. De uitzuivering waarover hij sprak beperkt zich tot aan het verschijnen Jezus en de God van het christendom (welk christendom?) en stopt daar, zonder verdere uitleg. Bovendien maakt de auteur zich schuldig aan een verbazingwekkende poging tot recuperatie en hineininterpretieren: het christendom verdient een veel positievere evaluatie dan doorgaans het geval is. ( ) Het christendom is inglobo een traject van bevrijding, ook op religieus vlak. Bevrijding van goden en vormen van godsdienstigheid die de mens beklemmen, naar een blijde boodschap. De auteur verwijst naar wat hij noemt idealen van het christendom en vernoemt daarbij: de mensenrechten, de gelijkheid, ook tussen man en vrouw, de religieuze tolerantie, de democratische gevoeligheid, de scheiding tussen kerk en staat, tussen religie en politiek, de autonomie van het wereldse. Excuseer me, maar dit gaat te ver. Wie kan in alle eerlijkheid geloven dat wij deze idealen en hun beperkte verwezenlijking (mede of vooral) te danken hebben aan godsdienst of kerk? In welke mate zijn die idealen trouwens gerealiseerd in de kerk en de godsdienst zelf?
In het volgende hoofdstuk gaat de auteur in op de moeilijke relatie tussen geloof en weten, tussen het goddelijke en het menselijke. Daarmee begeeft hij zich op zeer glad ijs, in het licht van wat voorafging. Wij zagen immers dat hij geen enkele verantwoording geeft voor de Openbaring, maar ze aanvaardt als een zekerheid, een gegeven waarvan hij uitgaat. Dat is een onfilosofische houding, zonder meer. Er is geen filosofisch bewijs voor het bovennatuurlijke, dat is zo goed als een contradictio in terminis. Dat voelt de auteur ook aan: als openbaringsgeloof staat het altijd haaks op het weten. Maar hij stelt wel dat het weten het geloof kan uitzuiveren: het weten over evolutie holt het geloof in de schepping niet uit, maar maakt het integendeel rijker juist door het meer religieus te maken. Dat moet hij toch eens uitleggen, maar doet het helaas niet. Zijn pogingen om terug tot een metafysica te komen, tot een rechtstreekse band tussen het bovennatuurlijke en de wereld, vervallen in al de drogredenen die onder meer J. L. Mackie en Richard Dawkins zo magistraal hebben weerlegd. Klik hier voor mijn bespreking:
Ook hier voelt de auteur aan dat hij de grenzen van het redelijk denken verlaten heeft: Het gaat in het christendom niet om de openbaring van een cognitieve of verklarende metafysische structuur van de werkelijkheid, maar om een openbaring van de aard van het goddelijke in de lijn van een Liefdesdimensie, die niet explanatorisch maar evaluatief is. Hij neemt uiteindelijk zijn toevlucht tot onze fijnere intuïties: die moeten we gebruiken als we willen weten hoe de werkelijkheid moet gedacht worden als we al onze diepste overtuigingen in rekening brengen.
Ik hoef maar te denken aan mijn eigen intuïties, fijn of niet en aan mijn diepste overtuigingen om te weten dat dit niet opgaat. De auteur ziet ook dat wel in: Die dimensie laat zich overigens pas kennen voor wie oren heeft om te horen. Tja, dan wordt het moeilijk. Worden sommige mensen geboren met dat soort oren, zoals sommigen met flaporen? Met alle respect natuurlijk voor die personen uit mijn directe omgeving en daarbuiten die zich op die manier onderscheiden En als er een God is, heeft hij die oren (de figuurlijke, niet de letterlijke, die heeft men van zijn ouders) dan aan de enen gegeven en ze onthouden aan de anderen? Waarom? Of kunnen wij zon oren zelf laten ontspruiten of laten groeien? Kan iedereen dat? Is de gevoeligheid voor het transcendente, voor het religieuze een gave? Een vaardigheid, een kunst, iets dat je kan voeden en aankweken, aanleren? Een illusie?
We hebben, lieve lezers, de filosofie verlaten en zijn na het gladde ijs in diepe moerassen beland, we hebben alle vaste grond onder de voeten verloren. Het enige houvast is die mysterieuze Openbaring. Ons verstand mogen we gebruiken om over die Openbaring na te denken en ook om te (over)leven in de wereld, maar dat zal pas echt lukken als we ons in geloof openstellen voor datgene wat alle denken overtreft, de oneindige liefde van de transcendente God.
Als we de juiste oren hebben.
Helaas.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
26-10-2009
Gods mirakel, J.L. Mackie
J. L. Mackie, The Miracle of Theism. Arguments for and against the existence of God, Clarendon Press-Oxford, 1982, 268 pp.
Ik vond ergens een lovende verwijzing naar dit boek en ontleende het bij mijn volgend bezoek aan de bibliotheek van het Hoger Instituut Wijsbegeerte van de K. U. Leuven. Ik vertaal voor u even de eerste paragraaf van de inleiding (ik heb geen Nederlandse vertaling van het boek gevonden en dat is heel erg jammer, want dis is een essentieel boek).
Het onderwerp van dit boek is theïsme, de doctrine dat er een god is, meer bepaald een god zoals gedacht in de centrale traditie van de voornaamste monotheïstische godsdiensten, met inbegrip van Judaïsme, Christendom en Islam. Het is mijn opvatting dat de vraag of er een god is of niet, kan en moet besproken worden op een rationele en redelijke manier, en dat een dergelijke discussie vruchtbaar kan zijn, omdat ze duidelijke resultaten kan opbrengen. Het is een waarachtige, betekenisvolle vraag en een belangrijke ook, te belangrijk om er zomaar losweg een betwistbaar standpunt over in te nemen. Het positieve antwoord noch het negatieve is evident juist, maar de kwestie is niet zo obscuur dat men geen relevante overwegingen inzake argumenten en bewijsmateriaal zou kunnen aanvoeren.
John Leslie Mackie (1917-1981) was een Australisch filosoof. In 1967 werd hij verkozen tot Fellow van University College, Oxford. Dit zijn zijn belangrijkste publicaties:
1974, The Cement of the Universe: A Study of Causation, Oxford University Press, ISBN 0-19-824642-0.
1976, Problems from Locke, Oxford University Press, ISBN 0-19-824555-6.
1977, Ethics: Inventing Right and Wrong, Viking Press, ISBN 0-14-013558-8.
1977, "The Third Theory of Law", Philosophy & Public Affairs, Vol. 7, No. 1.
1980, Hume's Moral Theory, Routledge Keegan & Paul, ISBN 0-7100-0525-3.
1982, The Miracle of Theism: Arguments for and Against the Existence of God, Oxford University Press, ISBN 0-19-824682-X.
1985, Logic and Knowledge: Selected Papers, Volume I, Oxford University Press, ISBN 0-19-824679-X.
1985, Persons and Values: Selected Papers, Volume II, Oxford University Press, ISBN 0-19-824678-1.
Men zegt van hem dat hij zon beminnelijke man was en zon perfecte gentleman in zijn discussies met collegas, dat zijn tegenstanders zijn kritieken meestal als loftuitingen beschouwden. Dat is misschien wel waar, maar dan hebben die tegenstanders zich vooral laten innemen door zijn stijl, veeleer dan door zijn inhoudelijke kritiek, want die kan vlijmscherp zijn, zoals ten overvloede bleek in dit boek.
Uit de titel en de eerste paragrafen van de inleiding zou men kunnen afleiden dat de positie van Mackie neutraal is: er zijn argumenten voor en tegen en hij zal die netjes naast elkaar presenteren. Dat is inderdaad wat hij doet, maar hij verbindt telkens wel zijn overtuigende conclusies aan de afweging die hij maakt van die argumenten. Hoeveel begrip hij ook opbrengt voor de argumenten die pleiten voor het bestaan van God of een god, hoe uitvoerig hij die argumenten ook uiteenzet, hoe geduldig ook hij voortdurend het voordeel van de twijfel laat bestaan, hoe ver hij ook meegaat in hun redeneringen, toch laat hij er geen twijfel over bestaan: de argumenten pro zijn stuk voor stuk ontoereikend, onverdedigbaar, onsamenhangend, onhoudbaar
Vooral in de eerste hoofdstukken hebben we te maken met een uiterst scherpe logisch uiteengezette gedachtegang. Het is tegelijk een plezier en een serieuze uitdaging om een professionele filosoof zijn spectaculaire verstandelijke vermogens en logische redeneringen te zien botvieren op (al) de mogelijke benaderingen van de godsvraag. Sommige passages moet je driemaal lezen en soms is er de verleiding om te zeggen: ik snap het wel niet helemaal, maar het is zo uitvoerig en overweldigend en verstandig en geleerd uitgelegd dat het wel waar zal zijn. Dat is het minste dat men van dit boek kan zeggen: het is een uiterst gedegen filosofische uiteenzetting, zonder enige holle retoriek, zonder verwijten, zonder morele oordelen. Geen woord hier over de kruistochten of de uitspattingen van de renaissancepauzen, de brandstapels of de inquisitie. Hier gaat het om de argumenten, niet de verontwaardiging.
Ik ben nu ruim drie jaar actief bezig met lezen, denken en schrijven over de godsvraag. Ik wou dat ik dit boek drie jaar geleden had gelezen, of nog liever: dertig of vijftig jaar geleden. Op geen enkel ogenblik heb ik getwijfeld aan wat de auteur aanbrengt, als argumenten pro of als contra. Hij komt over als een werkelijk onkreukbaar, totaal integer filosoof, geen hekkenspringer of beeldenstormer. Dit is een uiterst ernstig en zelfs eerbiedige aanpak van de problemen rond het bestaan van God en precies daardoor zijn de conclusies zo ongemeen overtuigend. De auteur analyseert de argumenten tot in hun meest verfijnde nuances, onderzoekt elk alternatief, elke mogelijke betekenis of uitleg, gaat zelfs de meest ongerijmde veronderstellingen niet uit de weg. Soms kost het hem een heel hoofdstuk van dertig of meer bladzijden, maar hij bouwt zijn snedige argumenten gestadig op, woord voor woord, zin voor zin, paragraaf na paragraaf en hij neemt je telkens op vriendelijke, overtuigende wijze mee naar de volgende conclusie tot je aan het einde enkel instemmend glimlachend kan knikken of enthousiast applaudisseren voor nog maar een sluitende redenering, een onaanvechtbare conclusie.
Ik waag het niet om in detail in te gaan op de verschillende argumenten, daarvoor verwijs ik naar het boek. Een gedachte die bij mij spontaan naar boven kwam bij de lezing was deze.
Mensen die, zoals ik en velen onder u, een christelijke of katholieke opvoeding hebben gekregen en het grootste gedeelte van hun leven in een christelijk of katholiek milieu hebben doorgebracht, maar die in de loop van de jaren door ernstige twijfels aan veel daarvan hebben verzaakt, voelen zich vaak gefrustreerd en verward. Wij kunnen het niet meer eens zijn met al wat ons is voorgehouden, maar anderzijds aarzelen wij om zonder meer alles over boord te gooien. Moeten we wegblijven op christelijke begrafenissen en kerkelijke huwelijken? Bij de communies van de kleinkinderen? Is Gregoriaans plots uit den boze? En wat met inhoudelijke kwesties: is naastenliefde niet evengoed een opdracht voor ongelovigen en atheïsten? Moraal is moraal, ook als men niet gelooft in God.
Het is precies deze laatste gedachte, dat namelijk goed en kwaad niet afhankelijk zijn van de vraag of men gelooft aan of in een of ander Opperwezen, of behoort tot een of andere kerkelijke organisatie, die het mogelijk maakt dat wij, wanneer we van ons geloof gevallen zijn, zoals ze dat zo mooi zeggen in Nederland, toch nog heel veel kunnen overhouden uit onze opvoeding en uit de cultuur waarin we zijn opgegroeid en de maatschappij waarin we ons leven vorm en inhoud hebben gegeven.
Het is waar, sommige van de meer esoterische inzichten hebben maar zin als men in God en kerk gelooft, zoals de erfzonde, het vagevuur, bewaarengelen, duivels, zaligmakende genade en dies meer. Het theologische en ook het liturgisch taalgebruik staat vaak onbegrijpelijk haaks op onze diepste overtuigingen. Maar misschien wel het grootste deel van wat wij traditioneel tot het religieuze rekenen en dat de kerk zich haast om als dusdanig te kwalificeren, is niets anders dan de algemeen menselijke verworvenheden van onze beschaving. De geschiedenis van godsdienst en kerk is een geschiedenis van mensen: cest notre histoire. Het ongeloof is geboren uit het geloof, al was dat geen gemakkelijke bevalling. Het atheïsme is de erfgenaam van het christendom.
Het gevoel van thuiskomen dat men kan hebben bij het bezoek aan een gotische kathedraal of een romaanse kapel, bij de uitvoering van Beethovens mis of Bachs cantates en passies, kan men ook hebben zonder daaraan de God van onze jeugd te moeten verbinden. Men kan moreel verontwaardigd zijn over sociaal onrecht of de wereldpolitiek, ook al steunt men zich niet op kerkelijke standpunten. Het is niet nodig om in de erfzonde te geloven om te beseffen dat de wereld onvolmaakt is, noch in de verlossing om overtuigd te zijn dat wij als mens iets kunnen doen aan ons lot. Het is mogelijk, misschien zelfs beter om het goede te doen omwille van het goede zelf en niet omdat er een vermanende en bestraffende God is, nu of later. Het is mogelijk om te rouwen en troost te vinden, ook als men niet gelooft aan de wederopstanding, ook als men beseft dat wij elkaar niet zullen weerzien in een hiernamaals, dat dit broze leven ook het enige is.
Maar opdat zoiets mogelijk zou zijn, moeten mensen zoals jij en ik, lieve lezer, wellicht een lange weg afleggen. Wij moeten eerst en vooral onze spontane twijfels kunnen uitspreken over wat overduidelijk onbelangrijk bijgeloof is. Vervolgens moeten we de euvele moed hebben om de cruciale vraag te stellen die centraal staat in het boek van J. L. Mackie en die geen van ons, indien hij of zij het ernstig meent, uit de weg kan gaan: is er een god? Bestaat God? En als wij dan in alle eerlijkheid tot de conclusie gekomen zijn dat wij er samen alleen voor staan, dan moeten we consequent afstand kunnen nemen van wat niet thuishoort in onze verfrissende nieuwe inzichten, terwijl we andere belangrijke elementen uit onze beschaving als waardevol behouden en koesteren, misschien na een grondige opknapbeurt.
Een machtige uitdaging, maar geen onmogelijke taak. Want bij elke stap op dat aanvankelijk moeilijk begaanbaar pad beseffen we dat we in de goede richting gaan, dat we de baan gaandeweg effenen. We zien stilaan licht in de duisternis, een nieuwe zonsopgang, een Aufklärung kondigt zich aan. De oude woorden krijgen weer betekenis, wat ondoorzichtig was en nodeloos ingewikkeld blijkt weer zinvol te zijn, vertwijfeling maakt plaats voor opluchting, ontmoediging en defaitisme voor aanstekelijk optimisme en dadendrang.
Is dit niet wat ook al die kerkhervormers hebben gevoeld toen ze op de brandstapel stonden?
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
14-10-2009
Openbaring: Jezus Christus
Laten we even recapituleren. We stelden ons de vraag hoe we weten dat er een God is en wat we over hem kunnen zeggen. We gingen daarvoor te rade bij een van de basisdocumenten van de katholieke kerk, de Catechismus, die vroeger Katechismus was, met een K die uit het Grieks was overgebleven maar nu weer een C geworden is, en dat om een domme maar zeer praktische reden: de afkorting van of beter: het letterwoord voor Catechismus van de Katholieke Kerk (CKK) staat nu eenmaal beter dan dat andere (KKK), dat het deelde met de infame racistische clan in het Amerikaanse zuiden.
De Catechismus stelt in de eerste plaats dat de mens een godsdienstig wezen is; daarop valt niet veel aan te merken: we stellen inderdaad vast dat er zelfs heel veel godsdiensten zijn. De Catechismus gaat verder: God openbaart zich, enerzijds in de kenmerken van de wereld en anderzijds door wat de mens zelf is. We kunnen dus tot een besef komen van Gods bestaan op basis van een studie van de materiële wereld, waartoe ook de mens behoort. Maar dat is een erg onvolledige en ontoereikende benadering: de waarheden die betrekking hebben op God en de verhouding van de mens tot God, gaan de orde van de zintuiglijk waarneembare wereld volstrekt te boven. Er moet dus een andere weg zijn en die noemt de Kerk: de Openbaring. Het Christendom is fundamenteel en essentieel een openbaringsgodsdienst: God maakt zich bekend aan de mens.
Dat gebeurt in fasen. Een eerste moment was de schepping van de mens zelf en de idyllische intimiteit tussen God en zijn schepping in het Aards Paradijs. Daaraan kwam een einde door de zondeval. Later, na de zondvloed, sloot God een verbond met alle volken: hij schonk hen de aarde en beloofde dat hij ze niet zou vernietigen. Met de roeping van Abraham begint een nieuwe fase, die zal leiden tot het uitverkoren Godsvolk Israël. Dat is op zijn beurt (slechts ) de voorbereiding van de komst van het hoogtepunt en meteen ook het eindpunt van de openbaring: de komst van Jezus Christus.
Wij merkten op dat er ernstige problemen zijn met een aantal van die redeneringen. Sinds Darwin is het besef gegroeid dat de wereld, met inbegrip van alle leven, ook de mens, niet is geschapen zoals hij nu is, maar over een zeer lange periode gegroeid uit een kosmische oerknal. Het is niet houdbaar om, zoals de creationisten en Intelligent Design-aanhangers beweren,uit de ordening die we ontdekken in de schepping af te leiden dat er ook een schepper moet zijn.
Ook met de tweede fase lopen we voortdurend vast. Vooreerst kennen we die enkel uit de complexe en vaak verwarrende geschriften over de geschiedenis van één bepaald volk. Waarom zou God zijn openbaring tot hen beperkt hebben? Zijn de andere godsdiensten dat niet gebaseerd op zijn openbaring? Zo komen we er blijkbaar niet. Er is behoefte aan een duidelijke en onbetwistbare boodschap.
En daarmee zijn we bij de derde fase aanbeland, die een einde moet maken aan die onduidelijkheid en die de boodschap ook haar universele draagkracht moet geven.
God heeft tot ons gesproken door zijn Zoon. Christus, de mensgeworden Zoon van God, is het enige, volmaakte en definitieve Woord van de Vader. ( ) De christelijke heilseconomie, die immers het Nieuwe en definitieve Verbond is, zal nooit voorbijgaan. ( ) Toch is de openbaring, ook al is zij voltooid, niet geheel ontvouwd; het zal de taak van het christelijk geloof zijn in de loop der eeuwen geleidelijk de hele omvang ervan te begrijpen. (blz. 31)
Laten we even stilstaan bij het eerste deel van deze belangrijkste van alle fasen: Jezus Christus. Het grote probleem is daar eigenlijk hetzelfde als bij de tweede fase, de keuze van het Godsvolk Israël en wat we daarover weten. De keuze van één mens als drager van de enige echte en ultieme openbaring voor de hele wereld en voor alle tijden lijkt allesbehalve evident en zelfs zeer riskant. Als je de moeilijke groei en ontwikkeling van het christendom bekijkt, niet alleen in de eerste martelaarseeuwen, maar ook in de duistere tijd van de bekrompen middeleeuwen, het grote schisma met de oosterse kerken, de nog diepere verscheurdheid van de Reformatie en de reactie daartegen, de bedenkelijke missionering die geënt was op onderdrukking, slavernij en koloniale uitbuiting, dan waren er toch wel andere, eenduidige en meer efficiënte manieren te bedenken.
Er is, zoals met het Oude Testament, ook het probleem van de drager van de openbaring, het Evangelie en de andere teksten van het Nieuwe Testament. Men kan wel stellen dat al die teksten door God geschreven of geïnspireerd zijn, maar daarmee zitten we in een domme cirkelredenering: we geloven in God omdat het zo in de Schrift staat, en we geloven de Schrift omdat dat het woord van God is En dan hebben we het nog niet over de historische en literaire kritiek die men kan toepassen op de teksten over en rond Christus. Er is, hoe men het ook draait of keert, geen enkel historisch bewijs voor het bestaan van Jezus van Nazareth. Er is geen enkele andere bron dan het Evangelie, geen enkele confirmatie uit andere geschriften, geen enkel materieel overblijfsel, niets.
De teksten zelf staan, zelfs als we ze met de meeste eerbied benaderen, vol onwaarschijnlijkheden, contradicties, vage formuleringen, historische onjuistheden, dichterlijke overdrijvingen en komen voor de onbevooroordeelde lezer allesbehalve vertrouwenswekkend over.
De vele mirakels en andere totaal onwaarschijnlijke gebeurtenissen vormen daarbij een zeer ernstig struikelblok. De kerk vraagt dat we geloven dat ze werkelijk hebben plaatsgevonden, maar zelfs voor vrome gelovigen van vandaag is dat een vertwijfelende opdracht. Velen kiezen dan ook voor een meer metaforische lezing, waarbij de aandacht niet zozeer gaat naar de historische gebeurtenis maar veeleer naar de betekenis die het verhaal voor ons nog heeft. Toch moeten we met dergelijke interpretaties voorzichtig zijn, want voor we het weten is alles op die manier weg geïnterpreteerd, zoals de Verrijzenis van Christus zelf, de kern van het geloof.
In de eerste brief aan de Korintiërs, hoofdstuk 15 laat Paulus geen twijfel bestaan over de feiten: Christus is gestorven, begraven en de derde dag verrezen; hij is verschenen aan Kefas, dan aan de twaalf, dan aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten nog leven; daarna aan Jacobus, toen aan alle apostelen en het laatst aan Paulus zelf. Maar hij zegt er zelf bij: ik heb u overgeleverd wat ik zelf had ontvangen; hij was inderdaad niet aanwezig bij de feiten, behalve natuurlijk zijn eigen ontmoeting met de verrezene.
Als historisch getuigenis is dit zonder meer onbetrouwbaar. En toch zegt hij: Zo Christus niet is verrezen, dan is uw geloof zonder nut.
De Catechismus zegt het zo: Niemand is immers ooggetuige geweest van de gebeurtenis zelf van de verrijzenis en geen enkele evangelist beschrijft haar. Niemand heeft kunnen zeggen hoe zij fysiek tot stand gekomen is. En het diepste wezen ervan, de overgang naar een ander leven, was nog minder zintuiglijk waarneembaar. Hoewel de verrijzenis een historische gebeurtenis is, die door het teken van het lege graf en de werkelijkheid van de ontmoetingen van de apostelen met de verrezen Christus vast te stellen is, blijft ze, in zoverre ze de geschiedenis te boven gaat en daarboven uitstijgt, ten diepste een geloofsmysterie. Daarom toont de verrezen Christus zich niet aan de wereld, maar wel aan zijn leerlingen. (blz. 151)
Genoeg stof voor heel wat nadenken, dunkt me.
Wat we over Jezus met zekerheid weten is zo goed als niets. Het Evangelie is een religieus-literaire bron zoals vele andere, geen historisch werk. Toch hield Paulus en met hem wellicht de hele kerk van de apostelen, vast aan de historische waarheid van vele aspecten van het leven van Jezus, inzonderheid aan zijn kruisdood en aan zijn verrijzenis. Dat was de kern van de zaak, als dat niet waar was, dan was er geen enkele reden om te geloven.
Dat er een figuur als Jezus geweest is, dat is zeer waarschijnlijk, meer nog: er zijn ongetwijfeld ettelijke zulke figuren geweest in die tijd, zoals er ook voordien talloze geweest zijn en ook nadien. In het Evangelie heeft men geleidelijk aan allerlei verhalen bijeengebracht die de ronde deden in die tijd, die we zeer ruim moeten nemen, wellicht zelfs enkele honderden jaren, terwijl sommige elementen er nog veel later aan toegevoegd of uit weggelaten zijn. De boodschap van het evangelie is een amalgaam van duidelijk aanwijsbare traditionele Joodse elementen, samen met vele andere uit die tijd, ontleend aan de Hellenistische filosofie, de oosterse mysteriegodsdiensten en allerlei mythen, sagen en legenden die we ook in vele andere bronnen terugvinden. Weinig origineel dus. Er is al bij al helemaal geen sprake van een plotse, wereldschokkende revolutionaire doorbraak gebaseerd op concrete, eenmalige gebeurtenissen betreffende een uiterst uitzonderlijke persoonlijkheid of diens coherente en getrouw overgeleverde prediking.
Ook het leven van Christus, zoals het beschreven is, is niet echt spectaculair en indrukwekkend, als men het vergelijkt met dat van vele anderen maar ook als men het op zichzelf beschouwt. Als men alle bedenkelijke mirakels en kinderachtige wonderen (de bruiloft te Kana) eruit weglaat en de vele wijsheden terugvoert op inzichten en overtuigingen die toen gemeengoed waren, blijft er niet veel meer over dan een fait divers uit de onderwerping van het Joodse volk door de Romeinen, een detail uit de geschiedenis dat nauwelijks de plaatselijke kranten gehaald heeft, laat staan dat het in de geschiedenisboeken een vermelding zou gekregen hebben.
Ook vele niet-christenen en ongelovigen drukken nu nog soms hun bewondering uit voor de Jezus van de evangeliën. Zij zien er een belangrijke profeet in, een mens van uitzonderlijke morele integriteit. Zij spreken daarmee echter in feite alleen een oordeel uit over een fictieve figuur, zoals die in een dubieuze religieuze literaire tekst is beschreven, en evident niet over een historische figuur.
Het is met het hele Jezus-verhaal zoals met zijn verrijzenis: er zijn geen getuigen, we weten er dus niets van, maar toch vraagt men van ons dat we aanvaarden dat het werkelijk zo gebeurd is, mirakels en al. Deze gebeurtenissen vormen bovendien de enige basis van het geloof en van de hele constructie die de kerk nadien is geworden. Op basis van dit verhaal moeten we geloven dat ook wij niet zullen sterven, maar overgaan naar een ander leven; dat er een God is, die zijn Zoon heeft gezonden en daarna ook nog zijn Geest en dat die samen de drie-ene God zijn sinds alle eeuwigheid en in alle eeuwen der eeuwen.
Bovendien moeten we ook nog al de spurieuze interpretaties aanvaarden die de kerk hieraan verbonden heeft, of toch de katholieke kerk, of toch van een deel ervan, of toch een deel van die leer, of toch op een of andere manier
Het is allemaal zo vreselijk onwaarschijnlijk. De openbaring, waarbij God rechtstreeks contact neemt met de mens, is een op zich onhoudbare, vergezochte en totaal overbodige veronderstelling. Met ons gezond verstand komen we helemaal niet tot de conclusie dat er een bovennatuurlijke God is, met de wetenschap nog veel minder. Dat er nog andere bona fide manieren zouden zijn waarop een bovennatuurlijk wezen zich op legitieme wijze kenbaar maakt, is een uiterst bedenkelijke en bevreemdende veronderstelling. Wat de kerk als fasen in de openbaring ziet, is enkel gesteund op vage, zeer fragmentair overgeleverde mythologische, pseudo-historische en literaire teksten, legenden en religieuze voorschriften. Het is allemaal alleen maar enigszins geloofwaardig voor wie toch al gelooft.
Veel mensen (maar niet alle!) hier bij ons hebben inderdaad nooit getwijfeld aan dit verhaal, dat onze beschaving heeft getekend gedurende tweeduizend jaar. Maar laat dat eigenste verhaal lezen door een buitenstaander of door iemand met een kritische geest, ook al is die door en door christelijk gevormd, zoals uw dienaar, en de haken en ogen waarmee het aaneen hangt worden meteen overduidelijk, het houdt geen steek. Het is hoegenaamd geen overtuigende, geloofwaardige boodschap, hoe men het ook draait of keert en daaraan kunnen de 733 bladzijden van de catechismus noch de miljoenen bladzijden die het christendom eraan gewijd heeft gedurende tweeduizend jaar ook maar iets veranderen. Er is voor elk punt van het christelijk geloof een veel eenvoudigere verklaring, een meer voor de hand liggende interpretatie, een meer geruststellende uitleg, kortom een meer menselijke benadering van ons mens-zijn.
De mens is (was?) misschien wel een godsdienstig wezen, maar godsdienst is in wezen louter menselijk. De geschiedenis van het mensdom, ook zijn religieuze geschiedenis, is veel beter zinvol en volledig afdoende te verklaren als een geschiedenis van mensen, zonder ook maar enigszins beroep te doen op bovennatuurlijke of buitenaardse wezens, goden, engelen, duivels of wat dan ook. Het menselijke in onze godsdienstigheid, in onze rituelen, in de maatschappelijke, kerkelijke vormgeving ervan is evident, helaas zelfs maar al te evident, terwijl de goddelijke inbreng of tussenkomst altijd twijfelachtig is en in het beste geval slechts een metaforische, verwijzende of poëtische betekenis heeft.
De hele constructie was altijd al uiterst wankel, intellectueel én maatschappelijk. De talloze pogingen van theologen en filosofen om het geloof in overeenstemming te brengen met het verstand strandden keer op keer onvermijdelijk in simplistische cirkelredeneringen of in bedroevend zwakke sofismen en flagrante drogredenen.
Alleen wanneer wereldlijke machthebbers de godsdienstige structuren voor eigen doelstellingen aanwendden, verkreeg ook de kerk enige aanhang en verwierf ze enige tijdelijke stabiliteit op basis van die oneigenlijke geloofwaardigheid. Gedurende een bepaalde periode was de wereldlijke macht van de kerk zelfs zo groot, dat de paus de keizer naar de kroon stak. De verwoestende conflicten die daaruit voortsproten, hebben zowel de enen als de anderen dermate verzwakt, materieel en moreel, dat ze zo ruimte gemaakt hebben voor Copernicaanse omwentelingen en democratische revoluties vanaf de Verlichting.
In de loop van de twintigste eeuw is, vooral onder invloed van de wereldoorlogen en de rol die het wereldlijk gezag en de godsdiensten daarin (niet) gespeeld hebben, overal ter wereld, zij het op verschillende manieren, een abrupt einde gekomen aan de overheersende rol van de godsdienst en van de monarchieën.
Op onze dagen zien we een uiterst bedenkelijke, onrustwekkende maar gelukkig nog vrij beperkte heropleving van het meest fanatieke en agressieve godsdienstig fundamentalisme, zowel in (bepaalde groepen van) de Islam als van het Christendom en het Jodendom. Laten we hopen dat dit slechts de laatste wanhopige stuiptrekkingen zijn van een voorbijgestreefde, destructieve en heilloze ideologie, van een onzalige illusie die de mensheid zo verbazingwekkend lang in een verlammende intellectuele en maatschappelijke onderdrukking heeft weten te houden.
Op de afbeelding: de vier ruiters van de Apokalyps of de Openbaring, Albrecht Dürer