Foto
Categorieën
  • etymologie (78)
  • ex libris (80)
  • God of geen god? (180)
  • historisch (27)
  • kunst (6)
  • levensbeschouwing (249)
  • literatuur (41)
  • muziek (75)
  • natuur (8)
  • poëzie (94)
  • samenleving (234)
  • spreekwoorden (12)
  • tijd (13)
  • wetenschap (55)
  • stuur me een e-mail

    Druk op de knop om mij te e-mailen. Als het niet lukt, gebruik dan mijn adres in de hoofding van mijn blog.

    Zoeken in blog

    Blog als favoriet !
    interessante sites
  • Spinoza in Vlaanderen
  • Vrijdenkers
  • Uitgeverij Coriarius
  • Het betere boek
    Archief per maand
  • 04-2025
  • 03-2025
  • 02-2025
  • 01-2025
  • 12-2024
  • 11-2024
  • 10-2024
  • 09-2024
  • 08-2024
  • 07-2024
  • 06-2024
  • 05-2024
  • 04-2024
  • 03-2024
  • 02-2024
  • 01-2024
  • 12-2023
  • 11-2023
  • 10-2023
  • 09-2023
  • 08-2023
  • 07-2023
  • 06-2023
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 12-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 10-2018
  • 08-2018
  • 04-2018
  • 01-2018
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 07-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 12-2014
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 03-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 07-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 05-2008
  • 04-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2007
  • 08-2007
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 06-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 03-2006
  • 02-2006
  • 01-2006
    Kroniek
    mijn blik op de wereld vanaf 60
    Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin.
    Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
    Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
    Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
    Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating.
    Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
    09-04-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Libertijn?
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    De laatste boekbespreking die je hier kon lezen dateert al van 27 februari 2010. Heb ik sindsdien het lezen afgezworen? Geen van mijn lezers zal dat geloven en terecht: mijn dagen zijn nog steeds grotendeels gevuld met lezen, ik zit nog altijd met de neus in de boeken.

    De inspiratie voor mijn lectuurkeuze vind ik vaak in andere boeken. Als ik een nieuw boek vastneem, lees ik eerst de bibliografie, daarna de inleiding en dan gaat het boek op de boekenplank bij de andere die op lezing wachten en dat zijn er gelukkig en helaas niet weinig. Werken die herhaaldelijk vermeld worden in de bibliografie van de boeken die ik lees, inzonderheid in de boeken die ik interessant, boeiend, goed geschreven en belangrijk vind, trekken onvermijdelijk mijn nieuwsgierige aandacht. Zo ben ik op het spoor gekomen van onder meer Jonathan Israel, Antonio Damasio en Steven Pinker.

    René Pintard was ook een auteur die op die manier al een hele tijd nadrukkelijk in mijn blikveld gekomen was, met zijn Le libertinage érudit dans la première moitié du XVIIe siècle.

    Toen ik hem zocht bij enkele internetboekhandels, schrok ik van de prijs: meer dan 100 euro… Op antiquarische sites was het niet veel beter: ongeveer 70 euro. Dan maar op zoek in de Leuvense universiteitsbibliotheek. Daar bleken twee exemplaren aanwezig te zijn; een bevindt zich in het Tabellarium van de Bibliotheekcentrale aan het Ladeuzeplein, waar bijzondere uitgaven bijeen staan. Ik daarheen en dank zij de vriendelijke en behulpzame medewerker had ik het boek eindelijk in handen. Maar… je mag geen boeken ontlenen die zich in het Tabellarium bevinden. Het is een boek van bijna 800 bladzijden, kleine druk; het exemplaar in het Tabellarium is een ingebonden fotokopie van mindere kwaliteit. Ik was om deze redenen niet geneigd om gedurende de tijd die nodig was om het indrukwekkende boek te lezen, mijn tenten op te slaan in het Tabellarium, hoe aangenaam de omgeving daar ook is. 

    De medewerker van het Tabellarium vestigde mijn aandacht op het bestaan van een tweede exemplaar, dat zich in de bibliotheek van de Kortrijkse Campus bevindt en dat een originele uitgave is, geen fotokopie, allicht zelfs het origineel van de Leuvense kopie. Toen ik navraag deed, bleek dat ik dit exemplaar naar Leuven kon laten komen via het Interbibliothecair leenverkeer (IBL), mits het betalen van de geringe som van twee euro, maar vooral: dat ik dat exemplaar wel mocht ontlenen! Zo gezegd, zo gedaan en enkele weken later kreeg ik een e-mailbericht dat mijn boek op mij lag te wachten. Tegen de tijd dat ik het ging afhalen, was echter al de helft van de maand verlopen van de toegemeten ontleenperiode. Gelukkig bleek ook de medewerker van de afdeling IBL vol begrip en verlengde de periode gul met een maand. Fier als een pauw trok ik met ‘mijn’ boek naar huis: een mooi gebonden exemplaar, fraaie lederen kaft, crèmekleurig papier. Ik zette me onmiddellijk aan het lezen.

    Het is de moeite om even stil te staan bij de drukgeschiedenis (printing history) van dit boek. Het is geschreven in de periode 1932-38, op basis van research die al in 1925 begonnen was. Het uitbreken van de oorlog stelde de publicatie uit tot 1943, toen men de uiterst schaarse papiervoorraad, bestemd voor een wetenschappelijk tijdschrift, besloot aan te wenden voor dit boek. Het werd geen luxueuze uitgave: kleine letter, een meer dan volle bladspiegel, bijna geen marges links, rechts, onder of boven. De voetnoten en het wetenschappelijk apparaat danig ingekort en in een nog kleiner lettertype. Ook het zetwerk was verre van optimaal: veel van de letters dansen, de uitvulling is zeer onregelmatig. Alleen de orthografie is perfect: er staan géén (!) tikfouten in en bij mijn weten slechts één keer een grammaticale fout (le voor la discussion, p. 506). Maar het is niet de uitgave van 1943 die ik in handen kreeg, die is absoluut onvindbaar. Gelukkig is er de uitgeverij Slatkine in Genève die in 1982 een anastatische uitgave bracht, een kopie, zeg maar, van de oorspronkelijke, een herdruk zonder het zetwerk opnieuw te doen. Dat heeft naast de evidente financiële voordelen ook duidelijke nadelen.

    Om te beginnen neemt het al de nadelen over die ik vermeldde bij de oorspronkelijke uitgave. Komen daarbij: bij het (fotografisch) kopiëren van de tekst neemt men ook een beetje de achtergrond mee, die dan als een min of meer grijze fond verschijnt bij het drukken, of als vervelende kleine grijze vlekjes; naargelang de belichting en de kwaliteit van de originele afdruk van elke bladzijde, wisselt ook de kwaliteit van de afdruk van de kopie. Soms zijn de letters zwart, helder en scherp, soms meer wazig en grijs. Dat was dus zo in het exemplaar (1982) dat ik in handen had.

    Daarin staat ook een kopie van een artikel van de hand van de auteur, René Pintard (1902-2002), waarin hij onder meer toelicht waarom hij toen, op 80-jarige leeftijd, er niet meer toe gekomen was om een volledig nieuwe, herziene uitgave te brengen van zijn boek uit 1943.

    Tijdens het lezen van het boek was ik op een gegeven ogenblik zo onder de indruk, dat ik besloot om mij het boek ook zelf aan te schaffen. Dan hoefde ik me ook niet opgejaagd te voelen door de onheilspellend naderende vervaldag van de uitleenperiode.

    Slatkine geeft het boek nog altijd uit, er is een herdruk, nog steeds anastatisch, van 2000. Die is te koop bij Slatkine zelf, voor 100 Zwitserse frank, ongeveer 70 euro. Daar komen nog de verzendkosten bij. Ik dus op zoek naar een minder dure versie en uiteindelijk heb ik die ook gevonden, via de Franse internetverkoopsite PriceMinister, waar ik bij één boekhandelaar in Frankrijk een exemplaar vond voor 48 euro plus 14 euro verzendkosten. Bij PriceMinister mag je ook een lager bod doen, dus deed ik dat maar: 36 euro plus 14 euro verzendkosten, samen mooi rond 50 euro, je weet nooit hoe een koe een haas vangt. Tot mijn verrassing werd mijn bod aanvaard en bleken de verzendkosten slechts negen euro te zijn, dus alles samen 45 euro, niet slecht! Een week later was ik dus de exclusieve bezitter van het elusieve boek. Het papier bleek van een iets minder kwaliteit te zijn en gewoon wit, met een papieren omslag en wel genaaid maar geplakt, niet gebonden.

    De kwaliteit van het drukwerk was dus bedenkelijk en dat zal ik geweten hebben: hoofdpijn, brandende ogen, duizeligheid… Naast de fysieke inspanning was er ook de intellectuele: Frans is mijn derde taal, ver na Engels, dat mijn eerste taal geworden is voor het lezen. Het Frans van professor aan de Sorbonne René Pintard en van voor de Tweede Wereldoorlog is ook niet alledaags: dit is literatuur van niveau. Ik had dus constant een Frans-Nederlands woordenboek naast me. Voor het Engels gebruik ik nooit een vertaalwoordenboek, steeds een Engels verklarend woordenboek, hoofdzakelijk Webster’s New Collegiate Dictionary (1979) of een geïllustreerde luxe-uitgave op groter formaat van The American Heritage Dictionary, Fourth Edition (2000). Voor het Frans stelde ik me tevreden met het bescheiden maar handige woordenboek van Wolters, 13de druk (1958), dat me geen enkele keer in de steek heeft gelaten, veeleer dan de geïllustreerde Petit Larousse, grand format 2003 te raadplegen die naast me ligt bij de computer.

    Ik heb dus meer dan een maand lang verbleven in de Franse wereld van de eerste helft van de zeventiende eeuw, in het Frans en de gedachtewereld van René Pintard en bij de libertijnen van die tijd.

    Libertinus is het verkleinwoord van libertus of liberatus, letterlijk ‘bevrijd’. Het komt uit de Handelingen van de Apostelen, hoofdstuk 6, vers 9, waar het verwijst naar Joden die door de Romeinen gevangen genomen waren en weggevoerd, maar later bevrijd en teruggekomen waren naar Israel en daar een eigen synagoge hadden. Veel later, in 1544 is die Bijbelse term in Genève door Calvijn aangewend om de opposanten aan te duiden van zijn strenge leer en nog later voor tegenstanders van elke kerkelijke leer en uiteindelijk, bij Molière bijvoorbeeld en sindsdien algemeen, voor personen die lak hebben aan elke moraal. Wij herinneren ons de kortstondige libertijnse politieke partij van Jean-Pierre Van Rossem.

    Toen ik in de Leuvense bibliotheek naar dit boek informeerde, reageerde men met een nauwelijks verholen geamuseerd lachje dat ik echter in mijn louter wetenschappelijk geïnspireerde onschuld niet begreep; de medewerker van het Tabellarium legde me fijntjes uit dat men dacht dat het om een ‘libertijns’ werk ging, dat zich bij de erotica bevond, in de enfer, dat gedeelte van de bibliotheek waar men gewaagde of verboden publicaties bewaart en waartoe je enkel met speciale toelating toegang krijgt. Niet dus.

    De libertijnen uit de eerste helft van de 17de eeuw waren af en toe ook wel losbandig en zedeloos, of toch sommigen van hen, maar de term verwijst in de eerste plaats naar vrijdenkers, atheïsten zouden we nu zeggen, een term die toen gewoon levensgevaarlijk was. Libertin, libertinage zijn dus eufemismen, net zoals ‘vrijdenker’ trouwens. Voor de kerk stond vrijdenken gelijk met zedeloosheid, een deugdzame atheïst was ondenkbaar, tot Bayle in zijn woordenboek een uitgebreid artikel schreef over Spinoza, waarin die wel beschuldigd werd van atheïsme, maar waarin zijn moreel hoogstaande levenswijze en de voorname ernst van zijn filosofie werd geprezen. De kerkelijke hiërarchie vond dat nonsens: wie het geloof afzwoer, deed dat om zich te onttrekken aan de morele regels, om ongehinderd te kunnen zondigen, zich te buiten te gaan aan alle mogelijke uitspattingen en liederlijkheden.

    Men zal het mij niet kwalijk nemen dat ik zelfs geen poging waag om een boek als dit en van 800 bladzijden samen te vatten. Ik beperk me wijselijk tot enkele bedenkingen.

    Het valt op hoe verrassend modern de personages zijn uit die periode, nu vierhonderd jaar geleden. Zij verschillen op geen enkel belangrijk punt van ons. Ze denken zoals wij, praten en schrijven zoals wij en handelen ook zoals wij.

    De beschreven personen behoren zeer duidelijk tot de hogere klassen: de landadel, de hofadel, de rechterlijke macht, de hogere clerus, de rijkste kooplui. Af en toe verschijnt er een zoon van eenvoudige lieden, maar die werkt zich dan op basis van zijn verstandelijke vermogens spectaculair snel op tot een of andere belangrijke post, zonder evenwel ooit het stigma van zijn afkomst te verliezen. Er is een zeer duidelijk onderscheid tussen het filosofisch ongeloof van de libertijnen en het onwetend en onverschillig ongeloof van de vulgaire massa’s.

    Onder elkaar konden de libertijnen alles zeggen en ze deden het met plezier en overtuiging tijdens hun vriendschappelijke bijeenkomsten. In hun briefwisseling waren ze meer voorzichtig; ze namen hun toevlucht tot het Latijn, soms zelfs het Grieks, ook als ze in het Frans schreven, en tot coderingen en pseudoniemen wanneer ze vrijmoedige gedachten naar voren brachten. In hun publicaties waren ze hinderlijk huichelachtig: ze hoedden zich ervoor om zich uitgesproken tegen de kerk of de theologie te keren; hun kritiek en ongeloof verstopten ze achter allerlei min of meer subtiele omschrijvingen en allusies.

    Om te kunnen overleven, zeker op een aangename manier, was toen, zoals nu, geld nodig, veel geld. De libertijnen die geen vaste inkomsten hadden, bijvoorbeeld uit landerijen en erfelijk bezit, moesten die zien te verwerven uit lucratieve aanstellingen aan het hof, in de administratie of in de kerk. Maar dergelijke postjes brachten met zich mee dat elke verdenking van libertinage niet alleen tot onmiddellijk ontslag kon leiden maar zelfs levensgevaarlijk was. Geen enkele van de beschreven libertijnen is helemaal trouw gebleven aan zijn jeugdige overtuigingen. Allen hebben ze zich vroeg of laat aan de kant van het establishment geschaard en hebben dan, ten minste publiekelijk, verzaakt aan hun libertijnse opvattingen of hebben die zorgvuldig verzwegen en verborgen.

    De katholieke kerk, zowel in Rome als lokaal, en de katholieke vorsten hebben protestanten en libertijnen massaal en letterlijk, zonder enige scrupule omgekocht met geld, aanstellingen, landerijen, bezittingen… Bekeringen werden cash betaald, soms herhaaldelijk: er waren ongure types die zich bij verscheidene instanties van verschillende kerken tegelijk aanboden om zich tegen vergoeding of lijfrente te bekeren.

    De erudiete libertijnen, dus de hooggeschoolde vrijdenkers of de intellectuele atheïsten waren een zeer kleine minderheid. Zij waren zich daarvan trots bewust en cultiveerden die elitaire status. Ze vormden een kleine intellectuele gemeenschap, een geheim gezelschap, een club van gelijkgezinde bevoorrechte leden die bijna dagelijks bijeenkwam, samen at en dronk en praatte en elkaars boeken kocht en las. Ze zorgden ook voor elkaar wanneer iemand in moeilijkheden geraakte of tijdelijk materiële hulp of opvang nodig had.

    Het is zeer moeilijk om uit hun geschriften, zelfs hun privé brieven, op te maken hoe ver hun vrijzinnigheid ging. Wat zij formuleerden was vooral kritiek, op alles en nog wat, ook op de meest fundamentele dogma’s van de kerk. Maar nooit liet iemand zich betrappen op een openlijk afzweren van het bestaan van God, de heiligen, de engelen en de duivels, mirakels, aflaten, de hemel en de hel, de ziel en het hiernamaals. Ze maakten een absoluut onderscheid tussen wat men kon weten als rationeel mens en wat als gelovige, op basis van de Goddelijke openbaring en de leer van de kerk. Vanuit hun rationaliteit bewezen ze dat elk zogezegd mirakel een logische en natuurlijke verklaring had, maar als gelovige hielden ze vol dat mirakels wel degelijk (in principe kunnen) bestaan. 

    Dat ging zover dat ze bijvoorbeeld het bestaan aanvaardden van twee ‘zielen’, een materiële die we van onze ouders overerven en die verdwijnt bij ons afsterven en een andere, immateriële en dus onsterfelijke die door God wordt ingestort bij de geboorte (maar waaraan ze verder geen enkele functie toekenden). Sommigen reisden frenetiek de christelijke wereld rond om overal vreemde natuurverschijnselen, wonderen, bezetenheid, verschijningen enzovoort op te sporen, te analyseren en te verwerpen als fopperij of terug te voeren op natuurlijke oorzaken. Maar hun relaas daarover was steeds slechts een impliciete veroordeling. Nooit hebben ze openlijk de stap gezet naar het atheïsme, hoewel ze daartoe alle voorbereidende stappen hebben gezet. Het is onmogelijk dat ze zich daarvan zelf niet bewust geweest zijn. Zij hebben dus het dubbelzinnig spel volop meegespeeld, enerzijds uit vrees voor de gevolgen voor zichzelf, voor hun lijfsbehoud, hun carrière, hun status, maar ongetwijfeld ook vanuit een voor ons onbegrijpelijk en zelfs onaanvaardbaar moreel voorbehoud.

    Die laatste gedachte moet ik echter toch ernstig nuanceren.

    Zolang ik aan de Katholieke Universiteit te Leuven werkte, eerst gedurende dertig jaar als administratief secretaris van de Faculteit Godgeleerdheid en de laatste (bijna) tien jaar in de centrale administratie, heb ook ik mij onthouden van publieke uitspraken over mijn ongeloof. Nooit heeft iemand mij dat bevolen of zelfs maar aangeraden. Het was een vorm van zelfcensuur: je deed niet aan nestbevuiling. Pas sinds ik op pensioen ben en dus financieel onafhankelijk, voel ik me bevrijd om mijn ideeën te ontginnen en de resultaten daarvan, wat die ook zijn, zonder enige terughoudendheid bekend te maken, zowel aan de mensen in mijn omgeving als hier, op mijn publieke website. Ik hoef nu immers geen enkele reprimande te vrezen, geen enkel ongemak, geen negatieve invloed op mijn carrière of reputatie.

    Bij mij is de evolutie dus in omgekeerde richting gegaan. Terwijl de libertijnen op jeugdige leeftijd hun opstandige en kritische ideeën cultiveerden en uitwisselden, is dat bij mij pas op rijpe leeftijd gebeurd. Terwijl zij in de laatste periode van hun leven de kant van koning en kerk gekozen hebben, heb ik de precies dan de moed gevonden om in de herfst, de Indian Summer van mijn leven terug te keren naar de iconoclaste gedachten van mijn jeugd, die gedurende veertig jaar in de ijskast waren gebleven.

    Voor mij was dit boek een ware openbaring. Ik had nooit gedacht dat de vrijzinnigheid toen al zo ontegensprekelijk en zo uitvoerig, zo gedetailleerd en zo overtuigend geargumenteerd aanwezig was, vierhonderd jaar geleden. Er is geloof ik geen enkel argument in de recente vloed van atheïstische literatuur, dat al niet voorkomt bij de erudiete libertijnen van de eerste helft van de 17de eeuw, een periode die we beter kennen omwille van de Contrareformatie en de triomf van de kerk en het vorstelijk absolutisme. Er zijn zelfs merkwaardige getuigenissen uit de 16de eeuw: Pomponazzi, Cardano, Vanini.

    Dit heeft me gesterkt in mijn vrijzinnige overtuiging. Er zijn inderdaad steeds verstandige mensen geweest die niet anders konden dan inzien dat het ‘grote verhaal’ van het christendom niets anders is dan legenden, menselijke machtswellust en gewin, grote en vooral kleine politiek, huichelarij, halve waarheden, verdraaiingen, leugens en bedrog.

    Dat wij van dit merkwaardige aspect van de geschiedenis niets afweten, werkelijk absoluut niets, dat dit nooit of te nimmer ter sprake komt in de geschiedenislessen, dat zelfs in atheïstische geschriften deze periode volledig afwezig blijft, is onbegrijpelijk en een pure schande.

    Ik heb hier vrij uitvoerig uit de doeken gedaan hoeveel moeite ik heb moeten doen om dit boek in handen te krijgen. Dat was niet zomaar een leuke anekdote, lieve lezers, maar een bewijs dat wij in onze maatschappij, zelfs op het hoogste intellectuele niveau, talloze grote blinde vlekken hebben. Uit de vele discussies die wij voortdurend voeren, laten wij zowel bewust als onbewust zeer veel belangrijke en onweerlegbare gegevens weg die, indien wij ze zouden kennen, erkennen en ter harte nemen, ons tot gans andere conclusies zouden verplichten.

    Ik voel mij in gedachten zeer innig verbonden met die libertins érudits van vierhonderd jaar geleden en met de auteur die hen voor ons aan de vergetelheid heeft onttrokken. Vandaag, in deze eenentwintigste eeuw, op mijn leeftijd en in mijn maatschappelijke situatie ben ik eindelijk vrij om zonder omwegen naar voren te brengen wat zij toen slechts konden fluisteren in hun besloten conclaven. Ik voel het aan als een hoge eer en een verdomde plicht om die kans met grote overtuiging aan te grijpen en zo op bescheiden wijze bij te dragen tot de verwezenlijking van hun hoogste intellectuele en maatschappelijke betrachtingen.




    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    07-04-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.ex libris: rotgodje
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Ex libris: Guus Kuijer, Hoe een klein rotgodje God vermoordde, 2006, 167 pp., paperback, Het Trojaanse Paard € 9,86

     

    Een titel zoeken voor je boek moet ongeveer zo lastig (en leuk) zijn als een naam voor je kind bedenken. Het resultaat is er dan ook vaak naar. En die stumpertjes moeten dan voor de rest van hun leven uitleggen dat hun vader een fan was van Mötörhead, Wagner of Abfab. Boeken krijgen meestal een zogenaamde eyecatcher, vaak in overleg met de uitgever. Er wordt zoveel geschreven en alle baten helpen om de aandacht van de belangstellende of verveelde boekenliefhebber te trekken. Ook die zijn ondertussen wat gewoon: naakte apen, hearts of darkness, honderd dagen in Sodom en Gomorra…

    Wie is dan dat kleine rotgodje dat de moord op God op zijn geweten heeft? De god van de moslimfundamentalisten. En hoe hebben die God omgebracht? Via Theo Van Gogh. Dat is althans wat Kuijer ervan vindt. En gaat het boek daarover? Nee, gelukkig, of toch maar af en toe.

    De auteur doet er geen doekjes om: van bij de eerste bladzijden bekent hij dat hij ongelovig is. Hij is streng christelijk opgebracht, maar heeft, zoals zovelen, in zijn vroege volwassenheid vaarwel gezegd aan dat stuk van zijn opvoeding. De God van zijn vader kon hem niet overtuigen. Best mogelijk, niets aan de hand, dat maken we allemaal mee. 

    Uit wat volgt blijkt dat Kuijer, zoals wij allen die zo opgevoed zijn, toch nog met handen en voeten vastzit aan die christelijke vorming. Hij leest de Bijbel en ook de commentaren en ook de koran en de commentaren daarop. Het is een waar plezier om hem de meest waanzinnige contradicties en ongerijmdheden te zien hekelen: de broer van Mozes is bijvoorbeeld ook de broer van Maria, volgens de koran. Het is leuk lezen, af en toe barst je zelfs in schaterlachen uit. Maar het is ook wat goedkoop. Er staan nu eenmaal dergelijke letterlijke onmogelijkheden in die geschriften die over een lange periode zijn tot stand gekomen, door verschillende auteurs geschreven en herschreven zijn en op bepaalde momenten bevroren in een historische context. Het enige dat je dan bewijst is wat ik in de vorige zin gezegd heb. 

    Ontkracht je op die manier de hele Bijbel, de hele koran? Soms wil Kuijer het ons doen geloven, vooral als het over de koran gaat. Met de Bijbel gooit hij het over een andere boeg. Natuurlijk zijn er ook daar rare, dwaze en onmogelijke teksten. Een aantal van die verhalen onderwerpt hij aan een innoverende exegese die ons moet overtuigen van een totaal andere en voor de moderne mens meer aanvaardbare betekenis dan de algemeen gangbare. Hij verdedigt zijn wisselwaarheden met verwijzingen naar alle andere exegeten die net hetzelfde doen: interpreteren. Vaak is hij overtuigend, maar even vaak lijkt het allemaal wat vergezocht, en waarom? 

    Wat is het nu: is de Bijbel het lezen waard, of niet? Kunnen we God vinden in de Bijbel, spreekt hij zo tot ons? Kuijer, als overtuigd ongelovige, meent van niet. Waarom dan het grootste deel van zijn boek wijden aan een herlezen van die Bijbel en zo een Godsbeeld aanbieden dat wel aanvaardbaar lijkt, in tegenstelling tot het rotgodje dat de fundamentalisten letterlijk in dezelfde teksten lezen? Als een ongelovige de passie preekt, boer let op uw zieltjes…

    Het is een vreemd boek. Uiterst vlot geschreven, hilarisch, puntig, verrassend, actueel, uitdagend, wat kan je nog meer willen?

    Wel, ik althans bleef wat beduusd achter. Wat ben ik nu wijzer?

    De echte God is helemaal niet vermoord door het rotgodje van de moslim-fundamentalisten. Hun lezing van de heilige teksten is zo doorzichtig kwaadaardig dat je al goed mesjogge moet zijn om ook maar een moment te denken dat ze kunnen gelijk hebben. Het helpt de geloofwaardigheid van de goddelijke boodschap natuurlijk niet als ook vooraanstaande mensen fundamentalistische trekjes gaan vertonen: een paus die homoseksuelen naar de hel stuurt, condooms en andere contraceptie verbiedt, vrouwen een tweederangs rol geeft in de kerk en zelfs in de wereld, dat zal wel een paar gelovigen van Rome afgekeerd hebben. Ayatollahs, mullahs en andere gezagsdragers die moord en brand schreeuwen en dat heel letterlijk bedoelen, dat is uiteindelijk voor niemand aanvaardbaar. En als politieke leiders primitieve theologische onzin gebruiken om hun wereldpolitiek op te bouwen, dan kan het alleen maar erg verkeerd gaan: Hitler, Stalin, Pol Pot, vader en zoon Kim, George W. Bush, Khomeini...

    In onze wereld was God al eerder gedumpt als een afgewezen minnaar of een mislukte huwelijkspartner en daarvoor hebben wij hebben de moslims niet nodig gehad. Nietzsche had het over ons, de westerse intellectuelen en de geëmancipeerde massa’s in de democratische landen toen hij vaststelde, niet predikte! dat God dood was. De vooruitgang van de beschaving heeft God stilletjes tot zijn mythische proporties herleid. Godsdienst is enkel nog goed voor je gemoedsrust, een soort TM, transcendentale meditatie, een westers Zen, ogentroost, overlevingstechniek, zelfredzaamheid, life style. En dat is goed zo. Als godsdienst weer de zwaarden trekt en de ongelovigen over de kling moeten gejaagd worden, dan pas wordt er echt gemoord.

    Goden doden geen mensen, dat is een privilege dat we voor onszelf opeisen, voor onze lust, onze macht.

    Als dat gebeurt in de naam van God, is het omdat laffe, berekenende misdadigers erin slagen om hun goed-gelovige volgelingen zo gek maken dat ze naast hun medemens ook zichzelf opblazen of een heel land met het geweer, de tank en raketten de democratie injagen. Dat heeft niets meer met godsdienst te maken. Het wijst alleen op het inherente gevaar van elke godsdienst: als ik, gelovige, gelijk heb, dan heeft de on- of anders gelovige ongelijk en dan legt mijn God mij op die andere te bekeren, kost wat kost, desnoods zijn kop. De moslims zijn helaas niet de enigen die dat prediken, christenen zijn even wreed, en de aanhangers van de totalitaire ongodsdienst die het communisme was ook. Vandaag is het de democratie die de wereld gewapenderhand moet veroveren. Of is het het kapitalisme?

    Ik droom van een wereld met mensen die aan elkaar genoeg hebben.

    Dan heeft God zijn doel bereikt.

     


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    27-03-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bloedbeschuldigingen
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Een van de argumenten die de katholieke kerk nog steeds aanhaalt om haar prioriteit te bewijzen tegenover andere kerken, zoals de protestantse, is haar apostoliciteit, dat wil zeggen het feit dat zij in een ononderbroken traditie teruggaat op de apostelen zelf. Welke intrinsieke waarde dit argument ook moge hebben of missen, het is een gevaarlijke redenering. Het betekent immers dat de kerk haar hele traditie trots valideert, dat men de hele ononderbroken geschiedenis van de Roomse kerk zelfbewust met zich meedraagt.

    Nu is zelfs bij de meest devote katholieken enige gezonde kritiek niet afwezig op allerlei gebeurtenissen en toestanden uit het rijke Roomse leven. Niet alle pausen waren waardige plaatsvervangers van Christus op aarde, weten we nu wel. Maar er is veel, veel meer te vertellen over die ononderbroken overlevering dat de katholieke kerk vandaag nog steeds verzwijgt.

    Zo is er een bevreemdende en gruwelijke traditie die zich situeert in de Goede Week en die sinds de Middeleeuwen een hardnekkig leven leidt.

    In 1144 verdween in Norwich een jongen, William genaamd, op de maandag van de Goede Week, toen de 20ste maart. Zijn dode lichaam werd teruggevonden op de vooravond van Pasen. Kort daarop verspreidde zich het gerucht dat hij vermoord was door de plaatselijke Joden. Aanvankelijk hechtte men niet onmiddellijk geloof aan die beschuldiging, tot men in kerkelijke middens wees op het feit dat de 20ste maart voor de Joden de 14de dag was van de maand Nissan, het Joodse paasfeest. Men verdacht de Joden ervan de knaap ritueel vermoord te hebben aan het kruis, zoals Christus. Meteen begon de verering van de knaap als een martelaar en een heilige, met als feestdag 26 maart. 

    Bloedbeschuldigingen als deze heeft de kerk bewust verspreid en aangemoedigd. Vaak wanneer een onopgehelderde moord op kinderen of jongeren zich voordeed, richtte men beschuldigingen van rituele moord aan het adres van de Joden. Op 23 maart 1475 verdween een zekere Simon in Trento op Witte Donderdag; zijn verminkte lichaam vond men terug op Pasen. Het bisdom heeft hem officieel vereerd als een heilige tot in 1963.

    Het was niet eens nodig dat de feiten zich afspeelden tijdens de Goede Week. Anderl Oxner uit Rinn in Tirol was zogezegd vermoord door de Joden in 1462; in feite was zijn oom de dader. Desondanks kreeg hij in 1671 een kerk die aan hem gewijd was en een feestdag op 12 juli. Vandaag is de kerk toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw-Boodschap (feest op 2 juli), zijn gebeente heeft men pas in 1985 stiekem verwijderd van onder het hoogaltaar.

    Voor de moord op Little Sir Hugh van Lincoln in 1255 zijn achttien Joden opgehangen; een grafplaat met de valse beschuldigingen was te zien in de kathedraal van Lincoln tot in 1959.

    Het verhaal van de rituele kindermoord door de Joden was wijd verspreid in de katholieke kerk gedurende haar hele geschiedenis. In het Spanje van Franco heeft men de kindermoord door de Joden herhaaldelijk als een historisch feit voorgesteld in burgerlijke en kerkelijke geschriften.

    Op geen enkel moment is er vanuit de katholieke kerk een officiële rechtzetting gekomen, of een verontschuldiging voor de racistische hetze, of een schuldbekentenis voor de moord op onschuldige Joden. Het is een van die horrorverhalen uit de apostolische traditie, die de kerk bewust met zich meedraagt, naast zoveel andere, schaamteloos, schouderophalend. De katholieke kerk staat boven alle verdenking, alle schuld, alle vervolging ook.

    Dat is nog steeds haar standpunt, ook in de huidige felle mediadiscussies over het seksueel misbruik door priesters van kinderen. Men is hoogstens bereid enkele individuele verantwoordelijken intern te ‘berispen’, zoals de Ierse bisschoppen die jarenlang zaken in de doofpot stopten die door iedereen geweten waren. Wat in Ierland is gebeurd, is overal ter wereld gebeurd in de katholieke kerk, crede Roberto experto.

    Dat de kerk als instelling enige verantwoordelijkheid zou dragen, dat is voor haar gewoon ondenkbaar.

    Het is echter totaal onvoldoende dat sommige gezagsdragers nu na al die jaren onder druk van de media eindelijk publiekelijk hun lamlendig en weinig overtuigend leedwezen betuigen over wat er gebeurd is (en nog steeds gebeurt!), niet voor de slachtoffers, niet voor de daders.

    Wij weten niet alles wat zich in de kerk heeft afgespeeld in tweeduizend jaar. De meeste gelovigen weten er zo goed als niets van en willen er ook niets van weten.

    Wanneer slechts één op duizend van de vreselijke beschuldigingen zouden kloppen waarvoor er overvloedige bewijzen zijn, dan zou dat nog meer dan voldoende moeten zijn voor elke eerlijke gelovige én priester om zich voorgoed met diepe afschuw en schaamte af te keren van de kerk als instituut en van het overgrote deel van zijn bedienaars.

    Op het graf van Sir Christopher Wren, de architect van (onder meer) Saint-Paul’s Cathedral, in die kathedraal, staat gebeiteld: Lector, si monumentum requiris, circumspice! Vertaald: gij die dit leest, als je naar een monument zoekt, kijk dan om je heen. 

    Lieve lezers, als je een monument zoekt voor de liefdeloosheid van de kerk, kijk om je heen…


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst
    11-03-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Smeekgebed
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Vroeger was het de meest gewone zaak, vandaag gebeurt het nog nauwelijks, vermoed ik: het smeekgebed.

    Nog niet zo heel lang geleden richtten vele gelovigen zich zonder enige aarzeling of twijfel tot God, Jezus, Maria of een of meer heiligen om een gunst af te smeken, voor zichzelf of voor anderen. Dat kon gaan om triviale dingen, zoals een schietgebedje tot de heilige Antonius om een sleutelbos terug te vinden, tot een heuse pelgrimstocht om de genezing van een ongeneeslijke ziekte.

    Men ging er daarbij van uit dat God of zijn heiligen niet alleen dit smeekgebed aanhoorden, maar dat zij bovendien zouden ingrijpen in de loop van de gebeurtenissen in de wereld. Voor de sleutelbos zouden zij op een of andere manier onze aandacht vestigen op de plaats waar we hem konden terugvinden. Voor de ongeneeslijke ziekte zouden zij op werkelijk miraculeuze wijze tussenkomen. Het succes van het smeekgebed was niet gegarandeerd: je kon het wel vragen, maar daarmee was het nog niet verkregen: het moest de betrokkene ook ‘zalig zijn’. God kon ja of nee zeggen, dat was duidelijk, want de ervaring toonde aan dat niet elk smeekgebed tot een gunstig gevolg leidde.

    Het was een wondere wereld, dat geloof. Men kon niet anders dan zelf vaststellen dat dergelijke gebeden vrijwel nooit succes hadden, of toch niet meer succes dan het gewone toeval, dus zoveel succes als wanneer er niet gebeden werd. Maar dat weerhield niemand om met overtuiging allerlei verzoeken te richten aan de hemel. Men was overtuigd dat het werkelijk mogelijk was dat men verhoord werd.

    Het kon niet anders of wetenschappers zouden zich over deze kwestie buigen. Men deed onderzoekingen waarbij men gelovigen van verschillende overtuigingen liet bidden voor de genezing van zieken, met een blindproef waarbij andere zieken het zonder die voorspraak moesten doen. Het zal jullie niet verbazen, lieve lezers, dat er geen miraculeuze genezingen werden vastgesteld. Er was geen enkel gunstig resultaat te merken van het bidden op voorspraak.

    Als je dan denkt: baat het niet, dan schaadt het niet, dan vertel ik er nog bij dat in een aantal gevallen er een negatief resultaat was: statistisch gezien waren er meer gevallen waarin de ziekte slecht afliep bij de personen voor wie gebeden werd dan bij de andere. Dat zal dan wel een statistische afwijking of toeval zijn, maar het is toch maar akelig dat de balans precies naar die kant doorsloeg…

    Iets anders is natuurlijk het gevolg van het smeekgebed op de gemoedsgesteltenis van degene die bidt. Het is algemeen bekend dat elke vorm van contemplatie, of men dat nu bidden noemt, mediteren of wat dan ook, een gunstig effect kan hebben. Door zeer bewust bezig te zijn met ons verdriet en door onze hoop te accentueren, bewerkstelligen we in onszelf een zekere rust, die ertoe leidt dat wij beter in staat zijn om het onheil onder ogen te zien en zelfs te aanvaarden. Zoiets kan zelfs op de gezondheid een gunstige invloed hebben.

    De Catechismus van de Katholieke Kerk is terecht heel terughoudend over het smeekgebed. Je zal er vergeefs zoeken naar een expliciete bevestiging van het (voormalig) volksgeloof over de efficiëntie van het smeekgebed. Nochtans was dat geloof altijd al zeer aanwezig in de kerk en bij de gelovigen. Het Oude Testament staat bol van uitdrukkingen als: hij richtte zich tot de Heer en zijn gebed werd verhoord; de Heer heeft het gebed van zijn volk gehoord en het gered.

    Maar ook in het Nieuwe Testament worden gebeden verhoord. Jezus zelf bidt tot de Vader voor de opwekking van Lazarus en zegt letterlijk: ik wist wel dat Gij Mij altijd verhoort (Joh 11, 41-42). Bij Mc 11,24 lezen we: Alles wat ge in het gebed vraagt, gelooft dat ge het al verkregen hebt. En: Alles kan voor wie gelooft (Mc 9,23). En wie herinnert zich niet: 9 Daarom zeg ik jullie: vraag en er zal je gegeven worden, zoek en je zult vinden, klop en er zal voor je worden opengedaan. 10 Want wie vraagt ontvangt, en wie zoekt vindt, en voor wie klopt zal worden opengedaan (Lk 11). En dan is er het vreemde verhaal van de lastige weduwe in Lk 18:

    1 Hij vertelde hun een gelijkenis over de noodzaak om altijd te bidden en niet op te geven: 2 ‘Er was eens een rechter in een stad die geen ontzag had voor God en zich niets aan de mensen gelegen liet liggen. 3 Er woonde ook een weduwe in die stad, die steeds weer naar hem toe ging met het verzoek: “Doe mij recht in het geschil met mijn tegenstander.” 4 Maar lange tijd wilde hij dat niet doen. Ten slotte zei hij bij zichzelf: Ook al heb ik geen ontzag voor God en laat ik mij niets aan de mensen gelegen liggen, 5 toch zal ik die weduwe recht verschaffen omdat ze me last bezorgt. Anders blijft ze eindeloos bij me komen en vliegt ze me nog aan.’ 6 Toen zei de Heer: ‘Luister naar wat deze rechter zegt, al minacht hij ook het recht. 7 Zal God dan niet zeker recht verschaffen aan zijn uitverkorenen die dag en nacht tot hem roepen? Of laat hij hen wachten? 8 Ik zeg jullie dat hij hun spoedig recht zal verschaffen. Maar als de Mensenzoon komt, zal hij dan geloof vinden op aarde?’

    Al deze teksten en de niet aflatende prediking gedurende tweeduizend jaar hebben bij de gelovigen verwachtingen gecreëerd die niet konden ingelost worden. Ook vandaag nog zal geen priester het wagen om te zeggen dat bidden niet helpt, niet kan helpen, dat het geen zin heeft om aan God, Maria of de heiligen iets te vragen, om missen te laten opdragen, om op pelgrimstocht te gaan.

    Het smeekgebed is door de kerk in de gelovigen gehamerd, het is een soort van tweede natuur geworden, een gewoonte. Toen mijn oudste zoon zijn eerste examens deed aan de universiteit, betrapte ik mezelf erop dat ik iets als een smeekgebed richtte tot… ja tot wie? Ik wist het niet, maar toch deed ik de vrome wens dat hij het goed zou doen. Ik vond dat ik dat moest doen, dat het beter was om het te doen dan het niet te doen en onverschillig te zijn, er geen aandacht aan te besteden. Verwachtte ik dat mijn smeekbede hem zou helpen? Nee, niet echt, maar toch ‘voelde’ ik een of ander verband tussen de twee.

    Het is natuurlijk voor de mens om uiting te geven aan zijn nood en aan zijn verwachtingen. Wanneer hij dat niet kan doen in een gesprek met anderen, zal hij een fictieve conversatie opzetten met zichzelf. Wat doen wij in gespreksgroepen en zelfhulpgroepen anders dan over ons leed en onze bezorgdheden praten? Wat lopen we anders in onszelf te mopperen of ongenietbaar te zijn voor onze omgeving? Niets is normaler dan dat.

    Maar het is abnormaal te verwachten dat onze gesprekken, onze zorgen en ons vrome wensen op miraculeuze wijze iets aan de gebeurtenissen zouden veranderen. Dat is een mystificatie, een misleidende voorstelling van de Kerk of waartegen de Kerk zich niet voldoende heeft verzet.

    Er wordt niet veel meer gebeden en nog minder gesmeekt, zelfs niet in de kerken. Wat kunnen we dan als bewuste volwassenen doen wanneer het onheil ons of onze geliefden treft?

    We kunnen met elkaar praten. We richten ons tot vrienden en bekenden en vertellen hen over wat ons zorgen baart of ongelukkig maakt. We schrijven hen om hen te vertellen wat ons overkomen is en we putten steun en troost uit onze boodschap en uit hun reacties. We kunnen, nee moeten openstaan voor het leed van de mensen uit onze omgeving want wie kan er ongevoelig zijn voor hun leed? We mogen hen bijtreden in hun hoop en wens dat het straks weer beter gaat, hen ondersteunen in hun vertwijfeling of onze deelneming betuigen in de rouw die hen treft.

    We kunnen ook niet anders dan voortdurend met onszelf in gesprek treden, bewust of onbewust en ons meer vragen stellen dan er antwoorden zijn.

    En we mogen hopen dat we op die manier enigszins tot een verzoening komen met wat er in ons leven gebeurt, wat er ook gebeure, in het besef dat het onvermijdelijke toch gebeuren moet.

    Als je dat bidden wil noemen, dan zal ook ik me aansluiten bij jouw gebed voor de genezing van een geliefde.




    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst
    02-03-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zonde en zondvloed
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Johannes, hoofdstuk 8

    1Jezus ging naar de Olijfberg,2en vroeg in de morgen was hij weer in de tempel. Het hele volk kwam naar hem toe, hij ging zitten en gaf hun onderricht.3Toen brachten de schriftgeleerden en de farizeeën een vrouw bij hem die op overspel betrapt was. Ze zetten haar in het midden en4zeiden tegen Jezus: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt toen ze overspel pleegde.5Mozes draagt ons in de wet op zulke vrouwen te stenigen. Wat vindt u daarvan?’6Dit zeiden ze om hem op de proef te stellen, om te zien of ze hem konden aanklagen. Jezus bukte zich en schreef met zijn vinger op de grond.7Toen ze bleven aandringen, richtte hij zich op en zei: ‘Wie van jullie zonder zonde is, laat die als eerste een steen naar haar werpen.’8Hij bukte zich weer en schreef op de grond.9Toen ze dat hoorden gingen ze weg, een voor een, de oudsten het eerst, en ze lieten hem alleen, met de vrouw die in het midden stond.10Jezus richtte zich op en vroeg haar: ‘Waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld?’11‘Niemand, heer,’ zei ze. ‘Ik veroordeel u ook niet,’ zei Jezus. ‘Ga naar huis, en zondig vanaf nu niet meer.’

    Als er één woord is dat wij uit onze christelijke opvoeding hebben onthouden, dan is het wel ‘zonde’. Zondigen was iets doen dat niet mocht en er was veel dat niet mocht en er was ook veel dat moest. Er was dus volop gelegenheid tot zondigen. Het was een gesloten systeem: er zijn geboden en verboden; je kan die onmogelijk allemaal onderhouden, we zijn maar mensen, zondaars; wie zondigt, maakt zich schuldig aan een vergrijp, laadt een schuld op zich; wie die schuld erkent en berouw toont, krijgt een boete opgelegd; na de boetedoening volgt de vergeving en men kan opnieuw beginnen met een schone lei. Dat is een letterlijke vicieuze cirkel, want vicieus komt van het Latijn vitiosus, vitium betekent ‘fout, vergissing, misdaad’, in het Engels en het Frans vice.

    In onze jeugd was er daarvoor een heel systeem opgezet. Men maakte ons bijzonder duidelijk wat de geboden en verboden waren, thuis en op school. Dat waren niet zomaar regeltjes van onze ouders en opvoeders, nee, ze kwamen van God zelf, de Opperrechter, de Alwetende. Zo werd ons geweten gevormd: we wisten gewoon dat we iets misdaan hadden, we voelden ons schuldig, ook als niemand onze zonde gezien had: God wist het toch. Men had ook een efficiënt menselijk controlemechanisme ingebouwd: we moesten alle dagen naar de mis én te communie gaan, er was zelfs toezicht in de mis. Maar als je gezondigd had, mocht je niet ter heilige tafel naderen, dat was een verschrikkelijke zonde. Dus zat er niets anders op dan schuld te bekennen en dat betekende: biechten, in een hokje bij een priester. Die aanhoorde je schuldbekentenis en legde een straf op, enkele Onzevaders en Weesgegroetjes, soms ook andere gebeden.

    Lang geleden waren er ook andere straffen: bedevaarten, tot in Rome, Compostella, zelfs naar Jeruzalem. Maar vooral ook geldboetes, een systeem dat wij nog kennen: als je veroordeeld wordt kan je kiezen tussen gevangenisstraf of een geldboete, je kan de straf dus afkopen.

    Ik vermoed dat enkel ietwat angstige, ernstige kinderen zoals ik dat systeem au sérieux namen, volwassenen trokken zich daar niets van aan, ze gingen ook niet dagelijks naar de mis en er was geen controle. Maar ongetwijfeld is velen het zondebesef bijgebleven op een of andere manier. Alleen al de angstige manier waarop wij met seksualiteit omgaan, dé zonde bij uitstek, bewijst dat het moeilijk is om zich van dat carcan of keurslijf te ontdoen.

    Ons woord ‘zonde’ heeft een Germaanse oorsprong, maar die is verre van duidelijk. Duitse etymologische woordenboeken noemen de herkomst Dunkel. Engelse verklaringen gaan terug op stammen die verwijzen naar ‘waarheid’ en naar ‘zijn’ in de betekenis van ‘hét zijn’, schuldig zijn. In het Latijn is er een gelijksoortige etymologie: vertrekkend van esse, zijn komen we bij sum, ik ben en dat leidde tot sons, schuldig, de schuldige, de misdadiger. Sommigen beweren dat ‘zonde’ afgeleid is van de genitief van sons: sontis; dat 'klinkt' in alle geval aannemelijk.

    Al die oorspronkelijke betekenissen hebben te maken met misdaad, met het overtreden van menselijke regels en afspraken. Dat was zo in alle ‘oude’ beschavingen, culturen en religies, ook het Jodendom. Dat veranderde helemaal met de opkomst van het Christendom. Precies door een persoonlijke God in het spel te betrekken, krijgt men dat sluitend moreel systeem. De overtredingen worden niet meer begaan tegenover menselijke maatschappelijke en ethische wetten. God zelf is de Wet, hij openbaart wat goed en slecht is. Hij doet dat via zijn Zoon, Christus, die ons is komen zeggen hoe we moeten leven. Dat vinden we neergeschreven in het Evangelie en toegelicht en toegepast op latere omstandigheden door de Kerk.

    Zonde is vanaf dan een vergrijp tegen God. De Kerk benadrukt vooral de schuldgevoelens die men daarbij moet hebben. Zonden zijn niet zoals kleine verkeersovertredingen, foutparkeren en zo, die we begaan zonder er veel over na te denken. Zondigen is een ernstige zaak en dan worden zelfs verkeersovertredingen echt zonden, niet zomaar onschuldige inbreuken op het verkeersreglement, maar een bewijs van de morele verdorvenheid van de foutparkeerder.

    Vandaag spreekt men niet meer zoveel over zonden. Biechten zoals vroeger doet men al lang niet meer, ik heb nog meegemaakt dat de biechtstoelen achteraan in de kapel van ons internaat, Pius X in Antwerpen, officieel buiten gebruik gesteld werden, je kón niet eens meer gaan biechten. Dat was rond 1964. Voor velen onder ons is dat een hele aanpassing geweest. Als je niet meer kon biechten, hoe moest dat dan met de zonden die we helaas nog steeds begingen? Je kon ze niet meer kwijt… Was met de boete ook de misdaad verdwenen, zoals met de penitentie ook de zonde? Mocht alles nu, plots? Zo leek het wel. Masturbation is fun, klonk het nu, de seksuele revolutie kwam op gang. Kerkelijke voorschriften raakten in onbruik of werden afgeschaft: vleesderven op vrijdag, vasten, de dagelijkse mis met communie, de zondagsmis, het jaarlijkse minimumritueel van ‘zijn Pasen houden’, kortom ‘de vijf geboden van de heilige kerk’:

    Zon- en feestdag zult gij eren.

    Op boet- en vrijdag het vlees ontberen.

    Houd de vasten ongeschonden.

    Biecht minstens eens per jaar uw zonden,

    En nut rond Pasen 't Brood des Heren.

    Priesters die hun kap niet over de haag gegooid hadden, trokken hun soutane uit en kleedden zich in clergyman of clergy, letterlijk geestelijke, maar in feite een grijs burgerpak met donker hemd en Romeins collaar of col, later gewoon zoals iedereen. Alles veranderde.

    Maar dat waren de uiterlijke tekenen. De leer van de kerk is niet veranderd, zeker niet de leer over de zonde. De Catechismus laat daarover niet de minste twijfel bestaan. In de index staan er niet minder dan zestig verwijzingen naar 'zonde'. De teksten zelf zijn genomen uit het Oude en Nieuwe Testament, maar vooral uit Paulus' brieven; ook de Kerkvaders, Augustinus voorop, en Thomas; meer recente teksten, zoals encyclieken of herderlijke brieven zijn er blijkbaar niet over de zonde.

    Paulus is voor de ontwikkeling van het zondebesef van primordiaal belang geweest. Zijn geschriften hebben een doorslaggevende betekenis gehad in de ontwikkeling van het christendom, nog meer dan de evangelies zelf. Dat culmineert in het begrip ‘erfzonde’.

    Lezen we daarover de Romeinenbrief, hoofdstuk 5, 12-21 in de Nieuwe Bijbelvertaling:

    12Door één mens is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood, en zo is de dood voor ieder mens gekomen, want ieder mens heeft gezondigd.13Er was al zonde in de wereld voordat de wet er was; alleen, zonder wet wordt er van de zonde geen rekening bijgehouden.14Toch heerste de dood in de tijd van Adam tot Mozes over alle mensen, ook al begingen ze met hun zonden niet dezelfde overtreding als Adam. Nu is Adam de voorafbeelding van hem die komen zou.15Maar de genade gaat zijn overtreding verre te boven. Door de overtreding van één mens moesten alle mensen sterven, maar de genade die God aan alle mensen schenkt door die ene mens, Jezus Christus, is veel overvloediger.16Dit geschenk gaat het gevolg van de zonde van één mens verre te boven, want die ene overtreding heeft tot veroordeling geleid, maar de genade die na talloze overtredingen geschonken werd, heeft tot vrijspraak geleid.17Als de dood heeft geheerst door de overtreding van één mens, is het des te zekerder dat allen die de genade en de vrijspraak in zo’n overvloed hebben ontvangen, zullen heersen in het eeuwige leven, dankzij die ene mens, Jezus Christus.18Kortom, zoals de overtreding van één enkel mens ertoe heeft geleid dat allen werden veroordeeld, zo zal de rechtvaardigheid van één enkel mens ertoe leiden dat allen worden vrijgesproken en daardoor zullen leven.19Zoals door de ongehoorzaamheid van één mens alle mensen zondaars werden, zo zullen door de gehoorzaamheid van één mens alle mensen rechtvaardigen worden.20En later is de wet erbij gekomen, zodat de overtredingen toenamen; maar waar de zonde toenam, werd ook de genade steeds overvloediger.21Zoals de zonde heeft geheerst en tot de dood heeft geleid, zo moest door de vrijspraak de genade heersen en tot het eeuwige leven leiden, dankzij Jezus Christus, onze Heer.

    Die vreemde theorie over de erfzonde is eigen aan het christendom. Zoiets komt helemaal niet voor in andere godsdiensten. Na Paulus hebben theologen en gelovigen er steeds de grootste moeite mee gehad. Dat heeft geleid tot zeer uiteenlopende interpretaties in de loop van de geschiedenis en tot godsdienstoorlogen, schisma's en verdeeldheid. Vandaag spreekt vrijwel niemand er nog over. Zelfs bij het doopselritueel komt die moeilijke en moeilijk te aanvaarden gedachte niet meer echt aan bod. En toch blijft zonde, boete en verlossing de kern uitmaken van de christelijke boodschap, hoe men het ook draait of keert. Als er geen erfzonde is, dan hoefde God ook niet mens te worden en is Christus niet voor onze zonden gestorven aan het kruis, heeft hij zijn leven niet gegeven om ons te redden, is hij niet onze Verlosser. Zonder Paulus’ interpretatie van Jezus’ leven en werk is het christendom quasi onbestaande. Jezus van Nazareth zoals we hem kennen uit het Evangelie is zonder Paulus niet meer dan de moreel hoogstaande leraar die vele gelovigen er vandaag in zien, een mens veeleer dan God. Bedenk daarbij dat Paulus Jezus niet persoonlijk heeft gekend. Zijn openbaring gebeurde toen hij onderweg naar Damascus (kwatongen interpreteren dat wel eens als: onderweg naar 'de maskes', de meisjes dus) van zijn paard viel. Waar heeft hij alles wat hij over God en Christus vertelt in zijn brieven dan gehaald? Niet uit het evangelie, dat was toen nog niet eens geschreven. Ook niet van de apostelen, hij was het met hen over ongeveer alles oneens en ging zijn eigen gang. Een vreemde figuur, die Paulus.

    Een etymologische correctie om af te sluiten.

    Het verhaal van de zondvloed kent iedereen, het is wellicht het meest bekende uit het hele Oude Testament. Ontelbare kunstenaars hebben Noach en zijn ark afgebeeld, talloze cartoonisten hebben er varianten op verzonnen. Het woord zelf, ‘zondvloed’ heeft echter niets te maken met zonden. ‘Zond’ is verwant met een oude Germaanse wortel ‘sin’, met als betekenis onbegrensd, eindeloos, allesomvattend, voortdurend, altijd. Het Latijnse semper (altijd) zou ermee verwant zijn. Sporen daarvan vinden we in het Duitse Singrün, ook bekend als Immergrün, botanisch Vinca minor, de bekende maagdenpalm die inderdaad groen blijft in de winter. Het Duitse Singrün is bij ons zenegroen geworden, maar dat is een andere plant, namelijk de Ajuga (reptans). Zondvloed betekent dus gewoon de algemene vloed of overstroming die de hele wereld onder water zette.

    En nog een Bijbelse voetnoot: de tekst waarmee ik deze aflevering van mijn Kroniek begon, over de overspelige vrouw, komt alleen bij Johannes voor, niet bij de andere drie evangelisten. Meer nog (of minder): zelfs bij Johannes komt de tekst niet voor, althans niet in al de vroege manuscripten, dat gebeurt pas rond 400 na Christus. Het is misschien wel een oude tekst, maar geen evangelie, een tekst die bijna zo mysterieus is als wat Jezus volgens die tekst met zijn vinger in het zand schreef. De enige ‘tekst’ die echt van Jezus zelf is, de enige autograaf of autogram van Jezus, is ons niet overgeleverd. Blijkbaar vond niemand het toen belangrijk om eens te kijken wat hij zoal aan het schrijven was. Misschien deed hij ook maar alsof. Misschien kon hij niet eens lezen en schrijven, wie zal het zeggen?



    Categorie:God of geen god?
    Tags:etymologie, wetenswaardig
    07-02-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de kerk en de fiscus
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het doet me altijd plezier als er iemand reageert op wat ik hier schrijf, ook als men het niet met me eens is. Ik kreeg een reactie op mijn uitleg over de Kirchensteuer in Duitsland, een belasting die gelovigen betalen en die aan de kerken als subsidie wordt gegeven. Die belastingen zijn fiscaal aftrekbaar, om het aantrekkelijk te maken. Ik schreef dat je als gelovige belastingsbetaler daaraan een voordeel hebt, en precies die zinsnede zette mijn correspondente aan het schrijven. Hoe kan je er voordeel bij hebben om geld af te staan?

    Dat is een zeer terechte opmerking, natuurlijk. Ook in België hebben wij een dergelijk systeem. Al wat je stort voor erkende goede doelen, maar bijvoorbeeld ook aan universiteiten, mag je fiscaal aftrekken. Denk aan 11.11.11: als je dertig euro stort, word je op dat kleine deel van je inkomen niet belast; met een aanslagvoet van ongeveer 50 % betekent dat een belastingsvermindering van 15 euro. Je stort dus 30 euro, maar je krijgt er 15 terug na berekening van je belastingen. Je hebt daarbij geen netto persoonlijk voordeel, dat is duidelijk: je bent nog altijd 15 euro kwijt. Dat heeft mijn correspondente goed gezien.

    Toch wil ik bij dat systeem enkele kanttekeningen maken.

    Als je, om bij ons voorbeeld te blijven, 30 euro schenkt en er 15 recupereert via belastingsvermindering, dan wil dat zeggen dat de staat in feite die 15 euro moet derven. Voor 2008 was dat in Duitsland voor de kerkbelasting een bedrag van meer dan drie miljard euro. Als dat systeem van fiscale vrijstelling voor schenkingen aan kerken niet zou bestaan, zou de Duitse staat dus drie miljard euro meer inkomsten hebben. Anders gezegd: men zou drie miljard minder belastingen moeten heffen. In beide perspectieven zijn de niet gelovigen de dupe: zij betalen mee voor de drie miljard die de staat aan de kerken geeft.

    Maar er is een tweede kwestie. Gelovigen die kerkbelasting betalen, krijgen de helft van hun schenking terug als belastingsvoordeel. Dat is een zeer goedkope manier om een kerk te ondersteunen: in feite betaalt de staat, dat wil zeggen alle burgers, ook de niet-gelovigen voor elke euro die men schenkt, nog een extra euro aan de kerk. Wij mogen geredelijk aannemen dat een gelovige een voordeel heeft aan zijn kerk, materieel of spiritueel. Dan mag je stellen dat die gelovigen een goede zaak doen: zij krijgen hun kerk aan halve prijs.

    Het voordeel dat gelovigen doen aan hun kerk is niet louter spiritueel. Als zij naar de misviering gaan, dan is dat in goed onderhouden en verwarmde gebouwen, met priesters die een zeer behoorlijk inkomen hebben. Als zij deelnemen aan de activiteiten van de vele kerkelijke organisaties, bijvoorbeeld pelgrimstochten en bedevaarten, dan is dat ook aan voordeelprijzen, want die organisaties werken met kerkelijk belastingsgeld. Als iemand zitting heeft als bestuurslid in een kerkelijke organisatie en daarvoor zitpenningen krijgt, dan is dat met hetzelfde belastingsgeld. Het is niet vergezocht om te stellen dat precies de meest milde schenkers ook het meest indirect voordeel halen uit hun steun. Wie een forse schenking doet, mag verwachten dat hij of zij in aanmerking komt voor een positie aan de top van de kerkelijke organisatie die hij of zij steunt. Denk ook aan al de bezoldigde postjes die moeten verdeeld worden: de kerk is een enorme organisatie in Duitsland, negen miljard euro is geen peulschil.

    Je merkt het indirect voordeel het best als je vergelijkt met een organisatie die niet kan rekenen op het fiscaal voordeel. Neem bijvoorbeeld een club van liefhebbers van modeltreinen. Die moeten het doen met de bijdragen van de leden, die daarvoor geen belastingsvermindering krijgen. Wie dertig euro geeft, is ook dertig euro kwijt. Wie dertig euro aan de kerk geeft, is maar vijftien euro kwijt en de kerk heeft toch dertig euro. Het is dus duidelijk dat de gelovigen er voordeel bij hebben om geld te geven aan hun kerk; elke euro brengt daar een extra euro op. En zeggen dat een gelovige geen voordeel heeft aan zijn kerk, dat gaat niet op. Overtuigde gelovigen willen niets liever dan dat hun kerk het goed doet en dat is ook hun goed recht, maar waarom mogen anderen niet van dezelfde voordelen genieten? En waarom moet de gemeenschap opdraaien voor het fiscale nadeel dat de staat lijdt?

    Je hoort in deze context vaak ook het argument dat de staat de kerken hun bezittingen heeft afgenomen bij de Franse revolutie. Dat de staat nu de wedden betaalt van de parochiepriesters en instaat voor de kerken en de pastorieën is dan maar een kleine compensatie voor die diefstal. Ook daarbij kan men bedenkingen maken. Er zijn nu tweehonderd jaar voorbijgegaan sinds de Franse revolutie. Zolang al betalen we de wedden van de priesters en bouwen we kerken en andere kerkelijke gebouwen. Dat zijn enorme sommen. Ik denk niet dat het voor de kerk een slechte overeenkomst is, ik heb in alle geval de kerk nog niet horen klagen of voorstellen formuleren om dat systeem te veranderen. Bovendien mag men zich afvragen waarom de Franse revolutionairen die bezittingen geconfisqueerd hebben: omdat zij aanvoelden dat die bezittingen van de kerk, zoals die van de adel, onrechtmatig verworven waren op de rug van de arme man en vrouw. Zij meenden slechts terug te nemen wat hen was ontvreemd door de kerk. Met de restauratie na Napoleons nederlaag heeft de kerk overigens een zeer groot deel van haar bezittingen teruggekregen van gelovigen die ze hadden gekocht van de staat.

    Ik herhaal mijn pleidooi voor een totale scheiding van kerk en staat en een volledig neutrale houding van de staat tegenover de kerk. Als de kerk erin slaagt om veel gelovigen rond zich te verzamelen en van hen op legale wijze middelen ontvangt voor haar werking, dan kan niemand daartegen een bezwaar hebben. Maar het spel moet wel eerlijk gespeeld worden. Belastingsvoordelen en subsidies gebaseerd op feiten die honderden jaren geleden gebeurd zijn, dat is niet meer van deze tijd.

    Het zou voor de kerken trouwens veel beter zijn, indien zij zich zouden bevrijden van alle wereldlijke bezittingen en machtsambities. Gisteren stelde ik dat een kerk zonder rijkdom niet kan overleven. Ik bedoelde daarmee de kerken zoals wij ze kennen. Maar er zijn vandaag hier en daar ook kleine religieuze gemeenschappen die het helemaal zonder middelen doen, zonder kerken of kapellen, zonder organisaties en zuilen, zonder subsidies. Zij zijn teruggegaan naar de bron, naar de eerste christengemeenschappen. Zij hebben niets anders nodig om te overleven dan hun geloof en hun liefde voor elkaar. Voor die idealisten heb ik een diep respect, meer nog, ik bewonder hen zeer. Indien ik jonger was, was ik misschien wel een van hen.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    06-02-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het geld van de kerk
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Terwijl ik toch bezig was, heb ik meteen ook een tweede boekje besteld via het interbibliothecair leenverkeer van onze openbare bibliotheek:

    Harm Visser, Leven zonder God. Elf interviews over ongeloof, 192 blz., uitg. Veen, Amsterdam/Antwerpen, 2003 € 15,50

    De elf geïnterviewden zijn Nederlandse schrijvers, kunstenaars en wetenschappers en mij totaal onbekend, op Herman Philipse na, van wie ik het Atheïstisch manifest hier besprak. Het literaire genre van het neergeschreven interview ligt me niet, moet ik toegeven. Van een boek verwacht ik dat het met overleg geschreven is en goed gestructureerd. Met interviews is dat zelden het geval. Als je bovendien aan elf atheïsten ongeveer dezelfde vragen stelt, is de kans op herhaling en overlapping vrij groot. Voor mij hoeft dit boekje dus niet, maar ik geef toe dat ik het helemaal heb uitgelezen en dat er zeker een aantal boeiende passages in staan. Wie een uitvoerige inhoudelijke bespreking wenst, verwijs ik naar Liberales, klik dan hier: http://www.liberales.be/boeken/visser.

    Wat ik ten enen male miste in de verklaringen voor het verschijnsel religie die hier naar voren gebracht worden, is de band tussen godsdienst en wereldlijke macht. Het is misschien leuk om allerlei psychologische interpretaties en veronderstellingen te etaleren, maar veel belangrijker lijkt me te wijzen op het in het oog springende verband tussen de wereldlijke macht en de gevestigde godsdiensten. Het christendom is zijn opgang maar begonnen toen Constantijn zich erachter zette, zonder zich overigens zelf te bekeren, hij liet zich naar verluidt pas op zijn doodsbed dopen, maar dergelijke verhalen zijn steeds afkomstig van de gelovigen zelf, zonder confirmatie en zijn zelden geloofwaardig.

    Ook de Islam had een staat en een leger nodig en dat is nog steeds zo. Omgekeerd zien we hier bij ons dat de kerk steeds minder aantrekkelijk wordt naarmate haar wereldlijke macht taant. De laatste bolwerken zijn het katholiek onderwijs en de katholieke gezondheidszorg, maar die draaien dan ook voor volle 100% op staatskosten en op de inzet van leken, van wie slechts een zeer gering aantal pratikerende gelovigen zijn. Geen enkele ‘katholieke’ school, geen enkel ‘katholiek’ ziekenhuis kan één dag overleven zonder subsidies van de neutrale staat.

    Een godsdienst die niet over maatschappelijke, financiële, politieke macht beschikt, is geen lang leven beschoren. Anderzijds is het stichten of het in stand houden van een succesvolle godsdienst een zeer lucratieve bezigheid. Godsdienst en macht zijn onlosmakelijk verweven, al de rest is praat voor de vaak, mythologie, psychoanalytisch gezwets, modieuze pseudofilosofie.

    Om al die redenen ben ik niet alleen overtuigd atheïst, maar ook ongeremd antiklerikaal. Ik word heel verdrietig als ik de kathedralen, kerken, kloosters en abdijen zie, met hun kunstwerken en kunstschatten. Waar komt al die rijkdom vandaan? In welke omstandigheden leefde toen de gewone man en vrouw? Ik voel een diepe plaatsvervangende schaamte als ik met de aimabele abt door het majestueuze gebouw en de goed onderhouden tuinen van een abdij kuier en luister naar wat hij in alle nederigheid te zeggen heeft over God en mens, over materiële onthechting en geestelijke rijkdom.

    Wanneer georganiseerde godsdiensten bezittingen verwerven en betaald personeel in dienst nemen, zijn ze economisch actief en dan moeten ze behandeld en belast worden zoals andere bedrijven. Er is geen enkele reden om hen een voorkeurstatuut te geven. Het is niet omdat men pretendeert door God zelf gezonden te zijn dat men geen belastingen hoeft te betalen. Er is nog veel minder reden om aan godsdiensten belastingsgeld te geven om hun handel te drijven.

    Voor de erediensten die per 1 september 1996 door de Belgische Staat worden erkend, worden de subsidies verdeeld als volgt:

    katholieke eredienst: 5 240 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 3 275 563 527 frank.

    protestantse eredienst: 85 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 77 965 198 frank.

    anglicaanse eredienst: 11 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 7 999 608 frank.

    israëlitische eredienst: 26 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 19 238 696 frank.

    orthodoxe eredienst: 40 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 32 984 010 frank.

    Dit komt neer op een totaal bedrag van 3 413 751 040 frank.

    Wat de islamitische eredienst betreft deelt de minister van Justitie mee dat een bedrag van 5 miljoen frank is toegekend aan het Executief van de Moslims van België voor het dienstjaar 1997.

    De subsidie voor de erkenning van de vrijzinnige levensbeschouwing bedraagt 122 400 000 frank.

    (geciteerd uit een gedateerd wetsvoorstel van de Senaat; wat de steden en gemeenten daarboven nog betalen voor de bouw en het onderhoud van de kerken en pastorieën is hierin niet begrepen).

    De staat moet zich onthouden van elke kerkelijke subsidiëring, zoals dat in Frankrijk geval is. Het Duits systeem van de Kirchensteuer is zeer dubbelzinnig. Het is waar dat niet-gelovigen die belasting niet moeten betalen. Maar als je die betaalt, zijn de sommen volledig aftrekbaar van de inkomsten, zodat je er uiteindelijk toch een voordeel aan hebt, wat natuurlijk het betalen van Kirchensteuer aantrekkelijk maakt. Het is op die manier dat de Duitse katholieke kerk jaarlijks ongeveer 5 miljard euro inkomsten verwerft, de Evangelische kerken ongeveer 4 miljard euro.

    Ik zeg niet dat er geen goede mensen zijn onder de gelovigen of de bedienaars van de eredienst. Ik meen alleen dat ze niet beter zijn dan een ander en dat ze derhalve ook geen bijzonder financieel statuut of bescherming behoeven. Wat denkt u van de overlevingskansen van de kerken als ze uitsluitend moeten leven van de vrijwillige bijdragen van de gelovigen? Juist. Als ze zonder die bescherming niet kunnen overleven, dan blijkt daaruit dat ze al bij al best gemist kunnen worden. Dat is de oorzaak van het faillissement van de katholieke kerk in Vlaanderen: er is geen belangstelling voor het product. Een overjaarse rechtgelovige crisismanager zal daaraan niets veranderen, niet in Rome, niet in Vlaanderen.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    05-02-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoe komen we (niet) van religie af?
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Floris van den Berg, Hoe komen we van religie af? Een ongemakkelijke liberale paradox, 156 blz., bibliografie, noten, Houtekiet/Atlas, 2009, € 16,50

     Ik kwam dit boekje toevallig op het spoor toen ik aan het snuffelen was in de catalogus van de openbare bibliotheken van Vlaams-Brabant. Het was niet beschikbaar in Leuven of Rotselaar, maar er bestaat ook zoiets als Interbibliothecair leenverkeer (IBL). Dat betekent dat jouw plaatselijke bibliotheek een boek kan opvragen in een andere; je betaalt daarvoor een bescheiden vergoeding: € 1,5.

     

    Wat zal ik over dit boekje, een pamflet, volgens de auteur, zeggen? Niet veel en dat is omineus (van Lat. omen, voorteken, zoals in nomen est omen): het voorspelt niet veel goeds.

    De auteur heeft een aantal boeken gelezen over atheïsme en ongeloof. Die zijn ook hier op mijn blog de revue gepasseerd, telkens met enig commentaar. Wat deze nogal opgewonden auteur doet is stukken uit die boeken citeren en parafraseren. Dat is nu net wat ik niet doe. Ik wil mijn lezers aanzetten om zelf te gaan lezen, dat lijkt me veel nuttiger. Ik verberg (no pun intended) mijn eigen gedachten niet onder die van anderen. Wat ik zelf te zeggen heb, doe ik zonder verwijzingen naar wat ik gelezen heb. Zo weten mijn lezers ook wie aan het woord is. Dat is niet altijd het geval in dit boekje en dat is vervelend, om niet meer te zeggen.

    Het is dan ook geen gestructureerd betoog, veeleer een badinerie. Van Dale kent dit woord niet, wel ‘badineren’, maar als enige etymologische aanduiding vinden we daar ‘van het Frans’. Dat zal wel, maar dat hadden we zelf ook kunnen vinden. De verre oorsprong ligt bij het volkslatijnse batare, met de mond open staan, gapen. Badin werd later een adjectief en een substantief, met de betekenis van vrolijk, opgewekt, maar met een spottend kantje. Badineren is gekscheren, de draak steken met iets.

    Dat is wat van den Berg doet: hij maakt de godsdienst in het algemeen en het fundamentalisme en de Islam in het bijzonder, belachelijk. Zijn taal is agressief, zijn argumenten ook.

    Het derde, veel te lange hoofdstuk gaat uitsluitend over de hoofddoekenkwestie, ruim dertig bladzijden. Ik had het hier ook al over dat onderwerp en mijn besluit was: niet wat je op je hoofd hebt is belangrijk, maar wat er in zit en wat je daarmee doet. Hoofddoeken zijn kledingstukken. Zij krijgen maar betekenis als men er een aan geeft. Dan worden het symbolen. Ik vermoed dat slechts een beperkt aantal moslimvrouwen, en dan nog uitsluitend in het Westen, hun hoofddoek als een bewust symbool beschouwen. Voor de anderen behoort het gewoon tot de traditionele klederdracht. Het zijn vrijwel uitsluitend mensen zoals van den Berg, Theo van Gogh en Wilders (die een ‘kopvoddentaks’ wou invoeren) die zich druk maken over dit symbool. Anderen, zoals enkele geëmancipeerde moslima’s, kunnen zich ook behoorlijk boos maken. Ze rekenen op die manier af met hun verleden en dat is hun goed recht als persoon, als individu. Maar dat is naast de kwestie in de maatschappelijke discussie over hoofddoeken. Zelfs als een hoofddoek een symbool is van de onderdrukking van de vrouw in de Islam, dan nog haalt het niets uit om tegen het symbool te keer te gaan.

    Het is een totaal onschuldig symbool, er is niets verkeerds met een hoofddoek, ik vind die trouwens meestal erg mooi en flatterend, ik zie er niets onderdrukkends in. Het verminken van de vrouw, zoals destijds bij het inbinden van de voeten in het China, of bij de genitale verminking, dat zijn symbolen waartegen wij ons met hand en tand moeten verzetten. Vestimentaire gebruiken zijn zeker in vergelijking daarmee totaal onbelangrijk, op enkele uitzonderingen na: toen een van de Britse prinsen op een verkleedpartij verscheen als een nazi, was dat niet zomaar smakeloos of ongepast: zoiets is verwerpelijk, misdadig zelfs. Maar voor de rest: als je ziet wat mensen allemaal dragen aan kledij of versierselen, dan kunnen we het best de schouders ophalen en zeggen: zoveel hoofden, zoveel doeken.

    Wie mijn veelvuldige teksten over religie, geloof, ongeloof en atheïsme hier een beetje gevolgd heeft en misschien zelf ook enkele boeken over dat onderwerp heeft gelezen, bijvoorbeeld Dawkins en Dennett, kan zich de moeite besparen om dit boekje te lezen. Er staat geen enkele originele gedachte in. Ik vermoed dat de auteur ook niet veel succes zal boeken met zijn acties om de godsdienst uit de maatschappij te weren of te beperken tot een louter persoonlijke zaak. Ik zag hem toevallig enkele minuten tekeer gaan op de Nederlandse televisie: geen fraai beeld. Zo stoot je mensen af, niet alleen fundamentalisten of gelovigen. Je plaatst je daarmee op het zelfde bedenkelijke niveau als degenen die je bestrijdt en dat kan toch de bedoeling niet zijn, meen ik.

    Ik heb me in mijn teksten zelden uitgelaten over de Islam. Ik weet er te weinig over en wat ik weet zet me niet aan om mij erin te verdiepen. In mijn directe omgeving ken ik geen enkele moslim/a. Hier bij ons is de Islam geen maatschappelijk probleem. Ik kan me moeilijk uitspreken over de situatie in Nederland of in Brussel of Antwerpen. Ik maak me wel ernstige zorgen over de verbreiding van de Islam wereldwijd, maar niet meer dan over het christendom of andere godsdiensten en sekten. Het feit dat vele terroristen moslims zijn, betekent nog niet dat vele moslims terroristen zouden zijn of ermee sympathiseren. Het feit dat vele mensen moslim zijn en de gebruiken van die godsdienst naleven, is even verontrustend als het feit dat ongeveer evenveel mensen zich christelijk noemen en christelijke gebruiken hebben die daar niet essentieel van verschillen. Ik hoop dat mettertijd de Islam wat gaat verwateren, zoals het christendom in het Westen, met het doordringen van de welvaart en de beschaving. Maar misschien ben ik een beetje naïef op dat punt.

    Dat zij dan zo. Liever naïef dan rabiaat.



    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    26-01-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Léonard-kruispunt
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Wat God gescheiden heeft, mag de mens niet verbinden.

    Dat is de boodschap die Mgr. Léonard, de nieuwbenoemde aartsbisschop van Mechelen-Brussel en primaat van België, ons met mediatieke bravoure brengt. In elk interview tast men hem opnieuw in het kruis over zijn opvattingen betreffende de menselijke seksualiteit. Steevast is zijn antwoord: seksualiteit dient voor de voortplanting, dat is de essentie ervan. Wie dus de seksualiteit voor iets anders aanwendt, wijkt af van de ‘natuurlijke’ functie van de seksualiteit.

    Het is verbazingwekkend hoe simplistisch een ogenschijnlijk intelligente man als deze priester Gods kan zijn. Het reduceren van de seksualiteit tot voortplanting is niet alleen een verschrikkelijke verarming van dit wondere aspect van onze menselijkheid, het is biologisch gezien ook goed fout. Seksualiteit is, dat moet toch ook deze man inzien, zo wereldvreemd is hij toch niet, veel ruimer dan de voortplantingsdaad? Anders kunnen we ons evengoed beperken tot het bezwangeren en zich laten bezwangeren, bij voorkeur via kunstmatige inseminatie, zoals bij het vee.

    Nee, het is duidelijk: mensen zijn door en door seksuele wezens, van hun geboorte tot hun dood, elke dag, elk uur van hun leven. Een seksuele moraal zoals die van de officiële katholieke kerk, die enkel over de voortplanting spreekt, heeft het strikt gesproken enkel over die zeer zeldzame gelegenheden waarbij seks ook leidt tot bevruchting en tot een nieuwe mens. Dat is dan een periode van slechts enkele jaren in het leven van een mens en in die periode een totale duur van, zeg maar, een half uurtje of zo, alles samen? Je ziet zelf wat er allemaal daarbuiten valt: zowat heel ons leven.

    Wat zegt de kerk over de rest van de tijd? Niets: seks voor of buiten het huwelijk is verboden; seks binnen of buiten het huwelijk die niet op de voortplanting gericht is, is verboden; seks die niet tot voortplanting kan leiden, bijvoorbeeld tussen mensen van hetzelfde geslacht, is verboden; zelfs seks met een impotente partner is verboden, dat is trouwens de enige aanvaardbare reden voor een kerkelijke echtscheiding.

    De kerk sluit zich daarmee af van de dagelijkse praktijk van álle mensen. Er is niemand, niemand die zich helemaal aan de strikte leer van de kerk houdt, altijd en overal, ook Mgr. Léonard niet, want naar zijn eigen zeggen zijn wij allen zondaars en hijzelf, nog steeds in zijn eigen woorden, de grootste. Maar zij sluit zich daarmee wel op een spectaculaire manier af van specifieke groepen van mensen: ouders die zelf het moment en de omvang van hun kinderwens willen bepalen; jongeren voor het huwelijk en andere ongehuwden; al de mensen die seksueel actief zijn buiten het huwelijk; homo’s, lesbiennes en biseksuelen. Ook hier vrees ik dat de verzameling van deze groepen ongeveer de hele mensheid omvat.

    Binnen het geheel van wat wij seksualiteit noemen, is de voortplantingsdaad slechts een detail. Een belangrijk detail, dat wel, maar toch niet meer dan dat, zowel in de tijd gezien als in het geheel van het emotioneel leven. Verliefdheid is zeker zo intens, genegenheid evenzeer, maar ook verlangen, begeerte, erotiek, herinnering, wanhoop, onzekerheid, jaloersheid… Ach, hoe is het toch mogelijk dat iemand dat allemaal over het hoofd ziet? Onze hele beschaving, onze cultuur draait rond de verhouding tussen mensen, mannen en vrouwen, in een ondoorgrondelijke veelheid van daden en gevoelens. Wat zou onze literatuur, onze kunst, onze samenleving zijn zonder seksualiteit?

    Mgr. Léonard heeft in zijn goed voorbereid antwoord op de cruciale vragen ook een etymologisch element ingelast. Dat deed me natuurlijk de oren spitsen. Seksualiteit is volgens hem afgeleid van het Latijnse werkwoord secare, snijden, splitsen, scheiden. Dat mag dan al zo zijn, of ze mogen dan al beide teruggaan op een zelfde stam ‘sec’ met die betekenis. Maar de zaak is veel complexer dan dat. Bovendien is een etymologische verklaring, hoe wetenschappelijk die ook moge lijken, niet meer dan een fiorituur, een spielerei en dus zeker geen absolute verklaringsgrond.

    Etymologisch is seks niet wat de mensen scheidt, zoals Léonard meent, maar wat ze ónderscheidt. God heeft de mensen niet gescheiden in twee soorten, hij heeft de menselijke soort onderscheiden en dat op veel meer manieren dan alleen het fysisch seksueel onderscheid van man en vrouw. Wij hebben niet alleen toevallig verschillende genitaliën, wij zijn anders mens als man en als vrouw.

    Anders gezegd: de menselijke soort is geëvolueerd, zoals een groot gedeelte van het leven op aarde, als een soort waarbij de voortplanting gebeurt door de vereniging van de vrouwelijke eicel en de mannelijke zaadcel. Dat heeft niets met scheiden, uiteenhalen, verwijderen te maken, maar alles met samenvoegen, verbinden, verenigen. Seksualiteit is wat mensen met elkaar verbindt, niet wat hen scheidt. Al te lang heeft de kerk zich ingespannen om de seksen zoveel mogelijk uit elkaar te houden, tenzij het niet anders kon, namelijk voor de strikte voortplanting. Dat er duizend andere redenen zijn voor mensen om elkaar te omarmen, samen te zijn, ook seksueel, daar heeft de kerk nooit oog voor gehad, integendeel, dat heeft ze steeds ontkend en als zondig bestreden uit alle macht.

    Niets is meer essentieel voor de menselijke soort dan haar voortplanting. Zonder voortplanting sterft de mensheid op zeer korte tijd uit. De evolutie heeft dat zeer goed ingezien en doet er alles aan opdat de mens zich zou voortplanten, zowel bij de man als bij de vrouw. Dat is wat wij onder seksualiteit verstaan: dat wondere geheel van ontelbare en grotendeels onbewuste elementen die maken dat wij ons graag voortplanten, dat wij maar moeilijk aan de drang kunnen weerstaan, dat seksualiteit ons hele leven en de hele samenleving doordringt. Het zit ons letterlijk in het bloed, of correcter: in de genen en bovendien hebben wij er ons hele bestaan op gebouwd.

    We moeten dat zien als een kenmerk van de menselijke soort, dat aanwezig is in al de individuele mensen, maar dan op een individueel verschillende manier, zoals trouwens alle andere kenmerken. Seksualiteit is veelomvattend en uiterst divers in zijn mogelijke vormen en belevingen. Er zijn geen twee mensen die eender zijn, er zijn er ook geen twee die hun seksualiteit op precies dezelfde manier ervaren of vorm geven. Zeker, er zijn grote lijnen, maar er zijn ook enorm veel afwijkingen. Er zijn duidelijke voorkeuren en taboes, maar er zijn massaal veel alternatieven en zelfs perversies en seksuele misdrijven.

    Zoals elk ander gedrag moet in een samenleving ook de seksualiteit geregeld worden. Die regels worden door elke samenleving opgesteld, gebaseerd op wat mensen doen, wat ze goed vinden en wat niet. Er zijn maar weinig dingen die door iedereen en altijd afgewezen worden in de seksualiteit. Incest is er een van. Ik schreef daarover vroeger al, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=341

    http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=382

    De voortplanting is essentieel voor het overleven van de soort, maar dat wil niet zeggen dat wij niets anders te doen hebben dan ons voortplanten, noch dat elk van ons zich zou moeten voortplanten. Het gaat om de soort, niet om het individu. Trouwens, bij de voortplanting ‘overleeft’ het individu niet echt: onze kinderen zijn geen kopieën van onszelf, op geen enkele manier; genetisch is het een mix van de chromosomen van de beide partners en het is niet te voorspellen welke kenmerken dominant zullen blijken te zijn. Bovendien: wat elk kind zelf maakt van het materiaal dat het genetisch heeft meegekregen, is nog veel minder voorspelbaar. Het is dus onzin om de mens te herleiden tot een voortplantingsmachine, dat is zelfs bij de meest primitieve volkeren niet zo. De mens is geen dekstier en geen konijn.

    Het leven van de mens wordt niet uitsluitend bepaald door zijn voortplantingsdrang en die drang wordt niet op een obsessionele en strikt biologische manier beleefd. De aantrekkingskracht tussen partners is gericht op een totaalbeleving, niet zomaar op snelle seks. Wij hebben rond de voortplanting een hele beschaving gebouwd, een complexe samenleving. Wie dat miskent, miskent de essentie van het mens-zijn en herleid de mens tot een bronstig beest.

    Ik wou het ook nog even hebben over de houding van de kerk, zoals zonder aarzeling of pudeur verwoord door Mgr. Léonard, tegenover echtscheiding. Hij steunt zich daarbij op Matteus, hoofdstuk 19. Ik citeer de evangelietekst hier voor u:

    19

    1 Nadat Jezus deze rede had uitgesproken, verliet hij Galilea en ging hij langs de overkant van de Jordaan naar Judea. 2 Grote massa’s mensen volgden hem, en hij genas hen ter plekke. 3 Toen kwamen er farizeeën op hem af om hem op de proef te stellen. Ze vroegen: ‘Mag een man zijn vrouw om willekeurig welke reden verstoten?’ 4 Hij zei: ‘Hebt u niet gelezen dat de schepper de mens bij het begin mannelijk en vrouwelijk heeft gemaakt?’ 5 En hij vervolgde: ‘Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en die twee zullen één worden; 6 ze zijn dan niet langer twee, maar één. Wat God heeft verbonden, mag een mens niet scheiden.’ 7 Toen vroegen ze hem: ‘Waarom heeft Mozes dan voorgeschreven haar een scheidingsbrief te geven en haar zo te verstoten?’ 8 Hij antwoordde: ‘Omdat u harteloos en koppig bent, daarom heeft Mozes u toegestaan uw vrouw te verstoten. Maar dat is niet vanaf het begin zo geweest. 9 Ik zeg u: wie zijn vrouw verstoot en met een ander trouwt, pleegt overspel, tenzij er sprake was van een ongeoorloofde verbintenis.’

    10 Hierop zeiden zijn leerlingen: ‘Als het met de verhouding tussen man en vrouw zo gesteld is, kun je maar beter niet trouwen.’ 11 Hij zei tegen hen: ‘Niet iedereen kan deze kwestie begrijpen, alleen degenen aan wie het gegeven is: 12 er zijn mannen die niet trouwen omdat ze onvruchtbaar geboren werden, andere omdat ze door mensen onvruchtbaar gemaakt zijn, en er zijn mannen die niet trouwen omdat ze zichzelf onvruchtbaar gemaakt hebben met het oog op het koninkrijk van de hemel. Laat wie bij machte is dit te begrijpen het begrijpen!’

    Uit de hele context is duidelijk dat het hier gaat om een discussie over wetten. De Farizeeën citeren de Joodse wet, die inderdaad in de praktijk nogal vrij omging met het verstoten van echtgenotes. Zij wisten heel goed dat dit gebruik van de Mozaïsche wet betwistbaar was, dat het een smoes was die Joodse mannen gebruikten om uit de echt te scheiden, om welke reden dan ook. Niet dat iedereen dat zomaar deed, maar ongetwijfeld gebeurde het toen net zo goed en net zo frequent als nu. Jezus legt de vinger op de wonde: het is omdat de man harteloos (lees: uitgekeken) en koppig (lees: verliefd) is dat hij zijn vrouw verstoot voor een andere. De wet dient alleen maar om dat te legitimeren. Het is dus feitelijk een misbruik, want het goddelijk gebod, dat prioriteit heeft op de wet, is evident: mensenkinderen zullen hun ouders verlaten en zich aan een partner binden; voor de meesten onder hen is dat een partner van het andere geslacht en uit die gemeenschap kunnen kinderen geboren worden, dat is zo genetisch bepaald.

    Dat is de basisregel voor de menselijke soort. Wie die te goeder trouw aangegane verbintenis eenzijdig en brutaal beëindigt en dus contractbreuk pleegt, handelt niet correct. Maar het gebeurt nu eenmaal, zo is de mens, daar is niets aan te doen, dat wist men toen ook al, dat blijkt overduidelijk uit de reactie van de leerlingen: als je niet mag scheiden, wie zal er dan nog willen trouwen? Beter van gewoon samen te wonen!

    En dus waren er voorzieningen in de Joodse wet, bijvoorbeeld de scheidingsbrief, die de verstoten vrouw kon gebruiken om haar onschuld en eventueel haar potentiële vruchtbaarheid te bewijzen. In onze tijd doen wij het net zo. Het huwelijk is in principe een verbintenis op lange termijn. Wie ze eenzijdig verbreekt, is verplicht om de andere partner schadeloos te stellen en moet ook blijven bijdragen in de kosten van het onderhoud van de eventuele kinderen. Indien twee partners in onderling overleg beslissen uiteen te gaan, regelen zij hun zaken op een correcte manier voor de notaris en de rechtbank. Lees wat ik daarover schreef, kik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=109139.

    Dat zijn de termen van de discussie. Wat doen we dan met dat ene zinnetje: wat God verbonden heeft, zal de mens niet scheiden? Dat is wat de kerk steeds inroept om zich tegen echtscheiding te verzetten.

    Vooreerst staat er duidelijk: ‘wat God verenigd heeft’; man en vrouw zijn seksueel onderscheiden van elkaar om zich te verenigen en zo voor nakomelingen te zorgen. Dat is de biologische, genetisch vastgelegde basisregel. Een man die de ene vrouw zomaar verstoot voor een andere, zondigt tegen die basisregel, tenzij zijn eerste vrouw onvruchtbaar is of in het geval van overspel door de vrouw. Dat is een zeer algemeen verspreide wet.

    Toch waren en zijn er in elke samenleving ook regels die rekening hielden met het mislukken van een huwelijk. Mensen zijn niet altijd heel wijs of vooruitziend wanneer ze hun partner kiezen: als de staart staat, zit het verstand inderdaad in de kloten. Er waren dus altijd voorzieningen om op een billijke manier een einde te maken aan huwelijkscontracten; dat de mannen daarbij wel eens het laken naar zich trokken, zal niemand verwonderen, al is het niet goed te praten.

    In onze moderne tijd zijn die kwesties vrij goed geregeld, ook voor de vrouw.

    Wij beschikken nu ook over zeer efficiënte en veilige voorbehoedsmiddelen. Dat heeft ertoe geleid dat seks nu ook mogelijk is zonder voortplanting. Voor heel wat mensen heeft dat de termen van de discussie grondig veranderd. Het is nu mogelijk dat partners seks hebben om andere redenen dan de voortplanting, bijvoorbeeld als een zeer intieme en intense manier om hun wederzijdse gevoelens te uiten en genietend te beleven, ook zonder het oog op een huwelijk of samenleven. Dat was vroeger ook al zo, maar toen was er steeds het risico op ongewenste zwangerschap. Ik weet niet of er nu meer mensen op die manier hun seksualiteit beleven, maar het is in alle geval een buitengewoon goede zaak dat zij dat kunnen zonder dat er kinderen moeten geboren worden die niet gewenst, ja, zelfs verwenst zijn.

    Het Evangelie zegt ook een beetje geheimzinnig dat niet iedereen moet huwen: wie onvruchtbaar is ten gevolge van een defect van de natuur, wie onvruchtbaar gemaakt is, door castratie bijvoorbeeld. Maar er is ook een derde categorie: zij die zichzelf onvruchtbaar gemaakt hebben omwille van het rijk Gods. Nogmaals wordt beklemtoond dat dit iets is dat niet iedereen kan begrijpen en dat is volkomen terecht.

    Het valt op dat alleen deze laatste tekst enkel bij Matteus voorkomt, dus niet bij de twee andere synoptische evangelisten, Lukas en Marcus. Dat is veeleer uitzonderlijk. Technisch exegetisch gezien is het dus een beetje een vreemde, misschien zelfs verdachte, later toegevoegde tekst. Anderzijds is het niet ongebruikelijk in godsdiensten dat eunuchen tot de priesterlijke klasse behoren, noch dat eunuchen een bijzonder plaats bekleden in de maatschappij. Er is echter aan deze tekst een bijzondere moeilijkheid verbonden. Het gaat immers niet om mensen die fysisch onvruchtbaar zijn zoals eunuchen of castraten, maar om personen die zichzelf zo gemaakt hebben ‘omwille van het koninkrijk Gods’. Wij mogen veronderstellen dat zij zichzelf niet letterlijk gecastreerd hebben, al is dat wel hier en daar gebeurd in het vroege christendom.

    Het grote probleem is, dat mensen die zich voornemen onvruchtbaar te zijn, dat daarom nog niet zijn in de praktijk. Dat is de vloek van het verplicht priesterlijk celibaat: men blijft vruchtbaar; meer nog: vruchtbaarheid is een vereiste om priester te mogen worden. Meteen zien we de gevaren: men blijft een seksueel wezen, men kan zijn mening herzien, men kan zondigen, men kan kinderen verwekken. Priesters van alle tijden hebben dat dan ook gedaan, waar een wil is, is een weg, en de geest is gewillig maar het vlees is zwak. Lees nog eens na wat ik schreef over het celibaat, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=326591.

    En ook wat ik schreef over seksueel misbruik door priesters, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=141243.

    We moeten deze uitspraken van het Evangelie over het onvruchtbaar zijn omwille van het Rijk Gods zien in verband met het vervolg van de tekst van Matteus 19 over het Koninkrijk Gods en die is wel helemaal synoptisch, quasi woord voor woord aanwezig in de drie evangelies. Daarin benadrukt Jezus dat men zich grote opofferingen moet getroosten om het rijk Gods binnen te gaan: men moet werkelijk alles opgeven. Het duidelijkst en onmenselijkst staat dat in Lukas 14, 26-27, een van de teksten die door priesters en aartsbisschoppen ongetwijfeld het minst letterlijk wordt geciteerd: 26‘Wie mij volgt, maar niet breekt met zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters, ja zelfs met zijn eigen leven, kan niet mijn leerling zijn.27Wie niet zijn kruis draagt en mij op mijn weg volgt, kan niet mijn leerling zijn. Dit is de erg eufemistische versie van de Nieuwe Bijbelvertaling. In alle andere versies is het werkwoord ‘haten’, in de Griekse tekst misei (zoals in misantropie en misogynie, mensen- en vrouwenhaat), in de Latijnse odit, veel duidelijker kan het niet zijn.

    Het ziet ernaar uit dat Jezus vraagt dat men ook de seksualiteit opgeeft om hem te volgen, dat zijn volgelingen dus zichzelf ‘onvruchtbaar maken’, zoals ze ook alle andere wereldse bezittingen opgeven. In ruil zullen ze wat ze verlaten hebben honderdvoud ontvangen en het eeuwig leven verwerven. Dat wordt geïllustreerd in de parabelen die de deze tekst omringen. Merkwaardig is dat voortdurend, ook bij Lukas, die formule herhaald wordt: niet iedereen kan dit begrijpen, wie oren heeft om te horen die zal het verstaan. Het lijkt wel een soort van signaal, dat toegevoegd is om te zeggen: neem dit niet letterlijk, begrijp het niet verkeerd.

    Dat is anders wel precies wat de kerk gedaan heeft: het celibaat is een verplichting, tot op vandaag, voor priesters en religieuzen, de echte dienaars en volgelingen van Jezus. De anderen, die het niet verstaan, zijn zondaars. Een zeer groot gedeelte van Jezus boodschap, het Evangelie, bestaat precies daarin: men moet alles opgeven en hem volgen. Waarheen en waarom, dat is veel minder duidelijk.

    Zijn we afgedwaald? Geenszins.

    De kerk heeft deze teksten aangegrepen om het monogame en onverbrekelijke huwelijk als de enig mogelijke samenlevingsvorm op te leggen aan iedereen. Wie toch scheidt, om welke reden dan ook, mag niet opnieuw in het huwelijk treden, ook niet wie buiten zijn of haar schuld verlaten is of wie zijn vrouw of man verstoten heeft omwille van overspel. De kerk roept dezelfde tekst in om elke vorm van seksualiteit onder seksgenoten te verbieden. En ook het verplichte priestercelibaat is erop gesteund.

    Nog los van de vraag of het verstandig is om voor dergelijke belangrijke maatschappelijke kwesties nu nog altijd uitsluitend te steunen op een zogenaamd heilige tekst, waarvan de ontstaansgeschiedenis allesbehalve duidelijk is en die overigens geen enkele objectieve autoriteit heeft, is het waarlijk waanzin om die beslissingen te steunen op een al te letterlijke en uiterst eenzijdige interpretatie van zeer twijfelachtige en ambigue passages van teksten die op zichzelf al een bedenkelijke pedigree hebben.

    Het is dan ook niet verwonderlijk dat in grote delen van het christendom de priesters wel mogen huwen; dat men homoseksuelen erkent voor wat ze zijn en hen zelfs toelaat tot het ambt; dat echtscheiding als een persoonlijke aangelegenheid aanvaard wordt waarover de religie zich niet hoort uit te spreken; dat men seksualiteit als een positieve waarde aanziet, ook buiten de voortplanting en het huwelijk.

    Dat is helaas niet het standpunt van Mgr. Léonard, of zal ik zeggen de heer Léonard, want mon seigneur is hij echt niet. Een dienaar des Heren zou zich er overigens moeten voor hoeden om de titel van zijn meester te usurperen: de knecht zal niet meer zijn dan de meester (Joh. 13, 16). Wij moeten ons ervan bewust zijn dat wat hij zegt niet de Waarheid is, maar slechts zijn kleine waarheid, zijn bedenkelijke interpretatie, die slechts gedeeld wordt door een beperkt aantal gelijkgezinden van dezelfde leeftijd, ook binnen de kerk. Het gezag waarmee hij zich bekleed acht, is zoals het Evangelie zegt ‘niet van deze wereld’, wij hoeven er dus niet van wakker te liggen, buiten deze wereld is er immers niets.

    We mogen er wel verontwaardigd over zijn, of zwaar teleurgesteld, samen met vele christenen binnen de kerk. Op deze man rust een loodzware verantwoordelijkheid. De allesbehalve blijde boodschap die hij brengt is een ontgoocheling en zelfs een belediging voor talloze mensen. Het vernietigende en hardvochtig oordeel dat hij zo welsprekend uitspreekt over zijn medemensen is verschrikkelijk, hoe hij zich ook draait en keert in zijn gladde bewoordingen. De mensen hebben maar al te goed door wat hij werkelijk bedoelt. Zoals Lukas (17, 1-4) zegt:

    1 Tegen zijn leerlingen zei hij: ‘Het is onvermijdelijk dat er mensen ten val worden gebracht, alleen: wee degene die daarvoor verantwoordelijk is! 2 Het zou beter voor hem zijn als hij met een molensteen om zijn nek in zee werd geworpen dan dat hij ook maar een van deze geringen ten val zou brengen. 3 Let dus goed op jezelf!

    Indien een van je broeders of zusters zondigt, spreek die dan ernstig toe; en als ze berouw hebben, vergeef hun. 4 En als ze zevenmaal op een dag tegen je zondigen en zevenmaal naar je terugkeren en zeggen: “Ik heb berouw,” dan moet je hun vergeven.’

    Nog erger zal het vergaan wie zevenmaal per dag van op de kansel en voor de camera volkomen onschuldigen er ten onrechte van beticht dat ze zondigen en eist dat ze zevenmaal zeven keer berouw moeten tonen en vergeving vragen aan een medemens die zich in mateloos aanmatigende trots boven hen heeft verheven.

    Wat de mens bindt, zal geen God scheiden, laat staan zijn knecht.




    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst
    23-01-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jennifer Michael Hecht: Doubt. A History
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Jennifer Michael HECHT, Doubt. A History. The Great Doubters and Their Legacy of Innovation from Socrates and Jesus to Thomas Jefferson and Emily Dickinson, xxi + 551 pp., notes, bibliography, index, HarperOne, 2003, 2004 (paperback), $ 16,99, ongeveer € 16 (Proxis).

    Ik herinnerde me de auteur als een van de dichters die regelmatig in The New Yorker aan bod kwam. Dat zette me ertoe aan om dit boek van haar aan te kopen: een dichter zal vast wel goed schrijven en dat is al heel wat. Maar Jennifer Hecht (1965) is een historica van opleiding met nu al drie ernstige boeken op haar naam. Doubt was het eerste. Zoals de titel aangeeft, is het een geschiedenis van de twijfel door de eeuwen en over de continenten heen. Men moet die twijfel hoofdzakelijk verstaan als twijfel aan en kritiek op de gevestigde godsdiensten.

    Ik was er al lang van overtuigd dat er altijd en overal al mensen geweest zijn die het niet eens waren met de godsdienst van hun tijd. Dat is niet moeilijk te verstaan, het tegendeel zou ons moeten verbazen. Wat de godsdiensten, alle godsdiensten, gemeen hebben, is dat ze uitgaan van het bestaan van een andere dimensie dan wat wij hier op de wereld waarnemen. Dat kan vele vormen aannemen, maar het is steeds een wereld die geen redelijke basis heeft, die niet rationeel te verantwoorden valt. Van de gelovigen wordt een extra inspanning verwacht, namelijk dat zij ‘geloven’. Zij moeten aanvaarden wat andere mensen, priesters, hen voorhouden. Om indruk te maken, om overtuigend te zijn beroepen die priesters zich op een rechtstreeks contact van uit die andere dimensie met onze wereld: de openbaring. Een goddelijk wezen maakt zich kenbaar aan de mens.

    Je hoeft niet gestudeerd te hebben om aan een dergelijke constructie te twijfelen, vandaag niet maar ook drieduizend jaar geleden niet. Een simpele pottenbakker of een eenvoudige huisvrouw ergens in Egypte, duizend jaar voor onze jaartelling, moest integendeel een niet geringe inspanning doen om zelfs maar een klein gedeelte te geloven van al wat de priesters bedachten. Godsdienst ontstaat niet bij de gewone mens, maar bij een elitaire klasse. Dat is nu zo en dat was altijd al zo. Wat de gemiddelde middeleeuwer over het christendom wist, kon je op een heel klein stukje perkament schrijven, als je al kon schrijven en als je perkament had. Godsdienst is iets dat wordt aangeleerd, onderwezen, voorgehouden, opgelegd. Neem die opleiding weg en de godsdienst verdwijnt, dat weten de leiders van de godsdiensten maar al te goed. Het is met godsdienst zoals met frisdrank: als je er geen reclame voor maakt, dan verkoopt je product niet.

    Mensen zoals ik, die opgegroeid zijn binnen de katholieke zuil, hebben geen idee van de diversiteit van de godsdiensten. Wat wij weten over de hedendaagse Islam, het Protestantisme, de Orthodoxen, het Boeddhisme, Taoïsme, Hindoeïsme enzovoort kan je op een sigarettenvloeitje schrijven. Wat wij weten over de vroegste geschiedenis van de godsdiensten, hoe ze ontstaan zijn en hoe ze geëvolueerd zijn, is nihil, zero. Wij hebben daarover geen informatie gekregen, of enkel wat oppervlakkige en vertekende gegevens. Voor een katholiek was een protestant een baarlijke duivel, al de anderen waren ofwel ketters ofwel heidenen.

    Nog erger was het gesteld met wat wij konden vernemen over ongelovigen, over mensen die ernstige twijfels hadden over wat de godsdienst, in ons geval de katholieke kerk, ons voorhield. Het is zeer lang zo geweest dat er geen plaats was op deze wereld voor dergelijke twijfelaars: wie betrapt werd op het uiten van die twijfel, op het stellen van vervelende vragen, werd uit de weg geruimd, het liefst op een spectaculaire manier: langdurige en wreedaardige marteling en gruwelijke publieke terechtstelling, nog veel erger dan de zwaarste misdadigers. Met dat risico voor ogen is het veeleer verwonderlijk dat er ook maar iemand lucht heeft gegeven aan zijn of haar twijfels.

    En toch is dat gebeurd, altijd en overal. Het is de grote verdienste van dit boek en deze auteur dat zij ons op een boeiende, vanzelfsprekende, objectieve, serene, ernstige manier laten kennismaken met deze mensen.

    Het overzicht begint in wat wij traditioneel de bakermat van onze beschaving noemen: Hellas, Griekenland en later Rome, het centrum van de westerse beschaving tussen -600 en het jaar 100 van onze tijdrekening. Het is een verhaal dat velen van ons enigszins kennen: wie heeft er niet gehoord van de Cynici, de Sceptici, de Stoïcijnen, Epicurus, Democritus, Lucretius enzovoort?

    Maar ongeveer in dezelfde periode speelde zich een gelijksoortig verhaal af in die andere pijler van onze hedendaagse cultuur, het Jodendom en dat is een geschiedenis die wij veel minder kennen, om niet te zeggen helemaal niet. Het Oude Testament is voor ons een solide, homogene brok geschiedenis, het continue verhaal van een volk en zijn God. Joden zijn in onze ogen intrinsiek religieuze wezens, Abraham verschilt niet van Mozes, Isaac of Jacob, Genesis niet van de Psalmen, Job of Prediker. De auteur brengt bij dat beeld grondige correcties aan, gebaseerd op een aandachtige maar eerbiedige lezing van de Bijbel.

    Nog gelijktijdig daarmee ontstond in Azië het Boeddhisme, dat niet begon als een godsdienst, maar als een beweging gegrond op de twijfel. Ook nu nog neemt men aan dat het Boeddhisme geen godsdienst is in de zin van het christendom en de Islam. Ook hier is het commentaar van de auteur verhelderend en in de meeste gevallen zelfs onthullend: dit is interessante en belangwekkende informatie die wij helemaal niet kennen.

    Het volgende aandachtspunt is het Romeinse Keizerrijk, van rond -50 tot ongeveer het jaar 200. Dit is het hoogtepunt van de Romeinse beschaving en het is ongemeen interessant om te vernemen hoe men in die periode, die in onze klassieke humanioraopleiding zes jaar lang in het middelpunt van de belangstelling stond, dacht over goden, godsdienst, de grote levensvragen en ethiek. Het zijn vragen die niet gesteld werden in onze schooltijd: wij lazen wel Cicero, maar niet zijn De natura deorum… Nochtans is dat enerzijds een uitstekende samenvatting van de godsdienstige opvattingen van de Grieks-Romeins oudheid, maar tevens een basistekst voor ontelbare latere benaderingen van goden en godsdienst, tot op onze dagen. Ook van Lucretius, een tijdgenoot van Cicero, lazen wij omzeggens niets, maar hij is een even belangrijke auteur en filosoof; helaas stroken zijn opvattingen niet met het latere christendom en dus werd hij met overduidelijk opzet verwaarloosd in onze opleiding, tot aan de universiteit toe. Keizer Marcus Aurelius (121-180) is op onze dagen weer in: zijn Meditationes worden nu gelezen op managementopleidingen en door zoekers naar gebruiksklare recepten voor persoonlijk welbehagen. Men vergeet daarbij graag dat Marcus Aurelius nergens over goden of God spreekt.

    De eerste achthonderd jaren van onze tijdrekening waren een woelige tijd. Het Jodendom was toen al aan zijn expansie begonnen, lang voor de Diaspora. Het was een van de vele godsdiensten van de Hellenistische beschaving. Op zijn beurt was Israel veranderd in de confrontatie met de filosofische en godsdienstige bewegingen in de naburige landen en in de landen waar veel Joden hun toevlucht en hun fortuin hadden gezocht. Jeruzalem was, net zoals andere belangrijke steden, een kosmopolitisch trefpunt van vele strekkingen en allesbehalve een strikt Joods getto. Het is in die context dat het optreden van Jezus gesitueerd moet worden. De auteur gaat niet in op de vraag naar het historisch bestaan van Jezus, maar gaat ervan uit dat er een dergelijke figuur geweest is. Het was iemand die zich afzette tegen allerlei geldende religieuze en mythologische opvattingen uit zijn omgeving. Het was een zeer lokale figuur, zo onbelangrijk dat hij in geen enkel geschiedkundig werk vermeld wordt voor meer dan honderd jaar na zijn vermoedelijke of vermeende dood.

    Daarin kwam pas verandering met Paulus. De dood en de verrijzenis van Christus werden de kern van een nieuw geloof, dat brak met de voorschriften van het Judaïsme waaruit het geboren was. Er werd een totaal nieuw begrip gecreëerd: geloof. Voordien was godsdienst vooral een kwestie van doen: men nam deel aan rituelen en gebruiken, men had bepaalde devoties. Voor Paulus was dat ten enen male onvoldoende: wie wil gered worden, wie eeuwig wil leven, die moet geloven, die moet zelf, persoonlijk en zonder twijfel overtuigd zijn. Niet de Joodse wet is van kracht, maar het geloof in de reddende kracht van Christus. In de geschiedenis van de twijfel is Paulus het epitome toonbeeld van het tegendeel van de twijfel: het blind en onvoorwaardelijk geloof.

    Deze draad werd opgepikt door Plotinus (ong. 204-270), die de filosofie van Plato en Aristoteles interpreteerde (en deerlijk vervormde) vanuit dit christelijk standpunt. De twijfels die eigen waren aan het Griekse filosofisch denken werden in het Neoplatonisme grondig verdonkeremaand.

    In den beginne was het christendom in Rome nog een vrij onaanzienlijke en suspecte sekte. Daarin kwam pas verandering met keizer Constantijn, die zich na 313 aansloot en het christendom gebruikte om de keizerlijke macht uit te breiden en te consolideren: één God, één Keizer. In het oosten van het Romeinse rijk waren er andere godsdiensten, die allerlei invloeden trachtten te verwerken, uit het Griekse en Joodse verleden, uit het Boeddhisme en Hindoeïsme en uit lokale variaties. Gnosticisme is een verzamelnaam voor een beweging, aanvankelijk binnen het ruimere christendom, waarbij leden van de elite en de priesters een mystieke kennis betrachtten of voorwendden, die een rechtstreeks contact met God en het Heilige mogelijk maakte. Het was het begin van alle latere mystieke bewegingen, waarin de twijfel wordt toegepast op de gelovige zelf: het quasi-onvermogen van de mens om tot de ware godskennis te komen, de vertwijfeling, de lange donkere nacht van de ziel, op zoek naar de elusieve, onbereikbare extase van de vereniging met God.

    Augustinus (354-430) begon als grote twijfelaar, maar eindigde zo mogelijk als een nog groter gelover dan Paulus zelf. In scherpe tegenstelling met Augustinus staat de figuur van Hypatia, een vrouwelijke filosoof in Alexandrië, rond 400. Zij werd door een bende christelijke hooligans op barbaarse wijze gelyncht. Het was een teken des tijds. In 529 verbood de christelijke keizer Justinianus elke vorm van heidendom, sloot de Griekse filosofische scholen die ononderbroken hadden bestaan sinds achthonderd jaar. Dat betekende het einde van elke openlijke twijfel. De donkerste tijden van de middeleeuwen waren aangebroken.

    Een van de mooiste en meest originele beelden van dit boek staat in het zesde hoofdstuk. Daar neemt de auteur zich voor om de evolutie en de verspreiding van de twijfel te schetsen in de periode van 800 tot 1400 in het gebied rond de Middellandse zee. Zij ziet daarin een beweging die de wijzers van het uurwerk volgt, zowel in de tijd als geografisch. Met de opkomst van het allesoverheersend christendom in het westen en later ook in het Oost-Romeinse rijk, werd alle twijfel daar verbannen; samen met de geschriften van de grote twijfelaars van de oudheid vond die een toevlucht meer naar het oosten, in Syrië en Perzië. Later zou de Islam die erfenis met zich meenemen op zijn veroveringstochten en die via Noord-Afrika weer introduceren in het Moorse Spanje en vandaar naar de rest van Europa. Het is een prachtig en zeer accuraat beeld.

    Wat de auteur ons vertelt over de twijfel in de vroege Moslimwereld staat in scherp contrast met wat wij daarover weten (niets) en denken (dat er geen twijfel was). De net opgevolgde aartsbisschop van Mechelen-Brussel, kardinaal Danneels liet zich ooit ontvallen dat de Islam wellicht nog een Verlichting zou ondergaan, zoals het Westen. De waarheid is dat die Islam-Verlichting zich afgespeeld heeft lang voor de Westerse, namelijk vanaf de negende eeuw! En net zoals de veel latere westerse was ze gestoeld op de filosofische teksten van de Grieks-Romeinse oudheid, die hier bij ons verdwenen waren en die de Arabieren voor ons hebben bewaard. Ook hier is de informatie die de auteur ons aanreikt verrassend, onontgonnen terrein voor elk van ons. Helaas heeft ook die beweging haar slachtoffers en martelaars gekend.

    Bij de Joden die terechtgekomen waren in het Moorse Spanje ontstond dan weer een Joodse renaissance, met als belangrijkste figuur Maimonides, de auteur van de ‘Gids voor de verbijsterden’.

    Vanaf de 11de eeuw kwam er een opleving in het westen, een periode die we wat smalend de Scholastiek noemen. Toch was het een echte herwaardering van de rede, door haar de toepassing op het geloof. Albertus Magnus, Zeger van Brabant en vooral Thomas van Aquino waren de grote figuren. Hun stellingen waren controversieel genoeg voor een publieke veroordeling in 1277. Ook hier (over)leefde de twijfel.

    Vanaf het zevende hoofdstuk komen we op meer vertrouwd domein: de periode van 1400 tot 1600, de tijd van de Renaissance, maar ook van de Inquisitie. Maar de auteur vestigt eerst onze aandacht nog even op de twijfel die opdook in het Oosten, vooral in China en in Japan, waar het Zen-Boeddhisme tot grote bloei kwam. Pas dan wendt zij zich tot de verbazingwekkende vernieuwing van de Renaissance. Petrarca sprak al van ‘een God die je nooit gekend hebt’ in 1345. Het was het hernieuwd contact met de kunst, de literatuur en de filosofie van de oudheid dat aanleiding gaf tot de fantastische bloei van de beschaving in Europa. Met die oudheid kwam ook de twijfel weer op een legitieme wijze aan bod, als een deel van de rijke erfenis. In 1473 werd Lucretius weer gedrukt, pas twintig jaar na de eerste gedrukte Bijbel. Pietro Pomponazzi (1462-1524) was de wellicht eerste echte ‘officiële’ ongelovige. Hij wond er geen doekjes om in zijn boeken: de ziel was niet onsterfelijk, mirakels waren onmogelijk, openbaring ook; moraal was perfect mogelijk zonder de dreiging van uit de hemel en het vooruitzicht van de hel. Geesten waren het resultaat van natuurverschijnselen en de menselijke verbeelding. Engels en duivels bestonden niet echt. Bezetenheid was gewoon een ziekte. Ondanks dat alles kon Pomponazzi dit alles ongestraft verkondigen als universiteitsprofessor in Padua en Bologna en publiceren in zijn boeken. Erasmus kon zich permitteren om de draak te steken met zowel bijgeloof als de meer ‘rustieke’ aspecten van het geloof zelf en mocht rustig de vele misbruiken in de kerk aanklagen. Met Luther was het wel anders. Zijn fel verzet tegen die zelfde misbruiken leverde hem veroordelingen op door Rome. Het was enkel door de bescherming van plaatselijke wereldlijke vorsten, die zich wat graag tegen de wereldlijke macht van Rome verzetten, dat hij kon overleven en zijn grote Reformatie op gang brengen. Dit was ook de tijd van Copernicus’ grote omwenteling en van Rabelais, de ebulliënte, scatologische satirist voor wie niets of niemand heilig was.

    Als we even afstand nemen van de regelrechte misdaden van de Inquisitie, dan kunnen we in de processen-verbaal van de ontelbare processen de overduidelijke sporen lezen van de religieuze twijfels en het ongeloof die leefden in alle lagen van de bevolking en dus niet alleen bij de bekende figuren als Giordano Bruno of Vanini, die beiden het leven lieten op de brandstapel.

    Montaigne is ook een grote naam. Maar ik was verrast door zijn data: 1533-1592. Ik dacht dat hij veel later geleefd had; verwarde ik hem met Montesquieu (1689-1755)? Of is het zijn moderniteit die me op het verkeerde been zette? Zijn motto Que sais-je? kennen we van de handige Franstalige brochures, een encyclopedie in duizend afleveringen. Het is de lijfspreuk van elke twijfelaar. Over Pierre Charron schreef ik hier zelf al, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=498689.

    Veel van wat de auteur hier nog vermeldt, vond ik al meer uitvoerig beschreven in de twee monumentale werken van Jonathan Israel, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=402130.

    Het achtste hoofdstuk begint met het Cogito, ergo sum van Descartes en gaat verder met Galileo en Spinoza, Hobbes, Pascal, Newton, Bayle, Gassendi, de Engelse Deïsten, Voltaire, Diderot, Helvétius, en zeer uitvoerig ook Hume. Ook die heeft J. Israel grondiger belicht. Maar de bijdragen over Benjamin Franklin, Thomas Paine, Thomas Jefferson en John Adams waren dan weer nieuw voor mij. Dat is ook zo voor Moses Mendelssohn, de grootvader van de componist. Hij schreef onder meer een essay, op uitnodiging van een Berlijnse krant, over de vraag: wat is Aufklärung? I. Kant antwoordde eveneens op die uitnodiging, zijn tekst vertaalde ik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=379904.

    In de periode 1800 tot 1900 mag de twijfel en het ongeloof eindelijk zichzelf zijn: auteurs kunnen zich ‘outen’ als vrijdenker zonder het gevaar te lopen om op de brandstapel te eindigen. En dat ‘outen’ doen ze uitvoerig en ongeremd, zelfs enthousiast, overal in Europa maar ook in Amerika. Het vrijdenken is gelegitimeerd, men kan er zelfs reclame voor maken, men kan het verkondigen zoals men voor de godsdienst deed. Men kan de wetgeving laten aanpassen, de eerste sporen van een scheiding van kerk en staat. Vrijdenkers associëren zich met bevrijdingsbewegingen: tegen de slavernij, voor het stemrecht voor de vrouw. Schopenhauer (1788-1860) kon een stap verder gaan dan Kant: het was niet meer nodig om God als een wit konijn uit een toverhoed te voorschijn te toveren om de moraal te redden. Godsdienst is overbodig.

    Ook de wetenschap is een bron van twijfel. Marie Curie was de dochter van een vrijdenker, haar man Pierre was dat ook en zij zelf was niet praktiserend. Godsdienst speelde geen rol meer in de wetenschap. Dat was al veel eerder begonnen, maar het werd pas menens met Charles Lyell en met zijn leerling Charles Darwin. Zoals Darwin zelf had gevreesd, was zijn theorie dodelijk voor elk religieus wereldbeeld. Niet God heeft de wereld en de mens geschapen, de wereld heeft zichzelf gemaakt en ook de mens.

    Ook dichters en andere schrijvers sloten zich aan bij de nieuwe manier van denken. Percy Byssche Shelley (1792-1822) was daarin zo belangrijk dat ik begonnen ben aan de vertaling van zijn jeugdwerk Queen Mab, klik hier voor een eerste aflevering: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=541850. George Elliot (eigenlijk Marian Evans) vertaalde Feuerbach in het Engels. Emily Dickinson uitte haar twijfel en haar vrijheid van denken in talloze gedichten.

    Vanaf 1900 dringt het ongeloof door in de staatsstructuren met een daadwerkelijke scheiding van kerk en staat, zoals in Frankrijk in 1905. In die periode was Lenin ervan overtuigd dat de godsdienst zou verdwijnen indien de mensen voldoende te eten en te lezen zouden krijgen. Marxisme is materialisme, ook daarin is geen plaats voor religieuze principes of begrippen. Na de revolutie van 1917 werd al te brutaal drastisch korte metten gemaakt met alle vormen van godsdienst in Rusland. In Turkije was het Kemal Ataturk die vanaf 1923 van het land een moderne westerse staat probeerde te maken. Hij was een man zonder godsdienst, hij noemde het superstitie, bijgeloof en kon het enkel als dusdanig tolereren, zolang het niet in tegenspraak was met het gezond verstand, de rede, of niet opriep tot het beperken van de vrijheid van de medemens. Minder dan honderd jaar later gaat Turkije wellicht weer de andere weg op. Ook in Italië en in Japan verving het nationalisme de religie, of probeerde dat toch. In Nazi-Duitsland en in de Sovjet-Unie werd de staatsideologie een echte godsdienst, in China ook onder Mao vanaf 1935. In Amerika was men openlijk atheïstisch: de uitvinder Thomas Edison, maar ook leidende figuren van de Harlem Renaissance in het New York van de 20’s, zoals Hubert Harrison en W.E.B. Dubois. Ook de anarchisten waren atheïsten, evenals de voorvechters van vrouwenemancipatie, geboorteregeling en het recht op abortus. Mark Twain (eigenlijk Samuel Clemens), de schepper van Tom Sawyer en Huckleberry Finn, was een overtuigd en uiterst scherp atheïst en antiklerikaal. Hij voorspelde in 1906 dat men zelfs in 2006 zijn meest agressieve teksten niet zou durven publiceren. Hij heeft ongelijk gekregen, maar men heeft toch tot 1996 moeten wachten op een uitgave.

    In 1926 was er in Tennessee het roemruchte Scopes Monkey Process, bekend van de film met Spencer Tracy in 1960. De fundamentalisten wonnen het proces over het doceren van de evolutieleer, maar de publieke opinie koos de zijde van de verdediging, niet die van de onzin van de aanklagers. H.L. Mencken, de auteur van Treatise on the Gods bracht kritisch verslag uit en beïnvloedde de publieke opinie in die zin. Vandaag stelt dezelfde vraag zich nog steeds in dat onbegrijpelijke land, de nauwelijks Verenigde Staten van Amerika.

    Ook Einsteins relativiteitstheorie werd terecht en vooral ook door de kerken aangevoeld als een aanslag op het religieus wereldbeeld. Einstein liet er overigens geen twijfel over bestaan dat hij niet geloofde in de God van die gevestigde godsdiensten, noch in de onsterfelijke ziel of het hiernamaals. Over Freuds atheïsme schreef ik hier al uitvoerig: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=98184

    http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=82783

    Nog meer bekend als atheïst is de invloedrijke filosoof en publieke figuur Bertrand Russell, niet in het minst door zijn Why I am not a Christian (1927). Iedereen citeert dat ene zinnetje van Ludwig Wittgenstein, die uiterst bevreemdende filosoof: waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen. Veel beter kan men de twijfel en de kritiek op de godsdienst niet samenvatten. Van Sartre vatte ik L’existentialisme est un humanisme samen, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=95832

    Camus’ Le mythe de Sisyphe besprak ik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=80

    Van Elie Wiesel citeer ik hier met grote schroom uit zijn ‘Nacht’ (1958, La nuit). Hij beschrijft het ophangen van twee volwassenen en een kind in Auschwitz:

    Daarna begon het defilé. De twee volwassenen leefden niet meer. Hun tong hing dik en blauw uit hun mond. Maar het derde koord bewoog nog: het kind, dat te licht was, leefde nog…

    Meer dan een halfuur bleef hij hangen tussen leven en dood, kronkelend voor onze ogen. En wij moesten hem recht in het gezicht kijken. Toen ik langs hem liep leefde hij nog. Zijn tong was nog rood, zijn ogen waren nog niet gebroken.

    Achter mij hoorde ik dezelfde man vragen: ‘Waar is God toch?’

    En in me hoorde ik een stem die antwoordde: ‘Waar Hij is? Daar hangt hij, aan de galg…’

    Die avond smaakte de soep naar lijken. (blz. 88).

    In de V.S. reageerde men op de Koude Oorlog met een religieuze revival. De strijd ging toen met de goddeloze, atheïstische Sovjet-Unie. Het nationaal motto veranderde van E pluribus unum (één uit vele) in In God We Trust. In 1955 werd de wet gestemd die bepaalde dat het motto moest verschijnen op alle bankbiljetten en munten. In 1956 werd aan de Pledge of Allegiance toegevoegd … one Nation under God. Twijfel aan God was plots weer een incivieke daad.

    In de laatste bladzijden brengt de auteur ons onder meer de gebeurtenissen rond Salman Rushdie en zijn Satanic Verses (1988) in herinnering. De Islam van Khomeini was in opmars en is dat nog steeds. Maar dat belette Ibn al-Rawandi niet om in 2000 zijn Islamic Mysticism: A Secular Perspective te publiceren, noch Ibn Warraq zijn Why I Am Not A Muslim (1995); beide namen zijn geladen pseudoniemen, maar de twijfel is niet dood in de Islam, hoe gevaarlijk die ook is.

    In de Conclusion brengt Jennifer Michael Hecht de grote lijnen van haar indrukwekkend betoog samen. Ze bespreekt kort de kwestie van de naamgeving: atheïst, agnosticus, ongelovige, gelovige. Daarna vat ze haar uiteenzetting bondig samen, een tekst die men ook als zelfstandig betoog kan lezen, zonder het boek, maar die voor de lezer aan het einde van de 500 bladzijden alles weer fris voor de geest haalt.

    Dit is een schitterend en beklijvend boek, geschreven in een stijl en geest die herinnert aan die van die andere eminente wetenschappers en uitgesproken atheïsten Dawkins en Dennett, maar ook verwant aan Jonathan Israel, naar wie ze opmerkelijk nergens verwijst, hoewel zijn eerste deel van Enlightenment al in 2001 verschenen was. Toch is het een zeer persoonlijk werk, met een eigen benadering. Het is vooral haar weidse horizon, zowel in de tijd als geografisch, die de kracht uitmaakt van haar opzet. Zij brengt elementen samen op een manier zoals dit nog nooit gebeurd is, bij mijn weten. En ze doet dat op een overtuigende, meeslepende manier.

    Ik heb geen Nederlandse vertaling gevonden van Jennifer Michael Hecht. Jammer. Meteen weet ik weer waarom ik zoveel in het Engels lees en zo weinig in het Nederlands.




    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    25-12-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geen kerst voor mij? De zonnewende.
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Geen Kerst voor mij?

    Toch wel. We vieren thuis met de kinderen die zelf geen kinderen hebben en dus geen eigen familiefeest organiseren. We eten lekker en we geven elkaar geschenkjes. We hangen veelkleurige knipperlichtjes aan het venster aan de straatkant. Er staat een namaak kerstboom, met led-lichtjes en oude en nieuwe versieringen, sommige dateren nog van mijn kindertijd, zoals die vogel met zijn staart in nylon.

    Maar in tegenstelling met die kindertijd, is er bij mij geen sprake meer van Jezus’ geboorte na vier weken Advent, van Maria of Jozef, de herderkens, de os en de ezel; noch van de moord op de onnozele kinderen, de ster die bleef stilstaan en de aanbidding van de wijzen uit het Oosten, met hun geschenken van goud, wierook en mirre. We zingen de oude liederen niet meer, we eten geen kalkoen, geen buche de Noël, geen loodzware marrons met slagroom. We gaan niet naar de middernachtmis, noch naar de herderkesmis de volgende morgen.

    Veel van onze tradities en gebruiken zijn weggevallen. In de plaats daarvan zijn gebruiken overgewaaid uit Amerika: de kerstman en de geschenken, acties voor het goede doel.

    Al bij al zijn we vergeten waarom we feest vieren.

    Dat is nochtans geen mysterie: enkele dagen geleden, de 21ste, was er de winterzonnewende. De zon stond dan op haar laagste punt aan de hemel, de dagen waren het kortst, amper acht uur hier bij ons. Maar op mijn elektronische radiogestuurde klok en weerstation verscheen weer de smiley die de wende, de kering aankondigt: de volgende dag was al twee minuten langer. De dagen zijn dus aan het lengen, de winter is niet voorbij maar we zijn over het dieptepunt heen.

    Dat merkwaardig meteorologisch verschijnsel hebben de mensen al vele duizenden jaren geleden opgemerkt. Het markeert het einde van een neerwaartse beweging en het begin van een opgaande, het afsterven van het oude en de geboorte van het nieuwe. Nieuwjaar. Het licht dat sinds de zomerzonnewende op 21 juni, de langste dag, was gaan tanen tot in het putteke van de winter, maakt langzaam aan weer vorderingen. Dat is voor onze dagelijkse beleving hier op aarde van oneindig veel meer belang dan alle religieuze verhaaltjes die men daar rond verzonnen heeft.

    Voor mij dus geen Kerstmis, Christmas. Geen heiland die moet geboren worden in een stal, een verlosser die de mensheid moet redden van de ondergang, omdat de eerste mens een of andere misdaad zou begaan hebben. Ik voel een wrange weerzin tegen elke verwijzing naar die christelijke mythologie, die de werkelijke betekenis van de zonnewende verdreven heeft. Die religieuze symboliek is voor mij niet verhelderend, maar storend.

    Ik kan echter nog wel opgetogen genieten van de betere gebruiken die we hebben. Zo luister ik op dit ogenblik naar een van Bachs heerlijkste werken: het Weihnachtsoratorium, zonder enige wrevel of bijgedachte. Maar het latere en veel zoetere werk, Duits of Frans, kan ik niet meer pruimen. Carols from Kings op de BBC was jarenlang een must voor mij, maar dit jaar heb ik gepast: het is heerlijke muziek, grotendeels, maar het is een liturgische plechtigheid en heel wat van de teksten en ook een deel van de muziek zijn daarmee al te zeer verbonden. Ik kan er mij niet meer in vinden, jammer misschien maar zo is het nu eenmaal.

    Tradities zijn belangrijk, maar niet alle tradities. Het is niet goed om vast te houden aan wat niet meer relevant is, wat zijn betekenis heeft verloren. De tijd zal uitwijzen wat de moeite is om te bewaren, wat tijdloos is en universeel. Al het andere zal wegvallen bij gebrek aan belangstelling. In de kringloopwinkels liggen dezer dagen tientallen smakeloze kerststallen met al de groezelige figuurtjes erbij: verbannen uit de huisgezinnen na jaren trouwe dienst, maar nu niet meer zinvol. De kerstboom met de lichtjes en de versieringen, verlichting aan de ramen en de gevels doen het wel goed: ze verwijzen, misschien onbewust, naar de donkere dagen van het einde van het jaar en de terugkeer van het licht. Het feesten, uitbundig zijn samen met vrienden en familie, geschenken: dat herinnert aan de tijd dat we opgesloten zaten in onze huizen in het koudste van de winter en niet veel anders te doen hadden dan ons bezighouden, in afwachting van het hernemen van het werk op het veld, met het vieren van het nieuwe jaar.

    Geen Kerstmis dus voor mij, maar nog altijd Weihnachten, een heilig moment van het jaar, wanneer de zon haar terugkeer begint.

    Niet de heiland, maar Helios. Niet de zoon, maar de Zon, Sol Invictus. Dat is het ware licht van de wereld, de bron van alle leven op aarde.

    Zalig joelfeest dan maar!


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    20-12-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Religie zonder God?
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Religie zonder God?

    God zonder religie?

    Het lijken domme, zinloze vragen, maar is dat ook zo?

    We moeten beginnen met enige verduidelijking. Wat bedoelen we met religie, met ‘God’?

    Je kan natuurlijk alle kanten uit, maar toch zijn er enkele afspraken die we kunnen maken, ons steunend op het gezond verstand, het gewone taalgebruik en onze culturele gewoonten.

    Hierover is men het wellicht eens: God behoort niet tot deze wereld. Wat hij verder ook is, hij is niet waarneembaar met onze zintuigen. Hij is geen deel van onze natuurlijke omgeving. We noemen hem bovennatuurlijk. Meteen hebben we het onszelf moeilijk gemaakt: hoe kunnen we zinvol spreken over iets of iemand die boven de natuur uitstijgt, die totaal anders is? Dat is dan de taak van de theologie: spreken over het onnoembare.

    Wat bedoelen we met religie? Ook dat is een erg vaag begrip. Maar het heeft zeker te maken met een manier van leven. Wie religieus is, onderscheidt zich van zijn niet-religieuze medemens misschien door wat door wat hij of zij denkt, maar daarover weten anderen niets. We kunnen het alleen merken in wat zij zeggen en schrijven, doen of laten. Als er daar geen onderscheid is, dan zijn we uitgepraat, natuurlijk.

    Wat is dan dat onderscheid? Dat is een moeilijke vraag, als we die louter theoretisch benaderen. Vanuit een praktisch oogpunt is het veel eenvoudiger. Veel religieuze mensen hangen een of andere religie aan. Ze behoren tot een groep, een gemeenschap. Meestal worden ze in die gemeenschap geboren en brengen er hun hele leven door, in regelmatig en georganiseerd contact met hun religieuze medemensen. Die groepen zijn meestal herkenbaar, ze hebben herkenbare uiterlijke tekenen: kledij, haartooi, maar ook specifieke gebruiken, in het bijzonder die verbonden met allerlei vieringen, zoals op de rustdag. Joden en moslims zijn daarvan ook nu nog een goed voorbeeld, christenen minder.

    De meeste leden van religieuze gemeenschappen beperken zich tot de religieuze praktijk, de liturgische handelingen, de gebeden, de bijeenkomsten en vieringen. Ze weten maar weinig af van die andere kant van hun godsdienst, het leerstellige gedeelte, de doctrine, de theologie. Hun denken is minder belangrijk dan hun doen. Denken en dat verwoorden is werk voor specialisten, de bedienaars van de eredienst, de theologen. Die werken aan een systematische uiteenzetting van allerlei opvattingen en lichten de gelovigen daarover in, door een religieuze opvoeding, door lezingen en predicatie tijdens de vieringen. Daarvan blijft meestal niet veel hangen, hooguit enkele slogans en zeer algemene voorschriften.

    Men kan dus stellen dat het in de praktijk zeer goed mogelijk is om religieus te zijn, deel uit te maken van een religieuze gemeenschap, zonder veel theologische achtergrond.

    Met de sterke terugloop van de katholieke gelovige praktijk in onze streken lijkt er een min of meer vage behoefte te ontstaan aan een vorm van religie die niet gebonden is aan een erkende godsdienst. Veel mensen pratikeren of praktiseren niet meer, ze zijn niet meer kerkelijk. Maar er is toch iets overgebleven van hun vroeger geloof. Is het de behoefte om, samen met anderen of niet, op belangrijke momenten van het leven vorm te geven aan gevoelens, emoties, overtuigingen, een nood aan rituelen? Is het een aanvoelen dat er aspecten zijn aan het mens-zijn die niet aan bod komen in de dagelijkse handelingen van werken, eten en drinken, slapen, ontspanning, seksualiteit? Men weet het niet goed, maar het is ‘iets’. Men gelooft dat er ‘iets’ is. Vandaar dat iemand als Etienne Vermeersch het wat spottend heeft over het ‘ietsisme’.

    Als men aan die mensen, maar ook aan vele randkerkelijken vraagt of ze in God geloven, schrikken ze er meestal voor terug om dat volmondig en zonder aarzelen bevestigend te beantwoorden. Vandaag de dag zijn het in feite nog enkel de zeer overtuigde, om niet te zeggen fundamentalistische gelovigen die dat zullen doen. Maar ook die hebben het moeilijk om daar veel uitleg bij te geven, tenzij ze die van buiten geleerd hebben, zoals de Mormonen, Jehovah’s getuigen maar ook sommige christenen en moslims.

    God is wat weggedeemsterd, ook uit de kerkelijke religie. Gewone gelovigen hebben het moeilijk om met overtuiging over God te spreken. Zij verwerpen veel van de oude beelden, ze wijzen er smalend op dat ook voor hen God geen oude man met een grijze baard is ergens in de wolken. Maar vraag hen niet wat dan wel?

    Gelovigen hebben altijd al een gezonde afstand bewaard tegenover de officiële leer van de kerk. Theologie is niet aan hen besteed, integendeel: teveel nadenken over het geloof maakt het geloof kapot, zegt men. Men zou dus kunnen stellen dat het goed mogelijk is om religieus te zijn, binnen een godsdienst en daarbuiten, zonder concreet of expliciet te geloven in God of een god.

    Dus ja: religie zonder God kan.

    Hoewel het precies de taak is van de theologie om over God te spreken en de gelovigen goede godsbeelden aan te reiken, is ook daar God niet meer de evidentie van vroeger. God verbergt zich, Deus absconditus, God is het Onnoembare, de totaal Andere. Kenotische theologie, van Gr. kenosis, het leeg maken. We mogen God niet in menselijke termen benaderen, die zijn niet op hem van toepassing, hij is niet antropomorf, de mens is niet de maat van God. Wat men erover zegt is altijd onvolkomen. Onze taal is niet opgewassen tegen die taak, wij kunnen God slechts stamelend benaderen. Toch blijft men proberen. Maar al die pogingen bekijken gelovigen meewarig: theologen tellen de engelen die samen op één speldenkop kunnen. Zij zijn bezig met God, niet met de mensen.

    In die zin is het mogelijk bezig te zijn met God zonder religie. In Leuven zijn vrijwel alle theologen, godsdienstfilosofen en –sociologen en -psychologen sinds jaren leken. Het zijn wetenschappers. Het is best mogelijk dat zij ook praktiserende gelovigen zijn, maar dat is een andere kwestie.

    In die zin kan je zeggen: ja, God zonder religie kan ook. God kennen is niet het werk van gelovigen maar van theologen en van de hiërarchie van de kerk, die de leer vastlegt.

    Toch heb ik het gevoel dat, hoewel ik meen dat ik een herkenbare realiteit heb beschreven, me toch enigszins in bochten heb moeten wringen.

    Als je aan (min of meer) praktiserende gelovigen en aan heel wat ex-gelovigen vraagt of ze dan niet in God geloven, of ze geloven dat God niet bestaat, is er veel kans dat ze daarop prompt ontkennend antwoorden. Atheïsten zijn zeldzaam.

    Het is ook moeilijk om religie, theologie en God helemaal van elkaar te scheiden.

    Het lijkt wel zinloos om te zeggen dat religie geen God behoeft. Dat zou betekenen dat men allerlei handelingen stelt en allerlei uitspraken doet die alleen maar rituelen zijn, een soort religieus theater, een spel; dat men zich zo gedraagt omdat men zich daar goed bij voelt. De volledige waarde van de godsdienstige houding zou dan berusten in de goede gevolgen ervan voor de mens, of er nu echt een God bestaat of niet. Door toneel te spelen, te doen alsof, in het Engels make believe, letterlijk ‘doen geloven’, zou de mens zich beter voelen: religie als therapie, als autosuggestie. Dat lijkt wel heel cynisch en het is zeer de vraag of het geloof ooit het succes zou gekend hebben dat we in de geschiedenis zo duidelijk zien, indien men er steeds zou bijgezegd hebben: let wel, dit is allemaal maar komedie, een manier van zeggen, het is niet echt waar, God bestaat niet echt, net zo min als Sinterklaas, maar je moet er wel in blijven geloven als je geschenkjes wil.

    Het is dan een beetje zoals homeopathie: er is geen wetenschappelijke basis, niemand weet hoe het werkt, maar in een aantal gevallen is het blijkbaar wel degelijk efficiënt. Zelfs als het louter inbeelding is of een placebo-effect, wie maalt daarom? Als het helpt, dan helpt het, en anders schaadt het niet!

    Maar als we de hele theologie afschaffen, alle dogma’s, alle doctrines, de hele catechismus, de Bijbel, alle spreken over God, als we enkel de rituelen overhouden, hebben we dan nog wel een christelijke godsdienst? Bekijk eens het ritueel en de teksten van de eucharistieviering: neem elke verwijzing naar God daar weg en wat blijft er nog over? Bestaat er een zuiver wereldse religie, zonder enige verwijzing naar het bovennatuurlijke en het transcendentale, naar God en het hiernamaals? Men zegt dat het Boeddhisme en het Taoïsme zo functioneren, maar men zegt ook dat het niet echt godsdiensten zijn, geen religies maar levenswijzen. Maar zijn ook de drie godsdiensten van het boek, de Abraham-godsdiensten: Jodendom, Christendom, Islam niet in ruime mate in de praktijk voor de meeste gelovigen veeleer een levenswijze dan een gods-dienst?

    Het is vreemd. ‘Gelovigen’ geloven niet een honderdste van wat ze belijden, uitzingen, verkondigen, lezen of te horen krijgen. Statistieken tonen aan dat ze nauwelijks in God geloven en als ze dat al doen, er niet meer kunnen over vertellen dan dat er wellicht iets is op een of andere manier. Hetzelfde voor het leven na de dood: minder dan één op drie zegt daarin te geloven en zij die dat toch doen, kunnen ook daarover niet in detail treden. En toch belijden, zingen, verkondigen, lezen en beluisteren ze uitentreuren steeds hetzelfde, al tweeduizend jaar.

    Je zou dan denken: het is inderdaad grotendeels maar een oppervlakkig ritueel, doen alsof, men staat niet stil bij wat men zegt.

    Psalm 23

    De HEER is mijn herder,

    het ontbreekt mij aan niets.

    Hij laat mij rusten in groene weiden

    en voert mij naar vredig water,

    hij geeft mij nieuwe kracht

    en leidt mij langs veilige paden

    tot eer van zijn naam.

    Al gaat mijn weg

    door een donker dal,

    ik vrees geen gevaar,

    want u bent bij mij,

    uw stok en uw staf,

    zij geven mij moed.

    U nodigt mij aan tafel

    voor het oog van de vijand,

    u zalft mijn hoofd met olie,

    mijn beker vloeit over.

    Geluk en genade volgen mij

    alle dagen van mijn leven,

    ik keer terug in het huis van de HEER

    tot in lengte van dagen.

    Een psalm die zeker niet bij elke menselijke gelegenheid past, zou je denken, maar men zingt die vooral bij begrafenissen, ook van kleine kinderen en jonge mensen, begrijpe wie het kan.

    Dat niet iedereen zoveel nadenkt als ik bij al die teksten is misschien wel waar, maar ook dat zal men niet gemakkelijk als bekentenis afdwingen van gelovigen. Niemand is bereid om te erkennen dat, bij nader toezien en op de keper beschouwd, de religieuze teksten, de Bijbel of de Koran, de kerkelijke voorschriften, de gebeden en liederen, slechts fictie zijn, een manier van zeggen, dat we meer troost vinden in het herhalen van het Weesgegroet en het Onzevader dan in stilstaan bij wàt we zeggen (wat ik je overigens in die twee gevallen niet kan aanraden).

    Jezus is voor de gelovige echter wel degelijk gestorven aan het kruis, God bestaat, Allah eveneens en Mohammed is zijn profeet; de hemel en de hel zijn er wel degelijk, op een of andere manier. Er is echt wel iets. Wie daaraan ernstig twijfelt, die stopt meestal helemaal met elke kerkelijke praktijk en is ofwel volmaakt onverschillig ofwel fervent atheïst. Religie zonder God? Nou… je kan niet alle beelden uit de kerk weghalen.

    Wat moeten we denken van de ietwat vage maar niet te verwaarlozen religiositeit van de vele niet-kerkelijken?

    Filosofisch gezien is daar niets verkeerds mee: ze hebben geen dogmatische opvattingen, geen geloofspunten die je zou kunnen aanvechten of betwisten. Ze zeggen niet dat er een God is, en als die er is, is dat een vaag algemeen concept, dat in hun leven geen rol van betekenis speelt. Ze hebben ook geen specifieke morele normen, want niemand schrijft ze hen voor. Ze oordelen niet om niet geoordeeld te worden. Er zijn geen rituelen, er is geen georganiseerd gemeenschapsleven, geen groepsvorming, geen zich afzetten tegen anderen. Er valt dus niets te betwisten, te be- of veroordelen als verkeerd, onterecht of misplaatst. Het zijn mensen die, omwille van hun vroegere religieuze opvoeding of om andere, onduidelijke redenen, een nood hebben die niet kan gestild worden met louter materiële middelen, een gevoeligheid voor de religieuze dimensie van het bestaan, een oog voor het sacrale, zoals je een muzikaal gehoor kan hebben, of een oog voor kunst, of een gevoeligheid voor poëzie en literatuur.

    Zij zoeken hun antwoorden dan ook vaak in muziek en poëzie en andere vormen van kunst, in het beleven van de natuur, de eenzaamheid, in hun liefdevolle omgang met anderen, in meditatie, filosofie, esoterie, alternatieve levenswijzen… Dat alles en nog veel meer, maar steeds zonder dwang, steeds zelf op zoek, kijkend waar de weg hen brengt.

    Maar of dit hen werkelijk onderscheidt van de meeste kerkelijk gelovigen, dat is nog altijd zeer de vraag.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    19-12-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Filosofen en hun God
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Een tijdje geleden besprak ik hier een interessant boek, Philosophers without God, waarin twintig filosofen hun atheïsme toelichtten, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=440130.

    Bij de nieuwe aanwinsten in de bibliotheek van het Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven vond ik, zoals expliciet vermeld staat in de inleiding, een antwoord daarop: Philosophers and God. At the Frontiers of Faith and Reason, J. Cornwell & M. McGhee ed., xxvii + 258 pp., 2009.

    Ik heb me door de achttien bijdragen geworsteld met de moed der wanhoop. Slechts enkele teksten konden mijn gewoonlijk nochtans gewillige aandacht gaande houden, de rest was grotendeels onverstaanbaar gewauwel, verpakt in filosofisch en theologisch jargon, citaten en verwijzingen. Ik ga er dan ook niet veel woorden aan vuilmaken. Ik beperk me tot drie citaten, hun vertaling en telkens een korte toelichting.

    The Creator lies not in wait for his creation. As I have remarked elsewhere, there is always good work to be done on the question of God, work as intellectually rigorous and demanding as in any other field of study, and yet there is a sense in which if such work is not done, at least metaphorically, on one’s knees, then it will miss the mark. It may find something, but it will not be God that it finds. If we are creatures, then we are, as creatures, absolutely dependent, in every fibre of our being, on God’s creative utterance. (Nicholas Lash, 2008)

    ‘ De Schepper ligt niet voor het oprapen voor zijn schepping. Zoals ik elders heb opgemerkt, is er altijd behoorlijk wat werk aan de winkel over de kwestie van God, werk dat even rigoureus intellectueel en veeleisend is als in gelijk welk ander studiedomein. En toch is het zo dat indien men dat werk niet doet op zijn knieën, ten minste metaforisch, het naast de kwestie zal zijn. Het kan dan nog iets vinden, maar wat het vindt zal niet God zijn. Als wij schepselen zijn, dan zijn we, als schepselen, absoluut afhankelijk, in elke vezel van ons zijn, van Gods creatieve uitspraak.’

    Commentaar

    Het is niet moeilijk om te zien waarmee ik het moeilijk heb. De zoekende mens moet eerst op zijn knieën vallen, anders heeft hij geen kans om de echte God te vinden. Zonder God bestaan we niet eens: wij zijn zijn schepselen, totaal afhankelijk van zijn scheppend Woord. Dit is een manier van spreken die enkel aanvaardbaar en desgevallend verstaanbaar is voor wie al zijn hoop heeft gesteld op de God van de theologen. Voor de eerlijk zoekende mens is het niet minder dan een belediging, een afzichtelijke mensonwaardige vernedering. God kan alleen groot zijn door de mens te kleineren. Dan zit er voor de mens die waarlijk grootmenselijk wil zijn niets anders op dan van die God afscheid te nemen. Goodbye and good riddance!

    In my own case,(…) Faith came from a dramatic religious experience. (…) I was in the shower, on an ordinary day, and found myself to be surrounded by a presence of love, a love so real and so personal that I could not doubt it. I had not, as far as I know, been looking for God or thinking of God, or enjoyed a particularly good or an especially bad day.(…) I could not doubt the reality of that loving presence, and still cannot. (…) I was turned around. Converted. (…) I felt myself to have been addressed (…) by One to whom I could speak. (Janet Martin Soskice, 2005)

    ‘In mijn geval kwam het Geloof door een dramatische religieuze ervaring. Ik was onder de douche, op een gewone dag, en ik ontdekte dat ik omgeven was door een liefdevolle aanwezigheid, een liefde die zo reëel en zo persoonlijk was dat ik er niet kon aan twijfelen. Ik was, voor zover ik weet, niet speciaal op zoek naar God of aan God aan het denken, en de dag was noch bijzonder slecht of speciaal goed geweest. Ik kon niet twijfelen aan de realiteit van die liefdevolle aanwezigheid en ik kan het nog altijd niet. Ik had een ommekeer beleefd. Bekeerd. Ik voelde dat ik aangesproken was door Iemand met wie ik kon spreken.’

    Commentaar

    Ik neem aan dat ook deze auteur Willam James’ klassieke studie gelezen heeft: The Varieties of Religious Experience, klik hier voor meer daarover: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=284. Mystieke ervaringen zoals hier beschreven gebeuren ongetwijfeld, onder de douche of elders. Wie het overkomt, is erdoor geschokt, ondersteboven. Maar de meesten onder ons draaien in dat geval de kraan van het koud water wat verder open en dat is dan meestal het einde van de begoocheling. Wie zijn hele leven bouwt op een dergelijke ervaring, neemt een bijzonder groot risico. Vroeg of laat komt de dag dat de betovering verbroken wordt en de prins toch een ordinaire kikker blijkt te zijn, die je enkel op gevaar van een fatale bacteriële besmetting kust.

    Christ’s authority is not of this World, and because it is not of this World but of a higher authority altogether, it stands in judgement over this World. In particular, it will judge the actions of the secular State unfavourably if these are seen as compromising or undermining the sacredness of the individual, if the State in any way seems to be seriously abusing individuals for its own ends. From the point of view of Christianity, it is never expedient that one man dies for the people. (Anthony O’Hear)

    ‘ Het gezag van Christus is niet van deze wereld, en omdat het niet van deze wereld is maar van een algeheel hogere autoriteit, kan het de wereld aan zijn oordeel onderwerpen. Heel in het bijzonder zal het een ongunstig oordeel uitspreken over wat de Staat doet, telkens wanneer die daden blijken een gevaar te zijn voor of een ondermijnen van de heiligheid van het individu, wanneer de Staat op enige wijze individuen op een ernstige manier misbruikt voor zijn eigen doelstellingen. Vanuit het standpunt van het christendom is het nooit passend dat één mens sterft voor het volk.’

    Commentaar

    De auteur heeft waarschijnlijk zijn tekst niet nagelezen noch dat laten doen door iemand anders, desnoods zijn poetsvrouw. Anders zou hij met het schaamrood op de wangen zeker deze passage geschrapt hebben. Laten we beginnen met het gezag van Christus. Hoe kan je vandaag de dag in hemelsnaam nog beweren dat het gezag van welke religie dan ook, bijvoorbeeld de Islam, boven het wereldlijk gezag staat? Nooit gehoord van 9/11, Anthony? Van Iran? Van de scheiding van kerk en staat? Is dit niet de wereld op zijn kop zetten? Is het niet veeleer de godsdienst die individuen misbruikt voor eigen doelstellingen, hen behandelt als verwaarloosbaar kanonnenvlees of het voorwerp van stelselmatig seksueel misbruik? En is het niet de essentie van een staat dat de burgers hun individueel belang ondergeschikt maken aan het welzijn van de samenleving? Maar zelfs als we dat nog allemaal aan ons laten voorbijgaan, wat te denken van de hilarische apotheose van deze waanzinnige paragraaf? ‘Vanuit het standpunt van het christendom is het nooit passend dat één mens sterft voor het volk.’ Elke humanist zal dit volmondig beamen. Maar hoe kan een gelovige christen zoiets over zijn gebenedijde lippen krijgen? Christus, gemartelaard, gedoornekroond, keert zich ongetwijfeld metaforisch om aan zijn metaforisch kruis! Sterf dan al, als Zoon van God, een ellendige dood, obediens usque ad mortem, mortem autem crucis (Fil. 2, 8), om als enig zoenoffer de schuld van gans de mensheid uit te wissen, en dan schrijft tweeduizend jaar later een nijvere filosoof, een christelijke nog wel, iemand van de eigen stal, doodleuk en blijkbaar in volle ernst, dat in het christendom nooit één mens moet sterven voor allen! Faut le faire!

    Je begrijpt, lieve lezer, dat ik niet erg ingenomen ben met dit boek. Koop en lees het op eigen risico, maar zeg niet dat ik je niet gewaarschuwd heb, als je straks onder de douche of op het toilet vreemde gewaarwordingen hebt…


    Categorie:God of geen god?
    Tags:filosofie
    09-12-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Atheïsme van de Reformatie tot de Verlichting, Hunter & Wootton
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Michael Hunter & David Wootton (ed.), Atheism from the Reformation tot the Enlightenment, viii + 307 pp., index of names, Clarendon Press, Oxford, 1992. £ 66. Ontleend in de Maurits Sabbe-bibliotheek (Godgeleerdheid), K.U. Leuven.

     

    Introduction, Michael Hunter & David Wootton

    1. New Histories of Atheism, David Wootton
    2. Unbelief and Atheism in Italy 1500-1700, Nicholas Davidson
    3. Pierrre Charron’s ‘Scandalous Book’, Tullio Gregory
    4. The ‘Christian Atheism’ of Thomas Hobbes, Richard Tuck
    5. The Charge of Atheism and the Language of Radical Speculation, 1640-1660, Nigel Smith
    6. Jewish Anti-Christian Arguments as a Source of Irreligion from the Seventeenth to the Early Nineteenth Century, Richard H. Popkin
    7. The First Edition of the Traité des trois imposteurs and its Debt to Spinoza’s Ethics, Silvia Berti
    8. ‘Aikenhead the Atheist’: the Context and Consequences of Articulate Irreligion in the Late Seventeenth Century, Michael Hunter
    9. Disclaimers ad Offence Mechanism in Charles Blount and John Toland, David Berman
    10. The Atheism of d’Holbach and Naigeon, Alan Charles Kors

     

    Dit boek is niet gemakkelijk te vinden, het is ook schandalig duur. Uiteindelijk kwam ik terecht in ‘mijn’ oude Faculteit der Godgeleerdheid in Leuven, waar ik dertig jaar secretaris was, in de prachtige moderne bibliotheek die ik heb zien oprijzen en waaraan ook ik mijn bescheiden aandeel heb mogen leveren in de loop van die jaren, some of the best years of my life, of toch van mijn beroepsleven. De jaren sinds ik op pensioen ben zijn onvergelijkelijk veel rijker op vele gebieden.

    Het was de moeite van het zoeken waard. Het boek is een echte schatkamer voor de vroege geschiedenis van het atheïsme in West-Europa. De lijst van de auteurs omvat een aantal van de meest gerenommeerde specialisten op dit gebied. Hun bijdragen zijn origineel, belangrijk, onmisbaar zelfs. Daarin tonen zij op een wetenschappelijke, onweerlegbare manier aan dat er ook 500 jaar geleden al mensen waren die zich in alle oprechtheid afkeerden van het geloof omdat ze het niet meer met hun geweten in overeenstemming konden brengen. En neem het van mij aan: dat was toen een veel hachelijker onderneming dan nu!

     

    Ik vertaal hieronder (vrij) de inhoudelijk rijke inleiding van de editors. Dat is beter dan welke bespreking die ik zelf zou kunnen schrijven. Het boek is helaas niet vertaald in het Nederlands. Deze Nederlandstalige inleiding is mijn poging om daaraan enigszins te verhelpen.

     

    En van de grootste verschillen tussen onze wereld en die van onze voorouders is de relatief beperkte rol die religie speelt in de moderne samenleving, en de mate waarin ongeloof rationeel verdedigbaar is geworden en moreel respectabel. Misschien is dit niet de belangrijkste verandering die onze wereld scheidt van de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd: niemand zal de overweldigende betekenis ontkennen van de industriële, wetenschappelijke en democratische revoluties. Maar elke duiding van de belangrijkste transformaties die hebben geleid tot de opkomst van de moderne wereld kan niet anders dan een centrale plaats toekennen aan de vooruitgang van atheïsme, agnosticisme en religieus ongeloof in het algemeen.

    Dit boek gaat over de vroege geschiedenis van dit proces en over de individuen die min of meer openlijk het religieus geloof verwierpen, in de periode van 1520 tot 1780. Het begin van onze periode is gekenmerkt door de eerste tekenen van de vrees dat ongeloof en ongodsdienstigheid aan het opkomen waren, in de context van de Reformatie en de nieuwe houdingen tegenover religieus engagement die daarin hun oorsprong vonden. Het einde van de periode is getuige van volgehouden en systematische aanvallen op het christendom, opgezet door filosofen zoals Hume en d’Holbach; zij steunden zich op en bouwden verder aan de polemische wapens geleverd door de intellectuele veranderingen van de 17de eeuw en de Verlichting.

    Men zou kunnen veronderstellen dat dit een klassiek onderzoeksdomein zou zijn in de ideeëngeschiedenis. Maar als men de literatuur over het vroegmoderne wetenschappelijke denken, of over politieke theorieën, of theologie, vergelijkt met die over ongeloof, dan is het eerste dat men onvermijdelijk vaststelt de afwezigheid van elke volgehouden traditie van intellectueel onderzoek naar de opkomst van het ongeloof. In de laatste voorbije jaren is daarin een belangrijke verschuiving gebeurd. Er is een reeks van belangrijke studies verschenen die dit onderwerp benaderen op een uitdagend nieuwe manier. Maar de auteurs van deze studies hebben los van elkaar gewerkt en er zijn weinig inspanningen gebeurd om de verschillende benaderingen te vergelijken of aan elkaar te koppelen, of om tot een beoordeling te komen van de onderlinge sterkte- en zwaktepunten.

    Onze bedoeling bij het samenstellen van deze bundel was om een aantal essays bijeen te brengen die ofwel speciaal voor deze gelegenheid geschreven zijn of voor het eerst vertaald in het Engels, en die een breed gamma bestrijken inzake chronologie, geografie en benaderingswijze. Het was onze bedoeling om daarbij een representatief aanbod van de verschillende landen te geven; concreet betekent het dat we ons geconcentreerd hebben op Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië en de Nederlanden. De studies gaan van de zestiende tot de achttiende eeuw, maar met de nadruk op deze laatste, omdat toen de heterodoxe ideeën meer openlijk werden geuit en ook in een meer gesofisticeerde vorm. We wensten ook een overzicht te bieden van de verschillende benaderingswijzen, gaande van brede overzichten of uiteenzettingen van ideeën van de belangrijkste ongelovige auteurs, tot gedetailleerde studies, vaak van minder bekende figuren, die een betekenisvol licht werpen op de netwerken die gebruikt werden voor de verspreiding van ongodsdienstige gedachten en op de milieus waarin ze voorkwamen. De verscheidenheid in onze aanpak blijkt ook uit de uiteenlopende lengte van de bijdragen. Sommige geven een afgesloten voorstelling van grensverleggend onderzoek, terwijl andere kortere pogingen tot re-interpretatie zijn.

    Een van de problemen bij het benaderen van ons onderwerp is zijn ongrijpbaarheid, veroorzaakt door de inhibities van de vrijdenkers onder druk van de orthodoxe autoriteiten van hun tijd, maar ook door de conceptuele problemen bij het vastleggen van wat het precies is dat we gaan bestuderen. In onze titel hebben we de term ‘atheïsme’ gebruikt. Die lijkt ons het best om aan te geven dat het gaat om de nadrukkelijke aanval op het christendom en vaak ook op religie in het algemeen, die we in deze periode vaststellen. Maar we geven graag toe dat het nuttig noch mogelijk was om te proberen ons uitsluitend te beperken tot die figuren die openlijk atheïstisch waren volgens de moderne definitie van dat begrip. Voor een deel komt dat doordat de orthodoxe tijdgenoten geneigd waren om atheïsme in één adem te noemen met een ganse reeks van standpunten die volgens hen daartoe aanleiding gaven, in het bijzonder deïstische formuleringen van religieuze overtuigingen, die het belang ondergroeven van openbaring en van een actieve persoonlijke God. Bovendien zetten de gevaren die samenhingen met de openlijke uitdrukking van ongelovige gevoelens, velen aan om hun sceptische opinies te temperen, ten minste publiekelijk. Al deze overwegingen maken dat dit een zeer verraderlijk onderzoeksgebied is, zonder dat dit ook maar iets zou afdoen aan het belang ervan.

    Naast de problemen die zich stellen bij de studie van ongeloof zelf, is er de moeilijkheid van de verhouding daarvan met het seculariseringsproces dat heeft plaatsgevonden sinds de Reformatie. Ongeloof is zeker en vast niet de enige oorzaak van die secularisatie. Zo hebben pogingen van orthodoxe apologeten om het geloof te gronden op een veilige, rationele basis vaak een onbedoeld seculariserend effect gehad: de rationele criteria konden namelijk de plaats innemen van een bovennatuurlijke bekrachtiging. Nog belangrijker zijn de gevolgen geweest van het religieuze pluralisme, van de scheiding van Kerk en staat, evenals de opvatting dat godsdienst in essentie een privé aangelegenheid is, een persoonlijke zaak; dit alles heeft vaak geleid tot de secularisering van sleuteldomeinen van het openbaar leven, zoals het onderwijs, ook wanneer de meeste individuen sterke religieuze overtuigingen behielden.

    Dat soort secularisatie zou bij Luther en Calvijn even grote afschuw hebben opgewekt als bij Sint Carolus Borromeus, terwijl het nu als normaal beschouwd wordt in de meeste Westerse democratieën. Maar zelfs wanneer de oorzaken van de secularisatie zowel religieus als ongodsdienstig geweest zijn, toch heeft haar vooruitgang het langzaamaan mogelijk gemaakt voor ongelovigen om dezelfde rechten op te eisen en te verwerven als gelovigen. Ongeloof is nergens in het Westen nog een misdaad, al heeft het bijvoorbeeld tot in 1961 geduurd eer het Amerikaanse Supreme Court (Torcaso vs. Watkins) besliste dat Amerikaanse atheïsten staatsambten mochten bekleden en dientengevolge, zo werd aangenomen, ook het recht verwierven om te stemmen, om deel uit te maken van jury’s en om te getuigen voor de rechtbank; in verscheidene staten zijn er nog steeds wetten die dat tegenspreken. Er kan bovendien geen twijfel bestaan over het feit dat de vooruitgang en de legitimering van ongeloof op zijn beurt heeft bijgedragen tot het seculariseringproces. Ongeloof is niet in de plaats gekomen van geloof, en dat zal misschien nooit gebeuren; maar het heeft zich overal een plaats verworven naast het geloof.

    Ten dele omwille van kwesties zoals deze, leek het ons belangrijk om van bij het begin een overzicht te geven van het studiedomein, de geschiedschrijving van het onderwerp te onderzoeken en de verschillende opvattingen die er vandaag over bestaan. David Wootton heeft dat gedaan in het hoofdstuk dat volgt op deze inleiding. Daarin evalueert hij vroegere teksten over ons onderwerp, waarbij hij zich vooral concentreert op de aanvallen die in de naoorlogse jaren gericht zijn tegen de traditionele geschiedenissen van het rationalisme, door zeer invloedrijke auteurs zoals Lucien Febvre en P.O. Kristeller. Deze aanvallen hebben een zeer sterk inhiberend effect gehad op de studie van ongeloof, een effect dat wij nog merken tot op vandaag. Wootton richt zijn aandacht vervolgens op de kwestie van de definitie; hij bekijkt de oorsprong van de terminologie die gebruikt werd om atheïsme te omschrijven, de relatie daarvan met de heterodoxe opinies die concreet werden geuit, en de manier waarop die allebei geëvolueerd zijn in de loop van de tijd. Hij gaat ook in op de problemen die ontstonden doordat het uitdrukking geven aan ongelovige opvattingen overal verboden was, wat velen aanmoedigde om gebruik te maken van sluipwegen om het toch te doen. Zijn laatste onderwerp is dat van de indeling in perioden. Uit het geheel van de bijdragen in dit boek zelf kunnen we opmaken dat de periode van ca. 1680-1715 een keerpunt was in het ontstaan van het atheïsme. Wootton duidt aan waarom dit zo was; hij illustreert de mate waarin de toename van expliciete formuleringen van ongeloof een bijproduct was van de belangrijke verschuivingen in de Europese sensibiliteit van die tijd, hoewel het een vergissing zou zijn om het belang te onderschatten van de al veel vroegere aanwezigheid van ongodsdienstige argumenten. Door de huidige stand van het onderzoek uiteen te zetten voor elk van deze onderwerpen, geeft Wootton een overzicht van de relevante literatuur, dat van belang kan zijn voor eenieder die zelf dit belangrijk onderwerp verder wil uitdiepen.

     

    Vervolgens wenden we ons tot de studie van Nicholas Davidson over ongodsdienstige ideeën en hun uitdrukking in Italië tussen 1500 en 1700. In de vroegmoderne tijd was Italië spreekwoordelijk als de bakermat van het atheïsme, zoals moge blijken uit de mening van een ganse reeks commentatoren, te beginnen met Roger Asham. Davidson bekijkt de redenen voor dit atheïstisch beeld van Italië in detail. Zijn aandacht gaat naar de mogelijke bronnen voor atheïstische ideeën die voorkwamen onder geleerden, bronnen die meer bepaald afkomstig waren uit de klassieke oudheid; maar hij wijst er ook op dat scepticisme overduidelijk aanwezig was ook buiten die geleerde kringen. Daar waren allerlei ideeën te vinden die iets te maken zouden kunnen hebben met de opvattingen van de Wederdopers en andere radicale protestantse groepen, maar die daaraan ver voorbij gingen in de mate van hun heterodox karakter. Davidson geeft commentaar bij notoire gevallen van geleerde ongelovigen zoals Guido Cesare Vanini, maar hij geeft ook voorbeelden van ongeloof op een meer populair niveau; hij doet daarbij een beroep op het werk van Carlo Ginzburg en op zijn eigen research over gevallen die te maken kregen met de Venetiaanse Inquisitie. Het resultaat is een aanzienlijke hoeveelheid informatie over de concrete uitingen van ongodsdienstigheid in deze periode, en tevens een illustratie van de onderlinge verbondenheid van de geleerde en de populaire ideeën. Davidson toont ook aan dat in Italië zoals in andere landen, de bezorgdheid over het atheïsme toenam in het laatste deel van de 17de eeuw; dit had vooral te maken met de angst voor de atheïstische implicaties van de nieuwe wetenschap, een angst die al bestond sinds de tijd van Galilei.

    Als Italië bekend stond voor zijn atheïsme in de 16de en het begin van de 17de eeuw, dan was dat eveneens het geval voor Frankrijk in het begin van de 17de eeuw. Rond 1620 ging broeder Marin Mersenne, een christelijke apologeet, zover om te stellen dat er in Parijs wel 50.000 atheïsten waren. Het is met die Mersenne dat Tullio Gregory zijn bijdrage begint waarin hij het werk van Pierre Charron, De la sagesse, aan een nieuw onderzoek onderwerpt. Samen met de Essais van Michel de Montaigne is dit een van de sleutelteksten voor een goed begrip van de cultuur van de zogenaamde libertins érudits in het 17de-eeuwse Frankrijk. De context bestond erin dat de desoriënterende invloed van de godsdienstoorlogen, die voor het eerst duidelijk werd bij Montaigne, een kruisbestuiving kreeg door de impact van de sceptische traditie van de oudheid en de relativiteitsgedachte geboren uit de grote ontdekkingsreizen. Het resultaat daarvan zou leiden tot het ontstaan van een ethos van vijandigheid tegenover de bestaande opvattingen, van het ondermijnen van het gezag van de universele eensgezindheid. Daartegenover werd het belang benadrukt van de rede; dit leidde, zoals Gregory met kennis van zaken aantoont, tot een ondergraven van het gezag van de godsdienst en een secularisatie van de moraal. Charrons werk heeft men soms geïnterpreteerd als een fideïstisch betoog, maar Gregory weerlegt dit op overtuigende wijze. Enkel het feit dat de libertijnen voorstander waren van een uiterlijke conformiteit met de gebruiken van de samenleving waarin ze verkeerden, mildert enigszins de kritiek die Charron geeft op de traditionele waarden.

    In de verschuiving naar een meer openlijke uitdrukking van ongodsdienstige gedachten is Thomas Hobbes een belangrijk figuur. Zijn precieze religieuze opvattingen zijn het voorwerp geweest van uitvoerig debat, maar men kan onmogelijk twijfelen aan zijn invloed op langere termijn op dit punt, zowel omwille van de antigodsdienstige implicaties van zijn materialistische filosofie, die hij zo schrander tot uitdrukking bracht in zijn Leviathan, als omwille van de gedachte die hij daar formuleert, dat het religieuze gezag moet berusten bij de seculiere overheid. In zijn bijdrage brengt Richard Tuck een belangrijke verduidelijking van Hobbes ideeën, door aan te tonen op welk punt hij overging naar een duidelijke heterodoxe positie. Hij stelt dat Hobbes in zijn De cive, zich inschrijft in een traditie die gaat van het 16de-eeuwse Italiaans humanisme tot de Verlichting en die duidelijk deïstische opvattingen verbond met het voorstaan van een burgerlijke godsdienst. Dergelijke ideeën konden ook zeer orthodox zijn, getuige auteurs als de Nederlandse Hugo Grotius of de Anglicaanse theoloog Henry Hammond, die een dergelijke filosofie koppelde aan zijn overtuiging dat de Kerk, als interpreet van de geopenbaarde waarheid, een gezagsvolle rol te vervullen had. Indien dit mogelijks Hobbes’ aanvankelijke positie was, dan heeft hij die verlaten in zijn Leviathan, waarin hij stelt dat het burgerlijk gezag en niet de Kerk de terechte drager was van het gezag inzake religieuze aangelegenheden. Daarmee ontkende hij evident dat het christendom een speciaal statuut zou hebben en behandelde hij het als vergelijkbaar met andere godsdiensten. Inzichten als deze maakten het mogelijk om veel gemakkelijker dan tevoren een open aanval te richten op het christendom.

    Tuck stelt dat Hobbes’ verandering van positie moet bekeken worden in het licht van de toestand in Engeland in de jaren die volgden op de Burgeroorlog, toen het koninklijk gezag omvergeworpen was en veel traditionele waarden in het gedrang kwamen. Er rezen toen onmiskenbaar heel wat radicale vragen over religieuze doctrines; sommigen hebben dergelijke houdingen als symptomatisch bestempeld voor een aanval op de godsdienst en voor het dagen van een nieuwe, meer seculiere maatschappij, een opvatting die overduidelijk is bij Marxistische historici zoals Christopher Hill.

    De kwestie van het verband tussen atheïsme en de religieuze heterodoxie van deze periode is het onderwerp van de bijdrage van Nigel Smith. Hij wijst op het gevaar dat schuilt in het zomaar aanvaarden van het samenvoegen door vijandige tijdgenoten van wat in se verschillende posities zijn, en op de neiging die historici hebben om wat duidelijk religieuze denkers zijn te bestempelen als seculiere. Anderzijds onderzoekt hij ook in welke mate sommige radicale figuren ideeën oppikten die enigermate vergelijkbar zijn met de argumenten tegen de godsdienst die ter sprake komen in de andere hoofdstukken van dit boek. Voorbeelden daarvan zijn Richard Owens’ mortalisme; Laurence Clarksons pantheïsme, dat gemeenschappelijke trekken vertoonde met deïstische opvattingen uit de 18de eeuw; en William Walwyns schatplichtigheid aan Montaigne en Charron en de sceptische crisis die de inspiratiebron was voor hun gedachtegoed. Smith gaat ook verder in op de uitwisseling tussen geleerde en populaire ideeën die Davidson al analyseerde, in de context van de wijdverspreide en ingenieuze gedachtewisselingen die zo karakteristiek waren voor het denken in Engeland tijdens het Interregnum.

    Indien de kritiek op het christendom die we zien in deze werken, en zoals sommigen beweren, ook in de geschriften van Vanini, Charron en Hobbes, mogelijks slechts veeleer aarzelend waren dan reëel, dan zien we in de laatste jaren van de 17de eeuw duidelijk veel openlijker strategieën aan het werk. Een belangrijke en veronachtzaamde bron van antichristelijke ideeën wordt door Richard Popkin bestudeerd in zijn bijdrage over de verspreiding van Joodse polemieken tegen het christendom in deze periode. Over het algemeen leefden de Joden afgescheiden en hun inzichten werden met geweld onderdrukt in vroegmodern Europa, maar er waren ook uitzonderingen op die regel, meer bepaald in de relatief vrijere omstandigheden van de Nederlanden. Zoals overal waren de christelijke intellectuelen aldaar ervan overtuigd dat het Laatste Oordeel zou voorafgegaan worden door de bekering van de Joden; dit leidde tot een grotere verspreiding van de polemische geschriften van de Joden, omdat hun tegenstanders meenden dat zij op de hoogte moesten zijn van hun argumenten, zodat ze die beter zouden kunnen weerleggen. Sommige van die geschriften waren opgesteld door Joden die genoeg afwisten van het christendom om hun aanvallen daarop des te meer dodelijk te maken. Popkin volgt de evolutie op de voet waarbij geschriften van auteurs zoals Saul Levi Mortera en Isaac Orobio de Castro ruimer in omloop gebracht werden, eerst als manuscript, maar later, tegen het einde van de 18de eeuw, ook in gedrukte vorm. Hij geeft ook aan dat argumenten ontleend aan die teksten gingen deel uitmaken van het antireligieus arsenaal van de Verlichting en olie op het vuur waren voor de aanval op het orthodox christendom door auteurs als Anthony Collins en de baron d’Holbach.

    Zoals Popkin ook toegeeft: Joodse teksten waren niet de enige openlijk antichristelijke traktaten die circuleerden toen de Verlichting aanbrak. In de 17de en de 18de eeuw voegden zich daarbij verscheidene anonieme subversieve compilaties die een clandestiene verspreiding kenden, waaronder de Theophrastus redivivus en de Traité des trois imposteurs. Deze beide werken waren compendia van openlijk antichristelijke gevoelens, ontleend aan auteurs als Vanini, Charron, La Mothe Vayer en Hobbes, met andere woorden, het pantheon dat we al ontmoetten in de vorige hoofdstukken. De Traité des trois imposteurs voegde daaraan een nieuw en gevaarlijk element toe, in de vorm van een figuur die zelf zijn oorsprong had in de Joodse achtergrond die bestudeerd werd door Popkin, namelijk Baruch Spinoza.

    De bijdrage van Silvia Berti is vernieuwend door een rechtstreeks verband te leggen tussen de tekst van de Traité en het werk van Spinoza, en door haar reconstructie van de omstandigheden waarin het werk oorspronkelijk werd samengesteld en gepubliceerd. Berti maakt het ons mogelijk om in te zien waarom de eerste editie van de Traité ook een vie de Spinoza omvatte. Zij brengt nieuw bewijsmateriaal aan dat erop wijst dat dit werk niet samengesteld is door Rousset de Missy rond 1710, zoals onlangs gesteld door Margaret Jacob, maar op een lichtjes vroegere datum door de diplomaat Jan Vroesen. In haar nauwgezette uiteenzetting van deze feiten werpt Berti ook nieuw licht op de gezagsondermijnende netwerken tussen de vrijdenkers en die materiaal aanleverden voor de open aanval op het christendom in de late 17de en vroege 18de eeuw. Bovendien toont Berti in haar laatste paragrafen duidelijk aan hoe de ideeën van Spinoza de ongodsdienstige traditie nog hebben aangewakkerd; zij wijst er nochtans op dat deze ideeën in de handen van zijn interpretatoren op bepaalde punten een ruwere, meer simplistische materialistische scherpte hebben gekregen dan het geval was in zijn eigen manier om daaraan uitdrukking te geven.

    Met de bijdrage van Michael Hunter keren we terug naar een concreet geval van uitgesproken ongeloof dat bij de rechtbanken belandde; dit is vergelijkbaar met het geval van Geoffroy Vallée, dat Wootton aanhaalde aan het begin van zijn hoofdstuk, en met sommige die Davidson behandelde. Zoals bij Davidsons voorbeelden is er ook hier sprake van een overlapping van de gesproken en geschreven cultuur. Aikenhead was een student en hij ontleende zijn ideeën zeker goeddeels aan een aantal boeken die hij te zijner beschikking had, onder meer de geschriften van Vanini en Spinoza. Maar wat Aikenhead zo interessant maakt, is de ingenieuze manier waarop hij hun gedachtegoed verwerkte. Hunter stelt dat het deze wraakroepende manier van doen is die een zo explosieve reactie teweegbracht in de enge context van Presbyteriaans Schotland en die leidde tot de executie van Aikenhead. Dit zou het op zichzelf al een interessant geval maken, maar de ongewone overvloed aan gedetailleerde informatie die beschikbaar is, maakt het uitzonderlijk verhelderend in verscheidene bredere betekenissen. Er zijn geschreven teksten van Aikenhead overgebleven, evenals verslagen over zijn mondelinge uitlatingen; dat maakt het mogelijk om de invloed van die twee te vergelijken op de opgelaaide bezorgdheid over antireligieuze tendensen in die periode. Het laat ook toe om het onderling verband te bestuderen tussen de orthodoxe angsten en de concrete uitingen van agressieve antigodsdienstige opvattingen.

    Aikenheads lot maakte het aan anderen meer dan duidelijk dat voorzichtigheid geboden was. Dit wordt geïllustreerd in de bijdrage van David Berman, die de rol onderzoekt van het gebruik van onderhandse manieren van schrijven bij twee notoire Engelse vrijdenkers: Charles Blount en John Toland. In zijn subtiele en uitdagende bijdrage beroept de auteur zich op teksten van Blount en Toland en op gelijkaardige teksten om de bedoeling en de methode bloot te leggen van literaire insinuatie als een subversieve techniek. Hij benadrukt het belang van teksten die uitdrukkelijk te kwader trouw geschreven werden voor een publiek dat in staat was om tussen de regels door te lezen. Daarnaast maakt Berman ook gebruik van een idee die hij elders al heeft aangewend in zijn geschriften over vrijdenkers, namelijk het gedachtegoed van Freud. Hij stelt dat dergelijke auteurs door het procedé van de negatie, weloverwogen pogingen deden om hun minder aandachtige lezers onbewust te beïnvloeden. In de woorden van een van hun tijdgenoten, Sir Richard Blackmore, probeerden ze ‘de achtelozen te doen neigen’ met hun zorgvuldig gecodeerde subversieve boodschappen.

    En ten slotte, met Alan Charles Kors’ bijdrage, komen we bij het hoogtij van het atheïsme in de Franse Verlichting. Sommige denkers, zoals Denis Diderot, hielden het bij eerdere, meer ambivalente tradities en beperkten hun publieke uitingen tot een extreme vorm van deïsme. Maar baron d’Holbach en Jacques-André Naigeon propageerden expliciet, zij het anoniem, een materialistisch atheïsme. Ook hier sluit Kors aan bij auteurs die al eerder ter sprake kwamen in dit boek. De opvattingen die worden uiteengezet door deze militante atheïsten zijn veel verschuldigd aan de onorthodoxe tradities van de 16de en de 17de eeuw, meer in het bijzonder de geschriften van figuren als Hobbes en Toland. Maar anderzijds was hun stoutmoedige systematisering van een direct atheïstische stellingname een volstrekte nieuwigheid. Naigeon en d’Holbach vielen de godsdienst veel openlijker aan dan tevoren het geval was, als een irrationele, disfunctionele en verwerpelijke zaak. In de plaats daarvan pleitten ze voor een mogelijks progressief materialisme, uitzonderlijk rationeel en verlicht, hoewel ze, zoals Kors aantoont, zich ook bewust bleven van de beperkingen ervan. Ongetwijfeld was een deel van hun erfenis afkomstig van de subversieve traditie van eerdere antigodsdienstige auteurs; maar zij waren ook veel verschuldigd aan het gedachtegoed van ogenschijnlijk orthodoxe denkers als Descartes, Locke en Newton. Zij ontlokten aan de doctrines van het naturalisme, mechanisme en sensualisme allerlei implicaties waarvoor anderen zich hoedden. Kors illustreert dit met een overzicht van de reacties op de ideeën van Naigeon en d’Holbach van auteurs zoals Voltaire, die in essentie theïsten waren, ondanks hun theïstische kritiek op het orthodox christendom. Dit debat toont de tweespalt aan in de Europese cultuur van dat ogenblik, en de wijze waarop het zaad aanwezig is van de parallelle theïstische en materialistische denkwijzen die sindsdien naast elkaar zijn blijven bestaan.

     

    Het kan niet anders of het veld bestreken door een boek als dit is enigszins selectief. Wij hebben d’Holbach en Naigeon besproken, maar niet Hume of Paine; Charron maar niet Montaigne; Frankrijk en Italië maar niet Spanje of Duitsland. Dit is gedeeltelijk zo omdat we een evenwicht wensten te bereiken en omdat we in ons onderzoek de meest interessante en stimulerende werken wensten te betrekken die op dit ogenblik aan gang zijn in dit domein. Maar zelfs indien het onze bedoeling was geweest om een volledig overzicht te bieden, dan nog zou dit onmogelijk geweest zijn in één enkel volume. De bedoeling van dit boek is het openleggen van dit domein voor verder onderzoek, veeleer dan te suggereren dat de grenzen ervan al zouden vastliggen. Onze bedoeling is om de richting aan te geven van het lopende onderzoek en op die manier de interesse te wekken voor dit cruciaal en verwaarloosd thema in de geschiedenis van de Europese cultuur.

    Op een bepaald ogenblik heeft er het voor de beoefenaars van de geschiedenis van het atheïsme wellicht naar uitgezien alsof ze bezig waren met een onmogelijke zoektocht naar ongelovigen die zich onttrokken aan elk historisch onderzoek, indien ze überhaupt zelfs zouden bestaan hebben. Maar het werk dat hier voorgesteld is, toont aan dat op verscheidene manieren hun werkelijk bestaan wel degelijk kan vastgesteld worden. Een dergelijke herontdekking kan soms slechts gebeuren door een herinterpretatie van vertrouwde figuren op een manier die noodgedwongen controversieel zal zijn, zoals in het werk van Gregory in dit boek of in het werk van David Wootton over Paolo Sarpi. Maar het zal vaak aandacht vragen voor figuren die grotelijks miskend zijn door de historici, mensen zoals de molenaar Mennocchio uit Friuli, onderzocht door Carlo Ginzburg, of Aikenhead, of Vroesen, waarop Hunter en Berti ons wijzen. Meer en meer is nauwgezet onderzoek bezig om een verborgen wereld van subversieve opinies en uitingen tot leven te brengen. Het veelzijdige karakter van het ongeloof in de vroegmoderne periode en de grote verscheidenheid van de bronnen die daarvoor aangeboord werden, leiden ons tot de vaststelling dat er waarschijnlijk niet één enkele ‘geschiedenis van het atheïsme’ moet geschreven worden, net zomin als er slechts een enkele oorzaak zou zijn voor het vroegmoderne ongeloof, of slechts een vorm in het bijzonder van modern ongeloof waartoe het zou blijken te leiden. Veeleer dan een geschiedenis van de ongelovigheid bieden we hier een representatief staal aan van frisse reconstructies ervan, sommige tegenstrijdig, vele complementair. En wij huldigen daarmee de nieuwe ingebruikname van een belangrijk domein van het onderzoek, dat al te lang onbewerkt is gebleven.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    04-12-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.mijn verduisterd hart (Rom. 1, 16-32)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Ik heb het hier al vaker gezegd: het is niet omdat je niet gelovig bent, dat je een onverlaat en een snoodaard zou zijn. Dat was en is nochtans de gangbare opvatting onder gelovigen en in de leer van de kerk. Je kan je afvragen hoe dat komt, want die gelovigen konden toch met hun eigen ogen zien dat hun ongelovige buren, die niet naar de mis gingen, zoals men vroeger zei, in niets verschilden van hun gelovige buren.

    Diaboliseren noemt men dat nu, of demoniseren: de andere zwart maken, enkel en alleen omdat hij of zij anders is.

    Ik heb in mijn leven verscheidene racisten ontmoet, ook onder intellectuelen en gelovigen. Ik heb ook mezelf af en toe betrapt op racistische trekjes. Het zal dus wel een spontane reactie zijn, misschien ingegeven door de schrik voor het andere, het onbekende. Een afweerreactie, een afstotingsverschijnsel.

    Het is een ander verhaal als men die gevoelens aanwakkert. Politici overal ter wereld spelen op een cynische manier in op die primitieve menselijke reactie. Ze stimuleren het wij-gevoel door het anders zijn van de anderen te benadrukken. Dat kan het best door hen af te schilderen als onmenselijk, moreel minderwaardig, gedegenereerd, onbeschaafd, bijna dierlijk. Het helpt ook als men hen als de oorzaak kan aanwijzen voor alles wat verkeerd gaat in de maatschappij.

    Dat was de grote propagandaoorlog van de Nazi’s tegen de joodse bevolking, maar zij waren niet de eersten om zich tegen die etnische groep te richten, helaas. Zij hebben de pogroms niet uitgevonden, wel de christenen, die zich vanaf de tiende eeuw herhaaldelijk op zeer gewelddadige manier tegen die herkenbare maar overigens goed geïntegreerde anderen in hun gemeenschap richtten. Pogrom is een Russisch woord, dat wellicht via het Jiddisch in alle Europese talen is ingeburgerd. Het betekent precies dat: gewelddadige vernietiging.

    Het christendom is nooit een democratie geweest en is dat nu nog niet. Hier bij ons heeft Kardinaal Danneels dat herhaaldelijk benadrukt: de kerk is geen democratie! Als het geen democratie is, dan is het iets anders, een theocratie, een oligarchie, een dictatuur misschien? In alle geval zijn het precies de ondemocratische regimes die zich het gemakkelijkst richten tegen al wat afwijkt van de officiële leer. Daarvan zijn er jammer genoeg overvloedig veel voorbeelden in de geschiedenis. Niet zelden werd daarbij de hulp ingeroepen van Gods woord, de Bijbel: Dio lo volt, Dieu le veut!

    Onlangs zocht ik een citaat op in de Romeinenbrief van Paulus en tot mijn ontsteltenis ontdekte ik de tekst die ik hieronder citeer. Dat is wat het (vroege) christendom denkt over al wat niet christelijk gelovig is.

    Als je dergelijke gewijde teksten vaak genoeg herhaalt, dan krijgen alleen al door de gewenning een onweerstaanbaar gezag en zo een onuitwisbare invloed op het denken van generaties gelovigen.

    Lees die onbarmhartige tekst van Paulus eens na, het vraagt slechts enkele minuten. Ik heb enkele erg grove passages typografisch benadrukt. Vooral de passage in verzen 19-21 heb ik als een persoonlijke belediging ervaren. Het is namelijk wat ik wel eens als reactie krijg op wat ik hier schrijf. Ik weet nu ook waar de originele versie te vinden is.

    Rom. I, 16-32, Nieuwe Bijbelvertaling

    16 Voor dit evangelie schaam ik mij niet, want het is Gods reddende kracht voor allen die geloven, voor Joden in de eerste plaats, maar ook voor andere volken.

    17 In het evangelie openbaart zich dat God enkel en alleen wie gelooft als rechtvaardige aanneemt, zoals ook geschreven staat: ‘De rechtvaardige zal leven door geloof.’ 18 En vanuit de hemel openbaart Gods toorn zich over al het kwaad en onrecht van hen die met hun onrechtvaardigheid de waarheid geweld aandoen.

    19 Want wat een mens over God kan weten is hun bekend omdat God het aan hen kenbaar heeft gemaakt. 20 Zijn onzichtbare eigenschappen zijn vanaf de schepping van de wereld zichtbaar in zijn werken, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid zijn voor het verstand waarneembaar.

    Er is niets waardoor zij te verontschuldigen zijn, 21 want hoewel ze God kennen, hebben ze hem niet de eer en de dank gebracht die hem toekomen. Hun overpeinzingen zijn volkomen zinloos en hun onverstandig hart is verduisterd.

    22 Terwijl ze beweren wijs te zijn, zijn ze dwaas 23 en hebben ze de majesteit van de onvergankelijke God ingewisseld voor beelden van vergankelijke mensen, vogels, lopende en kruipende dieren.

    24 Daarom heeft God hen in hun lage begeerten uitgeleverd aan zedeloosheid, waarmee ze hun lichaam onteren. 25 Ze hebben de waarheid over God ingewisseld voor de leugen; ze vereren en aanbidden het geschapene in plaats van de schepper, die moet worden geprezen tot in eeuwigheid. Amen.

    26 Daarom heeft God hen uitgeleverd aan onterende verlangens. De vrouwen hebben de natuurlijke omgang verruild voor de tegennatuurlijke, 27 en ook de mannen hebben de natuurlijke omgang met vrouwen losgelaten en zijn in hartstocht voor elkaar ontbrand. Mannen plegen ontucht met mannen; zo worden ze ervoor gestraft dat ze van God zijn afgedwaald.

    28 Omdat ze het beneden hun waardigheid achtten God te erkennen, heeft God hen overgeleverd aan hun eigen onbetrouwbaarheid en doen ze wat verwerpelijk is. 29 Ze zijn door en door onrechtvaardig en boosaardig, hebzuchtig en slecht. Ze zijn door en door afgunstig, moordzuchtig en twistziek, doortrapt en kwaadaardig. Ze roddelen 30 en spreken kwaad, haten God, zijn hoogmoedig, trots en verwaand. Ze zijn vindingrijk in het kwaad, tonen geen ontzag voor hun ouders, 31 zijn kortzichtig en trouweloos, zonder liefde en onbarmhartig.

    32 En hoewel ze het vonnis van God kennen en weten dat mensen die dergelijke dingen doen de dood verdienen, doen ze dit alles toch. Sterker nog, ze juichen het zelfs toe dat anderen het ook doen.



    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    01-12-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.accommodatie
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Accommodatie: een woord met verscheidene betekenissen.

    Dit is wat Van Dale weet:

    (1624) <Fr. accommodation (het naar iets schikken)

    1 het zich schikken naar de omstandigheden

    synoniem: aanpassing

    2 (van het oog) aanpassing van de brandpuntsafstand van de lens aan de verwijdering van het waar te nemen object

    3 al wat ten behoeve van het verblijf van personen is aangebracht of ingericht

    Daarmee weten we het essentiële. Er is echter ook een theologische betekenis en het is daarover dat ik het even wilde hebben.

    Wie de Bijbel leest, ontdekt daarin zonder al te veel moeite allerlei uitspraken die tijdgebonden zijn. Het Oude Testament en ook het Nieuwe zijn essentieel historische documenten. Ik haast me te zeggen dat ik daarmee bedoel dat ze lange tijd geleden geschreven zijn, niet dat ze enige objectieve historische betekenis zouden hebben. Dat blijkt op elke bladzijde. De Bijbel is geen hedendaags document. Men heeft daaraan proberen te verhelpen door aangepaste versies, zoals de Groot Nieuws Bijbel, een vertaling in de omgangstaal van een gelijksoortige Engelse versie. Echt gelukt kan men dat niet noemen, je kan de taal wel aanpassen, maar niet de hele context, anders blijft er niets van over.

    Ernstige gelovigen hadden het ook lang geleden al moeilijk met het niet-aangepast zijn van de Bijbel aan onze huidige omstandigheden. Enkel de meest rabiate fundamentalisten houden nu nog vol dat alles wat er staat onveranderd moet geloofd worden.

    Waarom heeft God daarmee geen rekening gehouden? Waarom heeft hij zijn openbaring zo tijdgebonden gemaakt? Heeft hij dan zelf niet ingezien dat je allerlei zaken niet letterlijk kan blijven nemen? Verliest de Bijbel niet aan geloofwaardigheid door de vele bevreemdende passages? De tegenstanders van het geloof gebruiken die maar wat graag om de hele Bijbel in vraag te stellen of zelfs belachelijk te maken.

    Het is daarom dat men het begrip accommodatie heeft uitgevonden. God heeft gesproken tot zijn volk, Israël, in de loop der tijden en de auteurs van het Oude Testament waren door hem rechtstreeks geïnspireerd. Het is precies daarom dat God zich tot hen gericht heeft in hun eigen taal, in hun eigen beelden, opdat ze zijn boodschap moeiteloos zouden begrijpen. Hetzelfde voor het Nieuwe Testament: de evangelisten en Paulus en de andere apostelen en leerlingen hebben, eveneens geïnspireerd door God, de boodschap uitgedrukt in de taal en stijl van hun eigen tijd. God heeft destijds zijn boodschap aangepast aan de tijdelijke omstandigheden.

    Dat is accommodatie in theologische en exegetische context. Op die manier kan je al de storende of zelfs belachelijke elementen verschonen en zo de integriteit en meteen ook de autoriteit van de Bijbel redden. Niet de letterlijke tekst is belangrijk, maar de onderliggende boodschap. We moeten de Bijbel lezen in zijn eigen tijdskader. Als we die historische omstandigheden goed kennen, zullen we precies inzien wat God bedoeld heeft. Dan kunnen we dat desgewenst vertalen naar onze tijd. Niet door de Bijbel te herschrijven, maar door hem uit te leggen: de exegese of Bijbeluitlegging, de hoofdbezigheid van de bedienaars van de eredienst.

    Dat klinkt goed, maar het is sofisterij.

    Enerzijds houdt men onwrikbaar vast aan de Bijbel als het Woord van God zelf, waaraan geen komma mag veranderd worden, anderzijds zegt men dat het Woord van God goed moet uitgelegd worden. Dat is om moeilijkheden vragen. Wie gaat namelijk die uitlegging op zich nemen? De Kerk heeft heel snel ingezien dat er een groot gevaar schuilt in het verlaten van de letterlijke tekst van de Bijbel. Het is niet voor niets dat het op straffe van excommunicatie verboden was om als simpele lekengelovige de Bijbel te lezen: de Bijbel stond op de index. Wie zich aan een vertaling van de Latijnse, Griekse of Hebreeuwse tekst waagde, riskeerde de doodstraf, zoals William Tyndale, die in 1536 hier bij ons, in het toen nog onbelaagd Vlaamse Vilvoorde werd terechtgesteld.

    Met de Reformatie brachten de protestanten de Bijbel dichter bij de mensen door hem te vertalen in de volkstaal en met de nieuwe drukkunst alom te verspreiden. Maar de katholieke kerk was er als de kippen bij om erop te wijzen dat weldra elke strekking haar vertaling zou hebben, elke vertaling haar eigen sekte. En zo geschiedde, zodat men in Nederland wanhopig probeerde om de eenheid te herstellen met de zogenaamde Statenvertaling zoals in Engeland met de St. James-versie.

    Het probleem met elke exegese, elke Bijbeluitleg is dat je wel weet waar je begint, maar niet waar je eindigt. Fundamentalisten als Jehovah’s getuigen houden daarom nog altijd vast aan de ene tekst, maar dan wel hun versie.

    Laten we een voorbeeld geven. Jezus heeft water in wijn veranderd op de bruiloft in Cana (Johannes 2, 1-11). Men kan dat letterlijk geloven als men dat wil, maar niet iedereen is daartoe bereid. Wie dat wil interpreteren, zoekt achter deze voorstelling, achter dat verhaal, een andere boodschap, ik laat het aan jouw verbeelding over welke. Ook de priesters en predikanten hebben dat altijd al gedaan en hun verbeeldingsvermogen is legendarisch. Geen probleem dus. Maar wat met de rest van de Bijbel? Moeten we die ook symbolisch, metaforisch, metonymisch, psychoanalytisch, deconstructief, structuralistisch, taalanalytisch, literair-kritisch of postmodernistisch lezen? Welke elementen zijn aangepast, door God geaccommodeerd aan de kennis en het begripsvermogen van de joden en de vroege christenen en welke moeten we daarentegen letterlijk nemen? Is Christus werkelijk in Bethlehem geboren? Zongen de engelen toen het gloria aan de hemel? Heeft de kindermoord plaatsgevonden? Is Christus aan het kruis gestorven? Is hij verrezen? Opgestegen ten hemel? Heeft Christus bestaan?

    Er is geen enkel element in de Bijbel dat niet door ten minste één iemand anders is uitgelegd dan dat het er staat. De Bijbel is een niet al te lijvig boek, maar al de Bijbeluitleg die er ooit geschreven is, lijkt wel op Jorge Luis Borges’ Babelse bibliotheek. Er is geen gebouw groot genoeg op deze wereld om alles erin op te bergen…

    Dat is niet eens het grootste ‘accommodatieprobleem’. Accommodatie in de exegetische betekenis van het woord is geen oplossing, maar een probleem. Je kan de Bijbel niet redden door hem uit te leggen. Er is namelijk niemand die daartoe het gezag heeft, tenzij men zich dat onrechtmatig toe-eigent, wat onvermijdelijk tot gevolg heeft dat iemand anders dat gezag aanvecht. Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar in dezen hebben de fundamentalisten het gelijk aan hun kant. Je kan als gelovige met de Bijbel geen loopje nemen. Je moet hem aanvaarden zoals hij is, of hem verwerpen.

    Ik aanvaard de Bijbel zoals hij is, zoals hij ontstaan is, voor wat hij is: een bonte verzameling van teksten, geschreven en herschreven door een schare begeesterde en helaas ook misleide mensen; een subjectief en gekleurd getuigenis van een stuk geschiedenis van het mensdom; een illustratie van wat godsdienst kan teweegbrengen; een merkwaardig literair en historisch document. Maar niet het Woord van God, geen basis voor welk geloof dan ook, geen morele leidraad, geen geschiedkundig betrouwbare bron voor werkelijke gebeurtenissen.

    Geen heilig boek.

    Geen evangelie.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    26-11-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Brief aan een christen vriend
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Brief aan een christen vriend

     

    Ik krijg wel eens reacties op de vele teksten die ik schrijf over godsdienst, religie, kerk, theologie, vroomheid.

    Sommige lezers voelen zich aangesproken door mijn grondig zoeken naar de grond van die dingen en door het onbevangen atheïsme waartoe mij dat geleid heeft. Ze herkennen zich in mijn ervaringen en mijn afreageren. Dergelijke reacties doen deugd, ik voel me daardoor gesteund en aangemoedigd om ermee door te gaan. Ze bevestigen dat ik vertolk wat bij vele anderen leeft, soms heel latent en onbewust, vaak even heftig of nog meer virulent. Sommigen vertellen me hun schrijnend persoonlijk verhaal, waarin de meest duistere kanten van het christendom naar voren komen. Recentelijk was er nog maar eens een geval van seksueel misbruik van kinderen door een parochiepriester, breed uitgesmeerd in de pers. Lees over dat onderwerp misschien (nog) eens mijn tekst van enige tijd geleden: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=141243.   

    Er zijn ook anderen, overtuigde christenen, die aanstoot nemen aan bepaalde standpunten of sommige van mijn uitspraken, mensen die hun leven lang vroom geleefd hebben en die nauwelijks kunnen begrijpen dat iemand zo wild tekeer kan gaan tegen een godsdienst, hun godsdienst. Nog anderen begrijpen mijn houding wel, ze beseffen dat er weinig tegen in te brengen is, rationeel gezien. Maar hoewel ze aarzelen, twijfelen en zelfs op een aantal punten helemaal van hun geloof zijn afgestapt, blijven ze toch vasthouden aan hun gelovige of religieuze instelling, aan enkele vertrouwde liturgische gewoonten, vaak verbonden met hun kindertijd of uit piëteit jegens hun ouders.

    Wat kan ik aan die christenen zeggen? Moeten ze zich bekeren tot ‘mijn’ atheïsme? Is dat mijn bedoeling?

    Om te beginnen schrijf ik voor bijna honderd procent voor mezelf. Ik ga enkel in op onderwerpen die mij interesseren of intrigeren. Ik schrijf over wat mij bezighoudt, wat mij tormenteert, ik schrijf wat ik niet kan laten. Goed, zal je zeggen, doe dat dan, in je dagboek. Dat doe ik inderdaad, vrij uitvoerig zelfs. Maar ik beleef nog meer genoegen en intense voldoening aan mijn blog, mijn website, waar ik mijn gedachten in een meer overwogen, uitgewerkte, gepolijste en verfijnde manier kan brengen. Die ideeën zo brengen dat anderen ze kunnen begrijpen, is voor mij een heerlijke uitdaging. Het dwingt me om zelf helder en grondig te denken, om niets in het ongewisse te laten, om naar de grond van de zaak te gaan, en om alles dan zo uit te leggen, dat het voor mezelf duidelijk en overtuigend is.

    Als ik daarin slaag, dan mag ik aannemen dat ook anderen mijn gedachtegangen zullen kunnen volgen. Ik heb een hartsgrondige hekel aan auteurs die menen dat de waarheid enkel in obscure, geconvoluteerde teksten kan gevonden worden door lezers die daarvoor bijzondere inspanningen doen. Ik bewonder auteurs als Dawkins, Pinter, Dennett die er ogenschijnlijk moeiteloos in slagen om zelfs zeer ingewikkelde gedachten en theorieën in een perfect verstaanbare taal te brengen voor de gemiddelde lezer.

    Ik heb veel begrip voor u, mijn christene vrienden. Vergeet het niet: ik was zelf een van u. Ik ben waarschijnlijk beter vertrouwd met het christelijk gedachtegoed, met de liturgie, de theologie en de folklore dan de meeste gelovigen. Ik ken de Bijbel beter, naar het zeggen van een van mijn christelijke pennenvrienden, dan vele priesters. Ik lees vaker in de officiële Catechismus en kerkelijke documenten dan welke gelovige uit mijn omgeving ook. Men kan me dus bezwaarlijk van onverschilligheid of onwetendheid verdenken of beschuldigen. Ik weet nogal waarover ik spreek en schrijf. Mijn ongeloof is het resultaat van een zeer lange evolutie, met daarin ongetwijfeld enkele belangrijke schokervaringen, gevolgd door veel nadenken en lezen.

    Maar ongeloof is nog geen atheïsme. Er is wellicht niemand die niet twijfelt aan bepaalde geloofspunten of ze anders interpreteert dan Rome. Maar de meeste mensen zetten de stap niet van relatief ongeloof naar overtuigd atheïsme.

    Waarom heb ik dat wel gedaan?

    Ik heb ingezien dat het christelijk geloof niet zomaar een van de mogelijke alternatieven is om in de wereld te staan, naast andere religieuze overtuigingen, andere godsdiensten, of andere filosofische houdingen zoals agnosticisme of atheïsme. Een gelovige houding is geen echt persoonlijke overtuiging, het is niets anders dan een aangeleerde gewoonte. Men kan enkel gelovig zijn indien men daartoe opgeleid is, gevormd, op school, in het gezin, in de jeugdbeweging, in de gemeenschap, in de cultuur van zijn omgeving. Het geloof is geen eigen fundamentele keuze, het is het resultaat van conditionering. Men is christen en katholiek nog voor men goed en wel mens is.

    Gelovigen en hun leiders zijn, vergeef me het grove beeld, als ratten in een doolhof in een laboratorium, die zich gedragen zoals men ze geleerd heeft, met beloning en bestraffing. Gelovigen geven hun persoonlijkheid op, om zich vrijwel zonder nadenken te onderwerpen aan regels die andere mensen hebben bedacht. Zij maken zich ficties eigen die andere mensen verzonnen hebben. Ze geloven uiteindelijk even gedachteloos in een buitenaards wezen, God, dat beschikt over bovennatuurlijke krachten, maar dat niet, werkelijk niet bestaat, zelfs niet een beetje, zelfs niet eventueel of heel misschien. Niet. Zo eenvoudig is dat.

    Ik weet dat ik daarmee weer een aantal mensen zal schokkeren. Laat me toe mijn stelling via een omweg te illustreren.

    Gisteren, 25 november, was het feest van de heilige Catharina. Dat zal de meesten onder ons wel ontgaan zijn, maar mij niet. Ik lees elke dag iets over de heilige van de dag. Catharina is een populaire naam, in vele vormen. Iedereen kent wel een Kaat, Katrien, Katrijn, Kate, Katleen, Karin, Ka, Keet, Nine, Rina, Tina, Tine, Tinneke, Tinie, Trien, Truus, Trijn, Trijntje, Katinka of Katelijne. Er zijn evenveel varianten in de andere talen. Wie was die eerste Catharina, naar wie al die mensen sinds eeuwen genoemd worden?

    Het is, lieve lezers en lezeressen, een vreemd, bevreemdend verhaal.

    Om te beginnen was haar naam niet Catharina, maar Aikaterinè, een Griekse transscriptie van haar Egyptische naam, want zij was afkomstig uit Alexandrië. Men heeft, via valse of volkse of kerkelijke etymologie, daarin gezien: aiei kathara, Grieks voor ‘altijd zuivere’. In het Latijn werd dat gewoon Katharina, dus een bastaardwoord uit het Grieks. We weten derhalve niet wat haar echte naam was, toen in Egypte, of wat de betekenis ervan was.

    Maar er is nog veel meer dat we niet weten.

    We hebben er namelijk geen flauw idee van of ze in Egypte geleefd heeft. We hebben er zelfs geen idee van of ze wel degelijk geleefd heeft. Catharina van Alexandrië is een legende, een fictie, een verzonnen verhaal. De vroegste bronnen zijn een vertaling in het Latijn, in de 8ste eeuw, van een Griekse Passio uit de 6de of 7de eeuw, maar geen van deze teksten zijn bewaard. In de 10de eeuw zou men haar relieken hebben gevonden in het beroemde Sinaï-klooster in de Negev-woestijn dat haar naam draagt, maar dat veel ouder is. In Rome vond men enige tijd geleden een fresco met de afbeelding en de vermelding van Sancta Ecaterina, samen met Maria. Het fresco zou dateren uit de achtste eeuw, maar heel zeker is men ook daarvan niet.

    De legende is weliswaar oud, maar men neemt nu algemeen aan dat ze inderdaad volkomen verzonnen is. Catharina van Alexandrië is in 1969 geschrapt uit de heiligenkalender van de katholieke kerk. Ze heeft nooit bestaan en bestaat nu ook niet meer als heilige. Zo is dat. Nochtans was deze Catharina in de kerkgeschiedenis de meest vereerde vrouwelijke heilige, na Maria.

    Voor het vermaak vertel ik u nog een en ander over haar legendarisch leven. Ik ga daarbij voorbij aan de fantastische details over haar geboorte en haar jeugd, aan de opleiding die ze van eremieten zou gekregen hebben, aan haar bekering en maagdelijke, mystieke verloving en/of huwelijk met Christus zelf, in aanwezigheid van Maria nogal. Keizer Maxentius, die vernomen had dat zij een uitzonderlijk geleerde vrouw was, organiseerde een debat tussen haar en vijftig filosofen. Toen die het onderspit moesten delven, liet hij hen allemaal verbranden… Zij stierf de marteldood op een rad of wiel: ze werd geradbraakt. Een bliksem uit de hemel brak echter het rad in twee. Dus werd ze maar onthoofd. Haar lichaam werd door engelen overgebracht naar de berg Sinaï, maar het waren bijzonder trage engelen, want ze deden er twintig dagen over.

    Catharina was de patrones van alles wat met kennis te maken heeft: filosofen (merkwaardig genoeg, en al dan niet verbrand), theologen, advocaten, studenten, bibliothecarissen; maar ook vanzelfsprekend van alle ‘radermakers’ en gebruikers van raderen: wagenmakers, molenaars, uurwerkmakers. Ze werd voor alle ziekten aangeroepen, maar vooral voor hoofdpijn, wegens haar onthoofding of wegens haar knappe kop.

    Haar iconografie is indrukwekkend, er zijn vele duizenden afbeeldingen in alle mogelijke materialen, op glasramen, beelden in hout en marmer (en later plaaster), tekeningen, schilderijen van grote (Van Eijck! Memling! Cranach!) en kleine meesters. Ze zijn te vinden van oost tot west, van noord naar zuid. Haar vita of leven is talloze malen verhaald, het meest flamboyant dramatisch in de Gouden Legende. Er zijn toneelspelen naar gemaakt en oratoria voor geschreven.

    Wat wil ik daarmee aantonen? Wat ik ook al voor Maria Magdalena heb gedaan, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=393359. Deze verhalen houden geen steek, het zijn sprookjes en legenden zonder enige band met de realiteit.

    Nochtans hebben ze een enorme invloed gehad in de loop der tijden en daarin is pas enige verandering gekomen na het Tweede Vaticaans Concilie, toen men eindelijk een grote kuis is gaan houden in de stoffige zolders en kille kelders van het Vaticaan en het christendom. Wie in 1200, 1500, 1600 of zelfs 1938 zou verklaard hebben dat Maria Magdalena en de heilige Catharina verzinsels waren en nooit bestaan hebben, die zou op de brandstapel geëindigd zijn, letterlijk in de eerste gevallen, gelukkig enkel figuurlijk in 1930. Miljoenen mensen hebben in die verzinsels geloofd, hebben nooit gedacht dat ze niet echt waar waren. Dat kan enkel omdat men hen dat heeft voorgehouden, hen heeft verplicht om dat te geloven, ze hebben dat niet zelf uitgevonden, ze hebben dat niet zomaar ontdekt in hun hart of met hun verstand. Men heeft die mythen en legenden bewust in het leven geroepen en in leven gehouden, tegen alle beter weten in. Men heeft dat bovendien gedaan met een bedoeling. Men heeft ook alle banvloeken en –bliksems ingeroepen over hen die ook maar enigszins dierven (of dorsten) twijfelen aan wat de kerk voorhield.

    Zo is het niet alleen met de heiligen (of ze nu werkelijk bestaan hebben of niet), de mirakels, de aflaten, &c. maar ook met de meer fundamentele kwesties van het geloof. God de Vader, Zoon en Geest: geen zinnig mens die weet wat daarmee bedoeld wordt. Wat voor Vader is dat trouwens, die zijn enige zoon mens doet worden, lijden en sterven, nota bene voor een mysterieuze zonde die een fictieve mens, Adam zou begaan hebben en die op miraculeuze wijze zou overgegaan zijn op elke volgende mens? Hoe kunnen die drie toch één God zijn? Wat met de historische Jezus? Geen enkele grond van waarheid. Zijn ouders, Maria en de arme Jozef? Wat met de evangelies? De teksten van de kerkvaders? De dogma’s, bullen en encyclieken?

    Zoals een vriend me onlangs zei: ja, het zat wel goed ineen en het was ook wel leuk, met al die heiligen en folkloristische gewoonten en gebruiken, al die liturgische hoogstandjes…

    Kijk, als je in dit verhaal wil blijven geloven, voor mij niet gelaten. Ik hoef je niet zo nodig te bekeren. Maar ik kan het niet laten je erop te wijzen dat je in een totaal verzonnen verhaal zit. Men zegt me: ja maar, dat christendom is toch al lang voorbij! Goed, laten we dat aannemen. Laten we dus al de ballast overboord gooien, al het evident fictieve en overbodige. Wat blijft er dan nog over, denk je? Wat voor God heb je dan nog? Ik vraag het je, welke reële rol speelt God nu in jouw leven, echt, eerlijk en openhartig?

    Het christendom van de meeste christenen heeft nooit veel betekend en vandaag is het bijna helemaal verdwenen. Het is vaag en onbetekenend geworden en heeft plaatsgemaakt voor allerlei andere, concrete belangen. Nu ook het godsdienstonderricht in het beste geval nog weinig meer is dan een soort gewijde zedenleer, is de toekomst van het geloof erg onzeker. Geloof is een ‘acquired taste’ is, letterlijk iets dat je moet leren smaken, zoals je als kind witlo(o)f of tomaten ‘moest’ leren eten. Als er straks niemand meer is om de traditie voort te zetten, stort het eeuwenoude kaartenhuisje allicht vanzelf ineen. Misschien kijkt men ooit op de tweeduizend jaar kerkgeschiedenis terug zoals wij nu op de Egyptische godenwereld of het verhaal van Troje, de Maya’s, Boeddha of het Hindoeïsme.

    Ten slotte nog dit. Als het geloof wegvalt, verliezen we dan ook alle vaste grond onder de voeten? Crede Roberto experto, geloof het maar van iemand die het zelf meegemaakt heeft: geenszins! Niet alles wat het geloof voorhield was ‘gelovig’ en dus verzonnen, niet alle ‘religieuze’ kunst is daarom ook noodzakelijk waardeloos. Het geloof is een verhaal van mensen, dus zit er ook veel waardevols in, dat kan en moet behouden worden etsi Deus non daretur (Grotius), dus ook als er geen God is. Onze beschaving, ons intellectueel erfgoed is gelukkig veel rijker dan alleen maar het religieuze.

    Maar er is meer. Om bij Catharina te blijven, de zuivere (Gr. katharos): wanneer een mens zich bevrijdt van zijn demonen, wacht hem of haar een echte catharsis, een overweldigend en louterend ontwaken uit de waanzinnige verdovende bedwelming en de verwarrende verdwazing van een ongeloofwaardige verzonnen wereld. Plots gaat de Verlichting weer aan, de schaduwen verdwijnen, de waanbeelden lossen op in het licht van de redelijkheid. De mens merkt dat hij of zij, door God verlaten, niet vereenzaamd achterblijft in een bleke wereld, maar precies door God achter te laten, bevrijd is om als gelijke zijn gelijken tegemoet te treden in liefde en vertrouwen, om samen deze wereld leefbaar te maken voor al wat leeft. Atheïsme is niet dor of desolaat: het is een nieuw begin, een nieuwe kijk op de wereld. Vrij van alle feodale horigheid kan de mens op eigen kracht aan de slag, bewust van het verleden, hoe dat ook was, maar vooral hoopvol, ja enthousiast, begeesterd gericht op een stralende toekomst, ook al zal onze weg niet over rozen gaan.

    Christenen hebben misschien de indruk dat zij veel moeten opgeven als ze die zwaarwichtige beslissing nemen. Maar zij zullen alras merken dat wat zij als onmisbare rustige vastheid ervoeren, niets anders was dan holle frasen, onvervulde en onvervulbare voorspellingen, domweg verzonnen nonsens, idiote verhalen, nutteloze verplichtingen, troosteloze formules waaraan ze zich toch al ergerden en dus niet echt missen. Dat ze ook God zelf niet nodig hebben, dat ze best ook zonder hem voort kunnen, dat de wereld niet vergaat, dat hun leven niet ineen stort, dat alle zin niet verloren is. Integendeel, dat ze zichzelf blijven, maar nog bewuster kunnen gaan leven en samenleven, met andere, veiliger en betrouwbaarder zekerheden dan de belachelijke begoochelingen van hun kinderjaren of de onzalige, miserabele valse en onbruikbare doctrines van een ontaarde, minachtende, onmenslievende kerk.

     

    Aan u de keuze, mijn christen vriend.

     

    Genegen groet,

     

    Karel


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    31-10-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Godsdienst onfilosofisch bekeken: André Cloots
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het tweede essay in het boek Godsdienst / Filosofisch bekeken is van de hand van André Cloots. Het draagt de titel Het christendom als godsdienst van de interpretatie. Het vangt aan met een verwijzing naar Genesis 32, 23-33, een passage die lezers van mijn blog niet vreemd kan zijn: ik wijdde ettelijke bladzijden aan het verhaal van Jacobs gevecht met… ja met wie? In de rechtse kolom kan je de desbetreffende teksten aanklikken. André Cloots twijfelt er niet aan wie Jacobs tegenstander was; zijn eerste hoofdstuk gaat onder de titel: Het gevecht met God. Ik weet niet waarop de auteur zich steunt voor zijn interpretatie. Hij spreekt onomwonden van ‘de engel Gods’; dat is wel degelijk een interpretatie, want in de tekst staat het er zo niet… Het is ook niet zo dat Jacob zich al tijdens het gevecht realiseert dat hij met God te doen heeft; pas wanneer Jacob vertrekt geeft hij de plaats de naam ‘aanschijn van God’. Dat is een vaste formule in het Oude Testament, die bestaande namen probeert te duiden met nieuwe verhalen, een zogenaamde etiologische verklaring.

    De auteur besluit: ‘Slechts worstelend in het duister komt de mens de ware God op het spoor. De worsteling raakt de mens diep en blijvend (Jacob bleef mank aan de heup) en verandert zijn hele persoon. Jacob wordt een andere mens. Maar op God krijgt hij nooit greep.’ Dichterlijke vrijheden noem ik dat. Dat Jacob blijvend mankte kunnen we enkel uit deze passage afleiden, de Bijbel komt er nergens meer op terug. Het kan dus evengoed zijn dat ook dat een etiologische verklaring was voor een eigenaardig voorschrift uit de kasjroet, de joodse spijswetten. Jacob is ook voor de rest helemaal géén ander mens geworden, ondanks zijn nieuwe naam, Israël. Die naam gebruikt hij overigens ook niet, hij blijft gewoon Jacob en zo staat hij bekend, tot in het liedje dat begint met ‘Een, een, een is een’ en vervolgt met ‘drie patriarchen: Abraam, Isaak ééééén Jacobus…’. Ook dit is etiologisch te verklaren, een toevoeging van een latere schrijver aan een eerder verhaal. Als we de Bijbel citeren, dan liefst correct en zonder al te veel interpretatie. Anders zitten we voor we het weten in het wel zeer vrije gebruik dat Amerikaans evangelische predikanten en getuigen van Jehovah maken van toch al twijfelachtige teksten.

    Maar goed, we gunnen de auteur zijn Bijbels verhaal als aanknopingspunt, dat staat nu eenmaal goed. Vreemd is dat hij zich vervolgens zelf keert tegen dat soort redeneringen. De moderne kritische houding tegenover God en godsdienst, zo stelt hij, vindt haar oorsprong niet zozeer buiten de kerk, maar is het resultaat van evoluties binnen de godsdienst. Het christendom is voor hem geen monolithische doctrine: ‘Eigenlijk is de bijbel één groots continu gevecht met God en vooral met de namen en beelden van God.’ Hij ziet een traditie van steeds nieuwe opvattingen, gaande van een stam en clan-God tot het Abba, Vader. ‘Met andere woorden, veel van wat nu gebeurt is niet een afscheid nemen van de joods-christelijke traditie, maar veeleer het voltrekken ervan, het voltrekken van een innerlijke dynamiek die tot het wezen van die joods-christelijke traditie zelf behoort’.

    Toen ik dit las, werd ik meteen wantrouwig. Het christendom is sinds zijn ontstaan inderdaad gekenmerkt door talloze disputen, wederzijdse veroordelingen, concilies en schisma’s en dat gaat tot op de dag van vandaag door, kijk maar hoe Rome begerig lonkt naar (aarts-)conservatieve Anglicaanse priesters en hun parochies. Maar die fundamentele onzekerheid en verdeeldheid is toch niet iets waarop het christendom prat gaat? Het is precies wat men altijd heeft proberen te vermijden! Hebben wij als kinderen niet gebeden, op de jaarlijkse dag voor de christelijke eenheid: Mogen allen één zijn, zoals Gij Vader één zijt in mij en ik in u?’ Dit is de tekst van Johannes 17, 21:

    Laat hen allen één zijn, Vader. Zoals u in mij bent en ik in u, laat hen zo ook in ons zijn, opdat de wereld gelooft dat u mij hebt gezonden.

    Ik ben het niet helemaal oneens, nochtans en ik herhaal dat veel verzet binnen de kerk inderdaad ontstaan is, door eerlijke gelovigen die het niet eens konden zijn met sommige leerstellingen of handelswijzen van de kerk of haar bedienaars. Op 31 oktober 1517 hing Maarten Luther zijn 95 stellingen tegen de Romeinse aflaten op. Dat was kritiek, ja, en serieuze en gegronde kritiek. Maar hoe is men daarmee omgegaan? Excommunicatie en schisma tot op onze dagen. Het is dus verdacht om daar heel positief tegen aan te kijken, tenzij van op een zeer grote filosofische afstand. Want wie van de vele dissidenten heeft het dan goed voor in dat christendom? Er is met andere woorden geen sprake van een steeds groeiende uitzuivering van het godsbesef, een steeds nauwkeuriger en getrouwer Godsbeeld, maar van een verbijsterende verwildering van talloze beelden en namen, ook binnen het christendom, zodat niemand nog weet wat te geloven.

    Vervolgens gaat de auteur te leen bij Marcel Gauchet (°1946) en zijn boek Le désenchantement du monde (1985). Die noemt het christendom een godsdienst van interpretatie: ‘het betekent dat wij geen rechtstreeks toegang hebben tot God maar Hem enkel kunnen kennen via een keten van bemiddelingen: de figuur en de leer van Jezus als ‘interpretatie’ van God, de Schrift en de traditie als interpretatie van Jezus en zijn leer, het kerkelijk leergezag als interpretatie van Schrift en traditie, het religieuze bewustzijn van de gelovige als verwerking ervan. Dat betekent dat elk spreken over God ‘bemiddeld’ is, wat in principe de mogelijkheid tot kritiek introduceert, tot en met een kritiek van binnen uit, op het kerkelijk leergezag.’ Dat klinkt goed, maar gaat stiekem voorbij aan een fundamentele vraag: wat weten wij over God? Hoe weten we ook maar iets over God? Het is de vraag naar de openbaring, waarover ik het hier onlangs zeer uitvoerig had: klik hier http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=462996.

    Met andere woorden, de reeks bemiddelingen verdwijnt in het niets als we de openbaring weglaten. Als we (durven) veronderstellen dat er geen God is, dat er geen Menswording heeft plaatsgevonden, dan is het Evangelie niet veel meer dan zeg maar het Boek van Mormon of andere vrome geschriften. Dat betekent dat er alleen maar interpretatie is door het kerkelijk leergezag; van wat? van zichzelf. Het christendom is een menselijke uitvinding en moet als zodanig gelezen worden. De eventuele en relatieve waarde daarvan is noodzakelijkerwijs steeds menselijke waarde, er is niets bovennatuurlijks aan. Meteen vervalt de interpretatieve functie: het is niet het goddelijk woord of de leer van Jezus die verkondigd en geïnterpreteerd wordt, maar de zeer menselijke opvattingen van historische personen.

    Dat maakt het heel moeilijk om André Cloots te volgen in zijn verder betoog. Hij gaat namelijk onvervaard uit van die Openbaring, stelt daarbij geen vragen. De kritiek waarover hij aanvankelijk zo positief deed en die kon leiden tot een grote secularisatie, tot atheïsme en ongeloof, laat hij nu helemaal terzijde. Hij spreekt voluit over het transcendente als een van de componenten van het christendom, het geloof in het bestaan van een God die al het natuurlijke overstijgt. De uitzuivering waarover hij sprak beperkt zich tot aan het verschijnen Jezus en de God van ‘het’ christendom (welk christendom?) en stopt daar, zonder verdere uitleg. Bovendien maakt de auteur zich schuldig aan een verbazingwekkende poging tot recuperatie en hineininterpretieren: ‘het christendom verdient een veel positievere evaluatie dan doorgaans het geval is. (…) Het christendom is … in globo een traject … van bevrijding, ook op religieus vlak. Bevrijding van goden en vormen van godsdienstigheid die de mens beklemmen, naar een ‘blijde boodschap’. De auteur verwijst naar wat hij noemt ‘idealen van het christendom’ en vernoemt daarbij: de mensenrechten, de gelijkheid, ook tussen man en vrouw, de religieuze tolerantie, de democratische gevoeligheid, de scheiding tussen kerk en staat, tussen religie en politiek, de autonomie van het wereldse. Excuseer me, maar dit gaat te ver. Wie kan in alle eerlijkheid geloven dat wij deze idealen en hun beperkte verwezenlijking (mede of vooral) te danken hebben aan godsdienst of kerk? In welke mate zijn die idealen trouwens gerealiseerd in de kerk en de godsdienst zelf?

    In het volgende hoofdstuk gaat de auteur in op de moeilijke relatie tussen geloof en weten, tussen het goddelijke en het menselijke. Daarmee begeeft hij zich op zeer glad ijs, in het licht van wat voorafging. Wij zagen immers dat hij geen enkele verantwoording geeft voor de Openbaring, maar ze aanvaardt als een zekerheid, een gegeven waarvan hij uitgaat. Dat is een onfilosofische houding, zonder meer. Er is geen filosofisch bewijs voor het bovennatuurlijke, dat is zo goed als een contradictio in terminis. Dat voelt de auteur ook aan: ‘als openbaringsgeloof staat het altijd haaks op het weten’. Maar hij stelt wel dat het weten het geloof kan uitzuiveren: ‘het weten over evolutie holt het geloof in de schepping niet uit, maar maakt het integendeel rijker juist door het meer ‘religieus’ te maken’. Dat moet hij toch eens uitleggen, maar doet het helaas niet. Zijn pogingen om terug tot een metafysica te komen, tot een rechtstreekse band tussen het bovennatuurlijke en de wereld, vervallen in al de drogredenen die onder meer J. L. Mackie en Richard Dawkins zo magistraal hebben weerlegd. Klik hier voor mijn bespreking:

    http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=474043

    http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=203

    Ook hier voelt de auteur aan dat hij de grenzen van het redelijk denken verlaten heeft: ‘Het gaat in het christendom niet om de openbaring van een cognitieve of verklarende ‘metafysische’ structuur van de werkelijkheid, maar om een openbaring van de aard van het goddelijke in de lijn van een Liefdesdimensie, die niet explanatorisch maar evaluatief is’. Hij neemt uiteindelijk zijn toevlucht tot onze ‘fijnere intuïties’: die moeten we gebruiken als we willen weten ‘hoe de werkelijkheid moet gedacht worden als we al onze diepste overtuigingen in rekening brengen’.

    Ik hoef maar te denken aan mijn eigen intuïties, fijn of niet en aan mijn diepste overtuigingen om te weten dat dit niet opgaat. De auteur ziet ook dat wel in: ‘Die dimensie laat zich overigens pas kennen voor wie ‘oren heeft om te horen’. Tja, dan wordt het moeilijk. Worden sommige mensen geboren met dat soort oren, zoals sommigen met flaporen? Met alle respect natuurlijk voor die personen uit mijn directe omgeving en daarbuiten die zich op die manier onderscheiden… En als er een God is, heeft hij die oren (de figuurlijke, niet de letterlijke, die heeft men van zijn ouders) dan aan de enen gegeven en ze onthouden aan de anderen? Waarom? Of kunnen wij zo’n oren zelf laten ontspruiten of laten groeien? Kan iedereen dat? Is de gevoeligheid voor het transcendente, voor het religieuze een gave? Een vaardigheid, een kunst, iets dat je kan voeden en aankweken, aanleren? Een illusie?

    We hebben, lieve lezers, de filosofie verlaten en zijn na het gladde ijs in diepe moerassen beland, we hebben alle vaste grond onder de voeten verloren. Het enige houvast is die mysterieuze Openbaring. Ons verstand mogen we gebruiken om over die Openbaring na te denken en ook om te (over)leven in de wereld, maar dat zal pas echt lukken als we ons in geloof openstellen voor datgene wat alle denken overtreft, de oneindige liefde van de transcendente God.

    Als we de juiste oren hebben.

    Helaas.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst
    26-10-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gods mirakel, J.L. Mackie
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    J. L. Mackie, The Miracle of Theism. Arguments for and against the existence of God, Clarendon Press-Oxford, 1982, 268 pp.

    Ik vond ergens een lovende verwijzing naar dit boek en ontleende het bij mijn volgend bezoek aan de bibliotheek van het Hoger Instituut Wijsbegeerte van de K. U. Leuven. Ik vertaal voor u even de eerste paragraaf van de inleiding (ik heb geen Nederlandse vertaling van het boek gevonden en dat is heel erg jammer, want dis is een essentieel boek).

    Het onderwerp van dit boek is theïsme, de doctrine dat er een god is, meer bepaald een god zoals gedacht in de centrale traditie van de voornaamste monotheïstische godsdiensten, met inbegrip van Judaïsme, Christendom en Islam. Het is mijn opvatting dat de vraag of er een god is of niet, kan en moet besproken worden op een rationele en redelijke manier, en dat een dergelijke discussie vruchtbaar kan zijn, omdat ze duidelijke resultaten kan opbrengen. Het is een waarachtige, betekenisvolle vraag en een belangrijke ook, te belangrijk om er zomaar losweg een betwistbaar standpunt over in te nemen. Het positieve antwoord noch het negatieve is evident juist, maar de kwestie is niet zo obscuur dat men geen relevante overwegingen inzake argumenten en bewijsmateriaal zou kunnen aanvoeren.

    John Leslie Mackie (1917-1981) was een Australisch filosoof. In 1967 werd hij verkozen tot Fellow van University College, Oxford. Dit zijn zijn belangrijkste publicaties:

    1974, The Cement of the Universe: A Study of Causation, Oxford University Press, ISBN 0-19-824642-0.

    1976, Problems from Locke, Oxford University Press, ISBN 0-19-824555-6.

    1977, Ethics: Inventing Right and Wrong, Viking Press, ISBN 0-14-013558-8.

    1977, "The Third Theory of Law", Philosophy & Public Affairs, Vol. 7, No. 1.

    1980, Hume's Moral Theory, Routledge Keegan & Paul, ISBN 0-7100-0525-3.

    1982, The Miracle of Theism: Arguments for and Against the Existence of God, Oxford University Press, ISBN 0-19-824682-X.

    1985, Logic and Knowledge: Selected Papers, Volume I, Oxford University Press, ISBN 0-19-824679-X.

    1985, Persons and Values: Selected Papers, Volume II, Oxford University Press, ISBN 0-19-824678-1.

    Men zegt van hem dat hij zo’n beminnelijke man was en zo’n perfecte gentleman in zijn discussies met collega’s, dat zijn tegenstanders zijn kritieken meestal als loftuitingen beschouwden. Dat is misschien wel waar, maar dan hebben die tegenstanders zich vooral laten innemen door zijn stijl, veeleer dan door zijn inhoudelijke kritiek, want die kan vlijmscherp zijn, zoals ten overvloede bleek in dit boek.

    Uit de titel en de eerste paragrafen van de inleiding zou men kunnen afleiden dat de positie van Mackie neutraal is: er zijn argumenten voor en tegen en hij zal die netjes naast elkaar presenteren. Dat is inderdaad wat hij doet, maar hij verbindt telkens wel zijn overtuigende conclusies aan de afweging die hij maakt van die argumenten. Hoeveel begrip hij ook opbrengt voor de argumenten die pleiten voor het bestaan van God of een god, hoe uitvoerig hij die argumenten ook uiteenzet, hoe geduldig ook hij voortdurend het voordeel van de twijfel laat bestaan, hoe ver hij ook meegaat in hun redeneringen, toch laat hij er geen twijfel over bestaan: de argumenten pro zijn stuk voor stuk ontoereikend, onverdedigbaar, onsamenhangend, onhoudbaar…

    Vooral in de eerste hoofdstukken hebben we te maken met een uiterst scherpe logisch uiteengezette gedachtegang. Het is tegelijk een plezier en een serieuze uitdaging om een professionele filosoof zijn spectaculaire verstandelijke vermogens en logische redeneringen te zien botvieren op (al) de mogelijke benaderingen van de godsvraag. Sommige passages moet je driemaal lezen en soms is er de verleiding om te zeggen: ik snap het wel niet helemaal, maar het is zo uitvoerig en overweldigend en verstandig en geleerd uitgelegd dat het wel waar zal zijn. Dat is het minste dat men van dit boek kan zeggen: het is een uiterst gedegen filosofische uiteenzetting, zonder enige holle retoriek, zonder verwijten, zonder morele oordelen. Geen woord hier over de kruistochten of de uitspattingen van de renaissancepauzen, de brandstapels of de inquisitie. Hier gaat het om de argumenten, niet de verontwaardiging.

    Ik ben nu ruim drie jaar actief bezig met lezen, denken en schrijven over de godsvraag. Ik wou dat ik dit boek drie jaar geleden had gelezen, of nog liever: dertig of vijftig jaar geleden. Op geen enkel ogenblik heb ik getwijfeld aan wat de auteur aanbrengt, als argumenten pro of als contra. Hij komt over als een werkelijk onkreukbaar, totaal integer filosoof, geen hekkenspringer of beeldenstormer. Dit is een uiterst ernstig en zelfs eerbiedige aanpak van de problemen rond het bestaan van God en precies daardoor zijn de conclusies zo ongemeen overtuigend. De auteur analyseert de argumenten tot in hun meest verfijnde nuances, onderzoekt elk alternatief, elke mogelijke betekenis of uitleg, gaat zelfs de meest ongerijmde veronderstellingen niet uit de weg. Soms kost het hem een heel hoofdstuk van dertig of meer bladzijden, maar hij bouwt zijn snedige argumenten gestadig op, woord voor woord, zin voor zin, paragraaf na paragraaf en hij neemt je telkens op vriendelijke, overtuigende wijze mee naar de volgende conclusie tot je aan het einde enkel instemmend glimlachend kan knikken of enthousiast applaudisseren voor nog maar een sluitende redenering, een onaanvechtbare conclusie.

    Ik waag het niet om in detail in te gaan op de verschillende argumenten, daarvoor verwijs ik naar het boek. Een gedachte die bij mij spontaan naar boven kwam bij de lezing was deze.

    Mensen die, zoals ik en velen onder u, een christelijke of katholieke opvoeding hebben gekregen en het grootste gedeelte van hun leven in een christelijk of katholiek milieu hebben doorgebracht, maar die in de loop van de jaren door ernstige twijfels aan veel daarvan hebben verzaakt, voelen zich vaak gefrustreerd en verward. Wij kunnen het niet meer eens zijn met al wat ons is voorgehouden, maar anderzijds aarzelen wij om zonder meer alles over boord te gooien. Moeten we wegblijven op christelijke begrafenissen en kerkelijke huwelijken? Bij de ‘communies’ van de kleinkinderen? Is Gregoriaans plots uit den boze? En wat met inhoudelijke kwesties: is naastenliefde niet evengoed een opdracht voor ongelovigen en atheïsten? Moraal is moraal, ook als men niet gelooft in God.

    Het is precies deze laatste gedachte, dat namelijk goed en kwaad niet afhankelijk zijn van de vraag of men gelooft aan of in een of ander Opperwezen, of behoort tot een of andere kerkelijke organisatie, die het mogelijk maakt dat wij, wanneer we van ons geloof gevallen zijn, zoals ze dat zo mooi zeggen in Nederland, toch nog heel veel kunnen overhouden uit onze opvoeding en uit de cultuur waarin we zijn opgegroeid en de maatschappij waarin we ons leven vorm en inhoud hebben gegeven.

    Het is waar, sommige van de meer esoterische inzichten hebben maar zin als men in God en kerk gelooft, zoals de erfzonde, het vagevuur, bewaarengelen, duivels, zaligmakende genade en dies meer. Het theologische en ook het liturgisch taalgebruik staat vaak onbegrijpelijk haaks op onze diepste overtuigingen. Maar misschien wel het grootste deel van wat wij traditioneel tot het religieuze rekenen en dat de kerk zich haast om als dusdanig te kwalificeren, is niets anders dan de algemeen menselijke verworvenheden van onze beschaving. De geschiedenis van godsdienst en kerk is een geschiedenis van mensen: c’est notre histoire. Het ongeloof is geboren uit het geloof, al was dat geen gemakkelijke bevalling. Het atheïsme is de erfgenaam van het christendom.

    Het gevoel van thuiskomen dat men kan hebben bij het bezoek aan een gotische kathedraal of een romaanse kapel, bij de uitvoering van Beethovens mis of Bachs cantates en passies, kan men ook hebben zonder daaraan de God van onze jeugd te moeten verbinden. Men kan moreel verontwaardigd zijn over sociaal onrecht of de wereldpolitiek, ook al steunt men zich niet op kerkelijke standpunten. Het is niet nodig om in de erfzonde te geloven om te beseffen dat de wereld onvolmaakt is, noch in de verlossing om overtuigd te zijn dat wij als mens iets kunnen doen aan ons lot. Het is mogelijk, misschien zelfs beter om het goede te doen omwille van het goede zelf en niet omdat er een vermanende en bestraffende God is, nu of later. Het is mogelijk om te rouwen en troost te vinden, ook als men niet gelooft aan de wederopstanding, ook als men beseft dat wij elkaar niet zullen weerzien in een hiernamaals, dat dit broze leven ook het enige is.

    Maar opdat zoiets mogelijk zou zijn, moeten mensen zoals jij en ik, lieve lezer, wellicht een lange weg afleggen. Wij moeten eerst en vooral onze spontane twijfels kunnen uitspreken over wat overduidelijk onbelangrijk bijgeloof is. Vervolgens moeten we de euvele moed hebben om de cruciale vraag te stellen die centraal staat in het boek van J. L. Mackie en die geen van ons, indien hij of zij het ernstig meent, uit de weg kan gaan: is er een god? Bestaat God? En als wij dan in alle eerlijkheid tot de conclusie gekomen zijn dat wij er samen alleen voor staan, dan moeten we consequent afstand kunnen nemen van wat niet thuishoort in onze verfrissende nieuwe inzichten, terwijl we andere belangrijke elementen uit onze beschaving als waardevol behouden en koesteren, misschien na een grondige opknapbeurt.

    Een machtige uitdaging, maar geen onmogelijke taak. Want bij elke stap op dat aanvankelijk moeilijk begaanbaar pad beseffen we dat we in de goede richting gaan, dat we de baan gaandeweg effenen. We zien stilaan licht in de duisternis, een nieuwe zonsopgang, een Aufklärung kondigt zich aan. De oude woorden krijgen weer betekenis, wat ondoorzichtig was en nodeloos ingewikkeld blijkt weer zinvol te zijn, vertwijfeling maakt plaats voor opluchting, ontmoediging en defaitisme voor aanstekelijk optimisme en dadendrang.

    Is dit niet wat ook al die kerkhervormers hebben gevoeld… toen ze op de brandstapel stonden?



    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst
    14-10-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Openbaring: Jezus Christus
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Laten we even recapituleren. We stelden ons de vraag hoe we weten dat er een God is en wat we over hem kunnen zeggen. We gingen daarvoor te rade bij een van de basisdocumenten van de katholieke kerk, de Catechismus, die vroeger Katechismus was, met een K die uit het Grieks was overgebleven maar nu weer een C geworden is, en dat om een domme maar zeer praktische reden: de afkorting van of beter: het letterwoord voor Catechismus van de Katholieke Kerk (CKK) staat nu eenmaal beter dan dat andere (KKK), dat het deelde met de infame racistische ‘clan’ in het Amerikaanse zuiden.

    Klik hier voor de vorige twee afleveringen: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=454889

    De Catechismus stelt in de eerste plaats dat de mens een godsdienstig wezen is; daarop valt niet veel aan te merken: we stellen inderdaad vast dat er zelfs heel veel godsdiensten zijn. De Catechismus gaat verder: God openbaart zich, enerzijds in de kenmerken van de wereld en anderzijds door wat de mens zelf is. We kunnen dus tot een besef komen van Gods bestaan op basis van een studie van de materiële wereld, waartoe ook de mens behoort. Maar dat is een erg onvolledige en ontoereikende benadering: ‘de waarheden die betrekking hebben op God en de verhouding van de mens tot God, gaan de orde van de zintuiglijk waarneembare wereld volstrekt te boven’. Er moet dus een andere weg zijn en die noemt de Kerk: de Openbaring. Het Christendom is fundamenteel en essentieel een openbaringsgodsdienst: God maakt zich bekend aan de mens.

    Dat gebeurt in fasen. Een eerste moment was de schepping van de mens zelf en de idyllische intimiteit tussen God en zijn schepping in het Aards Paradijs. Daaraan kwam een einde door de zondeval. Later, na de zondvloed, sloot God een verbond met alle volken: hij schonk hen de aarde en beloofde dat hij ze niet zou vernietigen. Met de roeping van Abraham begint een nieuwe fase, die zal leiden tot het uitverkoren Godsvolk Israël. Dat is op zijn beurt (slechts…) de voorbereiding van de komst van het hoogtepunt en meteen ook het eindpunt van de openbaring: de komst van Jezus Christus.

    Wij merkten op dat er ernstige problemen zijn met een aantal van die redeneringen. Sinds Darwin is het besef gegroeid dat de wereld, met inbegrip van alle leven, ook de mens, niet is geschapen zoals hij nu is, maar over een zeer lange periode gegroeid uit een kosmische oerknal. Het is niet houdbaar om, zoals de creationisten en Intelligent Design-aanhangers beweren, uit de ordening die we ontdekken in de ‘schepping’ af te leiden dat er ook een ‘schepper’ moet zijn.

    Ook met de tweede fase lopen we voortdurend vast. Vooreerst kennen we die enkel uit de complexe en vaak verwarrende geschriften over de geschiedenis van één bepaald volk. Waarom zou God zijn openbaring tot hen beperkt hebben? Zijn de andere godsdiensten dat niet gebaseerd op zijn openbaring? Zo komen we er blijkbaar niet. Er is behoefte aan een duidelijke en onbetwistbare boodschap.

    En daarmee zijn we bij de derde fase aanbeland, die een einde moet maken aan die onduidelijkheid en die de boodschap ook haar universele draagkracht moet geven.

    ‘God heeft tot ons gesproken door zijn Zoon. Christus, de mensgeworden Zoon van God, is het enige, volmaakte en definitieve Woord van de Vader.’ (…) ‘De christelijke heilseconomie, die immers het Nieuwe en definitieve Verbond is, zal nooit voorbijgaan. (…) Toch is de openbaring, ook al is zij voltooid, niet geheel ontvouwd; het zal de taak van het christelijk geloof zijn in de loop der eeuwen geleidelijk de hele omvang ervan te begrijpen.’ (blz. 31)

    Laten we even stilstaan bij het eerste deel van deze belangrijkste van alle fasen: Jezus Christus. Het grote probleem is daar eigenlijk hetzelfde als bij de tweede fase, de keuze van het Godsvolk Israël en wat we daarover weten. De keuze van één mens als drager van de enige echte en ultieme openbaring voor de hele wereld en voor alle tijden lijkt allesbehalve evident en zelfs zeer riskant. Als je de moeilijke groei en ontwikkeling van het christendom bekijkt, niet alleen in de eerste martelaarseeuwen, maar ook in de duistere tijd van de bekrompen middeleeuwen, het grote schisma met de oosterse kerken, de nog diepere verscheurdheid van de Reformatie en de reactie daartegen, de bedenkelijke missionering die geënt was op onderdrukking, slavernij en koloniale uitbuiting, dan waren er toch wel andere, eenduidige en meer efficiënte manieren te bedenken.

    Er is, zoals met het Oude Testament, ook het probleem van de ‘drager’ van de openbaring, het Evangelie en de andere teksten van het Nieuwe Testament. Men kan wel stellen dat al die teksten door God geschreven of geïnspireerd zijn, maar daarmee zitten we in een domme cirkelredenering: we geloven in God omdat het zo in de Schrift staat, en we geloven de Schrift omdat dat het woord van God is… En dan hebben we het nog niet over de historische en literaire kritiek die men kan toepassen op de teksten over en rond Christus. Er is, hoe men het ook draait of keert, geen enkel historisch bewijs voor het bestaan van Jezus van Nazareth. Er is geen enkele andere bron dan het Evangelie, geen enkele confirmatie uit andere geschriften, geen enkel materieel overblijfsel, niets.

    De teksten zelf staan, zelfs als we ze met de meeste eerbied benaderen, vol onwaarschijnlijkheden, contradicties, vage formuleringen, historische onjuistheden, dichterlijke overdrijvingen en komen voor de onbevooroordeelde lezer allesbehalve vertrouwenswekkend over.

    De vele mirakels en andere totaal onwaarschijnlijke gebeurtenissen vormen daarbij een zeer ernstig struikelblok. De kerk vraagt dat we geloven dat ze werkelijk hebben plaatsgevonden, maar zelfs voor vrome gelovigen van vandaag is dat een vertwijfelende opdracht. Velen kiezen dan ook voor een meer metaforische lezing, waarbij de aandacht niet zozeer gaat naar de historische gebeurtenis maar veeleer naar de betekenis die het verhaal voor ons nog heeft. Toch moeten we met dergelijke interpretaties voorzichtig zijn, want voor we het weten is alles op die manier weg geïnterpreteerd, zoals de Verrijzenis van Christus zelf, de kern van het geloof.

    In de eerste brief aan de Korintiërs, hoofdstuk 15 laat Paulus geen twijfel bestaan over de ‘feiten’: Christus is gestorven, begraven en de derde dag verrezen; hij is verschenen aan Kefas, dan aan de twaalf, dan ‘aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten nog leven’; daarna aan Jacobus, toen aan alle apostelen en het laatst aan Paulus zelf. Maar hij zegt er zelf bij: ‘ik heb u overgeleverd wat ik zelf had ontvangen’; hij was inderdaad niet aanwezig bij de feiten, behalve natuurlijk zijn eigen ‘ontmoeting’ met de verrezene.

    Als historisch getuigenis is dit zonder meer onbetrouwbaar. En toch zegt hij: ‘Zo Christus niet is verrezen, dan is uw geloof zonder nut’.

    De Catechismus zegt het zo: ‘Niemand is immers ooggetuige geweest van de gebeurtenis zelf van de verrijzenis en geen enkele evangelist beschrijft haar. Niemand heeft kunnen zeggen hoe zij fysiek tot stand gekomen is. En het diepste wezen ervan, de overgang naar een ander leven, was nog minder zintuiglijk waarneembaar. Hoewel de verrijzenis een historische gebeurtenis is, die door het teken van het lege graf en de werkelijkheid van de ontmoetingen van de apostelen met de verrezen Christus vast te stellen is, blijft ze, in zoverre ze de geschiedenis te boven gaat en daarboven uitstijgt, ten diepste een geloofsmysterie. Daarom toont de verrezen Christus zich niet aan de wereld, maar wel aan zijn leerlingen.’ (blz. 151)

    Genoeg stof voor heel wat nadenken, dunkt me.

    Wat we over Jezus met zekerheid weten is zo goed als niets. Het Evangelie is een religieus-literaire bron zoals vele andere, geen historisch werk. Toch hield Paulus en met hem wellicht de hele kerk van de apostelen, vast aan de historische waarheid van vele aspecten van het leven van Jezus, inzonderheid aan zijn kruisdood en aan zijn verrijzenis. Dat was de kern van de zaak, als dat niet waar was, dan was er geen enkele reden om te geloven.

    Dat er een figuur als Jezus geweest is, dat is zeer waarschijnlijk, meer nog: er zijn ongetwijfeld ettelijke zulke figuren geweest in die tijd, zoals er ook voordien talloze geweest zijn en ook nadien. In het Evangelie heeft men geleidelijk aan allerlei verhalen bijeengebracht die de ronde deden ‘in die tijd’, die we zeer ruim moeten nemen, wellicht zelfs enkele honderden jaren, terwijl sommige elementen er nog veel later aan toegevoegd of uit weggelaten zijn. De boodschap van het evangelie is een amalgaam van duidelijk aanwijsbare traditionele Joodse elementen, samen met vele andere uit die tijd, ontleend aan de Hellenistische filosofie, de oosterse mysteriegodsdiensten en allerlei mythen, sagen en legenden die we ook in vele andere bronnen terugvinden. Weinig origineel dus. Er is al bij al helemaal geen sprake van een plotse, wereldschokkende revolutionaire doorbraak gebaseerd op concrete, eenmalige gebeurtenissen betreffende een uiterst uitzonderlijke persoonlijkheid of diens coherente en getrouw overgeleverde prediking.

    Ook het leven van Christus, zoals het beschreven is, is niet echt spectaculair en indrukwekkend, als men het vergelijkt met dat van vele anderen maar ook als men het op zichzelf beschouwt. Als men alle bedenkelijke mirakels en kinderachtige wonderen (de bruiloft te Kana) eruit weglaat en de vele wijsheden terugvoert op inzichten en overtuigingen die toen gemeengoed waren, blijft er niet veel meer over dan een fait divers uit de onderwerping van het Joodse volk door de Romeinen, een ‘detail uit de geschiedenis’ dat nauwelijks de plaatselijke kranten gehaald heeft, laat staan dat het in de geschiedenisboeken een vermelding zou gekregen hebben.

    Ook vele niet-christenen en ongelovigen drukken nu nog soms hun bewondering uit voor de Jezus van de evangeliën. Zij zien er een belangrijke profeet in, een mens van uitzonderlijke morele integriteit. Zij spreken daarmee echter in feite alleen een oordeel uit over een fictieve figuur, zoals die in een dubieuze religieuze literaire tekst is beschreven, en evident niet over een historische figuur.

    Het is met het hele Jezus-verhaal zoals met zijn verrijzenis: er zijn geen getuigen, we weten er dus niets van, maar toch vraagt men van ons dat we aanvaarden dat het werkelijk zo gebeurd is, mirakels en al. Deze gebeurtenissen vormen bovendien de enige basis van het geloof en van de hele constructie die de kerk nadien is geworden. Op basis van dit verhaal moeten we geloven dat ook wij niet zullen sterven, maar overgaan naar een ander leven; dat er een God is, die zijn Zoon heeft gezonden en daarna ook nog zijn Geest en dat die samen de drie-ene God zijn sinds alle eeuwigheid en in alle eeuwen der eeuwen.

    Bovendien moeten we ook nog al de spurieuze interpretaties aanvaarden die de kerk hieraan verbonden heeft, of toch de katholieke kerk, of toch van een deel ervan, of toch een deel van die leer, of toch op een of andere manier…

    Het is allemaal zo vreselijk onwaarschijnlijk. De openbaring, waarbij God rechtstreeks contact neemt met de mens, is een op zich onhoudbare, vergezochte en totaal overbodige veronderstelling. Met ons gezond verstand komen we helemaal niet tot de conclusie dat er een bovennatuurlijke God is, met de wetenschap nog veel minder. Dat er nog andere bona fide manieren zouden zijn waarop een bovennatuurlijk wezen zich op legitieme wijze kenbaar maakt, is een uiterst bedenkelijke en bevreemdende veronderstelling. Wat de kerk als fasen in de openbaring ziet, is enkel gesteund op vage, zeer fragmentair overgeleverde mythologische, pseudo-historische en literaire teksten, legenden en religieuze voorschriften. Het is allemaal alleen maar enigszins geloofwaardig voor wie toch al gelooft.

    Veel mensen (maar niet alle!) hier bij ons hebben inderdaad nooit getwijfeld aan dit verhaal, dat onze beschaving heeft getekend gedurende tweeduizend jaar. Maar laat dat eigenste verhaal lezen door een buitenstaander of door iemand met een kritische geest, ook al is die door en door christelijk gevormd, zoals uw dienaar, en de haken en ogen waarmee het aaneen hangt worden meteen overduidelijk, het houdt geen steek. Het is hoegenaamd geen overtuigende, geloofwaardige boodschap, hoe men het ook draait of keert en daaraan kunnen de 733 bladzijden van de catechismus noch de miljoenen bladzijden die het christendom eraan gewijd heeft gedurende tweeduizend jaar ook maar iets veranderen. Er is voor elk punt van het christelijk geloof een veel eenvoudigere verklaring, een meer voor de hand liggende interpretatie, een meer geruststellende uitleg, kortom een meer menselijke benadering van ons mens-zijn.

    De mens is (was?) misschien wel een godsdienstig wezen, maar godsdienst is in wezen louter menselijk. De geschiedenis van het mensdom, ook zijn religieuze geschiedenis, is veel beter zinvol en volledig afdoende te verklaren als een geschiedenis van mensen, zonder ook maar enigszins beroep te doen op bovennatuurlijke of buitenaardse wezens, goden, engelen, duivels of wat dan ook. Het menselijke in onze godsdienstigheid, in onze rituelen, in de maatschappelijke, kerkelijke vormgeving ervan is evident, helaas zelfs maar al te evident, terwijl de goddelijke inbreng of tussenkomst altijd twijfelachtig is en in het beste geval slechts een metaforische, verwijzende of poëtische betekenis heeft.

    De hele constructie was altijd al uiterst wankel, intellectueel én maatschappelijk. De talloze pogingen van theologen en filosofen om het geloof in overeenstemming te brengen met het verstand strandden keer op keer onvermijdelijk in simplistische cirkelredeneringen of in bedroevend zwakke sofismen en flagrante drogredenen.

    Alleen wanneer wereldlijke machthebbers de godsdienstige structuren voor eigen doelstellingen aanwendden, verkreeg ook de kerk enige aanhang en verwierf ze enige tijdelijke stabiliteit op basis van die oneigenlijke geloofwaardigheid. Gedurende een bepaalde periode was de wereldlijke macht van de kerk zelfs zo groot, dat de paus de keizer naar de kroon stak. De verwoestende conflicten die daaruit voortsproten, hebben zowel de enen als de anderen dermate verzwakt, materieel en moreel, dat ze zo ruimte gemaakt hebben voor Copernicaanse omwentelingen en democratische revoluties vanaf de Verlichting.

    In de loop van de twintigste eeuw is, vooral onder invloed van de wereldoorlogen en de rol die het wereldlijk gezag en de godsdiensten daarin (niet) gespeeld hebben, overal ter wereld, zij het op verschillende manieren, een abrupt einde gekomen aan de overheersende rol van de godsdienst en van de monarchieën.

    Op onze dagen zien we een uiterst bedenkelijke, onrustwekkende maar gelukkig nog vrij beperkte heropleving van het meest fanatieke en agressieve godsdienstig fundamentalisme, zowel in (bepaalde groepen van) de Islam als van het Christendom en het Jodendom. Laten we hopen dat dit slechts de laatste wanhopige stuiptrekkingen zijn van een voorbijgestreefde, destructieve en heilloze ideologie, van een onzalige illusie die de mensheid zo verbazingwekkend lang in een verlammende intellectuele en maatschappelijke onderdrukking heeft weten te houden.


    Op de afbeelding: de vier ruiters van de Apokalyps of de Openbaring, Albrecht Dürer


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst


    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Palmzondag
  • Gij zult niet doden
  • Vrijdenkers
  • Koekoek!
  • Vrede
  • Christelijke moraal, atheïstische ethiek
  • Al te vroeg gestorven
  • La perfection n'est pas de ce monde.
  • Openbaring
  • Elke mens is uniek
  • Me dunkt...
  • Hybride
  • Sint-Catharina. Brief aan een christen vriend.
  • Het geboortejaar van Jezus Christus
  • Etsi Deus non daretur: zelfs als er geen God zou zijn.
  • Godsvrucht
  • Eerlijkheid
  • Verlossing: I know that my Redeemer liveth.
  • Gezag
  • Als de vos de passie preekt...
  • De hondse filosofen
  • Anselmus van Canterbury
  • Op mijn eentje
  • Inquisitie in de Middeleeuwen
  • Heksen
  • Gerede twijfel
  • Kristien Hemmerechts' late bekering en mystieke ervaringen
  • De Blijde Boodschap, andermaal
  • Verwondering
  • Wees volmaakt zoals uw hemelse vader
  • Paul Claes Odyssee 2.0
  • Griekse tragedies: Sofokles
  • Thomas a Kempis, de Navolging van Christus
  • De Griekse bronnen van de Verlichting
  • Islam en christendom
  • Darwin, creationisme, intelligent design
  • Satan
  • Humanisme
  • Godsdienstvrijheid
  • Ethiek en humanisme
  • De vos en de egel
  • Perfide
  • Godsdienst na de dood van God?
  • Sceptisch
  • incest
  • Catechismus
  • Filosofen te koop
  • Democratie
  • De uitzondering en de regel
  • Etiketten
  • Extreemrechts
  • Waarheid en verzinsel
  • Over geloof en psychologie (recensie)
  • De misdadige geschiedenis van de Kerk
  • Judith Butler, Wie is er bang voor Gender? (recensie)
  • Erwten en kikkers
  • David Hume
  • Denken en geloven in de oudheid (recensie)
  • Kinderspel?
  • Over grenzen, Mark Elchardus
  • Robot
  • Vooruitgangsgeloof
  • Het kan me niet schelen!
  • Aurelius Augustinus, Belijdenissen
  • Buizingen, een parochie miskend
  • Main morte
  • Celsus?
  • Een betere zaak waardig.
  • 'De waarheid zal u bevrijden.'
  • Feminisme
  • Tijdverspilling
  • Anarchist
  • Sjostakovitsj
  • Om de liefde Gods
  • Het boek
  • Naastenliefde
  • Parabels
  • Alzheimer
  • Verkiezingskoorts
  • Cynthia
  • Sindh
  • Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
  • Israël, Oekraïne
  • Godsdienst en religie
  • Abraham en de vreemdeling
  • Winterzonnewende 2023
  • Anaximander
  • Links? Rechts?
  • Willen jullie meer of minder Wilders?
  • Het Gemenebest
  • Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
  • Richard Wagner
  • Secularisme
  • Naastenliefde
  • Godsdienst en zijn vijanden
  • Geloof, ongeloof en troost?
  • Iedereen gelijk voor de wet?
  • Ezelsoren (recensie)
  • Hersenspinsels?
  • Tegendraads, of draadloos?
  • Pico della Mirandola
  • Vrouwen en kinderen eerst!
  • Godsdienst als ideologie
  • Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
  • Materie
  • God, of de natuur
  • euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
  • Godsdienst of democratie
  • Genade
  • Dulle Griet, Paul Claes
  • Vagevuur
  • Spinoza- gedicht, Stefan Zweig
  • Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn (recensie)
  • Hemel en hel
  • Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
  • als in een duistere spiegel
  • Dromen zijn bedrog
  • Tijd (recensie)
  • Vrijheid van mening en academische vrijheid
  • Augustinus, Vier preken (recensie)
  • Oorzaak en gevolg
  • Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
  • Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
  • De Heilige Geest
  • G. Apollinaire, Le suicidé
  • Klassieke meesters: componisten van Haendel tot Sibelius (recensie)
  • Abelard en Heloïse (recensie)
  • Kaïn en Abel
  • Symptomen en symbolen
  • Voor een geweldloos humanisme
  • Bij een afscheid
  • Recreatie
  • Levenswijsheid
  • Welbevinden
  • De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
  • Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 15
  • Secretaris
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 14
  • De boeken die we (niet) lezen, 2 WIlliam Trevor en Adriaan Koerbagh
  • Abortus
  • Verantwoordelijkheid (1)
  • Verantwoordelijkheid, deel 2
  • Mijn broeders hoeder?
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 13
  • Eerst zien, en dan geloven!
  • Homoseksualiteit
  • Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)
  • Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
  • Zoo: Een dierenalfabet.
  • De rede
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
  • Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
  • De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
  • Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
  • Fascinerend leven (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
  • Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
  • Gastrubriek: Sophia De Wolf
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
  • Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
  • Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4
  • William Trevor, Een namiddag
  • recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
  • Pascals gok
  • recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
  • 'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3
  • Bias
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2
  • Recensie: Epicurus
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
  • De waanzin van het kwaad
  • Het einde
  • God, of Christus?
  • Een onsterfelijke ziel?
  • Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
  • Godsdienst en wapengeweld
  • Aloud atheïsme
  • de grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
  • Paul Claes, Het pelsken van Rubens
  • De persoon en de functie.
  • Chaos en orde
  • Godsdienst of cultuur?
  • Recensie: Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid.
  • vrijheid van mening genuanceerd?
  • Het placebo-effect
  • De Maagdenburgse halve bollen
  • Godsdienst en secularisme
  • Overweging bij de moord op een Franse leraar: antiklerikalisme
  • Het Gele gevaar


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!