mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
07-02-2010
de kerk en de fiscus
Het doet me altijd plezier als er iemand
reageert op wat ik hier schrijf, ook als men het niet met me eens is. Ik kreeg
een reactie op mijn uitleg over de Kirchensteuer
in Duitsland, een belasting die gelovigen betalen en die aan de kerken als
subsidie wordt gegeven. Die belastingen zijn fiscaal aftrekbaar, om het
aantrekkelijk te maken. Ik schreef dat je als gelovige belastingsbetaler
daaraan een voordeel hebt, en precies die zinsnede zette mijn correspondente
aan het schrijven. Hoe kan je er voordeel bij hebben om geld af te staan?
Dat is een zeer terechte opmerking,
natuurlijk. Ook in België hebben wij een dergelijk systeem. Al wat je stort voor
erkende goede doelen, maar bijvoorbeeld ook aan universiteiten, mag je fiscaal
aftrekken. Denk aan 11.11.11: als je dertig euro stort, word je op dat kleine
deel van je inkomen niet belast; met een aanslagvoet van ongeveer 50 % betekent
dat een belastingsvermindering van 15 euro. Je stort dus 30 euro, maar je
krijgt er 15 terug na berekening van je belastingen. Je hebt daarbij geen netto
persoonlijk voordeel, dat is duidelijk: je bent nog altijd 15 euro kwijt. Dat
heeft mijn correspondente goed gezien.
Toch wil ik bij dat systeem enkele
kanttekeningen maken.
Als je, om bij ons voorbeeld te blijven, 30
euro schenkt en er 15 recupereert via belastingsvermindering, dan wil dat
zeggen dat de staat in feite die 15 euro moet derven. Voor 2008 was dat in
Duitsland voor de kerkbelasting een bedrag van meer dan drie miljard euro. Als
dat systeem van fiscale vrijstelling voor schenkingen aan kerken niet zou
bestaan, zou de Duitse staat dus drie miljard euro meer inkomsten hebben.
Anders gezegd: men zou drie miljard minder belastingen moeten heffen. In beide
perspectieven zijn de niet gelovigen de dupe: zij betalen mee voor de drie
miljard die de staat aan de kerken geeft.
Maar er is een tweede kwestie. Gelovigen
die kerkbelasting betalen, krijgen de helft van hun schenking terug als
belastingsvoordeel. Dat is een zeer goedkope manier om een kerk te
ondersteunen: in feite betaalt de staat, dat wil zeggen alle burgers, ook de
niet-gelovigen voor elke euro die men schenkt, nog een extra euro aan de kerk. Wij
mogen geredelijk aannemen dat een gelovige een voordeel heeft aan zijn kerk,
materieel of spiritueel. Dan mag je stellen dat die gelovigen een goede zaak
doen: zij krijgen hun kerk aan halve prijs.
Het voordeel dat gelovigen doen aan hun
kerk is niet louter spiritueel. Als zij naar de misviering gaan, dan is dat in
goed onderhouden en verwarmde gebouwen, met priesters die een zeer behoorlijk
inkomen hebben. Als zij deelnemen aan de activiteiten van de vele kerkelijke
organisaties, bijvoorbeeld pelgrimstochten en bedevaarten, dan is dat ook aan
voordeelprijzen, want die organisaties werken met kerkelijk belastingsgeld. Als
iemand zitting heeft als bestuurslid in een kerkelijke organisatie en daarvoor
zitpenningen krijgt, dan is dat met hetzelfde belastingsgeld. Het is niet
vergezocht om te stellen dat precies de meest milde schenkers ook het meest
indirect voordeel halen uit hun steun. Wie een forse schenking doet, mag
verwachten dat hij of zij in aanmerking komt voor een positie aan de top van de
kerkelijke organisatie die hij of zij steunt. Denk ook aan al de bezoldigde
postjes die moeten verdeeld worden: de kerk is een enorme organisatie in
Duitsland, negen miljard euro is geen peulschil.
Je merkt het indirect voordeel het best als
je vergelijkt met een organisatie die niet kan rekenen op het fiscaal voordeel.
Neem bijvoorbeeld een club van liefhebbers van modeltreinen. Die moeten het
doen met de bijdragen van de leden, die daarvoor geen belastingsvermindering
krijgen. Wie dertig euro geeft, is ook dertig euro kwijt. Wie dertig euro aan
de kerk geeft, is maar vijftien euro kwijt en de kerk heeft toch dertig euro.
Het is dus duidelijk dat de gelovigen er voordeel bij hebben om geld te geven
aan hun kerk; elke euro brengt daar een extra euro op. En zeggen dat een
gelovige geen voordeel heeft aan zijn kerk, dat gaat niet op. Overtuigde
gelovigen willen niets liever dan dat hun kerk het goed doet en dat is ook hun
goed recht, maar waarom mogen anderen niet van dezelfde voordelen genieten? En
waarom moet de gemeenschap opdraaien voor het fiscale nadeel dat de staat
lijdt?
Je hoort in deze context vaak ook het
argument dat de staat de kerken hun bezittingen heeft afgenomen bij de Franse
revolutie. Dat de staat nu de wedden betaalt van de parochiepriesters en
instaat voor de kerken en de pastorieën is dan maar een kleine compensatie voor
die diefstal. Ook daarbij kan men bedenkingen maken. Er zijn nu tweehonderd
jaar voorbijgegaan sinds de Franse revolutie. Zolang al betalen we de wedden
van de priesters en bouwen we kerken en andere kerkelijke gebouwen. Dat zijn
enorme sommen. Ik denk niet dat het voor de kerk een slechte overeenkomst is,
ik heb in alle geval de kerk nog niet horen klagen of voorstellen formuleren om
dat systeem te veranderen. Bovendien mag men zich afvragen waarom de Franse
revolutionairen die bezittingen geconfisqueerd hebben: omdat zij aanvoelden dat
die bezittingen van de kerk, zoals die van de adel, onrechtmatig verworven
waren op de rug van de arme man en vrouw. Zij meenden slechts terug te nemen
wat hen was ontvreemd door de kerk. Met de restauratie na Napoleons nederlaag heeft
de kerk overigens een zeer groot deel van haar bezittingen teruggekregen van
gelovigen die ze hadden gekocht van de staat.
Ik herhaal mijn pleidooi voor een totale
scheiding van kerk en staat en een volledig neutrale houding van de staat
tegenover de kerk. Als de kerk erin slaagt om veel gelovigen rond zich te
verzamelen en van hen op legale wijze middelen ontvangt voor haar werking, dan
kan niemand daartegen een bezwaar hebben. Maar het spel moet wel eerlijk
gespeeld worden. Belastingsvoordelen en subsidies gebaseerd op feiten die
honderden jaren geleden gebeurd zijn, dat is niet meer van deze tijd.
Het zou voor de kerken trouwens veel beter
zijn, indien zij zich zouden bevrijden van alle wereldlijke bezittingen en
machtsambities. Gisteren stelde ik dat een kerk zonder rijkdom niet kan
overleven. Ik bedoelde daarmee de kerken zoals wij ze kennen. Maar er zijn vandaag
hier en daar ook kleine religieuze gemeenschappen die het helemaal zonder
middelen doen, zonder kerken of kapellen, zonder organisaties en zuilen, zonder
subsidies. Zij zijn teruggegaan naar de bron, naar de eerste
christengemeenschappen. Zij hebben niets anders nodig om te overleven dan hun
geloof en hun liefde voor elkaar. Voor die idealisten heb ik een diep respect,
meer nog, ik bewonder hen zeer. Indien ik jonger was, was ik misschien wel een
van hen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
06-02-2010
Het geld van de kerk
Terwijl ik toch bezig was, heb ik meteen
ook een tweede boekje besteld via het interbibliothecair leenverkeer van onze
openbare bibliotheek:
Harm Visser, Leven zonder God. Elf interviews over ongeloof, 192 blz., uitg.
Veen, Amsterdam/Antwerpen, 2003 15,50
De elf geïnterviewden zijn Nederlandse
schrijvers, kunstenaars en wetenschappers en mij totaal onbekend, op Herman
Philipse na, van wie ik het Atheïstisch
manifest hier besprak. Het literaire genre van het neergeschreven interview
ligt me niet, moet ik toegeven. Van een boek verwacht ik dat het met overleg
geschreven is en goed gestructureerd. Met interviews is dat zelden het geval.
Als je bovendien aan elf atheïsten ongeveer dezelfde vragen stelt, is de kans
op herhaling en overlapping vrij groot. Voor mij hoeft dit boekje dus niet, maar
ik geef toe dat ik het helemaal heb uitgelezen en dat er zeker een aantal
boeiende passages in staan. Wie een uitvoerige inhoudelijke bespreking wenst,
verwijs ik naar Liberales, klik dan
hier: http://www.liberales.be/boeken/visser.
Wat ik ten enen male miste in de verklaringen
voor het verschijnsel religie die hier naar voren gebracht worden, is de band
tussen godsdienst en wereldlijke macht. Het is misschien leuk om allerlei
psychologische interpretaties en veronderstellingen te etaleren, maar veel
belangrijker lijkt me te wijzen op het in het oog springende verband tussen de
wereldlijke macht en de gevestigde godsdiensten. Het christendom is zijn opgang
maar begonnen toen Constantijn zich erachter zette, zonder zich overigens zelf
te bekeren, hij liet zich naar verluidt pas op zijn doodsbed dopen, maar
dergelijke verhalen zijn steeds afkomstig van de gelovigen zelf, zonder
confirmatie en zijn zelden geloofwaardig.
Ook de Islam had een staat en een leger
nodig en dat is nog steeds zo. Omgekeerd zien we hier bij ons dat de kerk
steeds minder aantrekkelijk wordt naarmate haar wereldlijke macht taant. De
laatste bolwerken zijn het katholiek onderwijs en de katholieke
gezondheidszorg, maar die draaien dan ook voor volle 100% op staatskosten en op
de inzet van leken, van wie slechts een zeer gering aantal pratikerende gelovigen
zijn. Geen enkele katholieke school, geen enkel katholiek ziekenhuis kan
één dag overleven zonder subsidies van de neutrale staat.
Een godsdienst die niet over
maatschappelijke, financiële, politieke macht beschikt, is geen lang leven
beschoren. Anderzijds is het stichten of het in stand houden van een succesvolle
godsdienst een zeer lucratieve bezigheid. Godsdienst en macht zijn
onlosmakelijk verweven, al de rest is praat voor de vaak, mythologie, psychoanalytisch
gezwets, modieuze pseudofilosofie.
Om al die redenen ben ik niet alleen overtuigd
atheïst, maar ook ongeremd antiklerikaal. Ik word heel verdrietig als ik de kathedralen,
kerken, kloosters en abdijen zie, met hun kunstwerken en kunstschatten. Waar
komt al die rijkdom vandaan? In welke omstandigheden leefde toen de gewone man
en vrouw? Ik voel een diepe plaatsvervangende schaamte als ik met de aimabele
abt door het majestueuze gebouw en de goed onderhouden tuinen van een abdij
kuier en luister naar wat hij in alle nederigheid te zeggen heeft over God en
mens, over materiële onthechting en geestelijke rijkdom.
Wanneer georganiseerde godsdiensten
bezittingen verwerven en betaald personeel in dienst nemen, zijn ze economisch
actief en dan moeten ze behandeld en belast worden zoals andere bedrijven. Er
is geen enkele reden om hen een voorkeurstatuut te geven. Het is niet omdat men
pretendeert door God zelf gezonden te zijn dat men geen belastingen hoeft te
betalen. Er is nog veel minder reden om aan godsdiensten belastingsgeld te
geven om hun handel te drijven.
Voor de erediensten die
per 1 september 1996 door de Belgische Staat worden erkend, worden de subsidies
verdeeld als volgt:
katholieke eredienst:
5 240 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 3 275 563 527
frank.
protestantse
eredienst: 85 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 77 965
198 frank.
anglicaanse
eredienst: 11 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 7 999
608 frank.
israëlitische
eredienst: 26 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 19 238
696 frank.
orthodoxe eredienst:
40 bedienaars van de eredienst met een totale bezoldiging van 32 984 010 frank.
Dit komt
neer op een totaal bedrag van 3 413 751 040 frank.
Wat de
islamitische eredienst betreft deelt de minister van Justitie mee dat een
bedrag van 5 miljoen frank is toegekend aan het Executief van de Moslims van België
voor het dienstjaar 1997.
De
subsidie voor de erkenning van de vrijzinnige levensbeschouwing bedraagt 122
400 000 frank.
(geciteerd uit een gedateerd wetsvoorstel van de Senaat; wat de steden en gemeenten daarboven nog betalen
voor de bouw en het onderhoud van de kerken en pastorieën is hierin niet
begrepen).
De staat moet zich onthouden van elke kerkelijke
subsidiëring, zoals dat in Frankrijk geval is. Het Duits systeem van de Kirchensteuer is zeer dubbelzinnig. Het
is waar dat niet-gelovigen die belasting niet moeten betalen. Maar als je die
betaalt, zijn de sommen volledig aftrekbaar van de inkomsten, zodat je er uiteindelijk
toch een voordeel aan hebt, wat natuurlijk het betalen van Kirchensteuer aantrekkelijk maakt. Het is op die manier dat de Duitse
katholieke kerk jaarlijks ongeveer 5 miljard euro inkomsten verwerft, de
Evangelische kerken ongeveer 4 miljard euro.
Ik zeg niet dat er geen goede mensen zijn
onder de gelovigen of de bedienaars van de eredienst. Ik meen alleen dat ze
niet beter zijn dan een ander en dat ze derhalve ook geen bijzonder financieel statuut
of bescherming behoeven. Wat denkt u van de overlevingskansen van de kerken als
ze uitsluitend moeten leven van de vrijwillige bijdragen van de gelovigen?
Juist. Als ze zonder die bescherming niet kunnen overleven, dan blijkt daaruit
dat ze al bij al best gemist kunnen worden. Dat is de oorzaak van het faillissement
van de katholieke kerk in Vlaanderen: er is geen belangstelling voor het product.
Een overjaarse rechtgelovige crisismanager zal daaraan niets veranderen, niet
in Rome, niet in Vlaanderen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
05-02-2010
Hoe komen we (niet) van religie af?
Floris van den Berg, Hoe komen we van religie af? Een ongemakkelijke liberale paradox, 156
blz., bibliografie, noten, Houtekiet/Atlas, 2009, 16,50
Ik kwam dit boekje toevallig op het spoor
toen ik aan het snuffelen was in de catalogus van de openbare bibliotheken van
Vlaams-Brabant. Het was niet beschikbaar in Leuven of Rotselaar, maar er
bestaat ook zoiets als Interbibliothecair leenverkeer (IBL). Dat betekent dat
jouw plaatselijke bibliotheek een boek kan opvragen in een andere; je betaalt
daarvoor een bescheiden vergoeding: 1,5.
Wat zal ik over dit boekje, een pamflet,
volgens de auteur, zeggen? Niet veel en dat is omineus (van Lat. omen, voorteken, zoals in nomen est omen): het voorspelt niet veel
goeds.
De auteur heeft een aantal boeken gelezen
over atheïsme en ongeloof. Die zijn ook hier op mijn blog de revue gepasseerd,
telkens met enig commentaar. Wat deze nogal opgewonden auteur doet is stukken
uit die boeken citeren en parafraseren. Dat is nu net wat ik niet doe. Ik wil
mijn lezers aanzetten om zelf te gaan lezen, dat lijkt me veel nuttiger. Ik
verberg (no pun intended) mijn eigen
gedachten niet onder die van anderen. Wat ik zelf te zeggen heb, doe ik zonder
verwijzingen naar wat ik gelezen heb. Zo weten mijn lezers ook wie aan het
woord is. Dat is niet altijd het geval in dit boekje en dat is vervelend, om
niet meer te zeggen.
Het is dan ook geen gestructureerd betoog,
veeleer een badinerie. Van Dale kent dit woord niet, wel badineren, maar als
enige etymologische aanduiding vinden we daar van het Frans. Dat zal wel,
maar dat hadden we zelf ook kunnen vinden. De verre oorsprong ligt bij het volkslatijnse
batare, met de mond open staan,
gapen. Badin werd later een adjectief
en een substantief, met de betekenis van vrolijk, opgewekt, maar met een
spottend kantje. Badineren is gekscheren, de draak steken met iets.
Dat is wat van den Berg doet: hij maakt de
godsdienst in het algemeen en het fundamentalisme en de Islam in het bijzonder,
belachelijk. Zijn taal is agressief, zijn argumenten ook.
Het derde, veel te lange hoofdstuk gaat
uitsluitend over de hoofddoekenkwestie, ruim dertig bladzijden. Ik had het hier
ook al over dat onderwerp en mijn besluit was: niet wat je op je hoofd hebt is
belangrijk, maar wat er in zit en wat je daarmee doet. Hoofddoeken zijn
kledingstukken. Zij krijgen maar betekenis als men er een aan geeft. Dan worden
het symbolen. Ik vermoed dat slechts een beperkt aantal moslimvrouwen, en dan
nog uitsluitend in het Westen, hun hoofddoek als een bewust symbool beschouwen.
Voor de anderen behoort het gewoon tot de traditionele klederdracht. Het zijn
vrijwel uitsluitend mensen zoals van den Berg, Theo van Gogh en Wilders (die
een kopvoddentaks wou invoeren) die zich druk maken over dit symbool.
Anderen, zoals enkele geëmancipeerde moslimas, kunnen zich ook behoorlijk boos
maken. Ze rekenen op die manier af met hun verleden en dat is hun goed recht
als persoon, als individu. Maar dat is naast de kwestie in de maatschappelijke
discussie over hoofddoeken. Zelfs als een hoofddoek een symbool is van de
onderdrukking van de vrouw in de Islam, dan nog haalt het niets uit om tegen
het symbool te keer te gaan.
Het is een totaal onschuldig symbool, er is
niets verkeerds met een hoofddoek, ik vind die trouwens meestal erg mooi en
flatterend, ik zie er niets onderdrukkends in. Het verminken van de vrouw,
zoals destijds bij het inbinden van de voeten in het China, of bij de genitale
verminking, dat zijn symbolen waartegen wij ons met hand en tand moeten
verzetten. Vestimentaire gebruiken zijn zeker in vergelijking daarmee totaal
onbelangrijk, op enkele uitzonderingen na: toen een van de Britse prinsen op
een verkleedpartij verscheen als een nazi, was dat niet zomaar smakeloos of
ongepast: zoiets is verwerpelijk, misdadig zelfs. Maar voor de rest: als je
ziet wat mensen allemaal dragen aan kledij of versierselen, dan kunnen we het
best de schouders ophalen en zeggen: zoveel hoofden, zoveel doeken.
Wie mijn veelvuldige teksten over religie,
geloof, ongeloof en atheïsme hier een beetje gevolgd heeft en misschien zelf
ook enkele boeken over dat onderwerp heeft gelezen, bijvoorbeeld Dawkins en
Dennett, kan zich de moeite besparen om dit boekje te lezen. Er staat geen
enkele originele gedachte in. Ik vermoed dat de auteur ook niet veel succes zal
boeken met zijn acties om de godsdienst uit de maatschappij te weren of te
beperken tot een louter persoonlijke zaak. Ik zag hem toevallig enkele minuten
tekeer gaan op de Nederlandse televisie: geen fraai beeld. Zo stoot je mensen
af, niet alleen fundamentalisten of gelovigen. Je plaatst je daarmee op het
zelfde bedenkelijke niveau als degenen die je bestrijdt en dat kan toch de
bedoeling niet zijn, meen ik.
Ik heb me in mijn teksten zelden uitgelaten
over de Islam. Ik weet er te weinig over en wat ik weet zet me niet aan om mij
erin te verdiepen. In mijn directe omgeving ken ik geen enkele moslim/a. Hier
bij ons is de Islam geen maatschappelijk probleem. Ik kan me moeilijk
uitspreken over de situatie in Nederland of in Brussel of Antwerpen. Ik maak me
wel ernstige zorgen over de verbreiding van de Islam wereldwijd, maar niet meer
dan over het christendom of andere godsdiensten en sekten. Het feit dat vele
terroristen moslims zijn, betekent nog niet dat vele moslims terroristen zouden
zijn of ermee sympathiseren. Het feit dat vele mensen moslim zijn en de
gebruiken van die godsdienst naleven, is even verontrustend als het feit dat
ongeveer evenveel mensen zich christelijk noemen en christelijke gebruiken hebben
die daar niet essentieel van verschillen. Ik hoop dat mettertijd de Islam wat
gaat verwateren, zoals het christendom in het Westen, met het doordringen van
de welvaart en de beschaving. Maar misschien ben ik een beetje naïef op dat
punt.
Dat zij dan zo. Liever naïef dan rabiaat.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
04-02-2010
Seks in de zeventiende eeuw: Matthew Cobb, Generation
Ik weet niet, beste lezers, hoe uw seksuele
voorlichting verlopen is, maar ik vermoed niet veel anders dan die van mij. Niet
in de huiskring en ook niet op school: daar was seks taboe. Een leraar maakte
van een gesprek over mijn vroege literaire pogingen gebruik om aan de hand van
enkele kleurrijke platen een en ander anatomisch duidelijk te maken en ook in
de jeugdbeweging was er een dokter die enkele algemeenheden kwam vertellen,
maar dat was allemaal zeer theoretisch en had niets, maar dan ook niets te
maken met de meisjes en vrouwen die we zagen rondlopen. Ik heb meer geleerd van
de vuile moppen die we als jonge snaken snoevend aan elkaar vertelden, hoewel
we nauwelijks wisten hoe de vork aan de steel zat. Later, toen ik meisjes van
naderbij leerde kennen en zelfs onder de rok ging vrijen zoals dat toen
heette, was het een kwestie van trial and error: je probeerde hoe ver je te
ver kon gaan. Als een zwaard van Damocles hing altijd de dreiging van
ongewenste zwangerschap boven je hoofd.
Het taboe is er altijd gebleven, zo stevig
was het erin gehamerd en geklopt: ik herinner me levendig hoe mijn oudste broer
ooit betrapt werd met een (zeer ouderwets en dus erg preuts) voorlichtingsboekje
en daarvoor slaag kreeg van mijn overigens uiterst zachtaardige vader Ik moet
bekennen dat ik zelfs nu nog altijd niet helemaal ongedwongen en open over seksualiteit
kan praten, laat staan ermee omgaan. We zijn verknoeid op dat punt in onze
jeugd en daar heeft geen Jan Cremer of Ouders van nu iets aan veranderd en nu
is het te laat.
Toen ik enkele weken geleden bij de Slegte
een boek zag met op de aantrekkelijke cover een tekening van acht spermatozoïden,
nam ik het met enige schroom maar met blijkbaar net nog iets meer
nieuwsgierigheid ter hand.
Het was Matthew Cobb, Generation. The Seventeenth-century Scientists Who Unraveled the
Secrets of Sex, Life and Growth, xv + 333 pp., notes, bibliography, index,
Bloomsbury, 2006. Eerder uitgegeven in het U.K als The Egg and Sperm Race. $ 24,95, bij de Slegte 8,5 voor een fraai
uitgegeven en voorbeeldig gedrukte hardcover; 11,95 bij Proxis voor de
paperback (Britse titel).
Lieve lezers, wat een interessant, nee,
fascinerend boek is dit! Vooreerst is het buitengewoon goed geschreven. Toen ik
op de achterflap las dat de auteur biologieprofessor was, was ik even bang voor
droge kost of onhandige formuleringen, maar nee hoor: prachtig Engels,
heerlijke stijl, helder en duidelijk, bezorgd om de lezer, een plezier, echt
waar. En dan de inhoud: fascinerend, er is geen ander woord voor.
Het gaat om het verhaal van de
wetenschappelijke ontdekkingen over de voortplanting. Dat begint al bij de
Grieken en de Romeinen, maar pas met de Renaissance gaat men dieper in de op de
zaken en pas in de zeventiende eeuw gaat men ook voorzichtig aan anatomisch
onderzoek en aarzelende experimenten doen. Dat alles wordt hier uitvoerig en
met veel gevoel voor de tijdsomstandigheden uiteengezet, op basis van de
originele publicaties en briefwisseling, geïllustreerd met tekeningen en
gravures uit die tijd.
Wat me vooral is opgevallen is een dubbele
paradox. Enerzijds is het evident dat de mens maar al te goed wist hoe zich
voort te planten, vanzelfsprekend. Ook de veeteelt dateert van vele millennia
geleden en ook daar wisten althans de boeren precies hoe alles in zijn werk
ging. Men castreerde bijvoorbeeld al dieren, zowel mannelijke als vrouwelijke
lang voor onze tijdrekening. Men was ook niet blind voor een aantal erfelijke
eigenschappen: kinderen lijken op hun ouders, op hun vader net zo vaak als op
hun moeder en soms op allebei of op geen van beiden. Er was dus een zeer ver
doorgedreven praktische kennis van de seksualiteit en het systeem van de voortplanting.
Anderzijds was de wetenschappelijke kennis ervan uiterst beperkt. De grootste filosofen,
geneesheren en andere geleerden die zich ermee bezig hielden, kwamen tot de
meest vergezochte theorieën, die nauwelijks iets met de zaak te maken hebben,
terwijl de realiteit zich toch onder hun neus afspeelde.
Dat de man een bijdrage leverde tot het
proces was duidelijk, daar twijfelde niemand aan. Dat ook de vrouw erbij nodig
was, daar kon je ook niet naast kijken. Maar wat er precies gebeurde bij de coïtus
en hoe het daarna verder ging? Daarover wist men ongeveer net zoveel als ik
toen ik twaalf, dertien jaar was. En dat is zo gebleven tot, schrik niet, 1870
en het is pas echt duidelijk geworden rond 1950
Een van de grote discussies was die over
het ei. Men kon bij vogels en andere dieren vaststellen dat die eieren legden
en dat uit die eieren ook jongen konden komen. Maar andere dieren en ook de
mens zijn niet ovipaar (eierenleggend) maar vivipaar (levendbarend). Toch is
men er vrij snel toe gekomen om te veronderstellen dat ook bij de mens een ei
een rol speelde. Meteen werd de vraag gesteld: waar kwam dat ei vandaan? Was
het de man die het plantte in de schoot van de vrouw? Was het de vrouw die het
ei leverde? Maar wat was dan de rol van het mannelijk zaad?
De moeilijkheid was dat men het vrouwelijk
ei niet vond, ook niet met de primitieve maar buitengewoon efficiënte
microscopen van die tijd, bijvoorbeeld die van Leeuwenhoek. Nochtans is de
eicel de grootste cel van het menselijk lichaam, veertig keer groter dan een
spermacel, en zelfs met het blote oog zichtbaar. Toch is men er lang van uitgegaan
dat de mens uit een of andere vorm van ei voortkwam.
Leeuwenhoek zag zijn eigen spermacellen in
1677. In zijn verslag benadrukte hij dat hij dat niet op een onkuise manier had
geproduceerd, maar bij een legitieme vrijpartij met zijn eigen vrouw Maar ook
hij maakte de connectie niet: hij dacht niet dat die beestjes
verantwoordelijk waren voor de voortplanting. Toch was hij een tegenstander van
de ei-theorie, precies omdat hij geen eieren vond bij vrouwen. Het lijkt wel
dat hij ze niet wou zien, achteraf bekeken.
Hoe dan ook, zelfs toen men veel later wel
degelijk het ei en de spermatozoïden had gezien, kwam men nog altijd niet tot
de voor ons evidente conclusie. Men besefte dus enerzijds wel dat de man en de
vrouw samen seks moeten hebben om tot voortplanting te komen, men wist dat het
sperma en de eieren (eicellen, weten we nu) daarbij een rol speelden, maar ondanks
uiterst doorgedreven anatomisch en microscopisch onderzoek wist men niet dat een zaadcel moet
binnendringen in een eicel, precies zoals de man de vrouw penetreert. Die
inzichten dateren van de twintigste eeuw Een ontnuchterende vaststelling.
Het is bijzonder interessant om te zien hoe
schrandere geleerden en uiterst pientere onderzoekers ondanks hun beste
inspanningen gedurende tweeduizend jaar zijn blijven hangen in mythische
verhalen, vage theorieën, ronduit fantastische interpretaties en idiote
redeneringen over een zo belangrijk onderwerp als onze eigen voortplanting. De
auteur benadrukt dat wij zelfs vandaag nog niet alle aspecten ervan volledig hebben
onderzocht of uitgeklaard, er blijven nog steeds mysteries op te helderen. Maar
wij hebben gelukkig de grote principes onderkend en dat laat ons toe om
bijvoorbeeld dieren te klonen, kunstmatig te insemineren en in vitro te bevruchten, zwangerschap te
voorkomen en zo de kinderwens te beperken en te plannen enzovoort.
Ik kan dit boek niet genoeg aanbevelen. Ik
heb geen Nederlandse vertaling gevonden, jammer. Maar wie een beetje Engels
kent, zal er veel plezier aan beleven, zowel wegens het boeiende onderwerp als
voor de schitterende manier waarop het gebracht is.
P.S. Ik haast me om iets recht te zetten. Dank
zij een snelle en vakkundige reactie van een van mijn trouwste lezers, die zich
herhaaldelijk ergert aan mijn voorliefde voor niet-Nederlandstalige boeken, kan
ik hier meegeven dat er wel degelijk een Nederlandse vertaling bestaat van het
boek van Matthew Cobb, Generation dat
ik hier gisteren besprak.
Matthew Cobb: De ei-
en spermarace. Hoe zeventiende-eeuwse geleerden de geheimen van seks, leven en groei
ontraadselden, De
Bezige Bij Amsterdam, 2006, 375 p.; ill.
, 22,5 ISBN 90-234-2081-0. Vert. van: The egg & sperm race.
Distributie: WPG Uitgevers
Mijn correspondent voegde
daaraan ook nog een interessante boekbespreking en flaptekst toe, maar die
onthoud ik u bewust. Enerzijds kan je die wellicht zelf vinden, goegel dan op
de Nederlandse titel; anderzijds probeer ik met mijn boekbesprekingen mijn
lezers warm te maken voor boeken die ik zelf met plezier heb gelezen, maar dan
zonder de inhoud te verklappen en zo hun leesplezier gedeeltelijk te bederven.
Ik vermijd zelf ook het lezen van wat men in het Engels spoilers (bedervers) noemt: gegevens die de inhoud verklappen.
Vandaar dus.
Ik vermeld nog graag dat deze
Nederlandse vertaling ook beschikbaar is in openbare bibliotheken, onder meer
die van Leuven.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
02-02-2010
Drastische oplossingen
Het is me weer wat. Enkele jonge boeven
raken slaags met enkele jonge politieagenten en het land staat in rep en roer.
De verontwaardiging is groot, althans in Vlaanderen. Niet zo in Brussel en
Wallonië, daar zijn ze blijkbaar wel wat gewoon op dat punt. Zei de jolige burgemeester
van Brussel-stad niet: geweld? waar? wanneer? En: is het anders dan anders? Vlamingen die maatregelen vragen tegen Franstalige
allochtone misdadigers worden al gauw van verdoken racisme verdacht. De betrokken
ministers gaan weer samenzitten. Mijn vader zaliger zei daarover: ze
dronken een glas en ze deden een plas en alles bleef gelijk het was.
Laten we het eens over die verontwaardiging
hebben. Wij reageren op het nieuws van dat geweld alsof we er zelf bij waren, bijna
alsof het op ons gepleegd was. Wij stellen ons in de plaats van de betrokkenen.
Men noemt dat: plaatsvervangende verontwaardiging. De burgemeester van
Brussel-stad bekijkt enkel de statistieken: is er opvallend meer geweld? Nee?
Dan is er niets aan de hand: een fait divers. Wij reageren emotioneel op het
sensationeel gebrachte nieuws, hij niet. We hebben allebei gelijk, natuurlijk.
Laten we het even over mogelijke
oplossingen hebben. Niet voor dit ene probleem, maar meteen voor alles wat
verkeerd gaat in de maatschappij, waarom niet?
Zolang als er al mensen samen wonen, dat
wil zeggen van zodra er mensen op aarde verschenen, proberen zij zo goed en zo
kwaad als het gaat samen te leven. Men heeft daarvoor ontelbare systemen,
methoden, regels, voorschriften, afspraken en wetten gemaakt en ook godsdiensten
verzonnen. Onze geschiedenis leert ons dat geen enkel systeem alleenzaligmakend
is, dat men er nog nooit in geslaagd is om de perfecte maatschappij te
realiseren, verre van. Er zijn steeds conflicten, op grote en kleine schaal, er
is steeds geweld, oneerlijke verdeling van de lusten en de lasten, verkwisting
en misbruik allerhande.
Daartegen hebben de mensen steeds
gereageerd en voorstellen geformuleerd om die problemen op te lossen, de kleine
en de grote. Dat heeft slechts heel zelden echt iets opgeleverd en dan nog
meestal voor korte tijd. De mens verandert niet en zijn problemen evenmin.
Wanneer er zich weer eens iets voordoet,
hoort men stemmen opgaan die radicale oplossingen voorstellen of eisen. Het zou
in Brussel ongetwijfeld rustiger en veiliger zijn, indien men alle jongeren van
allochtone afkomst tussen 12 en 32 zou opsluiten. Het lijkt wel alsof sommigen
precies dat ook zouden willen.
Het is evident dat zoiets niet mogelijk is,
praktisch gesproken, om nog te zwijgen van de ethische implicaties. Je kan
alles oplossen met drastische maatregelen, maar die zijn (helaas, volgens
sommigen, gelukkig, volgens sommige anderen) onuitvoerbaar. We hebben de
middelen niet om alles optimaal te laten verlopen. Meer nog: als we die
middelen toch zouden hebben, dan zou er toch nog van alles verkeerd gaan, daar
kan je van op aan. Het zijn niet alleen uitzichtloze achtergestelde jongeren
die misdaden begaan, er is ook witteboordencriminaliteit. Stinkend rijke
mensen, die niets tekort hebben, die zich alles kunnen permitteren, stelen de
spaarcenten van argeloze beleggers, of vergiftigen bewust honderdduizenden
Chinese kinderen.
En toch zijn er altijd en overal mensen die
voor drastische maatregelen pleiten en die het laten voorkomen alsof die ook
perfect realiseerbaar zijn. Vaak zijn dat de kopmannen van (extreem-)rechtse
partijen. Zij spreken daarmee een bevolkingsgroep aan die zich niet kan
voorstellen dat er geen eenvoudige oplossingen zijn voor de problemen, die ze in
hun stamcafé elke dag op luidruchtige wijze oplossen in de walm van hun sigaretten
en de roes van hun alcohol.
Maar er zijn ook anderen. Er zijn in het
verleden altijd mensen geweest die dachten dat zij zouden slagen waar alle
anderen hadden gefaald. Meestal neemt dat de vorm aan van een dictatuur, al
begint het op een meer onschuldige manier. Enkele voorbeelden: het Romeinse
rijk, het christendom, het Ottomaanse rijk, de Islam, het communisme, het
fascisme, het kapitalisme. Allemaal boden ze allesomvattende oplossingen voor
alle problemen. Ze eindigen alle op dezelfde manier: in onderdrukking,
overheersing, dood en verderf, zonder ook maar één probleem ook maar enigszins
opgelost te hebben, integendeel. Lenin en zelfs Stalin waren wellicht
aanvankelijk bezield met grootse idealen, Hitler was de redder van Duistland. Vele
miljoenen doden zijn er telkens nodig geweest om de zaken weer een beetje
convenabel te maken.
Wat moeten we daaruit besluiten?
Vooreerst dat we wantrouwig moeten zijn
tegenover eenieder die radicale oplossingen vraagt of voorstelt. De vraag is
misschien nog te vergoelijken als een emotionele reactie, maar erop ingaan is
nefast. Als iemand met een radicaal voorstel afkomt, let dan goed op, want voor
je het weet ben jij de pineut en hij machtig en rijk.
Er zijn, lieve mensen, geen simpele
oplossingen, jammer maar helaas. Drastische ingrepen (van het Grieks drastikos, letterlijk: werkend, actief,
dus efficiënt, effectief, maar bij ons met een superlatieve bijbetekenis: zeer goed
of zeer agressief werkend); drastische ingrepen, zei ik, zijn gevaarlijk, ze
doen meer kwaad dan goed. Artsen weten dat goed en houden zich (meestal) ver
van paardenremedies. Als je een ingegroeide teennagel hebt, kan je de pijn
verlichten door het hele been af te zetten, natuurlijk, maar dat is geen
oplossing, toch? De basisregel van de geneeskunde is: primum non nocere, begin met geen kwaad te doen. Elke oplossing die
een beschadiging inhoudt, is verdacht.
Moeten wij de drie Brusselse overvallers
standrechterlijk afmaken, een publieke lynchpartij? Neen, neem ik aan. Moeten
ze streng bestraft worden en liefst zo vlug mogelijk? Ja en ja, maar is dat wel
mogelijk? Snelrecht, zegt u, maar dat is hier een contradictio in terminis:
recht is niet snel in een moderne maatschappij, laat staan in Brussel. Uitzonderingsrechtbanken
zegt u? Let daarmee toch maar goed op, zo is elke dictatuur begonnen. Zero-tolerance,
lik op stuk, in bepaalde wijken, zegt u?
Maar terwijl we daarmee bezig zijn, lopen
onze kinderdagverblijven gevaar, spelen de banken gevaarlijke spelletjes met onze
spaarcenten, lopen er psychopaten rond, sluikstorters, huisjesmelkers,
zwartwerkers, zwendelaars enzovoort. Het is een kwestie van prioriteiten.
Hoed je dus voor drastische oplossingen
voor specifieke problemen. Maar wees nog meer beducht voor mensen die globale
oplossingen voorstellen voor alle problemen van onze samenleving. Vandaag is
het de Islam die naar voren geschoven wordt als een panacee. (Van Dale zegt dat
we dat woord van het Frans geleend hebben; maar waar hebben de Fransen het
gehaald? Uit het Grieks, weeral: pan alles;
akos geneesmiddel; graag gedaan, Van
Dale, maar waarom doe je je huiswerk niet zelf?) Als we allemaal de koran en de
sharia zouden volgen, dan was het hier een hemel op aarde.
Als je dat gelooft, dan ben je zalig, bij
manier van spreken. Je hoeft maar even te kijken hoe het eraan toe gaat in
landen waar de Islam alleen aan de macht is om te weten dat ook dat geen
oplossing is. Wij hebben dat meegemaakt, gedurende tweeduizend jaar, met het christendom
en we zijn blij dat we daar nu stilaan van af zijn. Het communisme heeft
grotendeels afgedaan. Maar ook het extreme en globale kapitalisme ligt onder
vuur ten gevolge van de herhaalde crisissen, financiële, militaire en politieke.
Er is met andere woorden geen enkele afdoende en algemeen geldende oplossing,
niet voor de grote problemen en niet voor de kleine. Meer nog: we mogen
dergelijke systemen niet vertrouwen, we mogen er zelfs niet naar verlangen,
tenzij op zeer, zeer lange termijn.
De hemel op aarde is niet voor morgen. We
zullen het dus nog even moeten doen met lapwerk, voorlopige oplossingen en onbevredigende
compromissen. Echte successen mogen we alleen verwachten van het ernstige werk
op lange termijn.
Misschien is het beter om onze energie
daarin te steken dan in het aflaten van stoom, plaatsvervangende verontwaardiging
en geroep op de banken, ministeriële overhaasting, doekjes voor het bloeden en
het mediatiek sussen van de publieke opinie in het vooruitzicht van de volgende
verkiezingen. Talkshows kunnen wel eens leuk zijn, maar het echte werk moet
elders gebeuren. Enerzijds in het parlement, anderzijds en veel belangrijker,
in ons eigen hart.
Verbeter de wereld, begin met jezelf.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
29-01-2010
Darwin's Cathedral, D.S. Wilson
David Sloan WILSON, Darwins Cathedral, 268
pp., Univ. Chicago Press, 2002, $ 14 (geen Nederlandse vertaling gevonden).
Ik heb de euvele moed gehad om een boek te
kopen van David Sloan Wilson. Ik was nochtans gewaarschuwd: orthodoxe
sociobiologen zijn het grotendeels oneens met zijn stellingen. Laten we de twee
even kort tegenover elkaar stellen.
De gangbare opvatting, prominent
vertegenwoordigd door Richard Dawkins, is die van de selfish genes, de zelfzuchtige genen. De basisregel voor alle leven
is in leven blijven en het eigen leven of dat van de soort voortzetten. Onze
genen zijn op dat doel gericht en wij, als persoon, zijn een belichaming van
dat ideaal. Vertrekkend van die stelling kan men proberen om alle biologisch
leven te verklaren en dat lukt ook vrij goed. Het is de grondregel van het
Darwinisme en er is nog geen betere verklaring gevonden voor het biologisch leven
op aarde zoals het nu bestaat in al zijn vormen.
D. S. Wilson stemt ermee in dat dit
inderdaad een grondregel is, maar dat die niet beperkt mag worden tot het
niveau van de genen. Niet alles kan verklaard worden op basis van de
overlevingsdrang van de genen alleen. Een eerste hoger niveau is dat van het
organisme, bijvoorbeeld een plant, een dier of en vooral, een mens. Een mens is
niet de slaaf van zijn genen. Met grosso modo hetzelfde genetisch materiaal kan
men tot zeer verschillende resultaten komen. Een tweede stap is om ook groepen
als organismen te beschouwen, bijvoorbeeld een zwerm bijen en vooral, een groep
mensen.
Wilson zegt dat men rekening moet houden
met individuen en groepen om bijvoorbeeld de huidige maatschappij te verklaren.
Hij is het niet eens met Dawkins, die alles terugbrengt tot de ene, genetische
basiswet. Waar Dawkins stelt dat de genen maar één wet kennen, namelijk
overleven, beweert Wilson dat er een evolutionair voordeel is voor personen of
groepen die de samenwerking bevorderen, dat zij dus een grotere overlevingskans
hebben en zich dus beter zullen voortplanten en in de competitie met andere
groepen meer kans hebben om te overwinnen.
Ook Dawkins erkent dat samenwerking vaak,
misschien zelfs meestal voordelig is. Maar hij ziet dat nog altijd genetisch:
men zal samenwerken met die personen die genetisch het sterkst verwant zijn, in
de eerste plaats de eigen kinderen, maar ook de ouders en de broers en zussen,
de ooms en tantes, de neven en nichten enzovoort, en wel precies in de mate van
de genetische verwantschap. Waar het gaat om samenwerking met (genetisch)
vreemden, zal men een houding aannemen die het best verklaard wordt door de
speltheorie (game theory): men
vertrekt van een welwillende houding, maar reageert op de reactie van de andere
precies zoals de andere reageerde op de eigen welwillende reactie. Voorbeeld: twee
leeuwen vinden een prooi; ze kunnen erom vechten of ze samen verorberen. De
meest voordelige houding voor beiden is, op termijn: samen verorberen, zelfs
samen jagen. Maar als de ene leeuw niet wil delen, is het beter om de volgende
keer ook te weigeren.
Wilson zegt dat we niet op het genetisch niveau
mogen blijven om alles te verklaren. Een individu is niet absoluut afhankelijk
van zijn genen, kan erop reageren, kan zich verzetten. Voorbeeld: een
christelijke martelaar in een Romeins circus. Wat heeft die eraan om zich
gewillig te laten opeten door de leeuwen? Volgens Dawkins zou elke vezel van
zijn wezen zich moeten verzetten tegen het aanstormende gevaar: zelfbehoud! En
toch zijn er verslagen, hoewel niet altijd zeer betrouwbare, van dergelijke
serene martelaars. Overtuigender is het verhaal van pater Kolbe, die in
Auschwitz de plaats innam van een andere man die geselecteerd was om omgebracht
te worden. Hij onderging de martelingen lijdzaam en ging inderdaad zijn dood
zingend tegemoet.
Ook op het niveau van de groep is het
volgens Wilson duidelijk dat er gevallen kunnen zijn waar het voordeliger is
voor het individu om niet zelfzuchtig te handelen. Groepen die samenwerken,
doen het beter dan groepen van individualisten of egoïsten. Als je lid bent
van zon groep, verbeter je je eigen kansen, maar je moet wel eerst afstand
doen van je (genetische) drang naar zelfbehoud.
Wilson is een voorstander van de multilevel selection theory. Natuurlijke
selectie speelt, zeker voor mensen, niet enkel op genetisch niveau, maar ook op
het niveau van het individu en het groepsniveau.
Ik heb ook altijd aangevoeld dat een puur
genetisch Darwinisme misschien niet afdoende is om alle aspecten van onze
moderne maatschappij te verklaren. Met de homo sapiens is de wereld grondig
veranderd. De mens kan nadenken, plannen, afwegen. Hij kan rekening houden met
omstandigheden. Hij kan plezier uitstellen, kan lijden verdragen om een ander
doel te bereiken. De mens is essentieel een wezen dat altijd in een of andere
vorm van gemeenschap leeft. De mens is sapiens geworden door in groep te gaan
leven, als individu zou dat nooit gelukt zijn. Het is evident dat enkel de pure
overlevingsdrang niet alle menselijk gedrag kan verklaren. Er is meer uitleg
nodig, toepassingen van die regel, uitzonderingen daarop enzovoort.
De vraag is echter welke mechanismen er dan
wel spelen, als het niet de genetische zijn. Want dit is het grote voordeel van
Darwin-Dawkins: men kan aantonen hoe het fysisch werkt, in de praktijk, al
honderdduizenden jaren. Het bestaan van de genen is onbetwist en ook het
systeem van gedifferentieerde voortplanting en natuurlijke selectie is algemeen
aanvaard. Maar hoe gaat de selectie en de evolutie in zijn werk als die
niet genetisch is? Dat kan kan alleen cultureel zijn, maatschappelijk, in de
beschaving. Tot nog toe is echter niemand erin geslaagd om de complexe
bewegingen binnen onze samenleving en in de loop van de geschiedenis op een
positiefwetenschappelijke basis te beschrijven, laat staan dat men er wetten
zou voor hebben opgesteld die ook maar enige voorspellende waarde hebben. Ik
heb bij Wilson nergens zelfs maar een poging gezien om dergelijke wetten voor
te stellen. Hij beperkt zich ertoe om het genetische niveau als enige
verklaring af te wijzen en aandacht te vragen voor wat zich op de hogere
niveaus afspeelt.
Ook hij geeft geen sluitende verklaring
voor het gedrag van de christelijke martelaars. In dit boek heeft hij het
uitdrukkelijk over godsdienst als een groepsverschijnsel. Godsdienst maakt een
groep krachtiger, omdat het de mensen aanzet tot samenwerking, onder meer door
hen te verbinden rond een bepaald mythisch verhaal. Hij geeft daarvan
voorbeelden, maar men kan er ook andere vinden, waar een dergelijke godsdienst
leidde tot gezamenlijke zelfmoord. Er zijn veel meer godsdiensten verdwenen dan
er nu bestaan.
Mijn indruk na lezing van dit boek is er
een van frustratie. Het is niet altijd gemakkelijk om de redeneringen van
Wilson te volgen, je hebt er meestal geen idee van waar hij naartoe wil en
wanneer hij dan plots verregaande conclusies trekt, heb je niet de indruk dat
het voorgaande voldoende argumenten inhoudt voor die krasse gevolgtrekkingen. Soms
heb ik hem betrapt op drogredeneringen of verdraaiing van de feiten of de
geschiedenis. Zijn voorbeelden zijn dikwijls misleidend, soms absurd en evident
onjuist of perfect anders te verklaren. Maar het meest vervelende is dat je met
zijn conclusies nergens heen kunt. Wat hij zegt over godsdienst zal geen enkele
gelovige bevredigen en geen enkele atheïst geruststellen. De mechanismen die
hij lijkt te veronderstellen in de omgang van de mensen als individuen en in
groep zijn allesbehalve duidelijk en ontberen elke fysiologische,
psychologische en filosofische basis.
Dit boek is goed geschreven en mooi
uitgegeven; het geeft de indruk zeer wetenschappelijk te zijn, met talloze citaten,
verwijzingen en voetnoten uit de meest eminente literatuur. Maar ik ben er niet
gerust in. D. S. Wilson heeft ongetwijfeld zeer goed gezien dat wij de
geschiedenis van de beschaafde mensheid niet volledig kunnen verklaren op basis
van onze genetische drang naar zelfbehoud alleen. Zijn stelling dat wij de
verdere verklaring moeten zoeken op een hoger niveau, dat van de mens als
individu en als groep is verre van origineel, zelfs banaal. Wat hij over die
hogere niveaus te vertellen heeft, is grotendeels onsamenhangend en maakt
niemand wijzer. Het gedrag van de leden van een groep kan mijn inziens nog
altijd veel beter verklaard worden als een toepassing van de drang naar
individueel zelfbehoud dan als de weldoende maar mysterieuze groepsgeest die
Wilson meent te ontwaren.
Mensen zijn individuen, denken als
individuen, handelen als individuen, planten zich voort als individuen, leven
samen als individuen. Er is geen enkele aanduiding dat dit niet zo zou zijn. Ik
hou mijn hart vast voor elke theorie dat wij iets anders zouden zijn dan
individuen. Wij hebben al genoeg voorbeelden gehad, vooral in de geschiedenis
van de 20ste eeuw, van wat er gebeurt als men de mens niet meer als
een individu beschouwt maar als een onbetekenend onderdeel van een groter
geheel of een groter verhaal.
Professor D. S. Wilson is een geleerde mystificateur,
denk ik.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
28-01-2010
Gedichtendag 2010
Een gedacht is geen gedicht
dichten is niet zomaar woorden schrijven
zonder denken, al dan niet verlicht
kan van dichten niet veel overblijven.
Het is niet omdat ze op rijm staan
dat gedachten een gedicht zijn
of dat ze keurig in de maat gaan
anders zou dat wel verplicht zijn.
Soms voelen we de vreemde behoefte
om onze regels wat korter te maken
maar wie het ooit beproefde
weet: ook dat zal het verschil niet maken.
Dichten is gedachten verdichten
de woorden helderder brengen
zodat ze de lezer verlichten
of verplichten een stille traan plengen.
Dichten is naar binnen kijken
in eigen hart en dat van de dingen
dat kan een vreemde toestand lijken
zoals dagdromen of woordeloos zingen.
Dichten is gedachten dichter schrijven dan gewoon
moeite doen om uit de band te springen
en te spreken op ongewone toon
over verlangens en herinneringen.
Vandaag is het gedichtendag
dat vieren we met deze coupletten
niet met een tricolore of leeuwenvlag
maar met deze verzonnen kwartetten.
Geen zielenroerselen of angstschreeuwen
gewoon deze kleine vingeroefening
geen klotsende baren of krijsende meeuwen
enkel deze broze woordenwisseling.
Toch wil ik zo bij je binnen komen
je prozaïsche taken ernstig verstoren
plaats maken voor koele winterdromen
en het rozevingerig ochtendgloren.
Ik probeer je kwansuis af te leiden
van het ritme van lege dagen
en je stiekem in te wijden
in een weliger welbehagen.
Ik beken het, ik wil je verleiden
versieren met gekunstelde taal
ik wil je van jezelf bevrijden
verzin voor jou een beeldverhaal.
Ik wil als dichter dichter bij je zijn
je omarmen en fluisteren in je oor
woorden van wonne en minnepijn
en dromen dat ik aldoor bij je hoor.
Ik wil even je hele aandacht vragen
je even bij me houden
je schuwe blik even doen vertragen
even, heel even van je houden.
Categorie:poëzie Tags:poëzie
26-01-2010
Het Léonard-kruispunt
Wat God gescheiden heeft, mag de mens niet
verbinden.
Dat is de boodschap die Mgr. Léonard, de
nieuwbenoemde aartsbisschop van Mechelen-Brussel en primaat van België, ons met
mediatieke bravoure brengt. In elk interview tast men hem opnieuw in het kruis
over zijn opvattingen betreffende de menselijke seksualiteit. Steevast is zijn
antwoord: seksualiteit dient voor de voortplanting, dat is de essentie ervan.
Wie dus de seksualiteit voor iets anders aanwendt, wijkt af van de
natuurlijke functie van de seksualiteit.
Het is verbazingwekkend hoe simplistisch
een ogenschijnlijk intelligente man als deze priester Gods kan zijn. Het
reduceren van de seksualiteit tot voortplanting is niet alleen een
verschrikkelijke verarming van dit wondere aspect van onze menselijkheid, het
is biologisch gezien ook goed fout. Seksualiteit is, dat moet toch ook deze man
inzien, zo wereldvreemd is hij toch niet, veel ruimer dan de
voortplantingsdaad? Anders kunnen we ons evengoed beperken tot het bezwangeren
en zich laten bezwangeren, bij voorkeur via kunstmatige inseminatie, zoals bij
het vee.
Nee, het is duidelijk: mensen zijn door en
door seksuele wezens, van hun geboorte tot hun dood, elke dag, elk uur van hun
leven. Een seksuele moraal zoals die van de officiële katholieke kerk, die
enkel over de voortplanting spreekt, heeft het strikt gesproken enkel over die
zeer zeldzame gelegenheden waarbij seks ook leidt tot bevruchting en tot een
nieuwe mens. Dat is dan een periode van slechts enkele jaren in het leven van
een mens en in die periode een totale duur van, zeg maar, een half uurtje of
zo, alles samen? Je ziet zelf wat er allemaal daarbuiten valt: zowat heel ons
leven.
Wat zegt de kerk over de rest van de tijd?
Niets: seks voor of buiten het huwelijk is verboden; seks binnen of buiten het
huwelijk die niet op de voortplanting gericht is, is verboden; seks die niet
tot voortplanting kan leiden, bijvoorbeeld tussen mensen van hetzelfde
geslacht, is verboden; zelfs seks met een impotente partner is verboden, dat is
trouwens de enige aanvaardbare reden voor een kerkelijke echtscheiding.
De kerk sluit zich daarmee af van de
dagelijkse praktijk van álle mensen. Er is niemand, niemand die zich helemaal
aan de strikte leer van de kerk houdt, altijd en overal, ook Mgr. Léonard niet,
want naar zijn eigen zeggen zijn wij allen zondaars en hijzelf, nog steeds in
zijn eigen woorden, de grootste. Maar zij sluit zich daarmee wel op een
spectaculaire manier af van specifieke groepen van mensen: ouders die zelf het
moment en de omvang van hun kinderwens willen bepalen; jongeren voor het
huwelijk en andere ongehuwden; al de mensen die seksueel actief zijn buiten het
huwelijk; homos, lesbiennes en biseksuelen. Ook hier vrees ik dat de
verzameling van deze groepen ongeveer de hele mensheid omvat.
Binnen het geheel van wat wij seksualiteit
noemen, is de voortplantingsdaad slechts een detail. Een belangrijk detail, dat
wel, maar toch niet meer dan dat, zowel in de tijd gezien als in het geheel van
het emotioneel leven. Verliefdheid is zeker zo intens, genegenheid evenzeer,
maar ook verlangen, begeerte, erotiek, herinnering, wanhoop, onzekerheid,
jaloersheid Ach, hoe is het toch mogelijk dat iemand dat allemaal over het
hoofd ziet? Onze hele beschaving, onze cultuur draait rond de verhouding tussen
mensen, mannen en vrouwen, in een ondoorgrondelijke veelheid van daden en
gevoelens. Wat zou onze literatuur, onze kunst, onze samenleving zijn zonder
seksualiteit?
Mgr. Léonard heeft in zijn goed voorbereid
antwoord op de cruciale vragen ook een etymologisch element ingelast. Dat deed
me natuurlijk de oren spitsen. Seksualiteit is volgens hem afgeleid van het
Latijnse werkwoord secare, snijden, splitsen,
scheiden. Dat mag dan al zo zijn, of ze mogen dan al beide teruggaan op een
zelfde stam sec met die betekenis. Maar de zaak is veel complexer dan dat. Bovendien
is een etymologische verklaring, hoe wetenschappelijk die ook moge lijken, niet
meer dan een fiorituur, een spielerei en dus zeker geen absolute verklaringsgrond.
Etymologisch is seks niet wat de mensen
scheidt, zoals Léonard meent, maar wat ze ónderscheidt. God heeft de mensen
niet gescheiden in twee soorten, hij heeft de menselijke soort onderscheiden en
dat op veel meer manieren dan alleen het fysisch seksueel onderscheid van man
en vrouw. Wij hebben niet alleen toevallig verschillende genitaliën, wij zijn anders
mens als man en als vrouw.
Anders gezegd: de menselijke soort is
geëvolueerd, zoals een groot gedeelte van het leven op aarde, als een soort
waarbij de voortplanting gebeurt door de vereniging van de vrouwelijke eicel en
de mannelijke zaadcel. Dat heeft niets met scheiden, uiteenhalen, verwijderen
te maken, maar alles met samenvoegen, verbinden, verenigen. Seksualiteit is wat
mensen met elkaar verbindt, niet wat hen scheidt. Al te lang heeft de kerk zich
ingespannen om de seksen zoveel mogelijk uit elkaar te houden, tenzij het niet
anders kon, namelijk voor de strikte voortplanting. Dat er duizend andere
redenen zijn voor mensen om elkaar te omarmen, samen te zijn, ook seksueel,
daar heeft de kerk nooit oog voor gehad, integendeel, dat heeft ze steeds
ontkend en als zondig bestreden uit alle macht.
Niets is meer essentieel voor de menselijke
soort dan haar voortplanting. Zonder voortplanting sterft de mensheid op zeer
korte tijd uit. De evolutie heeft dat zeer goed ingezien en doet er alles aan
opdat de mens zich zou voortplanten, zowel bij de man als bij de vrouw. Dat is
wat wij onder seksualiteit verstaan: dat wondere geheel van ontelbare en
grotendeels onbewuste elementen die maken dat wij ons graag voortplanten, dat
wij maar moeilijk aan de drang kunnen weerstaan, dat seksualiteit ons hele
leven en de hele samenleving doordringt. Het zit ons letterlijk in het bloed,
of correcter: in de genen en bovendien hebben wij er ons hele bestaan op
gebouwd.
We moeten dat zien als een kenmerk van de
menselijke soort, dat aanwezig is in al de individuele mensen, maar dan op een
individueel verschillende manier, zoals trouwens alle andere kenmerken.
Seksualiteit is veelomvattend en uiterst divers in zijn mogelijke vormen en
belevingen. Er zijn geen twee mensen die eender zijn, er zijn er ook geen twee
die hun seksualiteit op precies dezelfde manier ervaren of vorm geven. Zeker,
er zijn grote lijnen, maar er zijn ook enorm veel afwijkingen. Er zijn
duidelijke voorkeuren en taboes, maar er zijn massaal veel alternatieven en
zelfs perversies en seksuele misdrijven.
Zoals elk ander gedrag moet in een
samenleving ook de seksualiteit geregeld worden. Die regels worden door elke
samenleving opgesteld, gebaseerd op wat mensen doen, wat ze goed vinden en wat
niet. Er zijn maar weinig dingen die door iedereen en altijd afgewezen worden
in de seksualiteit. Incest is er een van. Ik schreef daarover vroeger al, klik
hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=341
De voortplanting is essentieel voor het
overleven van de soort, maar dat wil niet zeggen dat wij niets anders te doen
hebben dan ons voortplanten, noch dat elk van ons zich zou moeten voortplanten.
Het gaat om de soort, niet om het individu. Trouwens, bij de voortplanting overleeft
het individu niet echt: onze kinderen zijn geen kopieën van onszelf, op geen
enkele manier; genetisch is het een mix van de chromosomen van de beide
partners en het is niet te voorspellen welke kenmerken dominant zullen blijken
te zijn. Bovendien: wat elk kind zelf maakt van het materiaal dat het genetisch
heeft meegekregen, is nog veel minder voorspelbaar. Het is dus onzin om de mens
te herleiden tot een voortplantingsmachine, dat is zelfs bij de meest
primitieve volkeren niet zo. De mens is geen dekstier en geen konijn.
Het leven van de mens wordt niet uitsluitend
bepaald door zijn voortplantingsdrang en die drang wordt niet op een obsessionele
en strikt biologische manier beleefd. De aantrekkingskracht tussen partners is
gericht op een totaalbeleving, niet zomaar op snelle seks. Wij hebben rond de voortplanting
een hele beschaving gebouwd, een complexe samenleving. Wie dat miskent, miskent
de essentie van het mens-zijn en herleid de mens tot een bronstig beest.
Ik wou het ook nog even hebben over de
houding van de kerk, zoals zonder aarzeling of pudeur verwoord door Mgr.
Léonard, tegenover echtscheiding. Hij steunt zich daarbij op Matteus, hoofdstuk
19. Ik citeer de evangelietekst hier voor u:
19
1
Nadat Jezus deze rede had uitgesproken, verliet hij Galilea en ging hij langs
de overkant van de Jordaan naar Judea. 2 Grote massas mensen volgden hem, en
hij genas hen ter plekke. 3 Toen kwamen er farizeeën op hem af om hem op de
proef te stellen. Ze vroegen: Mag een man zijn vrouw om willekeurig welke
reden verstoten? 4 Hij zei: Hebt u niet gelezen dat de schepper de mens bij
het begin mannelijk en vrouwelijk heeft gemaakt? 5 En hij vervolgde: Daarom
zal een man zijn vader en moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en
die twee zullen één worden; 6 ze zijn dan niet langer twee, maar één. Wat God
heeft verbonden, mag een mens niet scheiden. 7 Toen vroegen ze hem: Waarom
heeft Mozes dan voorgeschreven haar een scheidingsbrief te geven en haar zo te
verstoten? 8 Hij antwoordde: Omdat u harteloos en koppig bent, daarom heeft
Mozes u toegestaan uw vrouw te verstoten. Maar dat is niet vanaf het begin zo
geweest. 9 Ik zeg u: wie zijn vrouw verstoot en met een ander trouwt, pleegt
overspel, tenzij er sprake was van een ongeoorloofde verbintenis.
10
Hierop zeiden zijn leerlingen: Als het met de verhouding tussen man en vrouw
zo gesteld is, kun je maar beter niet trouwen. 11 Hij zei tegen hen: Niet
iedereen kan deze kwestie begrijpen, alleen degenen aan wie het gegeven is: 12
er zijn mannen die niet trouwen omdat ze onvruchtbaar geboren werden, andere
omdat ze door mensen onvruchtbaar gemaakt zijn, en er zijn mannen die niet
trouwen omdat ze zichzelf onvruchtbaar gemaakt hebben met het oog op het
koninkrijk van de hemel. Laat wie bij machte is dit te begrijpen het begrijpen!
Uit de hele context is duidelijk dat het
hier gaat om een discussie over wetten. De Farizeeën citeren de Joodse wet, die
inderdaad in de praktijk nogal vrij omging met het verstoten van echtgenotes.
Zij wisten heel goed dat dit gebruik van de Mozaïsche wet betwistbaar was, dat
het een smoes was die Joodse mannen gebruikten om uit de echt te scheiden, om
welke reden dan ook. Niet dat iedereen dat zomaar deed, maar ongetwijfeld
gebeurde het toen net zo goed en net zo frequent als nu. Jezus legt de vinger
op de wonde: het is omdat de man harteloos (lees: uitgekeken) en koppig (lees:
verliefd) is dat hij zijn vrouw verstoot voor een andere. De wet dient alleen
maar om dat te legitimeren. Het is dus feitelijk een misbruik, want het
goddelijk gebod, dat prioriteit heeft op de wet, is evident: mensenkinderen
zullen hun ouders verlaten en zich aan een partner binden; voor de meesten
onder hen is dat een partner van het andere geslacht en uit die gemeenschap
kunnen kinderen geboren worden, dat is zo genetisch bepaald.
Dat is de basisregel voor de menselijke
soort. Wie die te goeder trouw aangegane verbintenis eenzijdig en brutaal beëindigt
en dus contractbreuk pleegt, handelt niet correct. Maar het gebeurt nu eenmaal,
zo is de mens, daar is niets aan te doen, dat wist men toen ook al, dat blijkt
overduidelijk uit de reactie van de leerlingen: als je niet mag scheiden, wie
zal er dan nog willen trouwen? Beter van gewoon samen te wonen!
En dus waren er voorzieningen in de Joodse wet,
bijvoorbeeld de scheidingsbrief, die de verstoten vrouw kon gebruiken om haar
onschuld en eventueel haar potentiële vruchtbaarheid te bewijzen. In onze tijd
doen wij het net zo. Het huwelijk is in principe een verbintenis op lange
termijn. Wie ze eenzijdig verbreekt, is verplicht om de andere partner
schadeloos te stellen en moet ook blijven bijdragen in de kosten van het
onderhoud van de eventuele kinderen. Indien twee partners in onderling overleg
beslissen uiteen te gaan, regelen zij hun zaken op een correcte manier voor de
notaris en de rechtbank. Lees wat ik daarover schreef, kik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=109139.
Dat zijn de termen van de discussie. Wat
doen we dan met dat ene zinnetje: wat God verbonden heeft, zal de mens niet
scheiden? Dat is wat de kerk steeds inroept om zich tegen echtscheiding te
verzetten.
Vooreerst staat er duidelijk: wat God verenigd
heeft; man en vrouw zijn seksueel onderscheiden van elkaar om zich te
verenigen en zo voor nakomelingen te zorgen. Dat is de biologische, genetisch
vastgelegde basisregel. Een man die de ene vrouw zomaar verstoot voor een
andere, zondigt tegen die basisregel, tenzij zijn eerste vrouw onvruchtbaar is
of in het geval van overspel door de vrouw. Dat is een zeer algemeen verspreide
wet.
Toch waren en zijn er in elke samenleving ook
regels die rekening hielden met het mislukken van een huwelijk. Mensen zijn
niet altijd heel wijs of vooruitziend wanneer ze hun partner kiezen: als de
staart staat, zit het verstand inderdaad in de kloten. Er waren dus altijd voorzieningen
om op een billijke manier een einde te maken aan huwelijkscontracten; dat de
mannen daarbij wel eens het laken naar zich trokken, zal niemand verwonderen,
al is het niet goed te praten.
In onze moderne tijd zijn die kwesties vrij
goed geregeld, ook voor de vrouw.
Wij beschikken nu ook over zeer efficiënte en
veilige voorbehoedsmiddelen. Dat heeft ertoe geleid dat seks nu ook mogelijk is
zonder voortplanting. Voor heel wat mensen heeft dat de termen van de discussie
grondig veranderd. Het is nu mogelijk dat partners seks hebben om andere
redenen dan de voortplanting, bijvoorbeeld als een zeer intieme en intense
manier om hun wederzijdse gevoelens te uiten en genietend te beleven, ook
zonder het oog op een huwelijk of samenleven. Dat was vroeger ook al zo, maar
toen was er steeds het risico op ongewenste zwangerschap. Ik weet niet of er nu
meer mensen op die manier hun seksualiteit beleven, maar het is in alle geval
een buitengewoon goede zaak dat zij dat kunnen zonder dat er kinderen moeten
geboren worden die niet gewenst, ja, zelfs verwenst zijn.
Het Evangelie zegt ook een beetje
geheimzinnig dat niet iedereen moet huwen: wie onvruchtbaar is ten gevolge van
een defect van de natuur, wie onvruchtbaar gemaakt is, door castratie
bijvoorbeeld. Maar er is ook een derde categorie: zij die zichzelf onvruchtbaar
gemaakt hebben omwille van het rijk Gods. Nogmaals wordt beklemtoond dat dit
iets is dat niet iedereen kan begrijpen en dat is volkomen terecht.
Het valt op dat alleen deze laatste tekst
enkel bij Matteus voorkomt, dus niet bij de twee andere synoptische evangelisten,
Lukas en Marcus. Dat is veeleer uitzonderlijk. Technisch exegetisch gezien is het
dus een beetje een vreemde, misschien zelfs verdachte, later toegevoegde tekst.
Anderzijds is het niet ongebruikelijk in godsdiensten dat eunuchen tot de
priesterlijke klasse behoren, noch dat eunuchen een bijzonder plaats bekleden
in de maatschappij. Er is echter aan deze tekst een bijzondere moeilijkheid
verbonden. Het gaat immers niet om mensen die fysisch onvruchtbaar zijn zoals
eunuchen of castraten, maar om personen die zichzelf zo gemaakt hebben omwille
van het koninkrijk Gods. Wij mogen veronderstellen dat zij zichzelf niet
letterlijk gecastreerd hebben, al is dat wel hier en daar gebeurd in het vroege
christendom.
Het grote probleem is, dat mensen die zich voornemen
onvruchtbaar te zijn, dat daarom nog niet zijn in de praktijk. Dat is de vloek van
het verplicht priesterlijk celibaat: men blijft vruchtbaar; meer nog:
vruchtbaarheid is een vereiste om priester te mogen worden. Meteen zien we de
gevaren: men blijft een seksueel wezen, men kan zijn mening herzien, men kan zondigen,
men kan kinderen verwekken. Priesters van alle tijden hebben dat dan ook
gedaan, waar een wil is, is een weg, en de geest is gewillig maar het vlees is
zwak. Lees nog eens na wat ik schreef over het celibaat, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=326591.
We moeten deze uitspraken van het Evangelie
over het onvruchtbaar zijn omwille van het Rijk Gods zien in verband met het
vervolg van de tekst van Matteus 19 over het Koninkrijk Gods en die is wel
helemaal synoptisch, quasi woord voor woord aanwezig in de drie evangelies.
Daarin benadrukt Jezus dat men zich grote opofferingen moet getroosten om het
rijk Gods binnen te gaan: men moet werkelijk alles opgeven. Het duidelijkst en onmenselijkst
staat dat in Lukas 14, 26-27, een van de teksten die door priesters en
aartsbisschoppen ongetwijfeld het minst letterlijk wordt geciteerd: 26Wie mij volgt, maar niet breekt met
zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters, ja zelfs met
zijn eigen leven, kan niet mijn leerling zijn.27Wie niet zijn kruis
draagt en mij op mijn weg volgt, kan niet mijn leerling zijn. Dit is de erg
eufemistische versie van de Nieuwe Bijbelvertaling. In alle andere versies is
het werkwoord haten, in de Griekse tekst misei
(zoals in misantropie en misogynie, mensen- en vrouwenhaat), in de Latijnse odit, veel duidelijker kan het niet zijn.
Het ziet ernaar uit dat Jezus vraagt dat
men ook de seksualiteit opgeeft om hem te volgen, dat zijn volgelingen dus
zichzelf onvruchtbaar maken, zoals ze ook alle andere wereldse bezittingen
opgeven. In ruil zullen ze wat ze verlaten hebben honderdvoud ontvangen en het
eeuwig leven verwerven. Dat wordt geïllustreerd in de parabelen die de deze tekst
omringen. Merkwaardig is dat voortdurend, ook bij Lukas, die formule herhaald
wordt: niet iedereen kan dit begrijpen, wie oren heeft om te horen die zal het
verstaan. Het lijkt wel een soort van signaal, dat toegevoegd is om te zeggen:
neem dit niet letterlijk, begrijp het niet verkeerd.
Dat is anders wel precies wat de kerk
gedaan heeft: het celibaat is een verplichting, tot op vandaag, voor priesters
en religieuzen, de echte dienaars en volgelingen van Jezus. De anderen, die het
niet verstaan, zijn zondaars. Een zeer groot gedeelte van Jezus boodschap, het
Evangelie, bestaat precies daarin: men moet alles opgeven en hem volgen.
Waarheen en waarom, dat is veel minder duidelijk.
Zijn we afgedwaald? Geenszins.
De kerk heeft deze teksten aangegrepen om
het monogame en onverbrekelijke huwelijk als de enig mogelijke samenlevingsvorm
op te leggen aan iedereen. Wie toch scheidt, om welke reden dan ook, mag niet
opnieuw in het huwelijk treden, ook niet wie buiten zijn of haar schuld
verlaten is of wie zijn vrouw of man verstoten heeft omwille van overspel. De
kerk roept dezelfde tekst in om elke vorm van seksualiteit onder seksgenoten te
verbieden. En ook het verplichte priestercelibaat is erop gesteund.
Nog los van de vraag of het verstandig is
om voor dergelijke belangrijke maatschappelijke kwesties nu nog altijd uitsluitend
te steunen op een zogenaamd heilige tekst, waarvan de ontstaansgeschiedenis allesbehalve
duidelijk is en die overigens geen enkele objectieve autoriteit heeft, is het waarlijk
waanzin om die beslissingen te steunen op een al te letterlijke en uiterst eenzijdige
interpretatie van zeer twijfelachtige en ambigue passages van teksten die op
zichzelf al een bedenkelijke pedigree hebben.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat in grote
delen van het christendom de priesters wel mogen huwen; dat men homoseksuelen erkent
voor wat ze zijn en hen zelfs toelaat tot het ambt; dat echtscheiding als een
persoonlijke aangelegenheid aanvaard wordt waarover de religie zich niet hoort
uit te spreken; dat men seksualiteit als een positieve waarde aanziet, ook
buiten de voortplanting en het huwelijk.
Dat is helaas niet het standpunt van Mgr.
Léonard, of zal ik zeggen de heer Léonard, want mon seigneur is hij echt niet. Een dienaar des Heren zou zich er
overigens moeten voor hoeden om de titel van zijn meester te usurperen: de
knecht zal niet meer zijn dan de meester (Joh. 13, 16). Wij moeten ons ervan
bewust zijn dat wat hij zegt niet de Waarheid is, maar slechts zijn kleine waarheid,
zijn bedenkelijke interpretatie, die slechts gedeeld wordt door een beperkt
aantal gelijkgezinden van dezelfde leeftijd, ook binnen de kerk. Het gezag
waarmee hij zich bekleed acht, is zoals het Evangelie zegt niet van deze
wereld, wij hoeven er dus niet van wakker te liggen, buiten deze wereld is er immers niets.
We mogen er wel verontwaardigd over zijn,
of zwaar teleurgesteld, samen met vele christenen binnen de kerk. Op deze man
rust een loodzware verantwoordelijkheid. De allesbehalve blijde boodschap die
hij brengt is een ontgoocheling en zelfs een belediging voor talloze mensen.
Het vernietigende en hardvochtig oordeel dat hij zo welsprekend uitspreekt over
zijn medemensen is verschrikkelijk, hoe hij zich ook draait en keert in zijn gladde
bewoordingen. De mensen hebben maar al te goed door wat hij werkelijk bedoelt. Zoals
Lukas (17, 1-4) zegt:
1
Tegen zijn leerlingen zei hij: Het is onvermijdelijk dat er mensen ten val
worden gebracht, alleen: wee degene die daarvoor verantwoordelijk is! 2 Het zou
beter voor hem zijn als hij met een molensteen om zijn nek in zee werd geworpen
dan dat hij ook maar een van deze geringen ten val zou brengen. 3 Let dus goed
op jezelf!
Indien
een van je broeders of zusters zondigt, spreek die dan ernstig toe; en als ze
berouw hebben, vergeef hun. 4 En als ze zevenmaal op een dag tegen je zondigen
en zevenmaal naar je terugkeren en zeggen: Ik heb berouw, dan moet je hun
vergeven.
Nog erger zal het vergaan wie zevenmaal per
dag van op de kansel en voor de camera volkomen onschuldigen er ten onrechte van beticht
dat ze zondigen en eist dat ze zevenmaal zeven keer berouw moeten tonen en
vergeving vragen aan een medemens die zich in mateloos aanmatigende trots boven
hen heeft verheven.
Wat de mens bindt, zal geen God scheiden,
laat staan zijn knecht.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
25-01-2010
Dmitri Sjostakovitsj, balletmuziek
Dmitri Sjostakovitsj (1906-1975) heeft in
zijn leven als componist werkelijk alle genres beoefend en telkens met hetzelfde
verbazend gemak en met veel succes. Hij schreef ook balletmuziek:
Op. 22: Het gouden tijdperk, in drie akten
(1929-1930)
Op. 27: The Bout, in drie akten (1930-1931)
Op. 39: De klare stroom, in drie akten
(1934-1935)
Dit zijn vroege werken, uit de periode dat de
jonge Sjostakovitsj erg geïnteresseerd was in de hedendaagse westerse
componisten zoals Hindemith, Berg en Schoenberg.
Het gouden tijdperk gaat over een
voetbalploeg uit de Sovjet-Unie die een reis maakt naar een decadent Westers
land. Dit is wat de componist er zelf over zei: Mijn belangrijkste bedoeling met dit ballet was het contrast belichten
tussen de culturen van de twee landen. Ik ging als volgt te werk: de
West-Europese dansen ademen een geest uit van de ontaarde erotiek die zo
kenmerkend is voor de hedendaagse bourgeoiscultuur. De Sovjetdansen daarentegen
probeerde ik te doordringen van de gezonde elementen van de sport en de
gymnastiek. Maar wat Shostakovitsj zei voor de pers moet je altijd met een
korreltje zout nemen; hij was zich altijd zeer goed bewust dat elke uitspraak
door de KGB nauwkeurig zou onderzocht worden op haar politieke correctheid. Als
je naar de muziek luistert, dan is het duidelijk dat de componist blijkbaar
veel plezier heeft gehad in het imiteren van de westerse decadentie en dat zijn
uitbeelding van het Sovjetideaal van fysiek en psychisch gezonde arbeiderskinderen
een beetje gechargeerd is en dus veeleer komisch overkomt. Ironie was zijn
geliefkoosde vorm van humor, of was het sarcasme? Precies die dubbele bodems
maken zijn muziek altijd boeiend.
Maar ook de autoriteiten hadden snel door
dat Sjostakovitsj hen meer dan een beetje belachelijk aan het maken was en
grepen snel in. Veel voorstellingen zijn er niet geweest. De zogenaamde parodie
op de westerse muziek was maar al te geslaagd naar de zin van de Sovjets.
Shostakovitsj heeft van dit ballet, dat
meer dan twee uur duurt, later een korte orkestsuite gemaakt en dat is de
versie die wij het best kennen. Er is echter ook een volledige uitvoering van
de balletmuziek en die is zeer de moeite. Verwacht je aan een rumoerige score,
met veel toeters en bellen, ook letterlijk.
De Bout is eveneens een erg lang werk:
tweeënhalf uur, drie bedrijven, zeven scènes. Het verhaal speelt zich af in een
Sovjetfabriek. Een van de arbeiders, Lyonka, is liever lui dan moe en heeft
meestal ook een glaasje op. Hij laat zich graag inspireren door het
bedenkelijke voorbeeld van de lokale priester, ook al een dronkaard en door de domme
en aartsluie leden van de parochie. Hij laat zich erg gemakkelijk verleiden
door een sinistere en gevaarlijke antisovjet agent om mee te doen aan een plan
om door sabotage de fabriek lam te leggen. Dat moet gebeuren door een stevige stalen
bout in een van de machines te gooien. Pas op het allerlaatste moment slagen de
Jonge Communisten erin om het complot te verijdelen. Ook hier is de muziek van
Sjostakovitsj heel kleurrijk en levendig, het lijkt wel alsof hij een tv-cartoon
voor ogen had zoals we die nu kennen. Hij haalt werkelijk alles uit de kast en
parodieert zowel de klassieke als de populaire muziek op een briljante manier. Dat
we ons in een fabriek bevinden, dat zullen we geweten hebben: voortdurend hoor
je in de muziek het lawaai van de hamers en de machines. Hij steekt ook vrolijk
de draak met de arbeiders, hun opzichters en de directie, de kerkgangers.
Ondanks dat alles was De bout geen succes
en werd snel van de affiche genomen. Sjostakovitsj heeft de muziek gerecycleerd,
in een orkestsuite zoals voor zijn eerste ballet, maar de meest geslaagde
onderdelen van De Bout duiken later ook op in allerlei andere stukken van
zijn hand.
Zo komen we aan wat de laatste balletmuziek
zou zijn die Sjostakovitsj schreef, De klare stroom. Dat hij het genre
vaarwel zegde, ligt niet aan hem, maar aan de kritiek die Stalin had op dit
ballet. Nochtans had onze componist erg zijn best gedaan, op zijn manier,
natuurlijk. Het verhaal is gesitueerd op een collectieve boerderij.
Aantrekkelijke jonge danseressen huppelen over de scène met in hun armen enorme
aardappelen, het resultaat van een fabelachtige oogst die gevierd wordt door
opgewekte en gelukkige jonge Sovjetboeren.
Naar verluidt had Stalin zelf om zon stuk
gevraagd. Er was namelijk een groot probleem met de aardappelenoogst in
Oekraïne en het gerucht ging (volkomen terecht trouwens) dat Stalin met opzet
die oogst had laten mislukken om zo een hongersnood te veroorzaken die
miljoenen doden zou eisen in 1932-33. Niemand mocht daarover spreken, maar er
werd druk gefluisterd, natuurlijk. Stalin deed al wat hij kon om dat te
onderdrukken, onder meer met een mediacampagne die de lof zong van het
landelijk leven en van de successen van de Sovjetlandbouw.
Sjostakovitsj heeft de opdracht die hij had
gekregen nogal letterlijk uitgevoerd. Het moest een vrolijk stuk worden, maar
hij heeft er een billenkletser van gemaakt, een vaudeville van grappen en
grollen, verkleedpartijen, travestie, circusnummers, wilde dansen, uitdagende
flirtpartijen, romantische rendez-vous enzovoort. De choreograaf liet de stoere
en ernstige sovjetboeren op pointes rondhuppelen, er was zelfs een scène met
een hond die op een fiets rondreed en dat was nog niet eerder vertoond
Het werd een formidabel succes, zowel voor
de vlotte muziek als voor de hilarische choreografie. Na de eerste uitverkochte
voorstellingen in Leningrad (nu weer Sint-Petersburg, zelfs in het Russisch)
waren de componist, de regisseur en de choreograaf in de wolken: ze waren ervan
overtuigd dat ze een echte ommekeer hadden veroorzaakt in het Russische
balletleven, de toekomst lag voor hen open.
Het heeft niet mogen zijn. Toen de
productie naar Moskou verhuisde, kwam op een avond Stalin zelf ook eens kijken
naar dat ballet waarover iedereen sprak. Hij verdacht Sjostakovitsj er al
langer van dat hij eigenlijk een spotter was die de hele Sovjetideologie en ook
Vadertje Stalin zelf parodieerde en die indruk werd alleen maar versterkt door
wat hij te zien en te horen kreeg. De gevolgen waren niet om te lachen. De
opvoeringen werden onmiddellijk gestopt, de muziek verboden. Een van de librettoschrijvers
werd verbannen naar de goelag en verdween daar spoorloos. De briljante
choreograaf Lopukhov, een leerling van Fokine kreeg een permanent werkverbod. Hij
dankte zijn leven waarschijnlijk aan zijn zus Lydia, een ballerina die gehuwd
was met de beroemde Britse economist John Maynard Keynes. Sjostakovitsj had
zijn les nu wel geleerd, hij heeft nadien nooit meer voor het ballet
geschreven. Stiekem hergebruikte hij de beste stukken van de balletmuziek, nog
maar eens voor een kortere orkestsuite maar ook als onderdeel van later
symfonisch werk.
Het jonge meisje en de hooligan is een samenraapsel
uit 1962 van muziek uit De bout, De klare stroom, een cellosonate, de
filmmuziek voor De horzel en de suites die op de balletmuziek gemaakt waren.
De dromers, in vier akten (1975) is ook
zon verzameling, aangevuld met origineel werk, waarvoor Sjostakovitsj
samenwerkte met leerlingen en vrienden.
Men kan zich afvragen wat er van een
muzikaal talent als Sjostakovitsj zou geworden zijn indien hij niet
stelselmatig zou gedwarsboomd, bedreigd en gehinderd zijn door de partijbonzen,
indien hij vrij en ongebonden had kunnen leven in het westen. We zullen het
antwoord nooit weten. Zeker is dat wij hem nu vooral appreciëren voor de
nauwelijks verholen parodie en kritiek die hij in zijn muziek wist te
verwerken, ook toen dat levensgevaarlijk was. Zijn balletmuziek, in haar
oorspronkelijke versie, geeft ons waarschijnlijk een goede indruk van wat hij kon
en van wat hij echt graag deed. Het is helaas pas heel recentelijk dat zijn
balletten weer opgevoerd worden, in Rusland en elders, in de originele vorm,
overigens telkens met groot succes. Het zijn moderne repertoirestukken
geworden, al zijn ze bijna honderd jaar oud. Jammer dat Sjostakovitsj het niet
meer heeft mogen meemaken, hij zou stilletjes zitten glunderen hebben
Categorie:muziek Tags:muziek
24-01-2010
Elektra van Richard Strauss
Gisteren, 23 januari 2010 was er op Canvas een opname te horen vanuit de Munt in Brussel van Elektra, de opera van Richard Strauss op een libretto van Hugo van Hofmannsthal die in 1909 in Dresden voor het eerst opgevoerd is. Er zijn nog opvoeringen de komende dagen. De prijzen voor de beste plaatsen lopen wel op tot meer dan 100 euro.
Enige tijd geleden was er op Mezzo al een uitvoering te zien én te horen. Dat was toen indrukwekkend, ik heb gefascineerd zitten kijken en luisteren en ik ben er nog dagen nadien een beetje niet goed van geweest. Ik ben vertrouwd met het klassieke verhaal en ook met Strauss muziek, maar ik had de opera nog nooit in haar geheel opgevoerd gezien. Het was een overdonderende ervaring, zelfs op het TV-scherm. Nadien heb ik nog wat nagelezen, onder meer in een uitstekend programmaboekje van een opvoering in de Nederlandse opera uit 2000, dat ik voor enkele euro kocht bij De Slegte.
De uitvoering op Mezzo was die van mei 2005 in het Teatro degli Arcimboldi, de standplaats van de Scala van Milaan tijdens de restauratie van het échte Scala-operahuis, met in de drie hoofdrollen Felicity Palmer (Clytaemnestra), Deborah Polaski (Electra) en Anne Schwanewilms (Chrysothemis), dirigent was Semyon Bychkov. Ik heb vruchteloos gezocht naar de DVD-gegevens, maar aangezien alle recensies van deze opvoering uitzonderlijk lovend waren, is het onwaarschijnlijk dat ze niet op DVD zou verschenen zijn of nog verschijnen; dat Mezzo ze al op TV kon brengen, kan daarvan als een sterke aanduiding gelden. Als je dus naar een uitstekende uitvoering uitkijkt, laat je platenzaak dan voor jou zoeken naar deze, al zijn er natuurlijk ook andere, bijvoorbeeld die met Eva Marton, Brigitte Fassbänder en Cheryl Studer op Arthaus, met Claudio Abbado en de Weense Staatsopera uit 1989.
Mag ik even je geheugen opfrissen over het verhaal? Agamemnoon is bij zijn terugkeer van de oorlog in Troje vermoord door zijn vrouw Clytaemnestra en haar minnaar Aigisthos. Zijn dochter Elektra zint op wraak voor de moord op haar vader en probeert daarin haar zus Chrysothemis te betrekken. Zij hebben hun hoop gesteld op Orestes, hun broer, die door hun moeder verbannen is. Wanneer die na vele jaren toch terugkomt, doodt hij zijn moeder en haar minnaar.
Richard Strauss werkte voor deze opera, die volgde op zijn succesvolle Salomé (1905), weer samen met Hugo van Hofmannsthal, die net een Elektra-toneelstuk had geschreven, dat op Strauss een diepe indruk had gemaakt. Aanvankelijk was de kritiek niet erg mals voor de muziek van Strauss, maar sinds vele jaren is Elektra een veel opgevoerd en bewonderd meesterwerk.
Het is een opera in één act, dus zonder pauze en zonder toneelwisselingen en ze duurt ongeveer een uur en 45 minuten. Bij de aanvang zien we Elektra die ronddwaalt in de gangen en de trappen van het paleis, een koningsdochter vernederd tot een slavin, bespot door de andere dienstmaagden, op één na, die daarvoor beschimpt en geslagen wordt. Als ze alleen achterblijft, brengt ze zich haar vermoorde vader weer voor de geest; zij zal slechts rust vinden als haar broer Orestes bij zijn terugkeer hun moeder zal doden. Chrysothemis, haar jongere zuster, wil het verleden achter zich laten en het paleis ontvluchten om een nieuw leven te beginnen; zij vraagt Elektra haar wraakgevoelens op te geven en haar te helpen, maar tevergeefs.
Dan verschijnt de ouder wordende koningin, Clytaemnestra. Zij wordt gekweld door slapeloosheid en nachtmerries en klaagt haar nood bij Elektra. Die maakt van de gelegenheid gebruik om haar nog meer schrik aan te jagen met de dreiging van de terugkeer van Orestes, die wraak zal nemen. Het enige offerdier dat een einde kan maken aan haar dromen, zo zegt ze aan haar moeder, is Clytaemnestra zelf. Er komt een einde aan de panische angst van de koningin wanneer haar dienaressen haar iets in het oor fluisteren, zonder dat Elektra het hoort: Orestes is dood, dat hebben twee boodschappers gezegd. Lachend gaat ze naar haar vertrekken.
Chrysothemis komt met het nieuws over Orestes dood bij Elektra. Ook Aigisthos wordt op de hoogte gebracht. Elektra beseft dat zij nu zelf moet instaan voor het ombrengen van haar moeder en haar medeplichtige minnaar. Zij vraagt Chrysothemis haar bij te staan, maar die schreeuwt haar onmacht uit. Vastbesloten graaft Elektra de bijl op waarmee Agamemnoon vermoord is en die ze al die tijd heeft bewaard.
Dan ontwaart ze een vreemdeling. Het is een van de boodschappers, maar al gauw blijkt dat het Orestes zelf is: hij maakt zich bekend wanneer de vermeende slavin zijn zus Elektra blijkt te zijn. Dan gaat hij het paleis in met zijn helper en Elektra hoort de doodskreet van haar moeder. Wanneer Aigisthos thuiskomt, lokt Elektra hem naar binnen en ook hij zal sterven. Na de strijd worden de lijken naar buiten gebracht. Elektra danst een waanzinnige dodendans en valt stervend neer.
Hofmannsthal en Strauss brengen dit klassieke drama in een tijdloze zetting, met teksten die teruggaan op Sophocles treurspel van -415, maar in een taal die volkomen origineel en modern is en met muziek die de kritiek, zelfs na de gedurfde Salomé, als totaal onaanvaardbare nieuwlichterij en lawaai bestempelde. Wat in het klassieke Griekenland nog een mannendrama was, met Agamemnoon, Aigisthos en Orestes als hoofdfiguren, is hier een tragedie van vrijwel hysterische vrouwenfiguren, waarbij enkel Chrysothemis een contrasterende rol van enige normaliteit biedt.
Ik zal niet zeggen dat dit een gemakkelijke opera is, zeker niet als je niet vertrouwd bent met de muziek van Richard Strauss uit zijn vroege en middenperiode. Maar ik kan je wel verzekeren dat als je de moeite doet om je ervoor open te stellen, je een overweldigende en onvergetelijke dramatische en muzikale ervaring rijker zal zijn.
Categorie:muziek Tags:muziek
23-01-2010
Jennifer Michael Hecht: Doubt. A History
Jennifer Michael HECHT, Doubt. A History. The Great Doubters and
Their Legacy of Innovation from Socrates and Jesus to Thomas Jefferson and
Emily Dickinson, xxi + 551 pp., notes, bibliography, index, HarperOne, 2003,
2004 (paperback), $ 16,99, ongeveer 16 (Proxis).
Ik herinnerde me de auteur als een van de
dichters die regelmatig in The New Yorker
aan bod kwam. Dat zette me ertoe aan om dit boek van haar aan te kopen: een
dichter zal vast wel goed schrijven en dat is al heel wat. Maar Jennifer Hecht (1965)
is een historica van opleiding met nu al drie ernstige boeken op haar naam. Doubt was het eerste. Zoals de titel
aangeeft, is het een geschiedenis van de twijfel door de eeuwen en over de
continenten heen. Men moet die twijfel hoofdzakelijk verstaan als twijfel aan en
kritiek op de gevestigde godsdiensten.
Ik was er al lang van overtuigd dat er
altijd en overal al mensen geweest zijn die het niet eens waren met de
godsdienst van hun tijd. Dat is niet moeilijk te verstaan, het tegendeel zou
ons moeten verbazen. Wat de godsdiensten, alle godsdiensten, gemeen hebben, is
dat ze uitgaan van het bestaan van een andere dimensie dan wat wij hier op de
wereld waarnemen. Dat kan vele vormen aannemen, maar het is steeds een wereld
die geen redelijke basis heeft, die niet rationeel te verantwoorden valt. Van
de gelovigen wordt een extra inspanning verwacht, namelijk dat zij geloven.
Zij moeten aanvaarden wat andere mensen, priesters, hen voorhouden. Om indruk
te maken, om overtuigend te zijn beroepen die priesters zich op een
rechtstreeks contact van uit die andere dimensie met onze wereld: de
openbaring. Een goddelijk wezen maakt zich kenbaar aan de mens.
Je hoeft niet gestudeerd te hebben om aan
een dergelijke constructie te twijfelen, vandaag niet maar ook drieduizend jaar
geleden niet. Een simpele pottenbakker of een eenvoudige huisvrouw ergens in
Egypte, duizend jaar voor onze jaartelling, moest integendeel een niet geringe
inspanning doen om zelfs maar een klein gedeelte te geloven van al wat de
priesters bedachten. Godsdienst ontstaat niet bij de gewone mens, maar bij een
elitaire klasse. Dat is nu zo en dat was altijd al zo. Wat de gemiddelde
middeleeuwer over het christendom wist, kon je op een heel klein stukje
perkament schrijven, als je al kon schrijven en als je perkament had.
Godsdienst is iets dat wordt aangeleerd, onderwezen, voorgehouden, opgelegd.
Neem die opleiding weg en de godsdienst verdwijnt, dat weten de leiders van de
godsdiensten maar al te goed. Het is met godsdienst zoals met frisdrank: als je
er geen reclame voor maakt, dan verkoopt je product niet.
Mensen zoals ik, die opgegroeid zijn binnen
de katholieke zuil, hebben geen idee van de diversiteit van de godsdiensten.
Wat wij weten over de hedendaagse Islam, het Protestantisme, de Orthodoxen, het
Boeddhisme, Taoïsme, Hindoeïsme enzovoort kan je op een sigarettenvloeitje
schrijven. Wat wij weten over de vroegste geschiedenis van de godsdiensten, hoe
ze ontstaan zijn en hoe ze geëvolueerd zijn, is nihil, zero. Wij hebben
daarover geen informatie gekregen, of enkel wat oppervlakkige en vertekende
gegevens. Voor een katholiek was een protestant een baarlijke duivel, al de
anderen waren ofwel ketters ofwel heidenen.
Nog erger was het gesteld met wat wij
konden vernemen over ongelovigen, over mensen die ernstige twijfels hadden over
wat de godsdienst, in ons geval de katholieke kerk, ons voorhield. Het is zeer
lang zo geweest dat er geen plaats was op deze wereld voor dergelijke
twijfelaars: wie betrapt werd op het uiten van die twijfel, op het stellen van
vervelende vragen, werd uit de weg geruimd, het liefst op een spectaculaire
manier: langdurige en wreedaardige marteling en gruwelijke publieke
terechtstelling, nog veel erger dan de zwaarste misdadigers. Met dat risico
voor ogen is het veeleer verwonderlijk dat er ook maar iemand lucht heeft
gegeven aan zijn of haar twijfels.
En toch is dat gebeurd, altijd en overal.
Het is de grote verdienste van dit boek en deze auteur dat zij ons op een
boeiende, vanzelfsprekende, objectieve, serene, ernstige manier laten
kennismaken met deze mensen.
Het overzicht begint in wat wij
traditioneel de bakermat van onze beschaving noemen: Hellas, Griekenland en
later Rome, het centrum van de westerse beschaving tussen -600 en het jaar 100
van onze tijdrekening. Het is een verhaal dat velen van ons enigszins kennen:
wie heeft er niet gehoord van de Cynici, de Sceptici, de Stoïcijnen, Epicurus,
Democritus, Lucretius enzovoort?
Maar ongeveer in dezelfde periode speelde
zich een gelijksoortig verhaal af in die andere pijler van onze hedendaagse
cultuur, het Jodendom en dat is een geschiedenis die wij veel minder kennen, om
niet te zeggen helemaal niet. Het Oude Testament is voor ons een solide,
homogene brok geschiedenis, het continue verhaal van een volk en zijn God.
Joden zijn in onze ogen intrinsiek religieuze wezens, Abraham verschilt niet
van Mozes, Isaac of Jacob, Genesis niet van de Psalmen, Job of Prediker. De
auteur brengt bij dat beeld grondige correcties aan, gebaseerd op een
aandachtige maar eerbiedige lezing van de Bijbel.
Nog gelijktijdig daarmee ontstond in Azië
het Boeddhisme, dat niet begon als een godsdienst, maar als een beweging
gegrond op de twijfel. Ook nu nog neemt men aan dat het Boeddhisme geen
godsdienst is in de zin van het christendom en de Islam. Ook hier is het
commentaar van de auteur verhelderend en in de meeste gevallen zelfs
onthullend: dit is interessante en belangwekkende informatie die wij helemaal niet
kennen.
Het volgende aandachtspunt is het Romeinse
Keizerrijk, van rond -50 tot ongeveer het jaar 200. Dit is het hoogtepunt van
de Romeinse beschaving en het is ongemeen interessant om te vernemen hoe men in
die periode, die in onze klassieke humanioraopleiding zes jaar lang in het
middelpunt van de belangstelling stond, dacht over goden, godsdienst, de grote
levensvragen en ethiek. Het zijn vragen die niet gesteld werden in onze
schooltijd: wij lazen wel Cicero, maar niet zijn De natura deorum Nochtans is dat enerzijds een uitstekende
samenvatting van de godsdienstige opvattingen van de Grieks-Romeins oudheid, maar
tevens een basistekst voor ontelbare latere benaderingen van goden en
godsdienst, tot op onze dagen. Ook van Lucretius, een tijdgenoot van Cicero,
lazen wij omzeggens niets, maar hij is een even belangrijke auteur en filosoof;
helaas stroken zijn opvattingen niet met het latere christendom en dus werd hij
met overduidelijk opzet verwaarloosd in onze opleiding, tot aan de universiteit
toe. Keizer Marcus Aurelius (121-180) is op onze dagen weer in: zijn Meditationes worden nu gelezen op managementopleidingen
en door zoekers naar gebruiksklare recepten voor persoonlijk welbehagen. Men
vergeet daarbij graag dat Marcus Aurelius nergens over goden of God spreekt.
De eerste achthonderd jaren van onze
tijdrekening waren een woelige tijd. Het Jodendom was toen al aan zijn expansie
begonnen, lang voor de Diaspora. Het was een van de vele godsdiensten van de
Hellenistische beschaving. Op zijn beurt was Israel veranderd in de
confrontatie met de filosofische en godsdienstige bewegingen in de naburige landen
en in de landen waar veel Joden hun toevlucht en hun fortuin hadden gezocht.
Jeruzalem was, net zoals andere belangrijke steden, een kosmopolitisch trefpunt
van vele strekkingen en allesbehalve een strikt Joods getto. Het is in die
context dat het optreden van Jezus gesitueerd moet worden. De auteur gaat niet
in op de vraag naar het historisch bestaan van Jezus, maar gaat ervan uit dat
er een dergelijke figuur geweest is. Het was iemand die zich afzette tegen
allerlei geldende religieuze en mythologische opvattingen uit zijn omgeving.
Het was een zeer lokale figuur, zo onbelangrijk dat hij in geen enkel
geschiedkundig werk vermeld wordt voor meer dan honderd jaar na zijn vermoedelijke
of vermeende dood.
Daarin kwam pas verandering met Paulus. De
dood en de verrijzenis van Christus werden de kern van een nieuw geloof, dat
brak met de voorschriften van het Judaïsme waaruit het geboren was. Er werd een
totaal nieuw begrip gecreëerd: geloof. Voordien was godsdienst vooral een
kwestie van doen: men nam deel aan rituelen en gebruiken, men had bepaalde
devoties. Voor Paulus was dat ten enen male onvoldoende: wie wil gered worden,
wie eeuwig wil leven, die moet geloven, die moet zelf, persoonlijk en zonder
twijfel overtuigd zijn. Niet de Joodse wet is van kracht, maar het geloof in de
reddende kracht van Christus. In de geschiedenis van de twijfel is Paulus het epitome
toonbeeld van het tegendeel van de twijfel: het blind en onvoorwaardelijk
geloof.
Deze draad werd opgepikt door Plotinus (ong.
204-270), die de filosofie van Plato en Aristoteles interpreteerde (en deerlijk
vervormde) vanuit dit christelijk standpunt. De twijfels die eigen waren aan
het Griekse filosofisch denken werden in het Neoplatonisme grondig verdonkeremaand.
In den beginne was het christendom in Rome nog
een vrij onaanzienlijke en suspecte sekte. Daarin kwam pas verandering met keizer
Constantijn, die zich na 313 aansloot en het christendom gebruikte om de
keizerlijke macht uit te breiden en te consolideren: één God, één Keizer. In
het oosten van het Romeinse rijk waren er andere godsdiensten, die allerlei
invloeden trachtten te verwerken, uit het Griekse en Joodse verleden, uit het
Boeddhisme en Hindoeïsme en uit lokale variaties. Gnosticisme is een
verzamelnaam voor een beweging, aanvankelijk binnen het ruimere christendom,
waarbij leden van de elite en de priesters een mystieke kennis betrachtten of
voorwendden, die een rechtstreeks contact met God en het Heilige mogelijk
maakte. Het was het begin van alle latere mystieke bewegingen, waarin de
twijfel wordt toegepast op de gelovige zelf: het quasi-onvermogen van de mens
om tot de ware godskennis te komen, de vertwijfeling, de lange donkere nacht
van de ziel, op zoek naar de elusieve, onbereikbare extase van de vereniging
met God.
Augustinus (354-430) begon als grote
twijfelaar, maar eindigde zo mogelijk als een nog groter gelover dan Paulus
zelf. In scherpe tegenstelling met Augustinus staat de figuur van Hypatia, een
vrouwelijke filosoof in Alexandrië, rond 400. Zij werd door een bende christelijke
hooligans op barbaarse wijze gelyncht. Het was een teken des tijds. In 529
verbood de christelijke keizer Justinianus elke vorm van heidendom, sloot de Griekse
filosofische scholen die ononderbroken hadden bestaan sinds achthonderd jaar.
Dat betekende het einde van elke openlijke twijfel. De donkerste tijden van de
middeleeuwen waren aangebroken.
Een van de mooiste en meest originele
beelden van dit boek staat in het zesde hoofdstuk. Daar neemt de auteur zich
voor om de evolutie en de verspreiding van de twijfel te schetsen in de periode
van 800 tot 1400 in het gebied rond de Middellandse zee. Zij ziet daarin een
beweging die de wijzers van het uurwerk volgt, zowel in de tijd als
geografisch. Met de opkomst van het allesoverheersend christendom in het westen
en later ook in het Oost-Romeinse rijk, werd alle twijfel daar verbannen; samen
met de geschriften van de grote twijfelaars van de oudheid vond die een
toevlucht meer naar het oosten, in Syrië en Perzië. Later zou de Islam die
erfenis met zich meenemen op zijn veroveringstochten en die via Noord-Afrika
weer introduceren in het Moorse Spanje en vandaar naar de rest van Europa. Het
is een prachtig en zeer accuraat beeld.
Wat de auteur ons vertelt over de twijfel
in de vroege Moslimwereld staat in scherp contrast met wat wij daarover weten
(niets) en denken (dat er geen twijfel was). De net opgevolgde aartsbisschop
van Mechelen-Brussel, kardinaal Danneels liet zich ooit ontvallen dat de Islam
wellicht nog een Verlichting zou ondergaan, zoals het Westen. De waarheid is
dat die Islam-Verlichting zich afgespeeld heeft lang voor de Westerse, namelijk
vanaf de negende eeuw! En net zoals de veel latere westerse was ze gestoeld op
de filosofische teksten van de Grieks-Romeinse oudheid, die hier bij ons verdwenen
waren en die de Arabieren voor ons hebben bewaard. Ook hier is de informatie
die de auteur ons aanreikt verrassend, onontgonnen terrein voor elk van ons.
Helaas heeft ook die beweging haar slachtoffers en martelaars gekend.
Bij de Joden die terechtgekomen waren in
het Moorse Spanje ontstond dan weer een Joodse renaissance, met als belangrijkste
figuur Maimonides, de auteur van de Gids voor de verbijsterden.
Vanaf de 11de eeuw kwam er een
opleving in het westen, een periode die we wat smalend de Scholastiek noemen.
Toch was het een echte herwaardering van de rede, door haar de toepassing op
het geloof. Albertus Magnus, Zeger van Brabant en vooral Thomas van Aquino
waren de grote figuren. Hun stellingen waren controversieel genoeg voor een
publieke veroordeling in 1277. Ook hier (over)leefde de twijfel.
Vanaf het zevende hoofdstuk komen we op
meer vertrouwd domein: de periode van 1400 tot 1600, de tijd van de
Renaissance, maar ook van de Inquisitie. Maar de auteur vestigt eerst onze
aandacht nog even op de twijfel die opdook in het Oosten, vooral in China en in
Japan, waar het Zen-Boeddhisme tot grote bloei kwam. Pas dan wendt zij zich tot
de verbazingwekkende vernieuwing van de Renaissance. Petrarca sprak al van een
God die je nooit gekend hebt in 1345. Het was het hernieuwd contact met de
kunst, de literatuur en de filosofie van de oudheid dat aanleiding gaf tot de
fantastische bloei van de beschaving in Europa. Met die oudheid kwam ook de
twijfel weer op een legitieme wijze aan bod, als een deel van de rijke erfenis.
In 1473 werd Lucretius weer gedrukt, pas twintig jaar na de eerste gedrukte
Bijbel. Pietro Pomponazzi (1462-1524) was de wellicht eerste echte officiële
ongelovige. Hij wond er geen doekjes om in zijn boeken: de ziel was niet
onsterfelijk, mirakels waren onmogelijk, openbaring ook; moraal was perfect
mogelijk zonder de dreiging van uit de hemel en het vooruitzicht van de hel.
Geesten waren het resultaat van natuurverschijnselen en de menselijke
verbeelding. Engels en duivels bestonden niet echt. Bezetenheid was gewoon een
ziekte. Ondanks dat alles kon Pomponazzi dit alles ongestraft verkondigen als universiteitsprofessor
in Padua en Bologna en publiceren in zijn boeken. Erasmus kon zich permitteren
om de draak te steken met zowel bijgeloof als de meer rustieke aspecten van
het geloof zelf en mocht rustig de vele misbruiken in de kerk aanklagen. Met
Luther was het wel anders. Zijn fel verzet tegen die zelfde misbruiken leverde
hem veroordelingen op door Rome. Het was enkel door de bescherming van
plaatselijke wereldlijke vorsten, die zich wat graag tegen de wereldlijke macht
van Rome verzetten, dat hij kon overleven en zijn grote Reformatie op gang brengen.
Dit was ook de tijd van Copernicus grote omwenteling en van Rabelais, de ebulliënte,
scatologische satirist voor wie niets of niemand heilig was.
Als we even afstand nemen van de regelrechte
misdaden van de Inquisitie, dan kunnen we in de processen-verbaal van de
ontelbare processen de overduidelijke sporen lezen van de religieuze twijfels
en het ongeloof die leefden in alle lagen van de bevolking en dus niet alleen
bij de bekende figuren als Giordano Bruno of Vanini, die beiden het leven
lieten op de brandstapel.
Montaigne is ook een grote naam. Maar ik
was verrast door zijn data: 1533-1592. Ik dacht dat hij veel later geleefd had;
verwarde ik hem met Montesquieu (1689-1755)? Of is het zijn moderniteit die me
op het verkeerde been zette? Zijn motto Que
sais-je? kennen we van de handige Franstalige brochures, een encyclopedie
in duizend afleveringen. Het is de lijfspreuk van elke twijfelaar. Over Pierre
Charron schreef ik hier zelf al, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=498689.
Het achtste hoofdstuk begint met het Cogito, ergo sumvan Descartes en
gaat verder met Galileo en Spinoza, Hobbes, Pascal, Newton, Bayle, Gassendi, de
Engelse Deïsten, Voltaire, Diderot, Helvétius, en zeer uitvoerig ook Hume. Ook
die heeft J. Israel grondiger belicht. Maar de bijdragen over Benjamin
Franklin, Thomas Paine, Thomas Jefferson en John Adams waren dan weer nieuw
voor mij. Dat is ook zo voor Moses Mendelssohn, de grootvader van de componist.
Hij schreef onder meer een essay, op uitnodiging van een Berlijnse krant, over
de vraag: wat is Aufklärung? I. Kant antwoordde eveneens op die uitnodiging,
zijn tekst vertaalde ik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=379904.
In de periode 1800 tot 1900 mag de twijfel
en het ongeloof eindelijk zichzelf zijn: auteurs kunnen zich outen als
vrijdenker zonder het gevaar te lopen om op de brandstapel te eindigen. En dat
outen doen ze uitvoerig en ongeremd, zelfs enthousiast, overal in Europa maar
ook in Amerika. Het vrijdenken is gelegitimeerd, men kan er zelfs reclame voor
maken, men kan het verkondigen zoals men voor de godsdienst deed. Men kan de
wetgeving laten aanpassen, de eerste sporen van een scheiding van kerk en
staat. Vrijdenkers associëren zich met bevrijdingsbewegingen: tegen de
slavernij, voor het stemrecht voor de vrouw. Schopenhauer (1788-1860) kon een
stap verder gaan dan Kant: het was niet meer nodig om God als een wit konijn
uit een toverhoed te voorschijn te toveren om de moraal te redden. Godsdienst
is overbodig.
Ook de wetenschap is een bron van twijfel.
Marie Curie was de dochter van een vrijdenker, haar man Pierre was dat ook en
zij zelf was niet praktiserend. Godsdienst speelde geen rol meer in de
wetenschap. Dat was al veel eerder begonnen, maar het werd pas menens met
Charles Lyell en met zijn leerling Charles Darwin. Zoals Darwin zelf had
gevreesd, was zijn theorie dodelijk voor elk religieus wereldbeeld. Niet God
heeft de wereld en de mens geschapen, de wereld heeft zichzelf gemaakt en ook
de mens.
Ook dichters en andere schrijvers sloten
zich aan bij de nieuwe manier van denken. Percy Byssche Shelley (1792-1822) was
daarin zo belangrijk dat ik begonnen ben aan de vertaling van zijn jeugdwerk Queen Mab, klik hier voor een eerste
aflevering: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=541850.
George Elliot (eigenlijk Marian Evans) vertaalde Feuerbach in het Engels. Emily
Dickinson uitte haar twijfel en haar vrijheid van denken in talloze gedichten.
Vanaf 1900 dringt het ongeloof door in de
staatsstructuren met een daadwerkelijke scheiding van kerk en staat, zoals in
Frankrijk in 1905. In die periode was Lenin ervan overtuigd dat de godsdienst
zou verdwijnen indien de mensen voldoende te eten en te lezen zouden krijgen.
Marxisme is materialisme, ook daarin is geen plaats voor religieuze principes
of begrippen. Na de revolutie van 1917 werd al te brutaal drastisch korte
metten gemaakt met alle vormen van godsdienst in Rusland. In Turkije was het
Kemal Ataturk die vanaf 1923 van het land een moderne westerse staat probeerde
te maken. Hij was een man zonder godsdienst, hij noemde het superstitie,
bijgeloof en kon het enkel als dusdanig tolereren, zolang het niet in
tegenspraak was met het gezond verstand, de rede, of niet opriep tot het
beperken van de vrijheid van de medemens. Minder dan honderd jaar later gaat
Turkije wellicht weer de andere weg op. Ook in Italië en in Japan verving het
nationalisme de religie, of probeerde dat toch. In Nazi-Duitsland en in de
Sovjet-Unie werd de staatsideologie een echte godsdienst, in China ook onder
Mao vanaf 1935. In Amerika was men openlijk atheïstisch: de uitvinder Thomas
Edison, maar ook leidende figuren van de HarlemRenaissance in het New York van de
20s, zoals Hubert Harrison en W.E.B. Dubois. Ook de anarchisten waren
atheïsten, evenals de voorvechters van vrouwenemancipatie, geboorteregeling en
het recht op abortus. Mark Twain (eigenlijk Samuel Clemens), de schepper van
Tom Sawyer en Huckleberry Finn, was een overtuigd en uiterst scherp atheïst en
antiklerikaal. Hij voorspelde in 1906 dat men zelfs in 2006 zijn meest
agressieve teksten niet zou durven publiceren. Hij heeft ongelijk gekregen,
maar men heeft toch tot 1996 moeten wachten op een uitgave.
In 1926 was er in Tennessee het roemruchte Scopes Monkey Process, bekend van de
film met Spencer Tracy in 1960. De fundamentalisten wonnen het proces over het
doceren van de evolutieleer, maar de publieke opinie koos de zijde van de
verdediging, niet die van de onzin van de aanklagers. H.L. Mencken, de auteur
van Treatise on the Gods bracht
kritisch verslag uit en beïnvloedde de publieke opinie in die zin. Vandaag
stelt dezelfde vraag zich nog steeds in dat onbegrijpelijke land, de nauwelijks
Verenigde Staten van Amerika.
Ook Einsteins relativiteitstheorie werd
terecht en vooral ook door de kerken aangevoeld als een aanslag op het
religieus wereldbeeld. Einstein liet er overigens geen twijfel over bestaan dat
hij niet geloofde in de God van die gevestigde godsdiensten, noch in de
onsterfelijke ziel of het hiernamaals. Over Freuds atheïsme schreef ik hier al
uitvoerig: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=98184
Nog meer bekend als atheïst is de invloedrijke filosoof en publieke figuur Bertrand
Russell, niet in het minst door zijn Why
I am not a Christian (1927). Iedereen citeert dat ene zinnetje van Ludwig
Wittgenstein, die uiterst bevreemdende filosoof: waarover men niet spreken kan,
daarover moet men zwijgen. Veel beter kan men de twijfel en de kritiek op de
godsdienst niet samenvatten. Van Sartre vatte ik Lexistentialisme est un humanisme samen, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=95832.
Van Elie Wiesel citeer ik hier met grote schroom uit zijn Nacht (1958, La nuit). Hij beschrijft het ophangen
van twee volwassenen en een kind in Auschwitz:
Daarna
begon het defilé. De twee volwassenen leefden niet meer. Hun tong hing dik en
blauw uit hun mond. Maar het derde koord bewoog nog: het kind, dat te licht
was, leefde nog
Meer
dan een halfuur bleef hij hangen tussen leven en dood, kronkelend voor onze
ogen. En wij moesten hem recht in het gezicht kijken. Toen ik langs hem liep
leefde hij nog. Zijn tong was nog rood, zijn ogen waren nog niet gebroken.
Achter
mij hoorde ik dezelfde man vragen: Waar is God toch?
En in
me hoorde ik een stem die antwoordde: Waar Hij is? Daar hangt hij, aan de
galg
Die
avond smaakte de soep naar lijken. (blz. 88).
In de V.S. reageerde men op de Koude Oorlog
met een religieuze revival. De strijd ging toen met de goddeloze, atheïstische
Sovjet-Unie. Het nationaal motto veranderde van E pluribus unum (één uit vele) in In God We Trust. In 1955 werd de wet gestemd die bepaalde dat het
motto moest verschijnen op alle bankbiljetten en munten. In 1956 werd aan de Pledge of Allegiance toegevoegd one Nation underGod. Twijfel aan God was plots weer een
incivieke daad.
In de laatste bladzijden brengt de auteur
ons onder meer de gebeurtenissen rond Salman Rushdie en zijn Satanic Verses (1988) in herinnering. De
Islam van Khomeini was in opmars en is dat nog steeds. Maar dat belette Ibn
al-Rawandi niet om in 2000 zijn Islamic
Mysticism: A Secular Perspective te publiceren, noch Ibn Warraq zijn Why I Am Not A Muslim (1995); beide
namen zijn geladen pseudoniemen, maar de twijfel is niet dood in de Islam, hoe
gevaarlijk die ook is.
In de Conclusion
brengt Jennifer Michael Hecht de grote lijnen van haar indrukwekkend betoog
samen. Ze bespreekt kort de kwestie van de naamgeving: atheïst, agnosticus,
ongelovige, gelovige. Daarna vat ze haar uiteenzetting bondig samen, een tekst
die men ook als zelfstandig betoog kan lezen, zonder het boek, maar die voor de
lezer aan het einde van de 500 bladzijden alles weer fris voor de geest haalt.
Dit is een schitterend en beklijvend boek,
geschreven in een stijl en geest die herinnert aan die van die andere eminente
wetenschappers en uitgesproken atheïsten Dawkins en Dennett, maar ook verwant
aan Jonathan Israel, naar wie ze opmerkelijk nergens verwijst, hoewel zijn
eerste deel van Enlightenment al in
2001 verschenen was. Toch is het een zeer persoonlijk werk, met een eigen
benadering. Het is vooral haar weidse horizon, zowel in de tijd als
geografisch, die de kracht uitmaakt van haar opzet. Zij brengt elementen samen
op een manier zoals dit nog nooit gebeurd is, bij mijn weten. En ze doet dat op
een overtuigende, meeslepende manier.
Ik heb geen Nederlandse vertaling gevonden
van Jennifer Michael Hecht. Jammer. Meteen weet ik weer waarom ik zoveel in het
Engels lees en zo weinig in het Nederlands.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
20-01-2010
Frederic Chopin, 1810-1849
Kanonnen bedolven onder bloemen
Dat is wat Robert Schumann zei over Frédéric Chopin. Hij had het daarbij over de twee kenmerken van Chopins muziek: uit zijn piano klonk nu eens de meest stormachtige passie en revolutionaire explosie, dan weer, vaak zelfs in hetzelfde muziekstuk, de verfijnde zangerigheid en smachtende, gepijnigde vertwijfeling van de diep ontroerde maar steeds elegante romanticus.
Het beeld dat ons voor ogen komt is dat van een salon in Parijs, ten huize van een van de vele edellieden of rijke burgers die de Franse revolutie van 1798 hadden overleefd, die met Napoleon gedroomd hadden van een Frans keizerrijk dat zich zou uitstrekken van Zuid-Amerika tot aan Sint-Petersburg, van Noorwegen tot Egypte, die bij Waterloo door Engeland, Duitsland en Rusland op hun plaats gezet waren en daarna nooit meer de leiding zouden nemen in de politiek, de economie of de kunst.
Het is avond, en enkele tientallen jonge mannen en pronte dames zijn bijeen gekomen in een met moeite onderhouden klein kasteeltje aan de rand van Parijs. Hun koetsiers wachten buiten in de kou of beneden in de keuken. De lange zijden jurken van de dames slepen over het marmer en de exotische tapijten. De mannen zijn in zwarte pakken, met hoge zijden hoeden, elegante wandelstokken met zilveren of ivoren dierenkoppen. Zware dieprode gordijnen zijn voor de ramen getrokken en dempen de gefluisterde gesprekken. In het midden van het grote salon staat een enorme vleugelpiano van het laatste model, het deksel omhoog. Willekeurig daaromheen zetels en banken met talloze donzen kussens in dieprode en gouden kleuren, eiken stoelen met groenlederen zitting en bronzen nagels, Arabische poefs en kameelzadels, grote en kleine oosterse tapijten, bijenwassen kaarsen op sierlijke kleine tafeltjes en aan de met damast en zijde en grote schilderijen beklede wanden, enkele grote kristallen luchters aan het beschilderde plafond. Er wordt champagne geserveerd en madeleines.
Dan komt een kleine, tenger gebouwde jongeman naar binnen, samen met de gastvrouw en enkele vrienden. Hij is lijkbleek, met lang, donker rossig haar, een hoog voorhoofd, grijsblauwe glinsterende ogen, een lange, scherpe neus, een flauwe glimlach om zijn lippen, zijn smalle schouders lichtjes gebogen. Hij draagt een donkerrood fluwelen pak, met daarover een brede cape. Met een vloeiend gebaar maakt hij de mantel los, de gastvrouw neemt die met een elegante buiging aan.
Dan neemt hij plaats aan de vleugel. Na het opgewonden geroezemoes bij zijn aankomst wordt het plots doodstil in het salon, de laatste zenuwachtige kuchjes worden in wit oplichtende zakdoeken gesmoord, iedereen houdt nerveus de adem in. Het lijkt een eeuwigheid te duren, de pianist, nog slechts een jongen, zit ineengeschrompeld voor de prachtige vleugel, de ogen gesloten, de handen levenloos op de knieën. Zelfs de vogels in de tuin zwijgen in de vallende avond. Met een nauwelijks merkbare beweging is een van de slanke witte handen naar de toetsen gegleden er klinkt een aarzelend akkoord, een tedere melodie van een nocturne kronkelt naar omhoog, dan naar beneden, amper hoorbaar, verstild, ingehouden, van een eindeloze tederheid. Gefascineerd luistert het mondaine publiek, de dames vergeten hun waaiers, de heren hun dunne sigaren, alle blikken zijn op de kleine muzikant gericht. En plots versnelt het ritme, de linkerhand legt met krachtige lage akkoorden nieuwe accenten, een meeslepende heldere melodie ontspint zich uit de nevelen van het begin, de beide kinderhanden spelen met verbluffend gemak de steeds snellere verrassende bewegingen, naar een climax die steeds weer uitgesteld wordt. En dan stopt plots de melodie, een smachtende noot blijft seconden lang geladen hangen in de ijle stilte, de linkerhand zweeft hoog in de lucht, zweet parelt op het glanzende voorhoofd, dan dreunen de beide handen op de lage toetsen, het slotakkoord verbrijzelt de spanning in een klaterend applaus. Mannenstemmen roepen bravo met van emotie overslaande stem, de dames wissen de tranen uit hun ogen en poederen hun witte wangen, een zwangere vrouw wordt met vlugzout weer bijgebracht..
Het is niet meer van onze tijd, denk je dan. Maar dat is een vergissing. Nog steeds speelt men Chopin op dergelijke avonden, en nog steeds is de verrukking algemeen. En intussen is België 175 geworden.
Frédéric Chopin werd geboren in 1810, tweehonderd jaar geleden en hij haalde zijn grootste successen toen België geboren werd. De kannonnen van de revolutie die Schumann in zijn muziek hoorde en die de meesten onder ons ook al eens gehoord hebben op een concert, een recital of op de radio of cd, die kannonnen waren er ook echt.
In 1812 leed Napoleons grande armée de nederlaag bij de terugtocht uit Rusland, verslagen door de generaal Janvier enFévrier, zoals de tsaar smalend zei. In 1813 vechten de Amerikanen en de Engelsen om Canada en sluiten in Gent (of all places) een vredesverdrag. In hetzelfde jaar verslaan Rusland, Oostenrijk en Pruisen Napoleon. In Nederland komt de koning aan de macht en wordt later ook even koning van België. In 1815 wordt Napoleon definitief verslagen bij Waterloo. Ook in Frankrijk en Spanje komen er weer koningen op de troon. Polen wordt voor een groot deel Russisch, Noord-Italië Oostenrijks. Al die rare beslissingen leiden snel daarna tot nieuw kanongebulder. In 1819 bevrijdt Simon Bolivar Colombia van de Spaanse overheersing, Mexico en Peru volgens snel daarna, Brazilië maakt zich onafhankelijk van Portugal in 1821 en Griekenland maakt zich dan los van de Turken. Bolivia wordt zelfstandig.
In 1830, zoals wij allemaal wel weten, is het helemaal prijs. In België komt de burgerij na een opwindende operavoorstelling (De stomme vrouw van Portici) op straat tegen de Hollandse koning wij-willen-Willem-weg. Ook in Duitsland en Polen zijn er bloedige opstanden. Duizenden ontvluchten hun vaderland. Het type van de nationalistische revolutionaire Poolse bommenmaker en politieke moordenaar met de sjofele kledij en de verwilderde haren zal nog vele jaren nadien opduiken in literatuur en film (met de Polonaises van Chopin als begeleiding, natuurlijk).
Frédéric werd geboren in Warschau. Zijn vader was een Fransman uit de Vogezen, die in zijn jeugd zijn geluk was gaan zoeken in Polen, waar hij bij een landeigenaar als leraar aan de kost kwam; hij huwde een Poolse. De jonge Frédéric groeide op in de beschaafde hogere kringen van de Poolse hoofdstad. Hij kreeg zijn eerste pianolessen al zeer vroeg van een vioolspeler, maar een begaafd leraar, blijkbaar, want men zei dat bij hem zelfs een ezel zou leren pianospelen.
Zijn eerste gedrukte compositie, een Polonaise, verscheen toen hij zeven was. Op zijn achtste speelde hij al publieke concerten. Hij trad zelfs op voor de Tsaar, wat er toch op wijst dat hij toen al uitzonderlijk goed moest geweest zijn. Bij zijn vader op school had hij meer belangstelling voor kattenkwaad dan voor de les. Toen hij twaalf was, vond zijn pianoleraar dat hij hem niets meer kon leren. Dat was de laatste keer dat Chopin een pianoleraar had: de rest deed hij zelf. Zijn ouders stonden erop dat hij toch een goede algemene opvoeding kreeg: van zijn 13 tot zijn 16 het Lyceum, daarna drie jaar Conservatorium. Ondertussen was hij de beste pianist van de stad; maar hij was veel ziek en afwezig, had weinig belangstelling voor het klassieke muziekonderricht en de verplichte oefeningen. Zijn eindbeoordeling was simpel: Szopen, Friderik (zo schreef men dat in Polen): muzikaal genie.
Hij was 18 toen hij smoorverliefd werd op een jonge operazangeres. Hij was wég van haar en dat zou nog lang zo blijven, maar dat belette hem niet ook naar ander vrouwelijk schoon te kijken en dat zou ook altijd zo blijven. Hij reisde naar Berlijn en Wenen voor optredens en studie. Over zijn toekomst was hij onzeker: wat zou hij met zijn talent beginnen? Kon hij van de muziek leven in Polen? Hij haatte toen al concerten voor een groot publiek, waarschijnlijk omdat hij als wonderkind zo vroeg voor volle zalen had moeten optreden, ook een artieste als Maria Joao Pirès klaagt daarover nu nog.
In 1830 was het dan beslist: hij zou naar de muzikale hoofdsteden trekken en daar zijn geluk zoeken. Over het vertrek uit Polen zijn er ontroerende verhalen, over afscheidsconcerten voor de intieme vrienden, over de brieven van Constance, samengebonden met een lint, die hij steeds op zijn hart zou dragen, over de vrienden die langs de weg stonden om hem een afscheidsconcert te geven en zelfs een beker met Poolse aarde, die hem nooit zou verlaten en die zelfs in zijn graf zou gestrooid worden Een maand later breekt in Warschau de opstand tegen de Russen uit. Hij springt in een koets om mee de wapens te gaan opnemen. Maar nog onderweg beseft hij dat hij daar echt niet het type voor is, als muzikant en met zijn zwakke gezondheid. Vertwijfeld laat hij de koets rechtsomkeer maken, terug naar Wenen, met bittere tranen om de hoogste nood van zijn vaderland; ook dat zou een blijvende invloed op zijn gemoed en zijn muziek hebben.
Zijn eerste bestemming was dus Wenen, dé hoofdstad van die tijd. Maar in 1831 trekt hij verder, met Londen als bestemming. Onderweg verneemt hij de val van Warschau en hij gaat bijna ten onder in een grote crisis van diepe vertwijfeling en wanhoop, die hij ook aan de piano uitschreeuwt in de zogenaamde revolutie-études. Op 11 september komt hij aan in Parijs. Hij heeft goede aanbevelingen bij en komt al snel in contact met grote namen: Cherubini, Rossini, Liszt, Mendelssohn, Berlioz, Balzac, Heine, Meyerbeer. En dan schreef Schumann in een belangrijk tijdschrift: hoeden af, heren, een genie! Chopin was niet eens onder de indruk, maar zijn naam was wel gemaakt.
In de volgende jaren werd hij de lieveling van het Parijse publiek en trad privé en als pianoleraar op voor al wat naam, faam of geld (zoals de Rothschilds...) had. Hij bewoog zich zonder complexen in de hoogste kringen en liet zich daarvoor ook royaal betalen. Hij begon zich te kleden en te gedragen als een echte dandy, met de duurste kostuums, gelakte laarzen, gedurfde hoeden, de fijnste parfums. Hij nam bedienden aan en had zijn eigen koets om zich naar de mondaine cafés te laten rijden, waar hij volop genoot van het beste dat Parijs in die tijd aan spijs en drank te bieden had. Aan zijn vrouwelijke klanten zond hij dure bloemen en geschenken. Slechts af en toe trad hij ook op voor het grote publiek, vooral met eigen werk, telkens voor uitverkochte zalen, in zijn hele leven zouden dat niet meer dan dertig concerten zijn. Zijn roem was gebouwd op de privé recitals. Er waren dus veel meer mensen die over hem spraken dan er waren die hem ook echt gehoord hadden.
Ondertussen onderhoudt hij de beste betrekkingen met andere populaire componisten zoals Liszt en ook Bellini, de operacomponist. Met Bellini heeft hij die uitgesproken zangerigheid gemeen: men zei dat hij de eerste was om de piano te laten zingen als een mens: het was geen kaal iel tokkelinstrument meer zoals een pianoforte, maar een warme, krachtige vleugel, die noten secondenlang kon aanhouden en melodieën kon opbouwen die de luisteraar urenlang konden boeien. Toch mag men daarbij niet denken aan de moderne instrumenten die wij nu kennen; daarvoor waren de Pleyels van die tijd toch te licht, maar daardoor ook zeer helder.
In 1836 verloofde hij zich in het geheim met een jonge, ook artistiek begaafde Poolse gravin. Hij had haar het jaar daarvoor leren kennen, en het was (weer) de grote liefde. Maar haar vader weigerde zijn toestemming, zo ging dat toen nog en ze moest een graaf huwen. Weer was hij de wanhoop nabij. En ondertussen was zijn gezondheid erop achteruit gegaan: hij begon bloed te spuwen, tbc, zo meende men later, de meest romantische van de ziekten, die hem ook in diepe depressies dompelde. Incognito reisde hij naar Londen en speelde er als onbekende op de nieuwe Broadwood vleugels: hij werd natuurlijk prompt erkend. Hij was fel onder de indruk van het machtige Londen van die tijd, de hoofdstad van het Imperium, maar Parijs was zijn natuurlijk habitat.
Daar werd hij aangezocht door een eigenaardige vrouw, die als George Sand boeken schreef en er ook erg mannelijk uitzag. Men sprak in de salons al gauw van mevrouw Chopin en meneer Sand. Chopin viel uiteindelijk voor haar agressieve charmes en zij waren nu meestal samen. Zij trokken naar Mallorca, voor zijn gezondheid en voor die van haar zoon uit een eerder huwelijk. Maar na de zonneschijn kwam de regen, het werd een débacle. Maar zijn gekwelde lichaam en al even getormenteerde geest waren geen hinderpaal voor zijn scheppingsdrang. Eindeloze uren sleet hij hoestend aan de piano, steeds weer zijn melodieën polijstend, steeds weer die ene nooit zoekend, steeds weer veranderend, om de volgende dag te moeten vaststellen dat wat hij na uren zoeken als laatste versie had genoteerd exact hetzelfde was als wat hij twee dagen te voeren al had ontdekt.
Chopin was ook een gewiekst zakenman, dat bleek vooral uit zijn contacten met de uitgevers van zijn werk. Hij liet zich nog steeds uitstekend betalen voor zijn lessen en zijn recitals, maar zijn vast inkomen moest toch komen van de publicatie van zijn stukken en daarvoor was hij een keiharde onderhandelaar. Het taaltje dat hij in zijn brieven over de uitgevers gebruikt is allesbehalve politiek correct, zeker niet als het over Joden gaat.
Van 1838 tot 1845 was er een periode van betrekkelijke rust. Hij schreef stukken die onmiddellijk bij het grote publiek geliefd werden, zowel in Frankrijk als daarbuiten. Hij gaf volop les en kon daarvoor vragen wat hij wou. Hij concentreerde zich daarbij op zijn eigen werk maar ook op de andere grootmeesters: Clementi, Beethoven, Bach, Scarlatti, Mozart, maar weinig Schubert, verrassend genoeg, of Schumann, Liszt of Mendelssohn. Zijn relatie met George Sand en haar beide kinderen was op haar best.
Maar het bleef niet duren. Voor zijn ziekte was er toen nog geen genezing en het verval was onherroepelijk. Dat leidde tot spanningen in het gezin, hij verloor de steun van George en ook haar kinderen maakten hem het leven zuur. Dat zette dan een domper op zijn scheppingskracht, wat weer tot diepe ontgoocheling, wanhoop, woede-uitbarstingen en depressie aanleiding gaf.
In 1848 gaf hij zijn laatste concert in de Salle Pleyel, die uitverkocht was, natuurlijk. Het was een triomf, al schreef een krant dat het makkelijker was om het laaiende enthousiasme van het publiek te beschrijven dan om het te verklaren Het was altijd al heidens moeilijk geweest om de vinger te leggen op de eigen stijl van Chopin, op het mysterie van zijn aanslag, van zijn stijl, de betovering van zijn composities. Hij probeerde zich nog staande te houden zonder George Sand. Hij reisde naar Engeland en Schotland, gesponsord door twee oudere dames, maar voor hem werd het een teleurstelling. Hij kon toen al niet meer lopen, moest de trappen op gedragen worden. Zijn laatste optreden was voor Poolse emigranten in Londen. Hij speelde maar enkele stukken, kon niet meer. Terug in Parijs moet hij bijna voortdurend in bed blijven. Hij lijdt verschrikkelijk in de laatste fase van de ziekte. Hij sterft op 16 oktober 1849. Hij is niet eens 40 jaar oud.
Dit is een ietwat stereotiep romantisch verhaal geworden, over een uitzonderlijk begaafde Poolse pianist die de wereld en alle vrouwenharten veroverde en jong stierf aan tbc. Het zou zelfs een erg sentimenteel verhaal kunnen geweest zijn en die zijn er over Chopin ook wel geschreven, ook al tijdens zijn leven, hij heeft daartoe ook zelf wel aanleiding gegeven. Maar niet met zijn muziek! Zelfs zijn naaste concurrenten lieten zich niet verleiden om hem dit verwijt te maken. Zijn muziek is het toppunt van de romantiek maar er is geen spoor van kitsch, van leeg sentiment, van overgevoeligheid, van zoeterigheid of flauwe lieflijkheid. Hij wist als geen ander wat je technisch met een piano kon doen, haalde kleuren en klanken die men nog nooit eerder gehoord had uit zijn instrument. Maar hij was ook een geniaal muzikant, die grondig op de hoogte was van de muziek voor zijn tijd en wat rondom hem gebeurde, die daarop voortbouwde op een hoogste eigen manier, maar met een uitzonderlijk deskundige artistieke onderbouw die hem behoedde voor het zoeken naar gemakkelijk succes, ook al kon hij dat bij zijn precieus publiek maar al te gemakkelijk krijgen. Hij was een genie, een rasmuzikant, een gedreven zoeker naar de perfectie, en ontdekkingsreiziger naar nieuwe muzikale horizonten, een mens zoals er maar weinig geleefd hebben, en wat een leven!
En wat een erfenis heeft hij ons gelaten. Ik verzeker het u: wat ook uw stemming is, hoe moe je ook bent, of hoe uitgelaten, of hoe droef: zet wat Chopin op, ga erbij zitten en verheug je op de blik die je gegund wordt op de eeuwigheid.
Categorie:muziek Tags:muziek
17-01-2010
Elckerlyc
Ik heb me gestoten.
Ik weet niet waar of wanneer, maar plots
merkte ik een kleine wonde op mijn duim, net beneden de nagel, niet meer dan
een schrammetje, een klein stukje huid, een vliesje bijna, dat er half af
geschaafd was en aan een kant nog een beetje vast hing. Het bloedde nauwelijks
en deed ook bijna geen pijn, ik had het niet eens gemerkt toen het gebeurde.
Dan even tanden op elkaar, de onderkaak een beetje vooruit om de pijn
letterlijk te verbijten en hop, het stukje loshangende huid is eraf. Nu bloedt
het een beetje, je voelt een nijpende, prikkelende irritatie. Even later is het
wondje al droog, je voelt nog enkel de pijn wanneer je met de zere plek tegen
iets aan stoot of als je je handen wast. Over enkele dagen is zelfs het
litteken verdwenen.
Litteken: een mooi woord, met een mooie
pedigree. Lit-teken, maar wat is dat lit- ? We vinden het terug in lichaam,
daar is het lic- en dat is de juiste vorm, de t komt er door attractie of
assimilatie met de t- van teken. Lic zien we ook in lijk, dat was vroeger gewoon
een lichaam of vlees, pas later werd het een dood lichaam. Er is ook likdoorn,
wat wij hier bij ons zo beeldend een eksteroog noemen, een clavus, letterlijk een nagel, ook niet mis als benaming voor die
puntige, pijnlijke vereelting op je teen. Een doorn in het vlees dus, likdoorn.
We kennen ook Elckerlyc, het middeleeuws
theaterstuk. Elkerlyc is Middelnederlands voor iedereen, misschien is dat ook
elker-lic, elk lichaam, everybody, dus
iedereen? Of is het zoals in iegelijk, ieder-gelijk, iedereen?
Het tweede deel van lichaam, -haam dus,
betekent oorspronkelijk omhulsel, later meer bepaald een gareel voor paarden. Je
vindt het terug in hemd en hemel, het omhullend uitspansel.
Lic-haam: het vleselijk omhulsel van
onszelf.
Sommige wonden, zoals het schrammetje op
mijn duim, laten geen sporen na, geen littekens. Andere draag je mee voor het
leven. Die diepe jaap in je knie toen je viel met je eerste grote fiets; die
witte lijn op je vinger van toen je met een scherp mes een punt maakte aan een
stok en plots uitschoot; de vage halfverheven onregelmatige naden die je
herinneren aan enkele operaties. Het lichaam herstelt zich, maar niet van
alles. Zelfs wanneer het zichzelf regenereert om de zoveel jaren, recreëert het
zelfs de merkstenen die het had opgericht voor zijn ergste agressies.
Er zijn ook andere wonden. Ook die merk je
niet meteen, maar ze zijn er wel. Je ziet alleen de sporen: je voelt je wat
onwennig, geïrriteerd, prikkelbaar. Je weet niet waarom en je werkt het uit op
je omgeving. We hebben geleerd om elkaar dan enige ruimte te geven, om niet
meteen te reageren. We gunnen elkaar de tijd om zelf te ontdekken dat we uit
onze gewone doen zijn, dat er iets is. Maar het mag niet te lang duren, dan
vragen we: is er iets?
Stilaan rijst dan wel het besef en meestal weten
we meteen ook waar en wanneer, waaraan we ons gestoten hebben. De herinnering
doet de pijn even oplaaien, de wrevel ook, en de spijt.
De wonden van onze ziel genezen vanzelf, de
tijd heelt alle wonden. Zelfs de scherpste pijn bij het verlies van geliefden
slijt in de loop van de jaren, gelukkig maar. Ook ons innerlijk lichaam, ons
bewustzijn, ons emotioneel ik herstelt zich. De wonden worden stilaan littekens,
aanwezige sporen van oud verdriet en verborgen smart. Ook dat dragen we met ons
mee, het verdwijnt nooit helemaal. Gekwetst zijn we van binnen en getekend, onmerkbaar,
tenzij voor de meest liefdevolle ogen.
16 januari 2010, vandaag ben ik 64. Dat wil
zeggen dat ik al 64 jaar geleefd heb. Ik ben, zoals we dat vroeger in Eeklo heel
precies zeiden, op mijn vijfenzestigste. Ik begin dus aan mijn 65ste
levensjaar.
Hoe dan ook, tijd om even de balans op te
maken.
Officieel ben ik met pensioen gegaan op 16
januari 2006. Ik werkte toen al een jaar of zo halftijds, in een poging om de
overgang naar het einde van mijn loopbaan wat te versoepelen. Dat is toen
wonderwel gelukt. In die voorbereidende periode had ik meer vrije tijd en toen
ben ik terug beginnen lezen en schrijven. Dat heeft dan weer geleid tot mijn
blog, mijn eigen website, onder de titel Kroniek.
Het is vandaag dan ook een beetje de
verjaardag van mijn website, ze bestaat nu vier jaar, of 1461 dagen. In die
tijd heb ik 747 teksten geschreven en hier gepubliceerd, dat is iets meer dan één
op twee dagen, of een om de andere dag. Die teksten worden goed gelezen: meer
dan 148.000 keer bekeek iemand ten minste één tekst. Het aantal bezoekers is
meer dan 118.000. In de categorie cultuur op Seniorennet sta ik daarmee vaak op
kop in de rangschikking. In de algemene statistiek prijk ik dezer dagen op de
75ste plaats, dat is niet kwaad als je bedenkt dat er meer dan
17.000 blogs zijn en dat die van mij niet bepaald de populaire toer opgaat.
Mijn Kroniek is een belangrijk stuk van mijn leven, ik besteed er elke dag
ettelijke uren aan.
Ik heb nog meer redenen tot tevredenheid.
Ik
geniet met volle teugen, zoals dat heet, van mijn vrijheid. Ik hoef me voor
niets of niemand meer in te houden of in te spannen, ik kan doen en laten wat
ik wil, wanneer ik dat wil. Dat is een heerlijk gevoel. Ik heb nooit kunnen vermoeden
dat ik dat nog zou mogen beleven. Toen ik nog actief was aan de universiteit,
was ik zeer onvrij, dat besef ik nu. Als je elke dag je uren klopt en je
probeert dat een beetje goed te doen, dan schiet er niet veel energie meer over
voor iets anders, zelfs niet om nog veel te lezen: de laatste jaren voor mijn
pensioen viel ik meestal in slaap na het zevenuurjoernaal, soms nog ervoor.
Bovendien doe je vanuit je beroepssituatie automatisch aan zelfcensuur; je
vereenzelvigt je sterk met het instituut waarvan je deel uitmaakt, bewust maar
nog veel meer onbewust.
Ik heb nogal nadrukkelijk de deur achter
mij dichtgetrokken, toen ik ermee stopte. Ik onderhoud geen contacten meer met
vrienden, kennissen en de talrijke collegas met wie ik bijna veertig jaar heb
samengewerkt. Dat was aanvankelijk niet gemakkelijk, je valt terug op jezelf.
Maar dat gaf me precies de gelegenheid om mij te gaan bezinnen op wie ik nu
eigenlijk was, wat ik wou, wat ik wist
Ik heb waarschijnlijk meer dan driehonderd boeken
gelezen in de voorbije vier jaar, in het begin ook wat ontspanningsliteratuur,
maar allengs meer non-fiction, vooral filosofie, ontwikkelingspsychologie en
sociobiologie, geschiedenis.
Mijn belangstelling voor het religieuze
dateert van mijn aller-prilste jeugd, mijn diepe twijfels eveneens. Ook
daarover wou ik duidelijkheid toen ik tijd had om me erin te verdiepen. Dat
bracht me vrij snel bij het atheïsme en de literatuur daarover die plotseling
overal verscheen. Dat was mijn Damascus-moment. Ik wist toen dat ik eindelijk thuisgekomen
was, ikhad een wereldbeeld gevonden dat me volledig bevredigde. Niet dat
daarmee alle twijfels verdwenen waren, verre van daar. Maar ik weet nu dat ik
niet gelovig ben. Dat is mijn vertrekpunt en ik voel me daar goed bij. Ik
bekijk de dingen op een grondig andere manier, ongedwongen en dat is een verrijkend en
open perspectief. Ik weet dat ik een nietig deeltje ben van het universum en
dat mijn tijd beperkt is. Maar dat maakt het ook zo boeiend: ik weet dat er
alleen maar dit leven is, het is mijn enige kans, binnenkort is er niets meer,
dan is het aan anderen. Maar die ene kans grijp ik met beide handen aan, mens
zijn is onvoorstelbaar fascinerend.
Met het ouder worden had ik me, zeker na
mijn vijftigste, stilaan meer en meer teruggetrokken uit de wereld. Die
evolutie heeft zich doorgezet. Feesten, recepties, bijeenkomsten, reizen,
uitstapjes, museumbezoek, concerten, tentoonstellingen, film, theater: het is
niet aan mij besteed, ik hou er gewoon niet van, ik doe het niet graag, ik heb
er zelfs een hekel aan. Ik ben een huismus. Ik ben graag thuis.
Gelukkig heb ik een levensgezellin, Lut die
me daarin grotendeels bijtreedt, zij het minder fanatiek. Alleen zou ik het
niet aankunnen, ik ben geen eenzaat, ik heb haar aanwezigheid echt nodig. Ze
brengt het beste in mij naar boven en moedigt me woordeloos aan om steeds
verder te gaan en vol te houden. Samen proberen we zinvol te leven, met intense
aandacht voor wat belangrijk is en zonder veel behoefte aan wat dat niet is. Lut
volgt de teken- en schilderklas in de Werchterse kunstacademie en schildert ook
thuis. Met Nieuwjaar zei ze: voor mij mag het nieuwe jaar gerust zijn zoals het
oude Is dat niet mooi? Het betekent dat we gelukkig zijn
We hebben bescheiden noden en wensen. We
gaan zelden uit eten en dan zeker niet duur. We roken niet en ik drink ook geen
alcohol, Lut drinkt graag een glas witte wijn af en toe. Frisdrank drinken we
nooit: water van de kraan is mij genoeg. We snoepen weinig: peperkoek en
speculaas, een stukje pure chocolade bij de koffie na het middageten, decaf
voor mij. Ik kook, eenvoudige gerechten, veel vis en groenten, weinig vlees. Brood
bak ik zelf in een broodmachine, ik wissel nogal af in de samenstelling van het
deeg.
Dure kledij of schoenen kopen we niet, we
zijn zelfs content met spullen uit de kringloopwinkel, of anders uit de solden.
Ook de kapper zal niet rijk worden van ons. De tweedehand gekochte auto doet
het nog goed, al is ie meer dan tien jaar oud, met 180.000 km op de teller.
We lezen allebei heel veel. We halen onze
boeken in de bibliotheek maar we kopen er ook veel, vaak tweedehands of in de
goedkope boekhandel. Vroeger kocht ik nogal wat postuurtjes, maar dat is fel
verminderd sinds de laatste reorganisatie van onze boekenrekken, alles staat
immers vol
Klassieke muziek hoor je bij ons de hele
dag. Meestal de radio, Klara in de namiddag, Musiq3 in de voormiddag, Mezzo s
avonds, cds en dvds tussendoor. We kopen nog weinig bij, we hebben een gevarieerde
verzameling. We kijken zo weinig mogelijk tv: het avondnieuws, soms een documentaire.
Series volgen we niet, spelletjes of zogezegd humoristische programmas evenmin.
Op BBC kijk ik naar de Antiques Roadshow
en University Challenge, zelfs Top Gear, soms ook QI. Tussen kunst en kitsch kan me ook bekoren. Op Mezzo zijn er
heerlijke concerten.
We genieten vooral van wat we hebben. We
hebben niets tekort. We doen ons pensioen op, er schiet niet veel over op het
einde van de maand. We hebben allebei een spaarpotje, het grootste gedeelte van
onze groepsverzekering die uitbetaald werd bij ons afscheid aan de
universiteit. We hebben dat risicovrij belegd, met een bescheiden vaste interest,
elk jaar dikt dat wat aan, maar het zullen wellicht onze nazaten zijn die daar
later goed zullen mee zijn. Voor ons is het niet meer dan het bekende appeltje voor de dorst.
Het huis waarin we wonen voldoet op alle
punten. We hebben er wat kosten aan gedaan, maar we zijn nu hopelijk voor een
aantal jaren goed. Ik poets op maandagmorgen, dan beweeg ik toch een beetje
Lut doet de was, strijken doen we allebei. De tuin is dan weer Luts domein,
daar leeft ze zich uit, al klaagt ze wel eens dat het wat veel wordt.
Ziedaar, beste blogvrienden, een State of the Union op mijn 64ste
verjaardag. Ik dank jullie allen voor de belangstelling, vooral de trouwe
lezers en lezeressen die me af en toe ook een mailtje sturen met commentaar. Ik
hoop dat ik jullie nog vaak mag verwelkomen en dat wat je hier leest genade mag
vinden in uw ogen.
No man is an island, entire of itself; every
man is a piece of the continent, a part of the main. If a clod be washed away
by the sea, Europe is the less, as well as if a promontory were, as well as if
a manor of thy friend's or of thine own were: any man's death diminishes me,
because I am involved in mankind, and therefore never send to know for whom the
bell tolls; it tolls for thee. (from John Donne, Meditation XVII, 1623)
Een
mens is geen eiland, geheel op zichzelf. Elke mens is een stuk van het continent,
een deel van het geheel. Als een kluit aarde door de zee wordt weggespoeld, is
Europa verminderd, evenzeer als wanneer het om een heel voorgebergte gaat, of
het landhuis van een vriend of van jezelf. De dood van elke mens vermindert
mij, want ik ben in de mensheid betrokken. Daarom, als de klok luidt, laat dan
niet vragen voor wie ze luidt: ze luidt voor jou.
Bij een afscheid.
Het gebeurt, dat mensen elkaar ontmoeten.
Bij de eerste oogopslag weet je meteen of je
elkaar in de ogen zal kijken, of wegkijken en je weg verder zetten. Niemand
weet wat het is dat ons aanzet tot die interesse of onverschilligheid. Ons
lichaam zendt spontaan signalen uit die wij niet beheersen, die wij niet bewust
kunnen sturen, maar die door de andere moeiteloos worden opgepikt. Het kan het
begin zijn van een ontmoeting, hoe kortstondig ook.
Banaal is zon moment nooit. Het raakt je ongewild,
verrassend overrompelend in je hele wezen. Het opent een wereld van onvermoede
mogelijkheden die als een wijds landschap voor je openbreken als onder de zon
die de glijdende schaduw van de wolken verdrijft. De ontmoeting met de andere
is het verbreken van de eenzaamheid en eenzaam zijn we allen, altijd.
Wat daarna gebeurt, daar heb je op dat
moment geen weet van. Je hebt jezelf opengesteld, hoop is ontloken en met de
hoop ook verlangen. Misschien zie je elkaar nooit meer terug. Misschien wissel
je enkel die ene blik, meer niet. Soms doet de gelegenheid zich voor om elkaar
beter te leren kennen. Dat gaat dan met horten en stoten, wij zijn niet gewoon
om spontaan open en eerlijk of zelfs maar vriendelijk te zijn met elkaar. Wij
aarzelen, twijfelen, onhandig en verward. We doen ons anders voor dan we zijn
en haten onszelf daarvoor: nee, zo hadden we het niet bedoeld, nee, dat wou ik
net niet zeggen, nee Stilaan vinden we de woorden, de golflengte, de taal die
we zullen spreken, de wereld waarin we ons samen zullen bewegen. Wij zijn
gevoelig voor elkaars boodschappen, we reageren welwillend en delicaat, maar ontwapenend
openhartig en gul.
Het gebeurt, dat mensen elkaar verlaten.
Soms merken we, dat we ons hebben vergist.
Het begint met een toevallige opmerking, over iets onbelangrijks, maar die ons
opvalt, bijblijft, doet fronsen, meewarig. Je doet nog alsof je het niet
gehoord hebt, maar het heeft je wel degelijk geraakt. Je hebt gemerkt dat je
zorg niet gedeeld is, dat de andere iets anders aanvoelt dan jij. Het doet je
op je hoede zijn. Er verandert niet onmiddellijk iets in je contacten, maar wel
in je gedachten. Je bent niet meer spontaan, de argwaan groeit. Onbewust zend
je dan zelf signalen uit, die de andere opmerkt, die je meteen ontkent en
ontkracht: nee, er is niets aan de hand, natuurlijk niet! Waarom denk je dat?
Maar op een dag merk je dat er meer is, of
juist minder. Het moment de grâce is voorbij, de begoocheling is verbroken, disenchantment is ingezet. Je verwachtingen zijn niet ingelost, de
hoop op een intens en blijvend zorgeloos verblijdend contact is vervlogen. Je
past niet bij elkaar, je bent te verschillend en niet bereid of in staat om te
veranderen.
Het gebeurt, dat mensen elkaar kwetsen.
Wij mensen hebben er geen verstand van om
elkaar openhartig tegemoet te treden, maar nog minder weten we hoe we van
elkaar afscheid moeten nemen. Dat doen we nog veel onhandiger en dan kwetsen we
elkaar onvermijdelijk. We vermijden elkaar bewust, we kijken niet meer blij
gespannen uit naar het volgende contact. We zeggen of schrijven iets dat we
heel erg menen, maar dat we stuntelig of juist heel nadrukkelijk verwoorden,
zonder kans op een wederwoord. Dat lokt een reactie uit en wrevel, soms woede
en verwijten. Dan kwetsen we elkaar, zonder het echt te willen, maar ongenadig
hard. We leggen alle schuld bij de andere, daar voelen we ons beter bij, dat
vermindert onze eigen pijn. Zo beperken we de schade bij onszelf, ten koste van
de andere.
Partir,
cest mourir un peu. Achtergelaten worden,
verstoten, uitgesloten, doet nog meer pijn.
Hoe vaak ontmoet je iemand op je levenspad?
Hoe vaak ga je door dat heerlijk, ellendig proces van leren kennen en het dan weer
afleren? Hoe vaak zeg je goeie dag en hoe vaak vaarwel? Elke echte ontmoeting is een verrijking, elk afscheid een verarming. Bij elk verlaten verlies je een stuk van jezelf. No man is an island Elke mens die uit
mijn leven verdwijnt, kwetst me diep, want ik ben betrokken in de mensheid. Ik
houd van elke mens en wil dat elke mens ook van mij houdt. Maar als het einde
gekomen is en de klok luidt, als het tijd is om voorgoed afscheid te nemen, dan
vraag je niet wie er begraven wordt, je weet: het is een stuk van jezelf.
Categorie:poëzie Tags:poëzie
13-01-2010
Dmitri Sjostakovitsj, strijkkwartet nr. 2
Ik ben sinds vele jaren een ardent
bewonderaar van de muziek van Dmitri Sjostakovitsj (1906-1975). Eind 2006,
honderd jaar na zijn geboorte, vatte ik hier het plan op om de componist en
zijn muziek wat meer onder de aandacht te brengen van mijn lezers.
Het was toen mijn bedoeling om ook de
andere strijkkwartetten een voor een te bespreken, alle vijftien. We zijn nu
meer dan drie jaar verder en het is pas nu dat ik jullie het tweede
strijkkwartet kan voorstellen. Het is voorwaar geen simpele opdracht, zo
blijkt, misschien wat te hoog gegrepen voor een ongeschoolde muziekliefhebber
als ik. Ik hoop dat je er toch wat aan hebt, maar vooral dat het je zal
aanzetten om deze muziek eens te beluisteren, niet zomaar op de achtergrond, maar
met veel aandacht, in alle rust en open concentratie. Het is, dat beloof ik je,
een onvergetelijke belevenis.
Het tweede strijkkwartet, opus 68, van
Dmitri Sjostakovitsj is van 1944, dus zes jaar na het eerste. Het is een veel
substantiëler, langer werk: ongeveer 48 minuten tegenover minder dan een
kwartier voor het eerste, dat in vergelijking wel een vingeroefening lijkt. Het
is alsof de componist nu wou laten zien dat hij wel degelijk het genre aankon
zoals het onder zijn talrijke en illustere voorgangers was uitgegroeid tot zijn
klassieke vorm. Het is echter het enige kwartet dat het klassieke schema min of
meer getrouw volgt.
Het kwartet begint met een allegro in de
sonatetraditie, inclusief de herhaling van de expositie, iets dat we enkel in
het vijfde nog zullen aantreffen. Het tweede deel is dan de verwachte trage
beweging, het derde een scherzo en het vierde, de finale is een thema met
variaties.
Dit zijn de titels van de delen:
Ouverture, moderato, 815
Recitatief en Romance, adagio, 1248
Wals, allegro, 1534
Thema met variaties, 1124.
De Ouverture begint met een krachtig thema,
helder en sonoor uiteengezet door de eerste viool. Het klinkt als een fanfare
en doet zo sterk denken aan de Janáček van de Simfonietta en van de twee strijkkwartetten, Kreuzer Sonata
(1923) en Intieme brieven (1928). We horen ook duidelijke symfonische echos:
Shostakovitsj sombere, wanhopige achtste oorlogssymfonie is van 1943, de kortere,
gewrongen en ambigue vredessymfonie, de negende van 1945. Lyrische en ritmische
passages wisselen elkaar af, nog geaccentueerd door een duidelijk onderscheid
tussen luidere en meer ingehouden frasen.
De tweede, langzame beweging begint en
eindigt met een lang uitgesponnen elegisch vioolrecitatief van een bijna
liturgische zangerigheid, met joodse en Tzigane-reminiscenties. De andere drie
instrumenten zijn daar gereduceerd tot een gezamenlijk ondersteunend
orgelpedaal. In het middendeel, de romance, krijgen we een even weemoedige
melodie, stemmig vertolkt door de vier instrumenten.
De wals van de derde beweging, het scherzo,
is er een zoals je die niet bij Strauss hoort. Van enige scherts of
uitgelatenheid is hier geen sprake. Na een rustig en zoekend begin gaat het
snel naar een frenetiek hoogtepunt, een dansemacabre zoals we die zo vaak horen
bij de componist in deze periode, met de viool op de voorgrond en de drie
partners in een obstinaat pizzicato. De instrumenten spelen hier in sordino,
maar dat belet hen niet tot dubbel forte te gaan op het hoogtepunt, waar het
heftige, diabolische walsritme het meest uitgesproken is. Dan gaat het weer
over naar een rustiger tempo en de melodie wordt even kalm en gedempt neergezet
als ze vetrokken is.
De finale is een ononderbroken reeks van
variaties op een thema, in la klein, vetrekkend van een uiteenzetting van het
thema in een stemmig adagio. Dan komt elk van de instrumenten solo aan de
beurt, beginnend met de altviool. De versnellende opbouw in repetitieve stappen
naar een gezamenlijk briljant hoogtepunt, zo typisch voor de componist en zo
genoeglijk herkenbaar, doet ook hier weer uiterst symfonisch aan; het is
verbluffend hoe vier solisten erin slagen om moeiteloos de ambiance te creëren
van een veel uitgebreider ensemble en een veel ambitieuzer compositie dan dit
eenvoudig strijkkwartet. Het einde is een weidse, zelfzekere, resolute bevestiging
van het beginthema.
Het Tweede Strijkkwartet neemt duidelijk
afstand van de gruwel, de horror en de uitzichtloze vertwijfeling van de werken
uit de oorlogstijd, toen de totale ondergang nabij was en elke hoop op
overleven, laat staan overwinning, onmogelijk veraf leek. Maar er is geen
sprake van enig triomfalisme. Sjostakovitsj had daartoe ook geen enkele reden.
Hij was zich zeer bewust van de betrekkelijkheid van een overwinning van
Stalins star en onverbiddelijk moordzuchtig communisme op het even misdadig
genocidaal Naziregime. Ook de levensomstandigheden in de Sovjet-Unie in 1944
waren uiterst bar. Het mag een wonder heten dat iemand ertoe komt om in die
omstandigheden muziek te componeren.
Sjostakovitsj schreef deze muziek toen hij
38 was, in 1944. Ze is ongeveer zo oud als ik nu zelf ben, ik ben geboren in
1946. Ik leerde ze kennen en appreciëren in de late jaren 70 van de vorige
eeuw en heb ze sindsdien vaak beluisterd, maar meestal toch met verscheidene
jaren tussentijd. Ik herken ze wel, dat is ook niet zo moeilijk met Sjostakovitsj,
maar ik ken ze niet van buiten, zoals de symfonieën en concertos van Beethoven
of Mozart, die ook veel vaker op de radio en in de concertzaal te horen zijn.
Het is moderne muziek, maar niet zo
onwennig of zelfs afschrikkend als andere 20ste-eeuwse muziek voor
en na Sjostakovitsj. Er is iets aangrijpend persoonlijks aan, maar tevens iets
dat zeer klassiek is, dat herinnert aan de late Beethoven, bijvoorbeeld en dat
dus volkomen vertrouwd in de oren klinkt. En toch is het persoonlijke
overheersend, meen ik. Het lijkt wel of de componist, die een uitmuntend musicoloog
was, doelbewust en met grote kennis van zaken de grenzen opzocht van de
traditie en vervolgens de wijde wateren opzocht van het experiment, maar zonder
ooit de kust uit het oog te verliezen.
Zijn interpretatie van het strijkkwartet,
een genre dat het toppunt van zijn roem en erkenning kende rond 1800, is zowel
een voortzetting van de hoogtepunten die toen bereikt waren als een totale
ommekeer ervan. Haydn en Mozart en zelfs Beethoven en Schubert componeerden
aanvankelijk voor amateurs, huiskamermuziek. Hun later werk was van een veel
hoger niveau en moeilijkheidsgraad, maar was nog steeds gericht op een publiek
van elitaire liefhebbers. Bij Sjostakovitsj is het commentaar op de
gebeurtenissen in zijn eigen leven en op de stormachtige en destructieve
maatschappelijke omstandigheden de diepere drijfveer voor zijn composities. Hoe
zou je in de Sovjet-Unie in 1944 nog kunnen schrijven zoals Haydn en Mozart in
het mondaine aristocratisch milieu van Wenen rond 1800? Het was een
onvoorstelbaar andere, desolate, rauwe en verscheurde wereld.
Dat is wat wij vandaag, als pijnlijk bewuste
erfgenamen van de waanzin van de twintigste eeuw, hier ook horen en dat is wat
ons aantrekt in alles wat Sjostakovitsj ooit geschreven heeft, maar zelden zo
aangrijpend en zo overtuigend als in zijn kwartetten.
Categorie:muziek Tags:muziek
12-01-2010
etymon: dito
etymon: dito
Er zijn van die woorden je leest of gebruikt ze misschien niet elke dag, maar toch duiken ze steeds weer op. Je begrijpt ze wel, maar waar komen ze vandaan? En wat betekenen ze precies?
Dito is zon woord. Je vindt het vaak samen met idem: idem dito. Bedoeld is: ook zoveel, van het zelfde, nog eens, hier ook, van hetzelfde laken een broek
Dito komt uit het Italiaans, zegt Van Dale, het is het verleden deelwoord van dire, zeggen. Een wantrouwige of nieuwsgierige geest als de mijne zegt dan: ah, ja? en gaat dat dan opzoeken in een Italiaans woordenboek. En nog een. En nog een ander, en wat dacht je?
Ditto staat niet in Italiaanse woordenboeken.
Toevallig hoorde ik op de radio de aankondiging van een Italiaans muziekstuk, sonate nummer zoveel, detta la tedesca; ik begreep dat als: bijgenaamd de Duitse. Detta is dan zoals het Franse dit, dite, genaamd, genoemd. Maar als detta (v) of detto (m) het verleden deelwoord is van dire, en de Italiaanse woordenboeken zijn daarover wel unaniem, wat is ditto dan?
Misschien is er iets met de dubbele t. In het Nederlands is het inderdaad dito, met één t. Maar in het Italiaans is dat een vinger Mysterie.
Dan maar wat verder gezocht. Uiteindelijk vind ik toch ergens een verwijzing: ditto is een Toscaanse dialectvorm voor detto, we spreken over rond 1600, toen het Italiaans nog niet zo uniform was als nu. Het woordje sloop toen binnen in verscheidene Europese talen, omdat het zo kort, welluidend en handig was.
Waarom het Nederlands er dan dito van gemaakt heeft? Allicht omdat men het met één t net zo goed uitsprak als met twee. In het Engels bleef het ditto, want dito zou daaitow geworden zijn
Dito is ook de naam voor het teken dat we gebruiken om te zeggen dat iets moet herhaald worden: " .
En weet je wat een dittografie is?
Het is het antoniem (het tegenovergestelde) van een haplografie.
Als we weten dat ditto hetzelfde betekent, dan komen we bij: dubbel-schrijven, en inderdaad, een dittografie is een schrijf- of typefout, waarbij een letter, een deel van een woord of nog meer ten onrechte herhaald wordt: loppen in plaats van lopen. En een haplografie is dan het omgekeerde: maar één letter schrijven waar er twee horen: topen in plaats van toppen.
Dergelijke fouten kwamen heel veel voor bij het met de hand overschrijven van bijbelteksten en klassieke en andere teksten in de Middeleeuwen. Even wegkijken van het origineel en je hebt het zitten Abraham wordt dan Abrahabraham, Methusalem wordt Methusamethusalem, of Methalem. Of men springt in de originele tekst van de ene plaats die op een bepaald woord eindigt naar een andere die net zo eindigt (dat is dan een homoioteleuton), en men laat de tekst die ertussen staat weg. Ook dat noemt men soms een haplografie.
Een bekende moderne typefout die ook ik om de haverklap bega, is de verkeerde letter twee keer typen: hhar in plaats van haar. Dat is dan eigenlijk een dittohaplografie, neem ik aan, want je schrijft ten onrechte de h dubbel en ten onrechte de a enkel.
Maar waarom is dittografie in het Nederlands (en in het Frans, Engels, Duits ) met twee ts? Dat is een lang verhaal, maar ik zal het heel kort houden, ik krijg medelijden met mijn lezers
Dittografie is namelijk meer dan waarschijnlijk niet afgeleid van het Italiaanse detto/ditto, maar van het Grieks Daar betekent het adjectief dis tweemaal; het bijwoord is dissoos of dittoos.
Van Dale is het daarmee niet eens, die houdt het bij het Italiaanse ditto, maar dat verklaart de dubbele t niet, die zou toch moeten verdwenen zijn zoals in dito zelf
Duitse, Engelse en Franse woordenboeken geven (met enige moeite, maar we zijn hardnekkig, nietwaar ) allemaal de andere uitleg, dus we zullen maar aannemen dat die gelijk hebben en een brief schrijven naar Van Dale.
Er is ook een (Franse) uitleg die teruggrijpt naar het Griekse diktuon, visnet, maar dat lijkt wel vergezocht.
Categorie:etymologie
11-01-2010
Queen Mab, Percy Byssche Shelley
Percy Byssche
Shelley (1792-1822) was een Brits romantisch dichter. Hij leidde een
stormachtig leven. Zijn eerste echtgenote, Harriet, een eenvoudig schoolmeisje,
was amper 16 toen ze samen wegliepen; hij was 19. Hij verliet haar na drie jaar
en zij verdronk zich in Hyde Park in 1816. Ianthe was hun dochtertje.
Queen Mab is een jeugdwerk, geschreven toen Shelley amper 18 was. Ik heb het vermetele plan opgevat om het hele werk en de bijhorende aantekeningen voor u te
vertalen. Op de vertaling staat copyright.
Dit is een eerste
aflevering.
De dichter staat
bij het levenloze lichaam van zijn geliefde.
Koningin Mab
Een filosofisch gedicht met aantekeningen
Ecrasez linfame! (Voltaire, Correspondence)
Avia Pieridum peragro loca, nullius ante
trita solo; iuvat integros accedere fontes;
atque haurire: juvatque novos decerpere flores
Unde prius nulli velarint tempora musae.
Primum quod magnis doceo de reubus; et arctis
religionum animos nodis exsolvere pergo.
(Lucretius, liber
iv)
Dos pou stoo, kai kosmon kinèsoo. (Archimedes)
Vermorzel de
infame!
Ik doorloop ongebaande
domeinen van de muzen; van geen een tevoren
betreden grond;
behaaglijk is het om ongerepte bronnen aan te boren
en er diep van te
drinken: behaaglijk om nieuwe bloemen te plukken
(om voor mijn hoofd
een uitzonderlijke lauwerkrans te vlechten)
uit streken van
waaruit de Muzen nog nimmer iemand de slapen sierden.
Vooreerst omdat ik
uitleg geef over machtige dingen; en omdat ik
vervolgens de
geesten bevrijd van de boeien van de religie.
(Lucretius, De
rerum natura, I, 926-932)
Geef mij een
plaats om te staan, en ik beweeg de wereld.
Aan Harriet *****
Wiens liefde is
het die de wereld doorglanst
en de giftige pijl
van zijn misprijzen afweert?
Van wie de warme
en lieve lof,
het zoetste loon
der deugd?
Onder wiens
blikken herleefde mijn ziel,
en werd rijper in
waarheid en waardige moed?
Van wie de ogen
waarin ik zo graag staarde,
en daarom de mens
nog meer beminde?
Harriet! de jouwe;
jij was mijn puurder gemoed;
jij was de
inspiratie van mijn lied;
van jou zijn deze vroege
wilde bloemen
al heb ik ze
aaneengeregen.
Druk deze liefdesgelofte
aan uw boezem
en weet, ook al
verloopt de tijd en gaan de jaren heen,
elk bloempje dat
mijn hart vergaart
is jou toegewijd.
Koningin Mab
I
Hoe wonderbaar de
Dood,
Dood en haar
broeder Slaap!
De ene, bleek als gindse
tanende maan
met lippen van luguber
blauw;
de andere rozig als
de morgen,
getroond op de
golven van de oceaan
die over de wereld
bloost;
en toch zijn beide
overweldigend wonderbaar!
Heeft dan de sombere
Macht
die heerst over de
rottende graven
bezit genomen van
haar zondevrije ziel?
Moet dat
uiterlijk, dat zijns gelijke niet kent,
dat liefde en
bewondering niet zien kan
zonder een hart
dat klopt en azuren aderen
die zich als stromen
door een veld van sneeuw slingeren;
die lieflijke contouren,
helder
als ademend
marmer, moet dat vergaan?
Moet de rottende asem
niets overlaten
van deze hemelse aanblik
dan walgelijke
ruïne?
Niets anders
sparen dan een somber thema
om lichthartig op
te moraliseren?
Of is het slechts
een zoete sluimer
sluipend over de
zintuigen
en die de
ademtocht van de rozige morgen
dra naar de
duisternis verjaagt?
Zal Ianthe weer
ontwaken
en vreugde brengen
aan mijn trouwe
en slapeloze wake,
klaar om licht, leven en verrukking
te plukken van haar
glimlach?
Ja! zij zal weer
ontwaken
al zijn haar
glanzende leden nu bewegingloos
en zwijgen haar
zoete lippen
die eens welsprekend
genoeg ademden
om de razernij van
een tijger te sussen
of het ijzige hart
van een overweldiger te ontdooien.
Haar dauwvochtige
ogen zijn geloken
de ragfijne oogleden
verhullen nauwelijks
de donkerblauwe
oogbollen daaronder.
Daar slaapt ze als
een baby in dons
haar gouden lokken
omschemeren
de trotse
ongerepte boezem
kronkelend als de ranken
van klimop
rond een marmeren
kolom.
Categorie:poëzie Tags:poëzie
08-01-2010
de valse banaliteit van de moordenaar
Terwijl wij elk uur gespannen de turbulente
verdere ontwikkelingen volgen van de dubbele moord in een dorp hier in het
Hageland, woedt in de media een strijd over de berichtgeving daarover.
Twee dingen vallen me daarbij op.
Enerzijds is er een felle reactie van het
gerecht, justitie, de politie en de advocatuur tegen de vermeende sensatiezucht
van de media. Men haalt alle argumenten boven om de onschuld staande te houden
van de verdachte, niet alleen tot bewijs van het tegendeel, maar tot de
uiteindelijke veroordeling door een rechter.
Dat is een zeer merkwaardige redenering,
ook al is ze juridisch gezien natuurlijk juist: pas wanneer de rechter een
vonnis heeft geveld, is de zaak definitief afgesloten. Maar dat is enkel strikt
juridisch gezien zo. Men kan van de maatschappij in het algemeen en van de pers
in het bijzonder niet verwachten dat zij het engelengeduld opbrengen om de soms
uiterst lange rechtsgang af te wachten voor zij een oordeel vellen op basis van
de informatie die voorligt.
De schuld van de dader ligt vast van op het
ogenblik van de misdaad. Dat is het fait
primitif waarvan we met zijn allen moeten vertrekken. Dat een dader
onschuldig zou zijn tot hij veroordeeld is, is onzin. Zijn schuld begint bij
het plegen van de daad.
Het is natuurlijk evident dat er een ernstig
proces moet zijn, maar dat is in dit geval en in de meeste andere niet meer dan
een bevestiging van wat de gemeenschap én justitie en de politie al lang weten.
Wanneer de onderzoekers massaal en publiekelijk, voor het oog van de cameras binnenvallen
bij een verdachte, dan doen zij dat hopelijk niet zonder zeer zware aanwijzingen,
om niet te zeggen bewijzen. Men kan het de pers en het publiek niet kwalijk
nemen dat zij uit dergelijke spectaculaire acties hun conclusies trekken,
voorbarig of niet. Wat de pers weet, is medegedeeld of gelekt door de onderzoekers,
door het gerecht zelf. Pers en publiek gaan voort op de informatie de ze
krijgen, ze vinden die niet zomaar uit.
Het is hypocriet om dan, zoals een bekende
advocaat, te stellen dat elke verdachte onschuldig is, zolang hij niet veroordeeld
is. Het is ronduit schandalig om ermee te dreigen dat, omdat het publiek zelf
al spontaan conclusies getrokken heeft nog voor het proces, de dader geen
eerlijk proces meer kan krijgen. Als dat waar zou zijn, wat was dan de zin van
het proces tegen de Nazi-leiders? Van de processen tegen de leiders van genociden
en misdaden tegen de mensheid? Moest Hitler, indien hij was gevangen genomen,
vrijuit gaan omdat hij geen eerlijk proces kon krijgen? Laten we alstublieft
een klein beetje ernstig blijven, al was het maar uit respect voor de
slachtoffers.
Ik heb ook ernstige, ja fundamentele
bezwaren tegen veel gehoorde uitspraken als: in elke mens schuilt een
moordenaar; je brave buurman, ja elke mens kan een psychopathische
seriemoordenaar zijn.
Men begaat daar een zeer zware denkfout.
Wat mensen met kennis van zaken als meester Jef Vermassen zeggen, is immers iets
helemaal anders.
Het profiel van een psychopathische
moordenaar is inderdaad banaal. Het zijn vrijwel steeds onopvallende figuren, die
een vrij normaal maatschappelijk leven leiden. Het zijn geen machos of Hells
Angels, geen Lombroso-types, geen monsters van Frankenstein, geen marginalen.
Je kan aan hun lichaamsverschijning of aan hun leefgewoonten niet zien dat ze
in staat zijn tot zware misdaden.
Maar dat wil absoluut niet zeggen dat
iedereen die er een beetje onopvallend uitziet en een min of meer teruggetrokken
leven leidt, meteen verdacht is en een potentiële moordenaar! Dat zou wat moois
zijn, want beantwoorden wij niet bijna allemaal aan die omschrijving:
onopvallend, vrij teruggetrokken, een normaal maatschappelijk leven leidend?
Laten we de zaken niet op hun kop zetten: psychopaten vallen niet op, maar niet
alle onopvallende mensen zijn psychopaten!
Het is uitdrukkelijk en evident niet zo dat
elk van onze buren een psychopathische moordenaar kan zijn! Tot ons groot geluk
zijn dat allemaal doodbrave mensen, net zoals wij. Psychopathische moordenaars zijn
de uitzondering, de aller-zeldzaamste uitzondering!
Het is dan ook totaal onjuist dat er in
elke mens een moordenaar schuilt, dat is precies de denkfout: als moordenaars
gewone mensen zijn, dan kunnen gewone mensen moordenaars zijn; wij zijn
allemaal gewone mensen, dus we zijn allemaal potentiële moordenaars! Laten we
wel wezen, dat is onzin. Gewone mensen zijn precies dat: gewone mensen, dus
geen psychopaten. Moordenaars zijn zeer ongewone mensen, maar die zich voordoen
als gewone mensen. Dat is een enorm verschil, toch? Laat je dus niets wijsmaken:
bijna geen enkele mens is zelfs onder de meest uitzonderlijke omstandigheden in
staat om een moord te plegen. Er is niemand die zomaar begint te moorden, als
een gewone, normale mens. Moord behoort niet tot het normaal menselijk gedrag. Wij zijn niet allemaal psychopaten die zich normaal voordoen, wij ZIJN
normaal, of toch redelijk normaal, of normaal genoeg. Wij hebben niet allemaal
een duivel in ons, klaar om los te breken bij de minste provocatie, de stoppen
slaan niet bij iedereen door.
Er is dus geen reden tot paniek, lieve
mensen. Wij mogen nog geloven in de goedheid van de mens. Het is niet omdat één
man op een nacht een afschuwelijke misdaad begaat, dat wij plots allemaal beschaamd
de hand in eigen boezem moeten steken, in het eigen schuldige hart moeten
kijken of in dichte drommen naar de psychiater moeten hollen om eventuele
moordzuchtige gedachten te laten weg analyseren.
Als je dan toch de media wil volgen over
deze tragische, schokkende zaak, hoed je dan voor dit soort van valse
redeneringen.
Uw onopvallende, rustige, ietwat teruggetrokken maar al bij al vrij normale buurman,
Karel
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
07-01-2010
Racisme en neokolonialisme in Europa en in ons hart
Racisme en neo-kolonialisme, dat is wat de
Congolese regering verwijt aan de Europese commissaris voor ontwikkelingssamenwerking,
onze nationale Karel De Gucht. De Gucht blijft daarmee in zijn rol van criticaster
op onze voormalige kolonie, die hij ook als buitenlandminister con gusto op zich nam. Het lijkt wel of
hij nog snel eventjes geprofiteerd heeft van zijn huidige functie, die hij
heeft geërfd van zijn even flamboyante en uitgesproken voorganger, Louis Michel.
Binnenkort krijgt De Gucht de portefeuille van handel. Misschien is dat wel de
reden waarom Congo zo korzelig reageert. De ontwikkelingshulp van de Europese
Commissie is geen kattenpis, maar de regulerende rol van de Commissie in de
wereldhandel is van nog veel groter belang. De Gucht kan in zijn aanstaande
functie Congo veel harder raken dan in zijn huidige tijdelijke. Dat weet men in
Kin maar al te goed.
Ik kreeg van een bevriende collega-blogger
een kettingmail toegestuurd. Daarin zou de Franse premier Fillon zogezegd
uitspraken doen over de Franse allochtonen, asielzoekers en immigranten. Mijn
argwaan was groot, ik kon niet geloven dat om het even welke premier, zelfs om
het even welke politieke figuur zoiets zou debiteren. Een snelle Google maakte
duidelijk dat het om een canard gaat, een vervalsing, die al carrière gemaakt
heeft in Canada en Australië in de voorbije jaren. Ik heb mijn collega daarop
attent gemaakt en hij heeft zijn correspondenten meteen gewaarschuwd dat het
helemaal niet gaat om een tekst van Fillon. Het is gewoon een kwaadwillige,
brutaal racistische tekst. Als je die dus in je brievenbus krijgt: niet
doorsturen! Meteen de prullenmand in.
Enige tijd geleden had ik een ongelukkig dispuut
met een penvriend. Het ging om een geval van ontwikkelingssteun, maar in het
algemeen ook om wat wij kunnen of zelfs moeten doen voor de mensen in Congo en
hoe we dat het best doen. Ook in dat concreet geval kon er, in mijn opinie,
sprake zijn van een minder dan correcte en betuttelende inmenging. Ik meende
dat ik dat aan mijn pennenvriend moest duidelijk maken, zelfs als dat niet in
goede aarde zou vallen en eventueel zelfs het einde zou betekenen van onze correspondentie.
Ik heb zelf vele jaren gefunctioneerd als bursar van de Theologische Faculteit in
Leuven. Ik stond in voor het verzamelen en het beheer van financiële middelen
voor het beurzenfonds en voor het selecteren van de kandidaten, het uitbetalen
van de studiebeurzen en de financiële begeleiding van de bursalen. In die rol
heb ik, met schade en schande, veel bijgeleerd, meen ik, over
ontwikkelingssamenwerking. Ik heb mezelf vaak betrapt op racistische trekjes.
Het is blijkbaar zeer moeilijk om als schenker een neutrale, objectieve
houding te bewaren tegen de personen die afhankelijk zijn van je gulheid en welwillendheid.
Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. A dog does not bite the hand that feeds it. Het gevaar van betutteling,
paternalisme, racisme en kolonialisme is zeer reëel, bijna onvermijdelijk.
Wanneer ik daarop terugkijk, dan weet ik
dat ik ernstige fouten heb gemaakt op dat punt en dat ik dat toen eigenlijk ook
al wist. Ik kan dus niet zeggen dat ik onwetend gezondigd heb. Ik was me altijd
ten minste vaag en soms zeer pijnlijk concreet bewust van mijn menselijke
tekortkomingen en de moreel bedenkelijke manier waarop ik mijn functie uitoefende.
Het heeft me ook doen nadenken over het systeem van dergelijke hulpverlening. Op
termijn heeft me dat voor goed genezen van elke neiging om in te grijpen, op
welke manier dan ook, in andere landen, inzonderheid de zogenaamde
ontwikkelingslanden. Vandaag ken ik geen enkel systeem, geen enkele organisatie,
geen enkele persoon aan wie ik zonder aarzelen nog mijn steun, moreel of
financieel, zou geven.
Dat lijkt hardvochtig (een vreemd woord is
dat, niet? Hard-vochtig Het is een overblijfsel uit de antieke en middeleeuwse,
voorwetenschappelijke geneeskunde, toen alles wat zich in het lichaam afspeelde, gebaseerd was op de lichaamsvochten).
Toch wil ik dat standpunt verdedigen.
Wij hebben niets te zoeken in die landen.
Al wat wij daar al gedaan hebben, heeft waarschijnlijk meer kwaad dan goed
gedaan. Zelfs het concrete goede dat individuele mensen en sommige organisaties
daar ooit gedaan hebben en nog doen, kan niet ontsnappen aan de kwalijke verdenking
van paternalisme, kolonialisme en ja, racisme. Wij beschouwen die landen als onderontwikkeld
en de mensen eveneens. Het is vrijwel onmogelijk voor ons, hier en nu, met ons
verleden en onze rijkdom, om daar anders over te denken, om die landen en die
mensen te behandelen als werkelijk en volkomen onze gelijken, laat staan onze
vrienden. Zolang we daarin niet slagen, moeten we ons kies onthouden van alle denigrerend commentaar en van alle zogenaamde liefdadigheid en nutteloze, schadelijke steun.
De enige samenwerking die ik nog enigszins
kan begrijpen is de economische. Maar ook op dat punt zijn de gevaren
ontstellend groot. Hoe kunnen wij ooit een eerlijke handel opzetten met die
landen? Hoe kunnen wij elke uitbuiting vermijden? Wij zijn daar tot op vandaag
nog nooit in geslaagd, ons palmares is vernietigend. Elke nieuwe reportage
maakt het pijnlijk duidelijk: zelfs onze bestbedoelde inspanningen lopen
meestal totaal faliekant af, voor ons, maar nog veel meer voor de betrokken onderontwikkelden.
Ik pleit dus voor een zeer grote
terughoudendheid, voor een absoluut respect voor de politieke autonomie van de betrokken
staten, hoe precair en suspect die ook is; voor een uiterst voorzichtige
economische samenwerking, gebaseerd op een controleerbare zakelijke
evenwaardigheid die veel verder gaat dan de huidige fair trade doekjes voor het bloeden en de nefaste
Sinterklaassubsidies.
Ik pleit vooral voor een compromisloos,
oprecht en spontaan aanvaarden van de onvoorwaardelijke gelijkwaardigheid van
de mensen uit de ontwikkelingslanden. Dat is de basis van al het andere. Pas
als wij erin slagen om die mensen recht in de ogen te kijken en weten dat wij ons
niets te verwijten hebben, is een nieuwe samenwerking mogelijk.
Maar voor het zo ver is, valt er nog een
lange weg af te leggen. Eerlijke verhoudingen met de onderontwikkelden betekenen
immers onvermijdelijk dat er een einde komt aan de eeuwenlange uitbuiting en
verslaving. Zolang wij niet bereid zijn om een zeer substantieel deel van onze
rijkdom af te staan en het met veel minder te doen, zullen wij hen nooit als
evenwaardige partners kunnen behandelen en zij ons evenmin.
Vriendschap, liefde is slechts mogelijk
tussen mensen die weten dat zij werkelijk elkaars gelijken zijn.
Ik weet niet of we daar ooit zullen in
slagen. We hebben, me dunkt, niet eens de eerste stappen in de goede richting
gezet, in de politiek of in ons hart.