mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
26-06-2010
sycofant!
Mijn verhaal, lieve lezers, begint in
Griekenland, Hellas, toen het daar nog beter ging met de economie dan vandaag.
Toch was er toen, 2500 jaar geleden, ook al af en toe een haar in de boter.
Neem
nu de vijgenhandel. Vijgen waren (en zijn) zeer voedzaam en bovendien lekker.
De handel in verse vijgen was in Athene en gans Attica aan strenge regels
onderworpen; wie toch vijgen uitvoerde buiten de grenzen of ze invoerde zonder
belasting te betalen, moest zich daarover verantwoorden voor de rechtbank. Wie
smokkelaars ontdekte en daarover klacht indiende, was een sukofantès, van Gr. sukon,
vijg en fainein, tonen. In Athene had
je geen openbare aanklager, de klacht kwam van je medeburgers. Vijgen kon je
ook gebruiken om je belastingen te betalen. Wie daarmee een loopje nam en zich
daarbij liet betrappen, kreeg ook met de sycofant te maken. Nog erger: wie de
vijgen van de heilige bomen roofde, bijvoorbeeld als de vijgen schaars waren,
werd voor de rechter gesleept, nog steeds door onze sycofanten.
Van dat letterlijk gebruik, namelijk het
wijzen naar de vijgen, kwamen er allerlei afgeleide betekenissen: een
aanklager voor het gerecht in het algemeen en vandaar al gauw iemand die voor
een kleinigheid (een vijg ) naar de rechter stapt, of mensen valselijk
beschuldigt om hen te tergen of om hen geld af te truggelen; ook afpersing door
ambtenaren, of omgekeerd, afpersing van hoger geplaatsten, blackmail. In het algemeen noemde men ook het twisten over
beuzelarijen sycofanterij. Sycofant werd zo een scheldnaam, ook voor
professionele zwendelaars en allerlei bedriegers van de kleine man.
In het Latijn nam men het woord gewoon
over, zoals wij al te veel woorden uit het Frans en meer recentelijk uit het
Engels hebben geleend of gestolen. Men was toen al lang vergeten dat het iets
met vijgen te maken had en dus was een Romeinse sycophanta gewoon een informant, een roddelaar, een kwaadspreker,
een lasteraar, een bedrieger, een oplichter.
Er kwam nog een andere betekenis bij: een
sluwe vleier, een parasiet en dat is de betekenis die we behouden hebben in
onze moderne talen, ook het Nederlands: een sycofant is een pluimstrijker, een
onbetrouwbare vleier met loense bedoelingen, iemand die op zijn eigen voordeel
uit is, maar dat probeert te bereiken door in het gevlei te komen bij belangrijke
personen.
Het is een verschijnsel van alle tijden en
alle culturen, want het woord bestaat in ongeveer alle talen. Wij kennen
allemaal wel dergelijke types. Het zijn meestal onopvallende figuren, zonder opvallende
kwaliteiten, die zich door hun zalvende woorden en slaafse onderdanigheid tegenover
hoger geplaatsten een plaatsje weten te verwerven, zich ongemerkt onmisbaar
maken en zo goed voor zichzelf zorgen, onder het mom van dienstbaarheid aan
anderen of aan een zaak, een hoger doel. Ze nemen nooit zelf de
verantwoordelijkheid, ze voeren enkel uit wat men beslist heeft, of bevolen, of
afgesproken. Zo slagen ze er al te vaak in om een machtige positie te
verwerven, op de achtergrond, in de coulissen, zonder daartoe aangesteld te
zijn. Ze usurperen de macht van anderen, door van hen het oninteressante
voetwerk over te nemen, door hand- en spandiensten te bewijzen. Zo worden ze
stilaan machtiger dan hun bazen.
Horatius beschrijft onze sycofant
meesterlijk in Satire I, 9, die begint met deze onsterfelijke woorden:
Ibam
forte Via Sacra, sicut meus est mos,
nescio
quid meditans nugarum, totus in illis:
accurrit
quidam notus mihi nomine tantum
arreptaque
manu quid agis, dulcissime rerum?
In de fraaie vertaling van Anton Van
Wilderode:
Toen
ik een keertje volgens mijn gewoonte
flaneerde
langs de Via Sacra, over
ik
weet niet welke onzin prakkezerend
maar
alleszins geheel daarin verslonden
komt
schielijk op mij toegeschoten iemand
die
ik niet anders dan bij name kende.
Hij
grabbelt naar mijn hand: Mijn allerbeste,
hoe
maak je het?
In het boek van Frans de Waal dat ik hier
onlangs besprak, geeft de auteur een prachtig voorbeeld van een mannetjesaap
die zelf niet de envergure had om alfamannetje te zijn, maar die met een jonge pretendent
voor die post samenspande om het oude topdier uit te schakelen. Als helper en
bondgenoot van het nieuwe alfadier kon hij dan meegenieten van de voordelen:
voedsel, maar vooral seks met de wijfjes van de groep, wat hem anders niet
vergund zou zijn.
Nu we het toch daarover hebben, seks dus,
citeer ik hier gaarne, maar zonder enige garantie op de juistheid ervan, een etymologische
uitleg die ik vond over ons woord in het Engels, sycophant. Het Griekse woord sukon,
vijg betekent ook gemeenzaam en een beetje vulgair: vulva, het vrouwelijk
geslachts- of schaamdeel, ook in het Nederlands trouwens, hoewel wij het vaker
over een pruim(-pje) hebben. In het Engels is er natuurlijk het beruchte meer
dan suggestief erotische gedicht van D.H. Lawrence, Figs, in 1986 vertaald door (wie anders dan) Paul Claes.
Nu stelt de doorgaans welingelichte
etymologische website voor het Engels etymonline.com
dat de vijg tonen verwijst naar een gebaar met de wijs- en middenvinger en de
duim, waarbij de duim tussen de beide vingers gestoken wordt. In mijn jeugd was
dat een courant obsceen gebaar, waarvan we in onze jeugdige onschuld en
overmoed de fysische oorsprong niet konden vermoeden, namelijk de gelijkenis
van dat gebaar (en de vijg) met het vrouwelijk schaamdeel, zoals Van Dale het
noemt. Sindsdien is het alom vervangen door de opgestoken middenvinger,
ontleend aan de Angelsaksische wereld, giving/flipping
te finger.
In het oude Griekenland zou dat gebaar, ik
bedoel, duim tussen de vingers, al in gebruik geweest zijn en omwille van de
gelijkenis met de vijg in beide betekenissen, bekend geweest zijn onder de naam
sukofainèn, letterlijk de vijg tonen.
Het gebaar was te vulgair om door prominente politici en juristen zelf gebruikt
te worden en dus lieten ze het aan hun medewerkers over om hun tegenstanders op
die manier te beledigen; dat zijn dan de sycofanten. Kan zijn, maar ik ken de
bronnen niet voor deze uitleg, ik heb er niets over gevonden in mijn Grieks
woordenboek.
Ziedaar, lieve lezers, het verhaal van de
sycofant, een woord dat ik gisteren gebruikte om iemand van wie we de naam met
de mantel der onverdiende naastenliefde zullen omhullen, te typeren. Aangezien
mijn gesprekspartners het woord niet kenden, beloofde ik het hier uit te doeken
te doen ten bate van al wie in hetzelfde geval is.
Rest me nog om, als mosterd na de maaltijd,
het even te hebben over vijgen na Pasen, een Vlaamse uitdrukking die synoniem
is met mosterd na de maaltijd, juist. Maar wat is er zo speciaal aan vijgen na
Pasen?
Misschien omdat in de strenge vastentijd
voor Pasen vaak vijgen op het menu stonden als een voedzaam alternatief voor
het verboden vlees. (Overigens was toen alle vlees verboden, ik bedoel ook seks,
maar dat terzijde.) Wellicht was men de mierzoete gedroogde vijgen kotsbeu na
veertig dagen; wie dus nog met vijgen kwam aandraven na Pasen, kwam te laat en
had geen succes. Een andere uitleg: de vijgen kwamen toen zoals nu van het
Midden-Oosten. Indien de aanvoer om een of andere reden vertraging opliep,
kwamen de vijgen wel eens te laat aan, na de vasten, na Pasen en bleken ze
onverkoopbaar.
En dan nog dit als afsluiter: ik heb me
ooit laten vertellen dat men Carolus, de Latijnse versie van mijn voornaam,
Karel, moet uitspreken met de klemtoon op de a, zoals in het Nederlands en niet
op de o; Cárolus, dus en niet Carooolus. Caròlus, zo uitgesproken zou Latijn
zijn voor paardenvijg, paardenuitwerpsel. Ik heb dat smeuïge verhaal vanzelfsprekend
herhaaldelijk met smaak naverteld, evenwel zonder het ooit na te trekken. Toen
ik het ook hier wou debiteren, zocht ik het toch maar even op in mijn
naslagwerken en vervolgens ook op het web. Nergens een spoor van carolus gevonden in die betekenis Het
zal me leren.
Anderzijds is het na al die jaren wel een hele
opluchting dat mijn voornaam niets te maken heeft met onwelriekend dampende paardenvijgen,
het is al erg genoeg dat mijn familienaam verwijst naar de leerlooierstiel,
waarbij de huiden gevet werden met urine.
Ik kan in scherp contrast daarmee nu zelfs met enige onrechtmatige trots
vermelden dat een carolus een gouden
muntstuk is, geslagen onder een van de talloze koningen en keizers die de naam
Karel, Charles, Carlos of Carolus gedragen hebben. Anderzijds... was er niet een ezeltje dat gouden muntstukken scheet? Ach...
De enige echte etymologie van Karel is heel
simpel: het is een vorm van kerel, man.
In mijn jeugd verschenen de eerste goedkope pockets, boekjes van klein formaat, ongeveer 10/18 cm, met een aantrekkelijke
slappe kartonnen omslag, een paperback dus.
Bij de traditionele manier van boekbinden
verzamelt men de katernen, naait ze en lijmt ze bijeen zodat ze een boekblok
vormen. Daarna voorziet men dat boekblok van een band, dat wil zeggen een harde
kaft vooraan en achteraan tussen beide kaften een rug die los staat van het
boekblok. Zon (zorgvuldig) gebonden exemplaar valt netjes open en blijft ook mooi
openliggen voor het lezen.
Wat is een katern?
Het traditionele basisprincipe van de
drukkunst is dat men een groot vel papier bedrukt, een plano. Gebeurt aan één
kant, zoals bij een grote affiche, dan spreekt men van in plano drukken. Je
kan ook beide zijden bedrukken en twee of meer bladzijden van een boek tegelijk
aan elke zijde, dat gaat veel rapper natuurlijk.
Als je slechts twee bladzijden aan elke
kant drukt, dan kan je het blad slechts één keer vouwen; dat is dan in folio.
Op de ene bladzijde staan de paginas 1 en 4, op de andere, de binnenkant 2 en
3, probeer het eens met een blad papier, dan zie je het zelf ook. Als je
dergelijke foliobladen samenraapt en inbindt, heb je een foliant. Ze vormen
telkens vier bladzijden, in het Latijn quaternus,
katern.
Je kan ook vier bladzijden tegelijk drukken
op een plano, aan beide kanten (1-4-5-8 en 2-3-6-7). Zon blad kan je twee keer
vouwen, dat heet een quarto (vier). Een stap verder is het octavo-formaat. Dan
drukt men acht bladzijden (vandaar octavo) aan elke kant (1-4-5-9-8-12-13-16 recto
en 2-3-6-7-10-11-14-15 verso). De verdeling op het blad ziet er zo uit:
recto: 5
12 9 8
4
13 16 1
verso: 7
10 11 6
2
15 14 3
Het blad wordt dan drie keer gevouwen. Zo een
bundeltje, dat is een klassieke katern van zestien bladzijden. Een boek is
optimaal samengesteld uit volledige katernen, dus veelvouden van zestien
bladzijden. Om de bladzijden van een gevouwen katern bijeen te houden, steekt
men met een naald een draad op een bepaalde manier door de rug en knoopt dan de
draad vast. Zo krijg je mini-boekjes, de samenstellende delen van het boekblok.
Hoe groot is een plano, een vel? De
afmetingen lagen aanvankelijk niet vast, elke drukker deed zijn zin en de
papierfabrikanten ook. In de moderne tijd kan dat natuurlijk niet. Wij kennen
vooral de DIN codering voor papierformaten (Deutsche
Industrie Norme 16518/1964). Die vertrekt van een vel van één vierkante
meter. Dat is handig omdat men het gewicht, of de zwaarte van papier uitdrukt
in gram/m². Maar een vierkant blad gebruikt men zelden voor publicaties. Als
men het papier in dat formaat aan de drukkers zou aanleveren, moest men altijd
veel versnijden en ging er veel goed (en duur) papier verloren.
Boeken hebben een bepaald uitzicht, ze zijn
traditioneel hoger dan ze breed zijn; de breedte verhoudt zich tot de hoogte
zoals de hoogte tot de som van de hoogte en de breedte (b/h= h/h+b). Deze
verhouding vind je terug in de reeks van Fibonacci (1230): 3-5-8-13-21-34-55,
waarbij elk getal de som is van de twee voorgaande en twee opeenvolgende
getallen de verhouding aangeven tussen de breedte en de hoogte van een boek.
Men wou dus een vaste mathematische
verhouding tussen hoogte en breedte, die dezelfde zou blijven wanneer men de
hoogte van het blad halveerde en dat werd 1:√2.
Toegepast op 1m² geeft dat 841 mm op 1189
mm, dat is een A0. Als je zon vel in twee vouwt, heb je een A1; nog eens
vouwen of snijden geeft A2, nog eens A3, vervolgens het bekende A4 (21x29,7cm),
dan het kleinere A5je &c. Elk van deze formaten heeft identiek dezelfde vorm.
Bij een paperback, het woord zegt het zelf,
verzamelt men de katernen en kleeft ze aan de rug van de omslag. Bij de eerste
pockets kapte men de katernen soms aan de vier kanten, zodat men een boekblok
had van losse velletjes, die dan zo aan de kartonnen omslag gekleefd werden. Als
dat niet goed gedaan is en met slechte lijm, dan breekt na verloop van tijd de lijm van de rug en komen
de individuele bladzijden of de katernen los bij het lezen. Gelukkig zijn de
katernen meestal behouden en zijn ze dus genaaid, met draden samengehouden. De
synthetische lijmsoorten die men nu gebruikt blijven heel lang elastisch en klevend.
Als je de juiste termen van het boekbinden
wil gebruiken, dan moet je wel goed opletten. Er zijn namelijk verscheidene
manieren om van losse vellen een boek te maken en die hebben elk een naam, maar
over die namen heerst enige verwarring. Laat het ons houden bij het onderscheid
dat ik hierboven maakte tussen een duur (in)gebonden boek, een hardcover dus en een goedkope paperback.
Termen als genaaid, ingenaaid, gebrocheerd
zijn verwarrend; etymologisch verwijzen ze naar het bijeenbrengen van de
katernen met garen, met naald en draad en dat is ook nu nog zo. Ook de
bladzijden van de katernen van een ingebonden boek zijn op die manier
bijeengebracht, maar nadien zijn die ook nog in een harde band verwerkt, vandaar de
term hardcover. In feite is het voorbereidend werk voor een hardcover of een
paperback dus hetzelfde: men naait de bladzijden van de katernen met naald en
draad aaneen en verzamelt dan de genaaide katernen in een boekblok. Een genaaid
boek is dus slechts genaaid, een gebonden boek is (genaaid én) ingebonden. Het
onderscheid tussen gebonden en ingenaaid slaat dus uitsluitend op de omslag, de
band. En op de prijs, want een mooie band rond een boek doen is veel bewerkelijker
dan er gewoon een omslag rond plakken.
Je hoeft geen legerdienst gedaan te hebben
om te weten wat de infanterie is: het voetvolk. Dat heeft een bijklank van
minderwaardigheid. Nog duidelijker is de term kanonnenvoer. De infanterie was
dan ook samengesteld uit de jongste, minst ervaren soldaten. Die kwamen uit de
laagste lagen van de bevolking. Ze kregen ook nauwelijks een opleiding. Ze waren
het talrijkst en ze waren expendable,
een moeilijk te vertalen Engelse term voor het feit dat men die troepen gemakkelijk
kon vervangen als ze omkwamen, dat men hen dus kon opofferen om een doel te
bereiken, wat ook de verliezen in eigen rangen: het innemen van een
vijandelijke stelling, de verdediging van de eigen stellingen of van andere,
meer belangrijke afdelingen: de cavalerie, de artillerie, de generale staf.
Het is vooral in de Eerste Wereldoorlog dat
de generaals aan beide kanten op een onmenselijk wrede manier omsprongen met de
infanterie. Grote offensieven kostten tienduizenden doden per dag, zonder enig
blijvend strategisch voordeel. Officieren joegen hun troepen de dood in, het
pistool in de hand, niet om zelf aan te vallen, maar om zwakkelingen ter
plaatse neer te schieten. Deserteurs werden massaal terechtgesteld. In het
Belgisch leger was de gewone soldaat een Vlaming, alle hogere rangen waren Franstalig,
zonder Frans kwam je nooit hogerop. De soldaten verstonden de bevelen niet, de
officieren verstonden hun soldaten niet. De Vlaamse zaak is in de 20ste
eeuw geboren uit de ervaringen van de Vlamingen aan het front.
Misschien heb je er nooit aan gedacht, maar
de benaming infanterie heeft een zeer cynische etymologie. Wij hebben ze
overgenomen uit het Frans, dat het woord zelf leende van het Italiaans. De
wortel is het Latijnse infans, een
kind. Letterlijk is het zelfs een baby, een kind dat nog niet kan spreken:
in-fans. In het Frans werd dat later enfant.
De infanterie bestond dus uit kinderen, uit
kindsoldaten. Dat is een ontnuchterende gedachte. Wij waren geen haar beter dan
de Afrikaanse warlords van vandaag,
die hun infanterie bevolken met geroofde kinderen, des enfants.
Wij dragen de schande van onze geschiedenis
mee in onze taal. Maar aangezien we onze geschiedenis vergeten zijn, gebruiken
we de schandnaam infanterie nu onbeschaamd. Voor de schandelijke hedendaagse
versie verzinnen we dan noodgedwongen een nieuwe term: kindsoldaten, een
samenstelling waarvan de delen elkaar nooit zouden mogen naderen, een benaming
die een verontwaardigde veroordeling inhoudt voor een praktijk die amper vijfenzestig
jaar geleden hier bij ons nog bittere realiteit was, zoals bij de verdediging
van Berlijn door de Volkssturm.
Infanterie, kindsoldaten. Plus ça change, plus ça revient au même.
We leren het blijkbaar nooit.
Onlangs
gebruikte een nieuwslezer op TV de uitdrukkingstapelvoedsel. Toevallig heb ik
er een goed idee van wat hij daarmee bedoelde, maar evident is dat niet, lijkt
me. Nochtans is stapel een duidelijk woord, zij het met meer dan een betekenis.
Ik ben stapel op jou Ben je stapel? Hij was stàpel. Leg dat op een stapel. Een
brandstapel? We zetten dat plan op stapel. Niet te hard van stapel lopen. Een
stapelplaats. Dat schaap is dicht van stapel: het heeft een dikke vacht.
Stapel
betekent dus onder meer: heel erg, in grote mate, belangrijk.
De
wortel van ons woord is stap, trede
dus, pas, schrede. Een stapel is een reeks van stappen, het op elkaar leggen
van elementen zodat het een aanzienlijke hoeveelheid wordt.
In
het Duits hebben weStaffel,
met vrijwel dezelfde betekenis als in het Nederlands. Een bijzonder geval is de
militaire term:Staffelis dan een legerafdeling, zoals in de
infameSchutzstaffel, de
SS.
Het
Franseétapeis een verwant van onze stap, een van
de verouderde betekenissen is trouwens stapelplaats.
Ook
in het Engels heeftstaplede betekenis van belangrijk, voornaam,
en dan vooral of vrijwel uitsluitend in de vaste uitdrukking:staple food, het belangrijkste
voedsel dat men gebruikt. In het Verre Oosten is rijstthe staple food. InThe New Yorkerverscheen destijds een machtige
artikelenreeks van E.J. Kahn Jr. over de staple foodsin de wereld, waarin nagegaan werd
hoe de belangrijkste voedingsbronnen ontstaan en geëvolueerd waren.
Van
Dale volgt hier het Engels gedwee: stapelvoedsel is brood, rijst, aardappelen; er
staat een blauwe aanduiding bij die zegt dat het een leenvertaling uit het
Engels is. Misschien is dat het geval in het jargon van bepaalde ongeduldige en
nonchalante wetenschappers die een onnatuurlijke behoefte hebben om de staande
uitdrukking klakkeloos uit het Engels te vertalen. En een Vlaamse journalist
die een Engelse tekst van het net plukt of in zijn elektronische brievenbus
krijgt, zal bij het lezen van de wat ongewone uitdrukkingstaplefoods even de vertaal-Van Dale
raadplegen en concluderen dat stapelvoedsel goed Nederlands is en het
blindelings overnemen. En toch zag ik de brave man even aarzelen en het woord
voorzichtig in de mond nemen, alsof hij hoe dan ook zijn twijfels had.
En
die heb ik ook.
Stapelvoedsel
ben je stapel? Waarom een bastaard maken, als er een perfect verstaanbare term
bestaat, namelijk basisvoedsel? Hoeveel mensen hebben stapelvoedsel begrepen?
Terwijl iedereen basisvoedsel zonder verpinken zou verwerkt hebben. Waarom
dus een leenvertaling gebruikt als dat niet nodig is? Je gaat toch ook geen
voedsel (suiker? melk?) lenen bij de buren als je er zelf nog genoeg in huis
hebt?
Stapelvoedsel
is een overbodig woord, een nutteloze ontlening, een onnadenkend gemaakte
bastaard, een irritante toegeving aan jargonitis, een luie aanslag op de
taaldemocratie. Stapelvoedsel is geen Nederlands, maar Nengelands, geen Vlaams,
maar Vlengels.
Gisteren sprak iemand uit onze
kennissenkring me aan. Ze hadden op het werk een discussie gehad over het woord
verdieping, zoals in een huis met drie verdiepingen. Daarbij hadden ze zich
verwonderd over de oorsprong van het woord, want een verdieping is toch net het
omgekeerde van wat het woord zelf zegt, namelijk een verhoging? Mijn kennis,
die blijkbaar ook een lezer is van mijn Kroniek, had spontaan aan mijn
etymologische stukjes gedacht en toen we elkaar gisteren toevallig ontmoetten,
vroeg hij me waar ons woord verdieping vandaan komt.
Taal is een vreemd ding. Het is geen
wiskunde, geen zuivere wetenschap. Dat komt doordat taal gegroeid is,
ontstaan uit de eerste nauwelijks verstaanbare klanken van de eerste mensen en
dan verder met hen geëvolueerd over vele millennia. Taal is, net zoals ons
verstand, niet door God ingestort in de mens, helemaal af en klaar voor
gebruik.
De vele stappen in die lange ontwikkeling
van elke taal hebben hun sporen nagelaten in wat wij nu als ons Nederlands,
Frans enzovoort beschouwen.
Maar er zijn ook heel wat raadselachtige
restanten, waarvan we de oorsprong niet meer weten. Onlangs gebruikte ik hier
het woordje zier in de uitdrukking: dat (in casu Van Dale, wat dacht je )
helpt ons geen zier. Wat is een zier? Een kleinigheid, een nietig beetje; het
is lang geleden ook gebruikt voor kleine insectjes, maar waarom zier? We
weten het niet, maar we gebruiken het woord wel.
Taal is iets dat mensen gebruiken om de
wereld om zich heen te benoemen. De mens staat in het centrum van zijn wereld
en beoordeelt de dingen vanuit zijn standpunt. Dat geldt voor alle leven: leven
is bewust in de wereld zijn, zich bewust zijn van zijn omgeving. Het zijn dan
ook de primaire gegevens uit die confrontatie met de wereld die hun weerslag
vinden in de ontwikkeling van het menselijk verstand en dus ook van de taal.
Laten we dat concreet maken met een
voorbeeld.
Een van de eerste aspecten waarvan zelfs
het meest prille verstand zich bewust wordt, is de ruimtelijke situering. Men
bevindt zich altijd ergens en de omgeving is bezaaid met dingen die verschillen
van de waarnemer. Die andere dingen, wat ze ook zijn, bevinden zich steeds op
een afstand van de waarnemer, kort bij of veraf en in een richting: voor,
achter, onder, boven. Dat is een enorm belangrijk gegeven voor elk levend
wezen, jager of prooi en het is dan ook diep in ons verstand gegrift. Onze vijf
zintuigen zijn zo ontwikkeld dat zij de nabijheid van iets zeer snel en zeer
adequaat kunnen ontdekken en beoordelen: gezichtsvermogen, reuk, smaak,
tastzin, horen werken samen om ons zelfs in de slechtste omstandigheden te
waarschuwen voor dreigend gevaar of voor mogelijke voedselbronnen. Ons verstand
heeft zich aangepast aan, meer nog, is ontstaan uit de elementaire activiteiten
van het leven. Dat vindt meteen zijn weerslag in elke vorm van taal. Wij
gebruiken dagelijks ontelbare woorden en uitdrukkingen die verwijzen naar de
primaire functies van het leven, letterlijk of figuurlijk.
De afstand van een voorwerp tegenover de
waarnemer drukken we uit op vele manieren. Die slaan op de positie, zoals voor
en achter, boven of onder, links of rechts, dichtbij of veraf en alle
combinaties daarvan. Maar we geven aan die posities ook een bijkomende
betekenis: wat ver is, is ook onbereikbaar, vraagt moeite om dichterbij te
brengen, is vaag en onduidelijk, onbelangrijk, ongevaarlijk; je kan zelf nog
vele voorbeelden bedenken, ook van de andere plaatsaanduidingen.
Laten we dat alles nu eens toepassen op
onze verdieping. We vetrekken van diep. Het gaat terug op een heel oude
protogermaanse stam en verwijst in feite alleen naar een afstand. Wij zeggen
nog altijd diep in het woud, zelfs diep in de bergen, alhoewel die hoog zijn.
Diep betekent dus oorspronkelijk alleen maar ver. Maar ver kan je gebruiken in
alle richtingen, in alle dimensies: sterren zijn ver, steenkool zit ver onder
de grond, de horizon is even ver in alle richtingen Daarom is ver een woord
met beperkte bruikbaarheid. Zo ook diep: als je het voor alles gebruikt, dan
raakt het in onbruik, wordt het vervangen door meer precieze uitdrukkingen en
woorden.
Diep is ook een kwestie van standpunt: als
je bovenaan staat is de bodem diep, maar van onderaan gezien is dezelfde
afstand niet diep maar hoog. Stilaan is men dus een onderscheid gaan maken:
diep verwijst nu alleen nog naar de afstand naar beneden toe, hoog komt erbij
om dezelfde afstand te beschrijven van op de bodem. Met ver is dat niet nodig:
ver is ver in alle horizontale richtingen.
Het Latijnse altus betekent zowel hoog als diep, zowel letterlijk als figuurlijk
en dat is ook zo voor altitudo, hoogte
en diepte. Net zoals het oorspronkelijke diep duidt het zonder meer op een (grotere
of kleinere) uitgebreidheid van de afstand of afmeting in verticale zin. Maar
er is een enorm verschil tussen de opwaartse beweging en de neerwaartse, tussen
het hoogste standpunt, de hoogste plaats en de laagste. Dat heeft in de eerste
plaats te maken met de zwaartekracht: iets naar een hogere plaats brengen kost
moeite, andersom gaat vanzelf. Vandaar dat het hogere ook het betere is: als je
op de hoogste plaats bent, heb je allerlei voordelen. Vandaar ook alle latere
afgeleide betekenissen van hoog en laag. Vandaar ook dat men ook in de taal een
onderscheid is gaan maken tussen de twee: diep behield de neerwaartse zin, maar
verloor de opwaartse ten gunste van hoog, ook een zeer oud Germaans woord dat
specifiek slaat op datgene dat zich in de hoogte verheft.
Hoe komen we er nu toe om een verdieping van
een huis zo te noemen?
Sommigen, Van Dale incluis, verwijzen naar het
Noord-Nederlands gebruik ervan, vanaf 1638, voor een echte verdieping,
namelijk de halve kelderverdiepingen die men in bestaande huizen aanbracht in
de grote steden, waarbij de oorspronkelijke vloer en plafonds in de hoogte aangepast
werden om een bijkomende etage te maken, zonder in te grijpen in de voorgevelstructuur.
De prijzen van de gronden en van de huishuur in overbevolkt en nog steeds
uitbreidend Amsterdam maakten dat in die tijd een bijzonder lucratieve
oplossing, hoewel niet zonder gevaar voor instorting en insijpelend grondwater.
Die nieuwe woonruimte was dus letterlijk
dieper, een verdieping van het oorspronkelijk niveau tot onder dat van de
straat. Het zou kunnen dat men nadien ook de andere niveaus van zon verbouwd
huis met die naam is gaan aanduiden, temeer daar die elk meestal ook een
verdieping ondergaan hadden. Ook vandaag zien we dat gebeuren in onze steden,
wanneer oude herenhuizen worden verbouwd: enkel de gevel blijft staan,
daarachter is het kaalslag en vervolgens een structuur die niets meer met de
oorspronkelijke indeling van de niveaus te maken heeft.
Het is dan nog een kleine stap om ook bij
de andere, oudere huizen die dergelijke aanpassing niet hadden ondergaan, en
bij nieuwe huizen die al meteen met een halve kelderverdieping werden gebouwd,
en nog later voor alle huizen, te spreken van een verdieping als benaming voor
een etage, een niveau.
Maar it aint necessarily
so!
In het Duits hebben we Vertiefung, maar dan enkel in de betekenis die verdieping bij ons
ook heeft: het zich verdiepen in iets, zoals wij nu doen met verdieping. Voor
een etage gebruikt men Stock of Geschoss. En dat terwijl men in Duitse
steden allicht net zo goed de manier van (ver)bouwen had die hier bij ons op
een bepaald ogenblik aanleiding zou gegeven hebben tot de benaming verdieping.
Dat doet me vermoeden dat men hier bij ons ook al over verdiepingen sprak nog
voor men die typische herenhuizen met een souterrain bouwde of verbouwde. Het
lijkt me tamelijk vergezocht dat een zo wijd verbreid woord als verdieping zou
teruggaan op een zo specifieke bouwkundige toepassing uit de 17de
eeuw, alsof er voordien geen huizen met verdiepingen waren en men geen woord
had om die een naam te geven.
Is het niet even goed denkbaar dat de
oorspronkelijke algemene betekenis van diep behouden bleef in dit oude woord?
Een huis met een verdieping is dieper dan een huis zonder en datgene wat het
dieper maakt is dan een verdieping. Diep kan in alle richtingen. Als een huis
langer is dan een ander, zeggen we dan ook niet dat het dieper is? Een tuin van
dertig meter diep: er is toch niemand die daarbij denkt aan een diepe put? Wij
zeggen zonder verder nadenken: op een bestaand gebouw een verdieping zetten;
niemand die daarbij in een lach schiet! Een hoge verdieping: het kan, het is
geen oxymoron zoals zwarte sneeuw.
In het Engels spreekt men van een floor, onze vloer en die hebben beide
dezelfde roots als het Latijnse planus,
vlak, Fr. plaine (vlakte). Wat dus
met de grond gelijk is, is de vloer: the
ground floor, dat maakt het nog duidelijker en dat is wel nodig als men
meer dan een vloer heeft in een huis. Het Amerikaans Engels noemt dan weer
volgens een andere logica de gelijkvloerse verdieping the first floor, terwijl dat in het Brits Engels even logisch de
eerste verdieping is, volg je nog?
Nog een woordje over souterrain. Bij ons is
dat de verdieping waarover we het hadden: een ruimte die half onder het
niveau van de grond of het gelijkvloers ligt en half erboven, zodat je er nog (hoge)
ramen kan in plaatsen. In het andere geval spreken we van een (echte)
kelderverdieping. Maar in het Frans is een souterrain
letterlijk te nemen: onder de grond; misschien kent men in Frankrijk die
half verzonken verdiepingen niet? Dat zou best kunnen, want de eerste mooie
verdieping van een huis met een souterrain heet bij ons bel-etage en dat is een
Belgicisme, een woord dat men in Frankrijk niet kent.
We mogen een souterrain en een bel-etage
ook niet verwarren met een entresol, in het Nederlands een insteek(kamer)(tje);
het is typisch een meestal beperkte ruimte die achter aan het huis wordt
gehangen tussen twee verdiepingen, zoals het woord zegt. Men bereikt die via
een korte trap vanaf de onderliggende verdieping. Het is een typische aanbouw om
economische redenen voor een bergruimte, badkamer of toilet of voor een
goedkope huurkamer. In het Frans zegt men ook: à mi-étage.
Het Franse woord voor verdieping is
natuurlijk étage, dat wij lang
geleden geleend hebben. Het is afkomstig van een vergeten Frans werkwoord, ester dat staan, zich ergens bevinden
betekent. Een étage is dan een plaats
waar men zich bevindt, waar men rechtop kan staan. Figuurlijk is het ook de
stand, de plaats die men heeft in de maatschappij, zoals (alleen nog) in de
uitdrukking de bas étage.
Ik dank Joris die aan mij gedacht heeft
toen hij zich afvroeg waarom een etage geen verhoging maar een verdieping is.
Het kan me niet schelen! Hoe vaak hebben we
dat als kind niet gezegd als uitdagend antwoord op een verwijt van een van onze
ouders of opvoeders? Als je zo voortdoet, dan zal het slecht aflopen met jou!
Antwoord: het kan me niet schelen!
In mijn Oost-Vlaams dialect klonk dat als
schillen en dat heeft ervoor gezorgd dat ik tot op vandaag een en ander
verwar.
Een schil is de buitenste laag van iets,
zoals een bananenschil. In ons dialect was dat evenwel een schel, een schelle. Maar
een schel is, althans gewestelijk, veeleer iets dat we afsnijden van iets, een
schelletje kaas of ham, een plakje kaas of ham dus, of voor ons Vlamingen: hesp;
Van Dale noemt dat Belgisch-Nederlands, de schurk; als dat zo zou zijn, dan was
Vlaanderen allicht ook Nederlands België en dat is het pertinent niet. Waarom
van de Vlaamse taal, die we al eeuwen spreken, het stupide Belgisch-Nederlands maken?
Ach
Dunne sneetjes afsnijden van iets zou dan
normaal schellen moeten zijn, maar dat is het niet, schellen heeft die
betekenis niet in het AN, terwijl schellen in het Vlaamse dialect eigenlijk
schillen is: wij zeggen een appel schellen, in Nederland is het schillen,
de schil verwijderen.
Laten we het nog wat moeilijker maken. In
de uitdrukking het kan me niet schelen, mogen we volgens Van Dale schillen gebruiken
als een gewestelijk synoniem van schelen. We mogen dus ook (gewestelijk) zeggen:
het kan me niet schillen! Geen wonder dat ik nooit wist wat nu correct was
Schellen, schillen, schel, schil, waar komt
ons woord vandaan?
Zoek het maar niet bij Van Dale, die heeft
zichzelf in een eindeloze lus gewerkt: bij schil verwijst ie naar schel en bij
schel naar schil, juist. We zullen het dus zelf moeten vinden. Het
Etymologisch Woordenboek van het Nederlands is bij mijn weten nog niet aan de
s toe.
Een eerste spoor vinden we bij schelp (bij
Van Dale in dezelfde loop) en het
Engelse shell. Ze gaan beide terug op
een Germaans woord dat ongeveer skaljo
moet geweest zijn en dat sloeg op alles wat je kon splijten of splitsen. Een
schelp voorzeker, die kan je openbreken, de twee helften splitsen om het vlees
eruit te halen. Een schild ook, dat was aanvankelijk een dun stuk hout dat men
van een boom afsplitste. In het Grieks is skallein
trouwens een boom omhakken en skhidzein
is ons scheiden. In het Latijn hebben we daarvoor scindere, wat in het Frans tot scinder
leidde, denk aan roemberuchte scission
van de Leuvense universiteit in de jaren zestig van de vorige eeuw en de nog
veel ophefmakender splitsing/scission die
België hopelijk snel te wachten staat. In het Engels is er to shed, gezegd van dieren die hun haren of pluimen verliezen of
afscheiden.
In verscheidene talen is skalja een dakpan, ook een soort schild,
of een van de twee helften van een schelp, of een lei, een schil leisteen. De
buitenste laag van een vrucht is de schil, een soort van schelp om de vrucht
heen. Als je iets splitst, dan heb je twee verschillende stukken, zoals bij
een schelp. Wat die twee stukken onderscheidt, is dan het verschil.
Het scheelt niet veel betekent: er is
niet veel verschil; het scheelde weinig, geen haar of : bijna was het zo dat .
Dat scheelt niet veel: het verschil is niet groot. Dat scheelt een slok op
een borrel: dat maakt een groot verschil.
Als we dan teruggaan naar het kan me niet
schelen, dan kunnen we dat nog altijd afleiden van het concept splitsen en van
verschil: het maakt geen verschil voor mij, het is me gelijk.
Er is echter ook een andere piste (van het
Italiaans pista, een spoor, een afdruk van de voeten; pistare is
slaan, kloppen, bijvoorbeeld steenslag; maar ook vertrappelen, verbrijzelen,
kapot stampen; (voet)sporen maken op termijn een weg, een pad en vandaar onze
piste in beide betekenissen van spoor en weg).
Voor die andere piste moeten we naar het Frans, naar een
zogenaamd defectief werkwoord, dat is er een dat een beetje defect is, dat niet
alle vormen (meer) heeft. Het is ook een onpersoonlijk werkwoord: het heeft
nooit een echte persoon als onderwerp, maar het, zoals in het regent. Dat vreemde
werkwoord is chaloir, al bestaat die
infinitiefvorm niet echt. Het is een heel oud woord, vandaar dat er maar enkele
fossiele vormen van overgebleven zijn, als getuigenheuvels na eeuwen taalerosie.
Dat werkwoord klink niet alleen als
schellen, maar laat het nou ook precies dezelfde betekenis hebben als ons
schelen/schellen!
Il ne
me chaut, il ne me chaut guère que : het maakt me niet
uit, het maakt voor mij geen verschil, het kan me niet schelen dat
Point
ne men chaut: het kan me helemaal niets schelen.
Peu
me chaut, peu men chaut, il me chaut peu que
Er is ook nog de combinatie met non-: dat geeft le nonchaloir, een synoniem van een Frans woord dat ook wij gebruiken:
nonchalance. Ook dat drukt precies het gevoel uit van: het kan me niet schelen,
ik maal er niet om.
Het leuke is nu dat de vroegste vorm van chaut in het Frans zoiets was als chielt, met de betekenis: il importe que, het heeft belang, het
scheelt wel. Dat lijkt naar vorm en inhoud zo mooi op ons scheelt/schilt dat
het bijna te mooi is om waar te zijn. Want de etymologie van chaloir is, volgens alle bronnen, vreemd
genoeg het Latijnse werkwoord calere,
warm zijn, of figuurlijk: warm lopen voor iets. Il ne me chaut zou je dus moeten vertalen als: ik loop niet warm
voor Nonchalant is dan iemand die niet warm loopt voor iets, het laat hem
koud.
Het komt mij voor dat die Franse etymologie
zich misschien iets te veel laat (mis)leiden door de figuurlijke betekenis
(warm lopen) en de nu nog bestaande fossiele resten met a-klank (chaloir, dat eigenlijk een theoretische reconstructie
is op basis van het echt bestaande chaut)
en te weinig aandacht besteedt aan de vroegste vorm (chielt), die duidelijk bij de Germaanse oorsprong aanleunt en die in
het Frans perfect verder kan geëvolueerd zijn naar chaut zonder ook maar enige nood aan het Latijnse calere. Ik zie ook niet in hoe anderzijds
die oude vorm chielt rechtstreeks van
calere zou kunnen komen. Wie zal het
zeggen?
Hoe dan ook, het is nu duidelijk dat het
ons allemaal niet kan schelen, in het AN, of schillen in onze Vlaamse gewestelijke
variant. Dat het een even gewestelijk schelletje kaas is, dat je aardappels schilt en dat je altijd moet
opletten voor nonchalante mensen die zomaar hun bananenschillen laten
rondslingeren.
Laat me toe even een uitstapje te maken naar de wereld van het textiel. Het is immers daar dat we de oorsprong moeten zoeken van deze uitdrukking: op de keper beschouwd. Maar voor we zo ver zijn, maken we eerst enkele omweggetjes.
We beginnen, waar anders dan bij het Latijn. Een bok is een caper, een geit caprea; capreola is dan een klein geitje, een ree en capreolus een reebokje; bokkensprongen zijn capriolen. Naar de vorm van de hoorns van deze dieren, die enigszins naar elkaar toe neigen, gaf men die naam ook aan andere zaken. Zo was er een soort hak met twee tanden om onkruid te wieden; die bestaat nog, maar nu meestal met drie of vijf gevorkte tanden. Het meest gebruikte men capreoli, in het meervoud, voor twee houten stutten, groot of klein, wat wij nu nog een bok noemen, bijvoorbeeld een bok om boomstammen op te zagen. Heel specifiek zijn het in het Vulgair Latijn capreoni, de dakspanten of dakribben, de schuine balken die paarsgewijs tegen de nokbalk of hanenbalk geplaatst worden, men noemt die ook spruiten, maar ze zijn beter bekend als kepers, evident afgeleid van de capreoni. Op de schuine kepers nagelt men de pannenlatten en daarop komen dan de pannen, juist. Zie je de constructie een beetje?
Twee schuine balken, dat is ook een chevron, synoniem keper, zoals de strepen van een sergeant, maar ook het logo van het merk van benzine Chevron en van het automerk Citroën. Een aandachtige lezer was zo vriendelijk me te laten weten waar het logo met de dubbele kepers of chevrons van Citroën vandaan komt. Zij blijken de eersten geweest te zijn die in hun motoren gebruik maakten van tandraderen waarvan de tanden die vorm hadden, onze keper of chevron. In het Frans is chevron nog steeds de benaming van de twee kepers van een gebinte. We zien er ook chèvre in, natuurlijk, de Franse geit, eveneens afgeleid van capra.
Keper is een woord zoals schaar: bij ons is dat enkelvoud, maar in het Frans en het Engels is dat meervoud: ciseaux, (a pair of) scissors. Je hebt nooit één keper, het is altijd een paar. Maar toch is men stilaan ook één balk een keper gaan noemen.
Hoe komen we dan bij het textiel terecht? Op een weefgetouw spant men verticaal, in de lengterichting evenwijdige draden, dat is de schering of de ketting. Die kruist men dan, waarbij men telkens een of meer draden van de schering overslaat, en dat is de inslag. Als men daarbij ook nog eens verspringt, dat wil zeggen dat men een opwaartse beweging maakt bij het weven van de inslag, dan verkrijg je een schuin patroon in het weefsel, een schuine balk, net zoals de kepers van een gebinte. Een dergelijk stuk stof is dan gekeperd, de schuine strepen zijn kepers. In die betekenis is ons woord overgenomen, omdat wij bekend stonden om onze weverij, in het Nederduits keper, het Hoogduits Köper, het Zweeds kypert, het Noors kiper, het Russische kípor.
Een keper hebben we ook in de heraldiek: het is de chevron, de omgekeerde V die we op vele schilden en blazoenen zien.
In de weverij noemt men de keper de manier waarop de schering en de inslag samengaan, hoe dus de verticale draden van de schering gekruist worden door de horizontale inslag. Als men een stof tegen de draad in een beetje openduwt, dan ziet men, desnoods met een loep (van het Franse loupe, maar men weet niet goed waar dat vandaan komt) of een dradenteller, dan kan men zien hoe fijn of grof de mazen van de stof zijn. Men bekijkt dan heel nauwkeurig de keper van de stof. Als men dus iets op de keper beschouwt, dan onderzoekt men het grondig. Je zou kunnen zeggen dat mijn Kroniek de zaken op de keper beschouwt.
Hier en daar
maar vooral in de Hongaarse muziek vind je de term 'verbunkos' terug, in die of
een andere spelling. Je denkt dan spontaan: ik ken geen Hongaars, dus: weet ik
veel wat verbunkos is. De waarheid ligt dichterbij dan je denkt. In de
18de eeuw was het de gewoonte dat het leger probeerde soldaten te ronselen in
stad en vooral ook dorp. Soldaten in kleurrijk gala-uniform brachten een heuse show
met opgewekte dansen met veel geklets van de handen op de laarzen, een beetje
zoals de tirolerdansen, dat alles begeleid door een muziekkapel of een kleiner
ensemble. De sergeant van dienst las dan de aantrekkelijke voorwaarden voor;
vaak was daar een relatief aanzienlijke som bij die onmiddellijk werd
uitbetaald. Jonge kerels zonder werk en zonder toekomst zagen hierin vaak een
uitweg of lieten zich verblinden door de hoge eenmalige bedragen. Over de
gevaren van de oorlogen werd in alle talen gezwegen. Zo'n reclamecampagne van het leger heette in het
Duits, zoals nu nog, op TV: "Werbung". In het Hongaars klonk dat als verbunkos. Die naam ging later over op
die levendige soldatendansen en de typische muziek. Dat soort opgewekte
deuntjes werd zelfs heel populair, los van de 'Werbung', vooral bij de zigeuners,
de tziganes, (beide van het Russisch
en nog vroeger van het Grieks atsingannos,
een benaming voor een sekte uit de 8ste eeuw, jawel )of gitans (afgeleid van Egiptano, Egyptenaar, men dacht dat ze van
Egypte kwamen), al is het geen typische zigeunermuziek. De in zijn tijd wereldberoemde
vioolspeler János Bihari speelde ze vaak, naar verluidt zelfs voor de groten
van de wereld bijeen op het Congres in Wenen in 1815, na de nederlaag van
Napoleon. Bela Bartok gebruikte het genre af en toe, onder meer in zijn
kwartetten en in zijn tweede vioolconcert, maar dan in zijn eigen, onnavolgbare
stijl. Verbunkos.
Werbung. Reclame, dus.
Dichter bij
ons is de ledikant. Hoewel we het woord niet meer gebruiken, weten we nog goed
wat het betekent: een bed. Het is een oud woord, Van Dale vermeldt het eerste
gebruik in 1545 en voor een keer weet hij ook waar het woord vandaan komt: lit de camp, Frans voor een veldbed
zoals de militairen hadden, een brits dus, een woord dat we dan weer uit het
Duits hebben, Pritsche is daar de
benaming voor een eenvoudig bed of een militaire brits; het woord is afgeleid
van Brett, bij ons berd (te berde
brengen) of bord. Een ledikant was een bed dat je gemakkelijk kon verplaatsen,
in tegenstelling tot de bedstee, een slaapplaats, maar dan letterlijk: een
gedeelte van de huiskamer waar het bed stond, afgesloten met planken, een
alkoof dus.
Dat mooie maar
eveneens in onbruik geraakte woord komt wel van heel ver, namelijk van de Spaanse
Arabieren of de Moren: al qubba, letterlijk
een koepel, maar later een zijkamertje en vandaar een slaapvertrek. In het
Spaans is dat alcova, waarbij we de v
als b uitspreken, denk aan het leuke Latijnse gezegde: beati Hispani quibus vivere bibere est! Zalig de Spanjaarden, voor
wie leven drinken is, een woordspeling op vivere,
leven dat zij uitspraken als bibere,
drinken. De Spaanse alcova namen de
Fransen over en wij van hen of misschien van de Spaanse bezetters.
Van Italiaanse
oorsprong is dan weer ons lazaret, een oud woord voor ziekenhuis, hospitaal of
veldhospitaal, oorspronkelijk een ziekenhuis voor besmettelijke ziekten zoals
de pest en later nog specifieker voor melaatsen. Luie Van Dale kent maar een
deel van het verhaal: hij verwijst naar Lazarus, de zieke bedelaar in het
Lukasevangelie, hoofdstuk 16, 19-31, die met zweren overdekt bij het huis van
de rijke vrek lag. Daarvan is inderdaad het Italiaanse lazaro, melaatse afgeleid, maar niet lazaretto. Dat gaat terug op een hospitaal voor besmettelijke
ziekten, vroeg in de 15de eeuw, op een eilandje in de buurt van
Venetië, dicht bij een klooster Santa
Maria di Nazareth, vandaar nazaretto.
Pas later heeft men er onder invloed van lazaro,
melaatse, lazaretto van gemaakt en zo
is het overgenomen in andere Europese talen, het Frans en ook het Nederlands. Ons
woord voor een lepralijder, melaats, is een vervorming van malaatsch, van het
Frans malade, ziek, van het Latijn male, slecht; ook het Franse malade betekende aanvankelijk specifiek
melaatsheid, het was een eufemisme, zoals het Nederlandse melaatsheid, voor een
vreselijke besmettelijke ziekte die men niet wou noemen: dé ziekte, zoals later kanker en vandaag aids. Lepra,
de officiële naam, komt rechtstreeks van het Grieks en het Latijn (ook dat
vermeldt Van Dale niet), Gr. lepein
betekent afschilferen, pellen. Het is een oude ziekte, die wij hier goed kennen
door Pater Damiaan, die ook op een afgelegen eiland in een lazaret melaatsen
verzorgde.
Lazarus zorgde
voor nog meer woorden: zich lazarus drinken verwijst waarschijnlijk ook naar de
bedelaar bij Lukas, die daar zieltogend lag. Iemand op zijn lazer of lazarus geven,
er geen lazer van begrijpen, iemand belazeren, oplazeren: het zijn allemaal
voorbeelden van hoe men van een taboewoord voor melaatsheid een krachtterm
maakte, zoals in de uitdrukking krijg de klere en klerelijer, waarbij klere
een verbastering is van cholera.
De Europese
eenmaking is iets dat wij na de Tweede Wereldoorlog situeren, denk aan de
Benelux, de EGKS, Euratom. In 1957, met het verdrag van Rome vormden zes landen,
de kleine Benelux plus de drie groten: West-Duitsland, Frankrijk en Italië samen
de EEG, in 1967 de EG. Vanaf dan kwamen er voortdurend landen bij, zelfs
Groot-Brittannië Vandaag zijn we met al 27. Maar misschien zijn we nu verder
af van een echte Europese integratie dan op verscheidene momenten uit onze
voorgeschiedenis, toen grote delen van Europa onder een centraal gezag stonden
en we zeker op het gebied van cultuur en beschaving misschien meer Europees
waren dan nu.
Uit de etymologische spielereien
hierboven blijkt in alle geval dat onze taal vroeger geen landsgrenzen
kende.
Op de foto: het Groot Goed, of de Huysmanshoeve, op 'den Bus' in Eeklo, mijn geboortestad. In de lagere school moesten we een opstel maken over de Lazarethoeve. In het poortgebouw zouden zwervende melaatsen een tijdelijk onderkomen gevonden hebben.
Velen onder ons hebben nog met een mechanische typemachine
gewerkt, een toestel met toetsen. Door de kracht van de aanslag met de vinger bracht
men de armpjes in beweging waarop letters staan. Die armpjes waren allemaal
even groot en de letters die erop stonden namen allemaal even veel plaats in op
papier, een m of een l, het maakte niet uit. Mooi was dat niet, een woord als
onmiddellijk
zag er ongeveer zo uit:
onmiddellijk.
Merk hoe de smalle letters (l-i-j) kunstmatig wat breder
gemaakt zijn met horizontale schreefjes (serifs)
en de brede zoals de m in dezelfde kleine ruimte bijeen gewrongen worden als de
i.
Nieuwere -en onbetaalbaar dure- modellen, vooral van IBM,
brachten wat soelaas. Met ingewikkelde systemen werd voor elke letter precies
de benodigde ruimte ingenomen: proportioneel schrift. Maar als je zon tekst
nadien wou corrigeren, bleek dat meestal vrijwel onmogelijk: je kreeg de
schrijfkop nooit op precies dezelfde plaats, ondanks dat petieterige naaldje
dat je kon gebruiken om te mikken.
En die ellende bleef maar bestaan. Een getypte tekst was
dat: getypt, niet gedrukt dus en dat zag je meteen. Voor een korte brief is dat
niet zo erg, maar voor langere teksten, zoals verslagen, rapporten en notas
wou men zo dicht mogelijk drukwerkkwaliteit benaderen. Dat staat niet alleen
beter, het heeft ook een enorme invloed op de leesbaarheid.
Maar er was verandering op komst: met de tekstverwerker
kwam er een revolutie, waarvan wij nu de omvang niet meer beseffen. We
beschikten nu over een beeldscherm, waarop we de tekst konden zien en aanpassen
nog voor die gedrukt was. Stilaan kwamen er steeds grotere en betere
beeldschermen. Aanvankelijk waren die geen haar beter dan de schrijfmachines op
het punt van proportioneel schrift en uitspatiëring van de woorden: de letters
namen ook op het scherm allemaal evenveel plaats in en de afstand tussen de
woorden ook. Ook de printers hadden dat probleem. Pas toen men uiteindelijk met
degelijke grafische gebruikersinterfaces (GUI) begon te werken, vooral bij
Apple en toen later ook de laserprinters betaalbaar werden, kregen we op scherm
én op papier de kans om van typewerk naar drukwerk te gaan en dat is waar we nu
nog altijd zijn. Wij maken nu allemaal drukwerk op onze PC.
Of toch bijna?
Doe eens de moeite om in een goede bibliotheek wat oude
of zelfs zeer oude, goede drukken te gaan bekijken. In de beste gevallen sta je
werkelijk verbaasd als je de kwaliteit ziet: het zijn echte kunstwerken. Dat
kan nu nog altijd, maar het gebeurt nog enkel voor zogenaamde bibliofiele en
dus zeer dure uitgaven.
Wat is het verschil?
Zetwerk was vroeger handwerk en dat verschil is meteen merkbaar.
Een goede zetter weet precies waar hij meer of minder wit moet geven, zodat een
tekst die gezet is met afzonderlijke letters uiteindelijk net zo vlot gaat
lezen als een tekst die met de hand geschreven is. Nu wordt dat allemaal door
het tekstverwerkingsprogramma gedaan, meestal Word.
Een van de speciallekes is kerning, in het Engels, van
het Latijn carno, scharnier. Het is
een wat bijzondere manier van het uitspatiëren van bepaalde opeenvolgende
letters. Vooral bij bepaalde hoofdletters, in titels en zo en zeker bij een
beetje groot formaat, valt het op dat de opeenvolging van bijvoorbeeld T, W en
e niet echt mooi aansluit, zelfs bij proportioneel schrift:
Te We
Te We
Op de tweede regel heb ik de functie afspatiëren
ingeschakeld (zie onder opmaak, lettertype, afstand en positie) en de e kruipt
wat onder de oksel van de T of in de schaduw van de W. Het scheelt niet veel,
maar als een hele tekst gezet is zoals het hoort, dan ziet het geheel er
ongemerkt net iets anders uit en leest het ook veel gemakkelijker.
Helaas: de tekstverwerker van Seniorennet
kent de kerning-functie niet, zodat je hier niet kan zien wat ik bedoel. Je zal
het dus eens moeten proberen op je eigen tekstverwerker, niets aan te doen.
Kerning. Wij hebben er niet eens een eigen woord voor in
het Nederlands. Van Dale blijkt weer niet te weten waarover hij het heeft, want
de definitie die in VD14 staat is die van proportioneel schrift, dus meer
plaats voor brede letters, minder voor dunne. Kerning daarentegen is bepaalde (proportionele)
letters extra dicht bij elkaar afdrukken, om de optische illusie te vermijden
dat ze onvoldoende aansluiten.
Een vergelijkbare oplossing hadden de Grieken al bedacht voor
de buitenste zuilen van hun tempels: omdat die afstaken tegen de lucht had men
van op enige afstand de indruk dat ze dunner waren dan de andere en dat ze ook verder
uiteen stonden; men maakte ze dus gewoon wat dikker en zette ze wat dichter bij
hun buur, zodat ze eruit zagen alsof ze net zo dicht stonden en even dik waren.
Het is over een van die sprookjes dat ik
het vandaag even wou hebben: Blauwbaard. Terwijl we perfect weten hoe het
Roodkapje vergaat, zelfs met de precieze woorden: Maar grootmoeder, waarom heb
jij zulke grote oren?, zijn de elementen van het Blauwbaardverhaal nooit zo in detail tot ons doorgedrongen. Misschien vonden onze ouders dat het sprookje van
Blauwbaard niet geschikt was voor kinderen. Dat is het probleem met bijna alle sprookjes:
ze worden wel aan kinderen verteld, maar ze zijn oorspronkelijk helemaal niet
voor kinderen bedoeld. Het waren verhalen die men rond het haardvuur vertelde
in het halfdonker; kinderen die dan nog op waren hoorden het half-slapend en
verstonden amper de woorden of de beschreven situaties en de vreemde allusies.
Er bestaan talloze versies van de oude
sproken (letterlijk: het gesprokene), speciaal voor kinderen herschreven,
gekuiste versies, ad usum Delphini,
zegt men geleerd, naar het gebruik aan het Franse hof om allerlei werken aan te
passen voor de opvoeding van de kroonprins, de Dauphin.
Laten we even dit zijspoor volgen. De
etymologie van Dauphin is niet zeer
ingewikkeld maar wel leuk. Het begint allemaal bij de dolfijn, jawel, dat had
je ook al door. In het Grieks is dat delfis,
genitief delfinos. In het Latijn werd
dat delphinus en in de vroege
Middeleeuwen ook wel dalphinus en zo
zijn we bij het Franse dauphin en
onze dolfijn. Maar waarom is de Franse kroonprins de Dauphin? Dat is een oud verhaal, waarbij we heel wat aanknopingspunten
hebben.
Delphinus was al in de Oudheid een
persoonsnaam. Misschien woont er in jouw buurt nog wel een (wellicht oudere)
vrouw met de mooie naam Delphine. Rond het jaar 400 was er in Bordeaux een bekende
bisschop die de naam Delphinus droeg.
Tussen 1040 en 1349 was de streek rond de
Franse stad Vienne, het oude Romeinse Vienna, net ten zuiden van Lyon, een
zelfstandige feodale staat. Graaf Guigues IV van Albon (c.10951142) voerde in zijn
blazoen of wapen een dolfijn. Waarom? Een aardigheidje, wellicht, dat hem al
gauw de bijnaam de dolfijn opleverde en aangezien Vienne lang de
belangrijkste stad was van de streek voegde men er dat aan toe: le Dauphin Viennois. Dat werd zelfs de
officiële titel van het huis, zoals wij zeiden: de graaf van Vlaanderen. De
streek kreeg de eponieme naam: le Dauphiné
(Viennois) en zo heet ze nog altijd.
Wij kennen ze van de wielerronde Le
Dauphiné libéré, die genoemd is naar de organiserende krant met die naam en
die kreeg haar triomfantelijke eretitel bij de bevrijding in 1945.
In 1349 werd de Dauphiné opgenomen in het
Franse koninkrijk. Toen werd bedongen dat de oudste zoon van de Franse koning
de erfelijke titel zou dragen van Dauphin,
zoals in GrootBrittannië de kroonprins, nu Charles, traditioneel Prince of Wales of the Black Prince is. En zo is het gebleven tot aan de Franse
revolutie en het einde van de monarchie. Het was trouwens omwille van onrust in
de Dauphiné dat in 1789 de Staten-Generaal werden bijeengeroepen.
Wij kennen ook nog de lekkere gratin dauphinois: schijfjes aardappelen,
kaas, boter en melk, alles in de oven: heerlijk!
Als je het verhaal zo leest, dan merk je
een aantal typische sprookjeselementen, zoals de rituele herhaling van de
vraag: zie je mijn broers nog niet komen? Je merkt ook dat de auteur allerlei
beschrijvingen heeft toegevoegd die het verhaal rekken en de luisteraars moeten
geboeid houden, precies door het uitstellen van de belangrijke gebeurtenissen.
Als je al de ballast weglaat, dan heb je een heel eenvoudig verhaaltje: een man
die fysiek onaantrekkelijk is, een mooi en onschuldig meisje dat zich laat
verleiden, een vreselijk geheim en een happy end.
Men heeft aan dit verhaal in de loop der
tijden veel interpretaties gegeven en die zullen allemaal wel een element van
waarheid bevatten. Maar het is ook gewoon een goed horrorverhaal.
Moeten we heel diep gaan graven naar de betekenis
van de bloedige kamer met de lijken van de vorige echtgenotes? Ligt een waar
gebeurd verhaal van een seriemoordenaar aan de basis van dit sprookje? Horen we
hier echos van de primitieve vrees van de vrouw voor de seksuele agressie van
de man? Is hun bloed een allusie op de ontmaagding, staat hun dood voor het
einde van hun jeugd? Of is het bloed op de sleutel een bewijs dat de jonge
vrouw geen maagd meer was toen ze trouwde en doodt Blauwbaard haar daarom? Is
Blauwbaard de typische man die het niet kan laten om vreemd te gaan, zijn de
moorden symbolen voor zijn herhaald overspel?
De vrouw heeft geen naam bij Perrault, in
tegenstelling met haar zuster, die Anne heet. Dat maakt haar tot een archetype,
de vrouw, die typisch nieuwsgierig is, maar niet boosaardig en die tot drie
keer toe de beschikking krijgt over al de bezittingen van de man, de eerste
keer door het huwelijk, de tweede keer wanneer hij op reis gaat en haar al de
sleutels geeft, de derde keer wanneer ze alles erft. De vrouw als behoedster
van het erfgoed, de man als een seksuele vrijbuiter.
Of is het gewoon een gruwelfantasie, iets
dat zo onwaarschijnlijk afschrikwekkend is dat het de toehoorders of de lezers
de stuipen op het lijf jaagt, zodat ze lekker kunnen griezelen? Toe, Opa,
vertel nog eens van Blauwbaard!
Er zitten in dit bizarre verhaal typische elementen
die we terugvinden in tientallen andere sprookjes evenals mogelijke
verwijzingen naar historische gebeurtenissen. Wellicht ligt de
aantrekkingskracht van sprookjes in de vele allusies en symbolen die hen een eigenaardig
soort van geloofwaardigheid geven, ook al weten we bij definitie dat ze onwaar
zijn, sprookjes, vruchten van onze vreemde vindingrijke verbeelding, die duistere dubbelganger van ons helder denkend verstand.
Blauwbaard heeft vele kunstenaars
geïnspireerd. Er zijn vele bewerkingen voor film en TV, opera, ballet en
theater en voor alle denkbare muzikale ensembles. Het verhaal is in alle talen vertaald en aangepast aan het publiek
of de tijd. Ook in de beeldende kunsten is Blauwbaard een thema, vooral als
illustratie bij het sprookje.
Een goede verstaander heeft maar een half
woord nodig, of heeft aan een half woord genoeg.
Het is een gezegde in zowat alle talen,
denk ik, en van alle tijden.
Plautus gebruikte het al in Persa, een van zijn blijspelen, rond 200
voor onze tijdrekening, maar was toen waarschijnlijk niet de eerste, het was dan
al een staande uitdrukking, mogen we wel aannemen. Zijn precieze formulering
was: dictum sapienti sat est (Persa, 729) en de betekenis is meteen
duidelijk: wat je zegt is genoeg voor (deze) wijze, ik heb het begrepen. Ook
bij Terentius vinden we het terug (Phormio,
541), dat is ongeveer 50 jaar later dan Plautus.
Als we het gezegde in de praktijk brengen,
kunnen we de uitdrukking zelf gaan inkorten, een goede verstaander heeft namelijk
genoeg aan slechts een gedeelte ervan: sapientisat. Een alternatief is: sapientipauca, de goede verstaander heeft aan weinig (woorden, gegevens) genoeg.
Voor dictum vinden we soms ook verbum, 'woord' en dat leidt dan weer tot
de wel heel korte vorm verbsap, een tussenwerpsel om de aandacht van
de lezer te vestigen op een verborgen betekenis of op het belang van de
boodschap; als men verbsap ziet staan, weet men dat er iets
heel betekenisvols volgt. Naar verluidt zouden Haydn en Beethoven vaste gebruikers geweest zijn van onze uitdrukking.
Ook in het Nederlands gebruiken we een korte vorm: Een
goede verstaander
Een voorbeeld: Kim Clijsters was gestopt
met de competitie. Journalisten hadden gemerkt dat ze na de geboorte van haar
dochtertje opnieuw serieus was gaan trainen. Dan hadden ze in de krant kunnen
schrijven: Clijsters hervat training sapientisat! Helaas zou slechts een kleine
groep wijzen de uitdrukking begrepen hebben, Q.E.D.
In het Engels is de uitdrukking ook heel
oud. Ze komt al in 1577 voor, wellicht omdat men toen opnieuw kennismaakte met
de blijspelen uit de klassieke oudheid. A
word to the wise (is enough), say no more, enough said, enough: dit zijn
enkele vormen die ons gezegde in het Engels aanneemt. Of nog: a word is more to him that hath wisdom than
a sermon to a fool.
Het Frans blijft niet ten achter: à bon entendeur (un mot/demi-mot suffit).
Duits: (den)
Gelehrten ist gut predigen.
Spaans: alsabiouna sola palabra le basta; al entendido por señas (te vertalen als:
ik moet er geen tekeningetje bij maken?).
Een lezer die zijn mail niet ondertekent en
zich ook nog verbergt achter een pseudoniem mailadres dat bovendien onbestaande
bleek te zijn, zodat ik niet eens discreet persoonlijk kan reageren, schreef me
over mijn bijdrage over dito, klik
hier om mijn tekst nog eens te lezen: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=94.
Ik bespaar jullie de grove taal waarin hij
(of zij?) meende zich te moeten uitdrukken en ook de schrijnende dt-fouten, de meerbultige
kemels tegen het Latijn, het Italiaans en het Frans waaraan hij/zij zich meermaals
vrolijk schuldig maakte en de ronduit idiote pseudo-taalkundige verklaringen
die hij/zij debiteerde. Laten we dat alles toch maar enigszins met de mantel
van de liefde bedekken, zoals Paulus voorschrijft in I Kor 13, een passage die
in geen enkele huwelijksmis ontbreekt.
Wel maak ik van de gelegenheid nijverig gebruik
om te riposteren en een door hem/haar voorgestelde verklaring van de
uitdrukking op zijn qui-vive zijn op rechtere paden te brengen. Ook die fantaisistische
uitleg van mijn duidelijk meer dan lichtjes verwarde correspondent onthoud ik
jullie, zowel om jullie niet op slechte gedachten te brengen als om hem/haar te
behoeden voor de pijnlijke vernedering van een complete taalkundige afgang.
Als je op je qui-vive bent, dan ben je
alert, aandachtig, oplettend. De verklaring, die verrassend genoeg zelfs de vadsige
taalgenieën van de zwaarlijvige Van Dale niet ontgaan is, lieve lezers, zien
jullie meteen ook zelf: het is Frans en letterlijk vertaald: wie leeft? Het is
de vraag die schildwachten onherkenbare personen toeriepen opdat ze zich
kenbaar zouden maken.
Voor de etymologie kunnen we twee kanten
uit.
De eerste leunt aan bij gelijksoortige
uitroepen. In het Duits is dat Werda?
Wie daar, wie is er daar? Qui vive? zou
dan moeten vertaald worden als: wie leeft (daar)? Welk levend wezen is daar?
Een andere verklaring steunt op de uitroep in
het Frans vive, dat is een subjonctif, een wensende zin. In het
Latijn is dat de conjunctief vivat, een
uitdrukking die in vele talen letterlijk is overgenomen, ook in het Nederlands.
Vive le roi, leve de koning (of
liever: leve Vlaanderen). Moge de koning/de jarige &c. (lang) leven! Wij
noemen dat de aanvoegende wijs, zoals in die andere staande (of liggende )
uitdrukking: hij ruste in vrede.
Er zijn aanduidingen dat schildwachten in
het Latijn riepen: quis vivat? Het
antwoord daarop moest dan de naam zijn van degene wie men een lang leven
toewenste. Stel dat er een oorlog gaande is tussen keizer Karel en koning
François. De beide legers staan tegenover elkaar en hebben hun kamp opgeslagen.
Een schildwacht van de Franse koning ziet een nachtelijke bezoeker en roept quis vivat? vivat wie? Het juiste
antwoord is: Franciscus; qui vive?
François! of vive François.Zo maakte men bekend tot wiens kamp men
behoorde. Liegen was geen optie: een gentleman zou het vivat de andere koning
nooit over zijn lippen krijgen. De vertaling is hier niet: wie leeft, maar leve
wie? Het Italiaans heeft eveneens (sul)
qui vive, het Spaan quien vive.
Om een beetje in de zelfde sfeer te
blijven: ons alarm is evident afgeleid van het Franse alarme, dat zelf
ontwikkeld is uit het Italiaans allarme,
nu ook allarme, meervoud allarmi. Zoals vaak ligt een Latijns
woord aan de oorsprong van het Italiaans, in dit geval armus, bovenarm, sleutelbeen. Misschien waren de eerste arma wapens die met de arm gehanteerd werden;
onze Nederlandse arm is eveneens daarvan afgeleid. Het Engels kent ook alarm, gewoon geleend uit het Frans na
de inval.
Een parallel woord en zelfs een synoniem in
sommige talen is alert, Fr. alerte,
Eng. alert, Sp. alerta, It. allerta. De
etymologie is bijzonder leuk: we beginnen bij het Latijn erigere, oprichten, dan naar het oud-It. ergere, waarvan het verleden deelwoord erto is, vrouwelijk erta:
iets dat opgericht is, een heuveltje, een verhoging. Wie op een heuveltje
staat, stare allerta, kan goed om
zich heen kijken, ook dieren doen dat als ze op de uitkijk staan.
Alerte schildwachten zijn op hun qui-vive
en slaan alarm als ze het verkeerde wachtwoord als antwoord krijgen.
Lieve lezers, inclusief mijn anonieme
belager, als je mijn etymologische opzoekingen maar minnetjes vindt, dan kan ik
jullie dat niet kwalijk nemen. Maar ik kan jullie wel verzekeren dat alles wat
je hier te lezen krijgt door mij persoonlijk zorgvuldig is opgezocht in de
betere woordenboeken en naslagwerken. Elke aanvulling, correctie of bedenking of
zelfs uiting van ongeloof is meer dan welkom, maar dan bij voorkeur met
vermelding van je naam, met een correct e-mailadres en als het effe kan ook
zonder treiterige scheldwoorden. Anders riskeer je een tirade, van het It. tirata, van tirare, trekken, dus iets dat (te) lang getrokken is, langgerekt,
een ononderbroken stortvloed van woorden.
PS Vandaag, 7 maart 2010 is zoals elk jaar
een koppeltje wilde eenden (het zelfde?) geland in de vijver, of liever op de
vijver, want die is lichtjes bevroren, op het wak dat ik gemaakt heb na. Ze
zijn maar even gebleven, uitrustend van hun trektocht. Zou de lente dan toch in
aantocht zijn?
Ons verhaal begint, zoals het hoort, in de oudheid.
Bij de Grieken was Artemis een belangrijke godin: dochter van Zeus, zus van Apollo. Ze was de godin van de natuur, de jacht, ook wel de maan en zelfs de dood. Ze was een aantrekkelijke jonge vrouw, en verscheen ook als hinde.
Dat is dus een mythe, een verhaal dat op symbolische wijze aandacht vraagt voor iets dat niet geredelijk onder woorden kan gebracht worden. Het mysterieuze van de natuur wordt hier belichaamd door de mooie maar ongrijpbare bosgodin.
Een mythe van een ander soort is die van absint. Wat die twee met elkaar te maken hebben, zal je straks wel horen.
De primitieve mens leerde met vallen en opstaan welke elementen uit zijn omgeving hij zonder gevaar voor zijn gezondheid kon gebruiken als voedsel. Stilaan ontdekte hij ook hoe hij bepaalde kruiden kon gebruiken om zijn voedsel smaak te geven. En sommige van die kruiden bleken ook geneeskrachtige eigenschappen te hebben, of hadden een invloed op de werking van de geest. De overlevering van deze eigenschappen heeft talloze boeken vol kruidenkunde en folklore opgeleverd. De meest populaire blog op deze site gaat precies over kruiden.
Een andere kennis die de mens al snel verwierf was dat je met voedsel ook drank kon maken en dat sommige van die dranken een stof bevatten die de mens euforisch maakt. Wijn en bier en andere alcoholhoudende dranken vinden we al heel vroeg terug in de meeste beschavingen. Vervolgens ging men die dranken verrijken met kruiden, om ze op smaak te brengen of om ze beter te doen bewaren.
Een van die kruiden is de Artemisia, genoemd naar Artemis, juist, en het bekendste gebruik van een van de Artemisia-soorten is de absint, genoemd naar de A(rtemisia). absinthium, waarvan de blaadjes gebruikt worden in de productie. Ene monsieur Pernot of Pernod kreeg rond 1800 van een rondreizende kwakzalver een recept in handen voor een kruidendrankje en begon dat als een likeur op grote schaal te produceren, vooral in Frankrijk, onder de naam absinth. Er ontwikkelde zich een heel ritueel, waarbij men water langzaam liet lopen over een suikerklontje dat op een lepel lag op een glas, waarin dan de likeur was, die dan stilaan opaak werd, zoals pastis. Het was onmiddellijk een formidabel commercieel succes, maar het heeft niet lang geduurd. Naast alcohol, anijs, zoethout, venkel en ons A. absinthium werden er nog andere, chemische producten toegevoegd, vooral voor de kleur. Bij overmatig gebruik bleek absint een dodelijk goedje te zijn. Men heeft heel lang gedacht dat A. absinthium de oorzaak was, en er zit in het kruid inderdaad een stof, thujon of thujone, waaraan hallucinogene eigenschappen toegeschreven werden. Men weet nu dat die stof wel degelijk giftig is bij hoge dosissen en dan leidt tot onrustigheid, spierverlamming, stuiptrekkingen en eventueel zelfs de dood. Anderzijds is het weinig waarschijnlijk dat de dosissen die men toen in absint aantrof dat of ook maar enig ander gevolg zouden gehad hebben; het bewustzijnsverruimende en kunstenaars inspirerende effect moet dus van iets anders afkomstig geweest zijn. De likeur was behoorlijk straf, dat wil zeggen tot 50 of 60°, dus veel krachtiger dan cognac en jenever, en overmatig gebruik van zon straf spul is op zichzelf al genoeg om hallucinaties te veroorzaken.
Hoe dan ook, absint was op korte tijd de geliefkoosde drank geworden van kunstenaars allerhande en ook van de gewone man en vrouw, en richtte vele gebruikers te gronde, ook letterlijk. De overheden van verscheidene Europese landen grepen dan ook in en rond de eerste wereldoorlog was absint overal verboden. Onze vriend Pernod schakelde dan maar over op de bekende anis, feitelijk absint zonder de absint, die we ook kennen als anisette, pastis, arak, raki of ouzo. Dat dit een veel onschuldiger drankje is, ligt dus niet aan de afwezigheid van ons plantje, maar aan het veel lager alcoholgehalte en aan de manier van drinken, namelijk (meestal ) met flink wat water.
Recentelijk heeft men door chemische analyse ontdekt dat A. absinthium enkel in uitzonderlijk hoge dosissen gevaarlijk is en voor de rest enkel een bittere smaakmaker zonder meer. Vandaar dat absint mét absint nu weer in de handel verkrijgbaar is, zij het dat er een controle is op het gehalte van de actieve stof van het kruid in het drankje.
In het Nederlands hebben wij een unieke eigen naam voor Artemisia absinthium en voor het aftreksel ervan, namelijk alsem, een woord dat niet in naburige talen lijkt voor te komen, en dat afgeleid is van aloxinum, de middeleeuwse Latijnse benaming.
In het Duits spreekt men van Wermut, en dat zou heel ver teruggaan in de tijd en misschien verband houden met de vermeende verdovende eigenschappen, maar zeker is men niet van die etymologie.
Wermut vinden we terug in andere talen: in het Engels is dat wormwood geworden, twee bekende woorden gecombineerd om het onverstaanbare wermut te vertalen. In het Frans is het het bekende vermouth, dat op zijn beurt in het Nederlands overgenomen is als vermout (spreekt uit zoals vermoed).
Vermout(h) is nu een drank die bestaat uit wijn waaraan alcohol is toegevoegd tot zon 17°, en ook allerlei kruiden, soms zelfs veertig verschillende, steeds volgens zorgvuldig bewaarde formules die binnen de familie overgeleverd worden. Witte vermout is Frans van oorsprong, rode is Italiaans, maar beide soorten worden in beide landen en in nog vele andere gemaakt. Martini en Rossi zijn bekende merknamen, naast vele andere: Gancia, Punt e mes, Noilly Pratt, Cinzano, Campari, Pernod, Amer Picon Men drinkt het zuiver als aperitief, maar ook met ijs of als onderdeel van cocktails met sterke drank zoals de bekende Martini en de Manhattan.
Ik vermeld nog enkele andere vrij bekende familieleden van de Artemisia:
artemisia abrotanum: citroenkruid, niet te verwarren met citroenmelisse;
artemisia dracunculus: dragon, slangenkruid, keizersalade, in het Engels tarragon, in het Frans estragon;
artemisia vulgaris: bijvoet, een wilde plant die ook gebruikt wordt in drankjes.
Ons wormkruid of guldenroede heeft dan weer geen uitstaans met het Engelse wormwood: bij ons is het een middeltje tegen wormen.
Maanzaad kennen we allemaal als die zwarte, grijze of blauwgrijze minuscule bolletjes die men op broodjes en brood strooit voor het bakken. Maar van welke plant komen ze? En waarom maanzaad?
De plant is de maankop, beter bekend als de papaver of klaproos. Maankop is ook de benaming van het doosje waarin de zaadjes zitten. Volgens Van Dale is het eerste gedeelte maan afgeleid van het Grieks mèkoon, papaver, en het tweede deel wijst op de vorm van het zaaddoosje. Als je met een vergrootglas naar zon zaadje kijkt, dan zie je goed dat die ook maan- of niervormig zijn. De zaadjes hebben een licht nootachtige smaak en zitten vol olie. Die maanzaadolie wordt geperst; wat overblijft, is dan maanzaadkoek.
De papaver, of toch bepaalde soorten, wordt ook gekweekt om er verdovende middelen van te maken: opium is het basisproduct, en daarvan maakt men morfine, codeïne, maar natuurlijk ook heroïne.
Maanzaadjes zijn volkomen onschuldig, misschien op dit detail na: bij bepaalde drugtests kan je positief reageren als je maanzaad gegeten hebt.
Een taalkundige eigenaardigheid: moonseed is helemaal geen maanzaad, het is de naam van een heel andere bloemsoort. De Engelse benaming voor maanzaad is poppy seed, natuurlijk, want papavers zijn poppies, en poppy is een verbastering van papaver.
We kennen de poppies van het gedicht In Flanders Fields dat John McCrae schreef op 3 mei 1915 en dat later dat jaar gepubliceerd werd in Punch.
In Flanders fields the poppies blow
Between the crosses, row on row,
That mark our place; and in the sky
The larks, still bravely singing, fly
Scarce heard amid the guns below.
We are the Dead.
Short days ago
We lived, felt dawn, saw sunset glow,
Loved, and were loved, and now we lie
In Flanders fields.
Take up our quarrel with the foe:
To you from failing hands we throw
The torch, be yours to hold it high.
If ye break faith with us who die
We shall not sleep, though poppies grow
In Flanders fields.
Ik vertaalde het gedicht voor Lut, die houdt van papavers in de tuin en ze ook graag schildert.
In Vlaandrens akkers
waaien de klaprozen
rij na rij, tussen de kruisen,
die onze rustplaats wijzen.
In de lucht vliegen de leeuweriken,
almaar dapper zingend,
nauwelijks te horen onder het kanongebulder
hier beneden.
Die doden, dat zijn wij.
Enkele dagen geleden nog
leefden we, voelden de dag ontluiken,
zagen de gloed van de ondergaande zon,
wij hadden lief, men had ons lief.
Nu liggen wij hier
in Vlaandrens akkers.
Neem nu onze strijd met de vijand op.
Naar jullie werpen we met onze krachteloze handen
de fakkel die jullie hoog moeten houden.
En als jullie het vertrouwen beschamen van ons, de doden,
dan zullen wij niet rusten zolang er klaprozen groeien
In Vlaandrens akkers.
De poppy is in vele geallieerde landen het officiële symbool van Remembrance Day, Wapenstilstandsdag op 11 november. De bloemen die we rond die tijd zien op BBC in alle knoopsgaten en in kransen zijn natuurlijk papieren kunstbloemen.
Het heeft aan een zijden draadje gehangen. Zijde wordt gesponnen door de zijderups, net zoals het web van de spin. Het is dus heel dun en heel breekbaar, vandaar. Maar als we die draden gaan spinnen (ze ineenvlechten door een draaiende beweging, vandaar draad) krijgen we zijdegaren, en dat is heel sterk. Lunion fait la force, zo blijkt. In het Latijn hangt het aan een dunne draad (tenui filo), in het Duits een draadje (Fädlein), het Engels a (thin) thread en het Frans zegt men il ne tient quà un fil.
In het Grieks is het een haar (thrix). We denken dan meteen aan het zwaard van Damocles, maar dat is een ander verhaal, een legende die teruggaat op een anekdote die Cicero aanhaalde. Een zekere Dionysos was in de vierde eeuw voor onze jaartelling tiran van Syracuse, een stad op Sicilië. Volgens een van zijn hovelingen, Damocles, was hij zowat de gelukkigste man op de wereld en leidde hij een totaal onbezorgd leven. Dionysos stelde voor dat Damocles een dagje zijn plaats zou innemen, wat die natuurlijk meteen deed. Tijdens een groot feest liet hij zich verwennen met eten en drinken en wat hij maar kon bedenken en genoot van de macht die hij had over zijn hele omgeving. Tegen het einde van de maaltijd wees Dionysos naar het zwaard dat hij boven Damocles hoofd had opgehangen aan een paardenhaar. Meteen had Damocles geen zin meer en mocht Dionysos zijn plaats weer innemen.
Aan de Grieken danken we nog een andere bekende draad, die van Ariadne. Zij was de dochter van Minos, de koning van Kreta, maar hielp Theseus, een Athener, het monster Minotauros doden; elk jaar moesten de Atheners namelijk zeven maagden aan dat monster afstaan. Ariadne gaf Theseus een draad mee die hij kon afrollen in de doolhof en zo vond hij de weg terug. Wie de draad kwijt is, weet niet meer waar hij is, bijvoorbeeld in een toespraak of een gesprek. Dat zou kunnen verwijzen naar deze Griekse legende, maar ook naar alle vrouwen die sponnen, weefden, naaiden of borduurden en die ooit eens de draad waren kwijtgeraakt.
En dan is er de rode draad. Je komt die in zowat alle Europese talen tegen, maar waar komt die vandaan? Ik vond een verwijzing naar Goethe; die zou in zijn boek Die Wahlverwandtschaften (1809) het gebruik van die beeldspraak voor een terugkerend thema of motief, of een bepaalde gedachtenlijn, toegelicht hebben met een verwijzing naar het touwwerk van de Britse marine waarin, voor de herkenbaarheid, altijd een rode draad zou gevlochten zijn. Of die etymologie klopt, heb ik niet kunnen achterhalen. In het Engels komt de uitdrukking nauwelijks voor, dat is al wat verdacht, dus. Ze kennen wel red tape, maar daarmee bedoelen ze: overdreven bureaucratie; de oorsprong daarvan zou liggen bij de rode draden of linten waarmee officiële documenten werden samengebonden; in België is dat nu soms nog een tricolore touwtje.
In het Duits, Nederlands en Frans vinden we onze rode draad terug. Zo een draad valt natuurlijk goed op en het is dus heel goed mogelijk dat onze uitdrukking gewoon daarop teruggaat. Een anekdote zal dat duidelijk maken; ik was erbij toen het gebeurde.
Een zeer bekend Frans filosoof gaf in Leuven een lezing; de opkomst was enorm, de mensen stonden zich buiten te verdringen. Na de lezing was er een receptie, waar het ook behoorlijk druk was. Toen onze bejaarde filosoof wou vertrekken, viste hij van tussen de vele kledingstukken (het was winter) op de enige kapstok in het lokaal zijn zware zwarte overjas. Met een twinkeling in zijn ogen zei hij tegen de rector van de universiteit: Dit helpt me altijd om mijn jas onmiddellijk terug te vinden! en wees daarbij op een rode draad in het knoopsgat van zijn revers. De rector, die dagelijks ettelijke recepties deed, vond het een goed idee: Dat moet ik onthouden, ik heb ook altijd last om mijn jas te vinden! Consternatie alom, vooral bij Lévinas, die stotterde: Mais cest ma Légion dhonneur!
Kruiswoordraadsels zijn voor velen een onmisbare hulp om de ledigheid te verdrijven, de eindeloze winterse uren of de levens die noodgedwongen binnenshuis moeten doorgebracht. Het is een onschuldige verslaving, die men met speciaal daarvoor geschreven puzzelwoordenboeken beoefent. Mijn buurman heeft het tot kort voor zijn dood gedaan, toen hij al lang het spreken had moeten laten. Mijn schoonmoeder, die nooit een boek las, kon daarin haar ruige liefde voor de taal botvieren.
Er zijn van die kruiswoordraadselwoorden, hele korte, om de gaatjes op te vullen: aa, en ee, en oc en ai... Er zijn ook ietwat langere, elusieve, heimelijke, die je enkel daar tegenkomt: de Japanse ama, de bezige ieme.
En de sela.
De hint is meestal: rustteken; dat zet je meteen op het verkeerde been, want dan zoek je koortsachtig naar de naam van een rustteken in de notenleer, maar dat is gewoon een rust. Door de kruisende woorden in te vullen kom je uiteindelijk bij sela, een woord dat geen bellen doet rinkelen.
Sela?
Geen mens die weet wat het betekent. Het woord komt 85 keer voor in de Bijbel, het Oude Testament. Acht keer is het een eigennaam, als plaatsnaam misschien een synoniem voor Petra, de overige keren staat het er gewoon na een of ander vers: de Heer is mijn redder. Sela.
Punt uit.
Er zijn opinies genoeg: een rustteken bij het voorlezen, of een plaats waar de stem verheven wordt, of waar de gemeente invalt, of waar een buiging of een ander liturgisch gebaar gemaakt wordt of een muzikaal intermezzo volgt. Maar weten doen we het niet. Het moet ooit een functie gehad hebben, een betekenis, maar die is verloren gegaan in de mist der tijden.
In niet-Bijbelse, niet-religieuze context zou het woord wellicht ook echt verdwenen zijn uit onze taal. Taalwetenschappers houden zich bezig met het napluizen in welke periode een woord actief is: wanneer verschijnt het voor het eerst, hoe vaak, wanneer begint het gebruik te verwateren en wanneer is het voor het laatst gebruikt? Zij schrijven de efemeriden van woordenvloed en sprakeloos, redeloos verstomd eb.
Maar sela staat in de Bijbel en dus is het het eigenste woord van God, waaraan in eeuwigheid niet zal geraakt worden, ook al verstaan we het niet of niet meer. Dus blijft het er staan, als een enigmatisch rustteken, een parmantig paradigma, een stofferig stopwoord, door een plunderzieke pluizer verbannen naar het puin van de puzzelpagina.
Voor Schriftgeleerden is het een (waarvoor we niet eens een Nederlands woord hebben), een obelus met erectiestoornissen, een vertwijfeld onbevredigbaar onerotisch crux interpretum.
Een onkuis woord, een kruiswoord.
Sela staat voor ons
lonkend te pronken
dor symbool van Bijbel en religie
versleten, vergeten,
ongrijpbaar, onbegrepen
door trouwe traditie onterecht ongerept overgeleverd
Ik durf er veel op verwedden dat je niet
weet wat een tatsam is, of een tadbhav. Ik zal eerlijk zijn (dat ben ik
overigens altijd, tenzij ik mezelf onbewust bedrieg): ik weet het ook nog maar
pas.
Het gaat zo: je bent op zoek naar iets en
plots duikt er iets anders op dat je aandacht trekt, iets dat je niet kent,
iets nieuws! En zoals dat wel eens meer gebeurt, ga je dan weer verder,
speurend naar je oorspronkelijke prooi. Je vergeet dat fait divers weer, het is
ergens opgeslagen in je brein, samen met miljoenen andere nutteloze gegevens en
je denkt dat het daar te gelegener tijd moeiteloos weer kan opgehaald worden.
En zoals dat wel eens meer gebeurt, ben je enkele dagen nadien iets aan het
schrijven en je denkt, tiens, hier zou ik die vreemde term van enkele dagen
geleden leuk te pas kunnen brengen. Maar hoe was die ook weer?
Het was een term uit het Sanskriet, twee
lettergrepen, een s ook. En voor je het weet ben je weer op zoek, teruggaand
op je stappen van toen, al de aanknopingspunten en spontane associaties weer
naar boven halend, maar nee, het wil niet komen. Ik heb uren zitten googelen en
verbeten Wikipedia afgeschuimd. Noppes. Dan dacht ik: een computer houdt alles
bij, er moet dus ergens een spoor zijn. Even de geschiedenis van de web browser
nakijken, waar netjes de plaatsen staan die je op een bepaalde dag hebt
bezocht. Bij een eerste poging vond ik het nog altijd niet, een link was
gebroken en ik was al suf gezocht.
Maar enkele uren later probeerde ik het nog
eens en ja hoor, daar stonden ze te prijken in al hun esoterische pracht:
tatsam en tadbhav, de verloren schapen.
Het zijn moeilijke namen, maar het
verschijnsel kennen we wel. In elke taal is er de neiging om woorden uit een
andere taal over te nemen, meer bepaald geleerde of moeilijke woorden,
bijvoorbeeld: emancipatie, anomie, multiculturaliteit, specifiek Het zijn
woorden waarin je niet onmiddellijk een Nederlandse stam herkent. Je kan ze
enkel begrijpen als ze helemaal ingeburgerd zijn, of als je de vreemde taal
kent waaruit ze overgenomen zijn. Die andere taal is meestal een overheersende
taal: we gaan geen woorden lenen uit een of ander lokaal dialect op een eiland
in de Stille Zuidzee. Latijn en ook Grieks hebben die rol gespeeld in vele
Europese talen, vooral sinds de Renaissance, maar zelfs tot op onze dagen. Vandaag
is het vooral Engels dat die rol speelt.
Wetenschappers van alle slag hebben een
sterke neiging om zich aan dat soort van nieuwlichterij te bezondigen: ze
gebruiken neologismen, wat Van Dale nieuwvorming of taalnieuwigheid
noemt. Geef toe: je zal waarschijnlijk al vaker het zogenaamd moeilijke woord
neologisme tegengekomen zijn dan het ongebruikelijke nieuwvorming of
taalnieuwigheid, al zeggen die evengoed waar het om gaat. Neologisme is de vaste
term geworden.
Als we een woord letterlijk en onveranderd
uit een vreemde taal overnemen, dan is dat een tatsam. Da capo en nog een
heleboel andere Italiaanse muziektermen zijn daar goede voorbeelden van, maar
ook de vele computertermen waarover ik het hier enkele dagen geleden had:
download, upgrade, delete enzovoort. Tatsam is er zelf ook een, natuurlijk.
Tatsam, of tatsama betekent letterlijk, in
het Hindi, hetzelfde als dat en is een afkorting van hetzelfde als in het
Sanskriet, dus een letterlijke, onveranderde overname. Tadbhav of tadbhava
betekent letterlijk afkomstig uit dat, dus uit het Sanskriet. Bij een tadbhav
hebben we het overgenomen woord aangepast aan onze eigen taal: sigaar, dineren,
fabriek, krant Wij noemen dat bastaardwoorden en ze zijn legio (uit het Latijn,
oorspronkelijk een legioen, maar nu een groot aantal, talrijk, ontelbaar),
ook in het Nederlands: Van Dales Groot Leenwoordenboek telt 28.000 lemmata
(van het Grieks via het Latijn, trefwoord), ontleend uit 28 talen.
Tatsam en tadbhav zijn allebei barbarismen,
leenvertalingen en taalpuristen proberen die te vermijden. Ze verkiezen ontvoogding
boven emancipatie, wetteloosheid boven anomie enzovoort, maar ze vechten
meestal tegen de bierkaai.
Even een terzijde daarbij als afsluiter:
een bierkaai is precies dat, een kade waar het bier gelost wordt, meer bepaald die
in Amsterdam. De mensen die daar woonden en rondhingen, stonden bekend als
onverbeterlijke vechtersbazen, allicht mede onder de invloed van de drank.
Vechten tegen de Bierkaai, of die van de Bierkaai, was een hopeloze zaak, een
strijd die je onmogelijk kon winnen en zo is het spreekwoord ontstaan. Van Dale
weet etymologisch weer van niets.
Wat een synoniem is, dat weet iedereen wel: een ander woord voor het zelfde, zoals gesloten en dicht. Sommige woordenboeken, bijvoorbeeld de altijd nuttige Engelse Websters Collegiate Dictionary, maar niet Van Dale, vermelden synoniemen bij een aantal trefwoorden (ook wel lemmata genoemd). En af en toe worden zelfs antoniemen vermeld: woorden die het tegenovergestelde betekenen. Handig en verhelderend.
Maar wat is een homoniem? Van Dale vermeldt die in de elektronische versie onder de rubriek dubbelgangers: het zijn woorden die eender klinken, die op dezelfde wijze uitgesproken worden, maar die een andere betekenis hebben, zoals meid, mijt en mijdt. Let wel: homoniemen kunnen een andere spelling hebben zoals in ons voorbeeld, maar dat hoeft niet: het woord 'aanleg' heeft een tiental verschillende betekenissen in Van Dale en dat zijn dus volgens de definitie allemaal homoniemen: zelfde klank, andere betekenis. Maar meestal zal men dat geen 'echte' homoniemen noemen.
Homoniemen zijn handig voor dichters die rijmen zoeken, maar daarvoor is een retrograde woordenboek beter, dat rangschikt de woorden achterstevoren gespeld, zodat woorden die met dezelfde letters eindigen komen samen te staan. Er bestaan ook echte rijmwoordenboeken, waarin de woorden die op dezelfde klank eindigen samen staan. Een singer-songwriter zoals Jacques Brel had er steeds eentje op zak, en dat hoor je ook in zijn teksten, die tal van verrassende rijmen tellen.
We kennen dus nu al syn-, ant- en hom-oniemen en hun betekenis leiden we af uit syn: samen; anti: tegenovergesteld; homo: hetzelfde.
En wat is dan dat oniem?
Syn, anti en homoios zijn Griekse woorden. Ook oniem komt van het Grieks, namelijk naam: onoma, het lijkt er ook wat op, niet? Andere vormen zijn: onyma, oenoma, oonoma. In het klassieke Grieks krijg je zo: syn-oonymos, homoonymos. Antoonymeoo betekent: een andere naam geven. Antoonymia komt dan weer van anta (vóór), niet van anti (tegen) en betekent dus gewoon iemands voornaam.
Er zijn nog andere samenstellingen met niem. Eentje wil ik hier speciaal vermelden, omdat het vrij recentelijk is opgedoken in het Nederlands, volgens Van Dale pas in 1981! Het gaat om eponiem.
Ook in andere talen zoals het Frans en het Engels is het een recente verschijning: 1755 en 1846 respectievelijk. Nochtans is het Griekse epoonymos van in de Oudheid bekend. De samenstelling is eenvoudig: epi (bij) + onyma, dus bij-naam; iets krijgt een naam van iets of iemand anders.
Een interessante toepassing was de benaming die men gaf aan het lopend jaar. Voor ons is het nu vanzelfsprekend dat wij de jaren noemen met hun rangnummer: 2010, maar vroeger was dat niet zo en ook wij doen dat nog maar sinds de middeleeuwen.
In het oude Griekenland en meer bepaald in Athene bijvoorbeeld telde men de jaren niet vanaf een bepaalde gebeurtenis, zoals wij vanaf de (vermeende) geboorte van Christus, maar men verwees naar bepaalde specifieke kenmerken van dat jaar, bijvoorbeeld de namen van wie toen de archonten waren, de hoogste ambtenaren zeg maar, die wisselden namelijk jaarlijks. In Rome had men wel een telling aUc, ab Urbe condita, vanaf de stichting van Rome, maar gemakshalve noemde men het jaar meestal naar de voor dat jaar verkozen consuls, zoals in Griekenland de archonten. Later, toen er keizers waren, zei men: in het derde jaar van het keizerrijk van Augustus. Het kerstverhaal begint traditioneel met: In die dagen verscheen een besluit van keizer Augustus om een volkstelling te houden over heel de wereld. Dit gebeurde eer Quirinus landvoogd van Syrië was. Zo ging dat toen. Vandaar dat we niet weten in welk jaar Christus geboren is. Lees daarover meer en klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=360
Als een jaar genoemd was naar twee consuls, zeg maar Caius en Marius, dus het jaar van de consuls Caius en Marius, dan wist iedereen ook in de eerstvolgende jaren welk jaar bedoeld was. Caius en Marius waren dus de eponieme consuls: zij hadden de bij-naam gegeven aan het jaar.
Dat doet me terugdenken aan een paradigma, een voorbeeld uit de spraakkunst van Pater Geerebaert S.J. : Romae consules, Athenis archontes, Carthagine reges quotannis creabuntur. Ongelooflijk hoe zoiets na vijftig jaar nog steeds in een mens zijn geheugen gegrift is...
Vandaag is een eponiem een naam die aan iets gegeven is op basis van iets of iemand anders. Een voorbeeld maakt het meteen duidelijk.
Wij weten allemaal helaas maar al te goed wat een kalasjnikov is, of een colt, of een winchester, of een uzi, of zelfs een mauser, een luger, een walther, een derringer of een browning: het zijn allemaal (hand)vuurwapens, en ze zijn genoemd naar hun uitvinders. Dat zijn dus allemaal eponiemen.
We kennen er nog wel meer: masochisme (von Sacher-Masoch), sadisme (marquis de Sade), clementines (père Clément), praline (Praslin), nicotine (Nicot), braille, dahlia, freesia, fuchsia, forsythia, hortensia, decibel (Bell), diesel, guillotine, dolby, hertz, lynchen, macadam, mach, molotovcocktail, morse, Parkinson, pasteuriseren, röntgen, salmonella (Dr. Salmon), sandwich, saxofoon, volt, watt om maar enkele bekende te noemen.
Eentje als uitsmijter: een vespasienne is een ander woord, eigenlijk een eufemisme voor pissijn of urinoir. De naamgever is de eponieme Romeinse keizer Vespasianus, die regeerde van 69 tot 79. Openbare toiletten bestonden al in Rome en Vespasianus hief een belasting, niet op het plassen in die urinoirs, zoals wel eens gedacht en geschreven wordt, want dat zou niet praktisch zijn, maar op leerlooiers die de urine kwamen ophalen om er de dierenhuiden soepel mee te maken. De zoon van de keizer vond dit een keizer onwaardig. Zijn vader liet hem ruiken aan een gouden muntstuk. Zoon Titus keek hem verbaasd aan: non olet!? Ik ruik niets Waarop Vespasianus: en toch is het gemaakt van zeik! Geld stinkt niet, zeggen we nu nog.
Terloops wil ik u nog meegeven dat een leerlooier ook wel een huidevetter genoemd wordt. Non olet, hoop ik.
Vandaag is er in Vlaanderen weer smogalarm.
Er zitten te veel fijne stofdeeltjes in de lucht en dat is ongezond. Weten we
nog waar het woord smog vandaan komt?
Het begon allemaal in Londen aan het begin
van de twintigste eeuw. De combinatie van de vaak voorkomende mist met de rook door
de verbranding van kolen in de huizen, bedrijven en door de industrie, zorgde
voor die karakteristieke Londense fog, die men in het Nederlands ook wel eens
erwtensoep noemde. Het was een dokter, Antoine Des Voeux, die daarover een
paper schreef in 1905, Fog and Smoke.
De naam voor de combinatie van de twee verschijnselen is dus geboren uit de
combinatie van de twee woorden: smoke en
fog, smog. We staan er niet bij stil,
maar zo is het wel.
Wij passen onze taal aan om de dingen een
precieze naam te geven. Het is niet zomaar mist, er zit rook bij. In Londen was
het een typisch lokaal verschijnsel en dus sprak men van een Londense mist, ook
wanneer die ver daarvandaan voorkwam. Toen men in Londen het woord smog had ontdekt of gemaakt, kon dat
woord de wereld veroveren samen met het onzalige verschijnsel zelf. Wij zijn
een beetje lui: we lenen gewoon het Engelse woord en maken er een Nederlands
van. Je hoeft smog niet tussen aanhalingstekens te zetten of cursief te
schrijven, het is een aanvaard Nederlands woord.
We hadden zelf ook een combinatie kunnen
bedenken: rook en mist, dus waarom niet rist, of mook? Rist bestaat al, dat is
een reeks, een groep, een hoeveelheid gelijke dingen. Mook dan? Maar nee, we
zijn gewoon lui en halen het Engelse smog binnen. Het heeft zelfs een
Nederlandse bijklank, in ons dialect is smoor zowel rook als mist. Die alliteratie
heeft de aanvaarding van smog wellicht nog vergemakkelijkt.
De woorden die we de laatste decennia uit
het Engels overgenomen hebben zijn niet te tellen. Vooral de media (dat is er
ook een) doen dat en de reclame nog meer. Engels is in, het is hip, het is
up to date. Luister maar eens naar de nieuwsitems (daar gaan we) of een
talkshow (juist), let eens op bij de reclamespotjes (ook een bastaardje), dan
merk je wel hoe argeloos wij bij de buren gaan lenen. Andere talen, zoals het Duits en
het Frans, doen pogingen om zich daartegen te verzetten en eigen woorden te
verzinnen. In het Frans spreekt men niet van software maar van logiciel, in het Duits wel.
Het is
vooral in het computerlandschap dat talloze Engelse leenwoorden opduiken en die
zijn nu zo ingeburgerd dat we ze zelfs gaan vervoegen als Nederlandse
werkwoorden: updaten, ik update, jij updatet, ik updatete, ik heb geüpdatet,
vreselijk toch? Downloaden: ik download, jij downloadt, ik downloadde, ik heb
gedownload. Afschuwelijk. Maar we zeggen het wel alle dagen. Het is nu te laat
om nog eigen termen te verzinnen, we zullen moeten leren ermee te leven. De basisregel
voor de vervoeging van werkwoorden ontleend aan het Engels is vrij eenvoudig:
je neemt de stam (download, upgrade, fax, mail, facelift, barbecue, bingo, save,
delete, golf, brief, lease, scrabble enzovoort) en je doet ermee wat je ook in
het Nederlands zou doen:
ik loop, dus ik fax, delete enzovoort;
ik ontmoette, dus ik faxte, deletete
enzovoort. Let wel: we zeggen ik dieliet in de tegenwoordige tijd en in de
verleden tijd zeggen we dus ik dieliete, maar we schrijven ik deletete;
ik heb gevoed, dus ik heb gedownload enzovoort;
gemeld, dus geüpgraded enzovoort, maar zeg:
geupgreed.
De gefacelifte filmster mailde en forwardde
mij een gefaxte en geprinte tekst, die ze eerst gesaved had, bang als ze was om
hem te deleten op haar geüpgradede geleasede of geleasete computer, waarin ze
me briefte of briefde over het feit dat ze vroeger wel had gebaseballd, maar
niet gevolleybald, gegolfd of gegolft, gescrabbeld, gebingood of gebarbecued. Ze
heeft wel al veel gegoogeld. Gelukkig was haar tekst niet gescrambeld of geëncrypt,
anders had ik hem moeten reshuffelen, dat zou echt a pain in the ass geweest zijn, dat vertaal je zelf maar.
Ik weet niet waar of wanneer, maar plots
merkte ik een kleine wonde op mijn duim, net beneden de nagel, niet meer dan
een schrammetje, een klein stukje huid, een vliesje bijna, dat er half af
geschaafd was en aan een kant nog een beetje vast hing. Het bloedde nauwelijks
en deed ook bijna geen pijn, ik had het niet eens gemerkt toen het gebeurde.
Dan even tanden op elkaar, de onderkaak een beetje vooruit om de pijn
letterlijk te verbijten en hop, het stukje loshangende huid is eraf. Nu bloedt
het een beetje, je voelt een nijpende, prikkelende irritatie. Even later is het
wondje al droog, je voelt nog enkel de pijn wanneer je met de zere plek tegen
iets aan stoot of als je je handen wast. Over enkele dagen is zelfs het
litteken verdwenen.
Litteken: een mooi woord, met een mooie
pedigree. Lit-teken, maar wat is dat lit- ? We vinden het terug in lichaam,
daar is het lic- en dat is de juiste vorm, de t komt er door attractie of
assimilatie met de t- van teken. Lic zien we ook in lijk, dat was vroeger gewoon
een lichaam of vlees, pas later werd het een dood lichaam. Er is ook likdoorn,
wat wij hier bij ons zo beeldend een eksteroog noemen, een clavus, letterlijk een nagel, ook niet mis als benaming voor die
puntige, pijnlijke vereelting op je teen. Een doorn in het vlees dus, likdoorn.
We kennen ook Elckerlyc, het middeleeuws
theaterstuk. Elkerlyc is Middelnederlands voor iedereen, misschien is dat ook
elker-lic, elk lichaam, everybody, dus
iedereen? Of is het zoals in iegelijk, ieder-gelijk, iedereen?
Het tweede deel van lichaam, -haam dus,
betekent oorspronkelijk omhulsel, later meer bepaald een gareel voor paarden. Je
vindt het terug in hemd en hemel, het omhullend uitspansel.
Lic-haam: het vleselijk omhulsel van
onszelf.
Sommige wonden, zoals het schrammetje op
mijn duim, laten geen sporen na, geen littekens. Andere draag je mee voor het
leven. Die diepe jaap in je knie toen je viel met je eerste grote fiets; die
witte lijn op je vinger van toen je met een scherp mes een punt maakte aan een
stok en plots uitschoot; de vage halfverheven onregelmatige naden die je
herinneren aan enkele operaties. Het lichaam herstelt zich, maar niet van
alles. Zelfs wanneer het zichzelf regenereert om de zoveel jaren, recreëert het
zelfs de merkstenen die het had opgericht voor zijn ergste agressies.
Er zijn ook andere wonden. Ook die merk je
niet meteen, maar ze zijn er wel. Je ziet alleen de sporen: je voelt je wat
onwennig, geïrriteerd, prikkelbaar. Je weet niet waarom en je werkt het uit op
je omgeving. We hebben geleerd om elkaar dan enige ruimte te geven, om niet
meteen te reageren. We gunnen elkaar de tijd om zelf te ontdekken dat we uit
onze gewone doen zijn, dat er iets is. Maar het mag niet te lang duren, dan
vragen we: is er iets?
Stilaan rijst dan wel het besef en meestal weten
we meteen ook waar en wanneer, waaraan we ons gestoten hebben. De herinnering
doet de pijn even oplaaien, de wrevel ook, en de spijt.
De wonden van onze ziel genezen vanzelf, de
tijd heelt alle wonden. Zelfs de scherpste pijn bij het verlies van geliefden
slijt in de loop van de jaren, gelukkig maar. Ook ons innerlijk lichaam, ons
bewustzijn, ons emotioneel ik herstelt zich. De wonden worden stilaan littekens,
aanwezige sporen van oud verdriet en verborgen smart. Ook dat dragen we met ons
mee, het verdwijnt nooit helemaal. Gekwetst zijn we van binnen en getekend, onmerkbaar,
tenzij voor de meest liefdevolle ogen.