Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
15-10-2012
Recensie: Door Spinoza's lens, Tinneke Beeckman, door Mark Behets
Boekbespreking: Tinneke Beeckman Door Spinozas lens
door Mark Behets
Alvorens
over dit boek te beginnen, wil ik Karel, de webmaster, danken voor het forum
dat hij me hierbij biedt om de bespreking van dit m.i. zeer interessante boek
te verspreiden. Karel, bedankt voor je inspanningen om deze site op te richten
en in stand te houden. Door de verspreiding van de wijsheid van Spinoza te
bevorderen, bewijs je, zoals alle sympathisanten van deze site weten, de hele
maatschappij een belangrijke dienst.
Ach waren alle mensen wijs
Dan was d aard een paradijs
Ondanks een
weinig opvallende omslag en titel, blijkt Door Spinozas lens een duidelijk
ander boek te zijn dan alle vroegere Spinozaboeken die ik onder ogen heb
gekregen. Het oogt nieuw in quasi alle opzichten: schrijfstijl, indeling,
onderwerpen, doelpubliek
Om met het
laatste te beginnen: dit is een ideaal boek voor de beginnende Spinoza
liefhebber. Er is geen enkel voorkennis over Spinoza vereist. Het vertrekt niet
van in eerste instantie weinig boeiende theoretisch-filosofische
uiteenzettingen, maar wel van concrete onderwerpen die vandaag in de
actualiteit staan. Van hieruit beschrijft Beeckman de toepasselijke filosofische
inzichten van Spinoza, op een tegelijk bevattelijke maar toch vrij diepgaande
manier. Wie de zes topics van het boek heeft doorgewerkt en dat kan in de
volgorde die de lezer zelf verkiest-, heeft een goede basis van alle belangrijke
werken van Spinoza meegekregen en is klaar om de lectuur van Spinoza zelf aan te
vatten.
Hoewel dus uiterst geschikt voor de debutant, is het zeer merkwaardig dat dit boek
er ook in slaagt om de gevorderde Spinozist aan te spreken. Beeckman formuleert
in haar toepassing van Spinozas theorieën op de behandelde onderwerpen, heel wat
originele ideeën en benaderingen. Hoewel het ook over praktische filosofie
gaat, is dit GEEN Alain DeBotton-boek. Het graaft heel wat dieper.
Ook qua
stijl is het boek verfrissend. Hoewel de auteur doctor in de filosofie is (en
tot voor kort aan de Vrije Universiteit Brussel verbonden was), blijft ze ver
van de zware academisch-filosofische schrijftrant, maar hanteert het vlotte
proza van de betere journalistiek.
De inhoud is
gedurfd en daarom origineel. De auteur extrapoleert Spinozas inzichten naar
zes hedendaagse kwesties en laat als het ware de zeventiende-eeuwse filosoof
hierover uitspraken doen. Het eerste onderwerp de vrije meningsuiting- is nog
vrij gemakkelijk, daar dit ook al in de zeventiende eeuw aan de orde was en er
bij Spinoza dan ook zeer veel over te vinden is. In de latere hoofdstukken
komen moeilijkere topics aan bod, waar Spinoza niets over schreef of slechts
enkele zinnen seks bijvoorbeeld. Beeckman lijkt een paar keer zelf te schrikken
van haar durf en wijst dan expliciet op het speculatieve karakter van haar
onderneming. M.i. is haar aarzeling ongegrond: haar speculaties zijn grondig
onderbouwd vanuit Spinozas uitgangspunten en zullen dan ook op weinig kritiek
stuiten. Om een voorbeeld te geven: vanuit Spinozas afwijzing van elke
doelgerichtheid van de God/Natuur, stelt ze: er is geen seks omdat er
voortplanting moet zijn (Christelijke these), maar er is voortplanting omdat er
seks is (Spinozas naturalisme). En dus is er geen grond om enige afwijkende seksbeleving
te veroordelen.
Als ik bovenstaande
kwaliteiten overloop, kan ik het niet laten een wat provocerende uitspraak te doen:
er zit veel vrouwelijks in de aanpak van het boek. Vrouwelijk in de zin dat het
een aantal typisch mannelijke gebreken vermijdt: het is niet polemiserend, niet
te abstract, verwaarloost niet de praktische en psychologische aspecten. Maar
niet vrouwelijk in de zin dat logische gestrengheid, theoretische diepgang en
duidelijke stellingnames zouden ontbreken. Beeckman staat meer dan haar
mannetje.
In een
boekbespreking horen uiteraard ook enkele kritische noten (hoewel het de lezer
nu wel duidelijk zal zijn dat dit een beperkte opsomming wordt).
Belangrijkste
punt van kritiek is m.i. dat de politieke voorkeur van Beeckman af en toe naar
voren komt en door de onoplettende lezer kan verward worden met een stelling
die vanuit Spinoza zou af te leiden zijn. Zo wordt op pag. 46 het kapitalisme
wel erg negatief beschreven en op pag. 168 wordt neoliberalisme quasi gelijk
gesteld met het recht van de sterkste. Beeckman relateert deze stellingen
niet aan Spinoza, maar m.i. zou uit Spinozas realisme en anti-utopisme ten minste
een genuanceerder oordeel volgen: het kapitalisme is een economisch systeem dat
tot nu toe het meest efficiënt is gebleken; Spinoza zou zeker oog hebben voor
dit aspect.
Ander punt
van kritiek is dat in het boek slechts één Spinoza-interpretatie aan bod komt
(die van Beeckman), wat voor een beginnende Spinozist de indruk zou kunnen
wekken dat dit de enig mogelijke interpretatie is. Het wat enigmatisch karakter
van Spinoza valt zo wegen daardoor voor sommigen een stuk van zijn
aantrekkelijkheid. Deze benadering lijkt echter onvermijdelijk verbonden met de
opzet van het boek, met name Spinoza toepassen op de praktijk. Toepassen is
slechts mogelijk als men vertrekt vanuit een vaststaande interpretatie.
Besluit:
In navolging
van Beeckman ga ik me aan een speculatie wagen zij het dan van een andere
soort. Ik voorspel een grote verspreiding van dit boek, niet alleen in
Vlaanderen en Nederland, maar, na vertaling in het Engels, ook daarbuiten.
Waarom? Het succes van boeken als De troost van de filosofie van Alain De
Botton bewijst dat er een grote markt is voor praktische filosofie en Door
Spinozas lens heeft m.i. alle nodige kwaliteiten in zich (en meer). De
interesse van de schrijvende pers (interview in De Standaard Weekblad) en van
de gesproken pers (interview op Radio 1) zijn duidelijk gunstige voortekenen.
En om de
link te maken met het wat kinderlijke- versje hierboven: het succes van dit
boek impliceert dat we een stapje dichter komen bij het ideaal van het versje
zij het dan dat we van Spinoza geleerd hebben niet in een
utopie te geloven.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
13-10-2012
recensie: Brieven over het kwaad, Miriam van Reijen, Inleiding
Miriam van Reijen begint haar inleiding op de Brieven over
het kwaad, de correspondentie tussen Willem van Blijenbergh en Spinoza, met een
situering van de Dordtse graanverhandelaar. Hij is niet wie hij voorgeeft: een
onbevangen en eerlijk zoeker naar de filosofische waarheid die, geïnteresseerd
door Spinozas boekje over Descartes filosofie, bij de auteur komt aankloppen
om opheldering te krijgen over enkele passages die hij niet goed verstaan heeft.
Hij is integendeel een overtuigd en militant calvinist, die op het moment dat
hij Spinoza aanschrijft zelf al een uiterst christelijk geïnspireerd en sterk geëngageerd
boek geschreven heeft tegen het atheïsme. Hij zal zich ook later in woord en
daad en in geschrifte hevig blijven verzetten tegen het ongeloof en in het
bijzonder tegen Spinoza, zowel bij het verschijnen van de Tractatus Theologico-Politicus als later, na de dood van Spinoza,
tegen de Ethica.
De briefwisseling gebeurt dus naar aanleiding van de DPP en
dat zal voor verwarring blijven zorgen, omdat het in die eerste publicatie van
Spinoza niet helemaal duidelijk is wie daarin aan het woord is: Descartes, of
Spinoza. Het voorwoord van Meyer waarschuwt de lezer: Spinoza is het niet eens
met alles wat Descartes zegt. Van Blijenbergh reageert dus soms op uitspraken
van Descartes waarmee Spinoza het niet noodzakelijk eens is. Dat is al een
eerste complicatie: Spinoza heeft geen zin om Descartes te verdedigen tegen
beter weten in.
Vanaf de tweede brief zien we een tweede meningsverschil: Van
Blijenbergh komt uit de kast als strenggelovig christen denker; naast de rede
aanvaardt hij het gezag van God en wanneer er een conflict of tegenspraak zou
ontstaan tussen die beide, dan is er voor hem geen twijfel: God is het
allerhoogste gezag. De mens kent het Woord van God door de Openbaring, de
Schrift, de traditie, het kerkelijk gezag, de predikanten, de theologie, de
gemeente en het woord van God zoals het weerklinkt in het hart van de gelovige.
Dat verandert de discussie natuurlijk grondig. Spinoza kent aan al deze
kennisbronnen namelijk slechts een uiterst beperkt gezag toe en zeker geen
filosofische waarde. Het zijn immers allemaal menselijke verzinsels of
bedenksels. Er is geen persoonlijke God zoals het christendom die bedacht en
verkondigd heeft. Er is enkel de Natuur, het geheel der dingen, alle dingen,
gezien in het licht van de eeuwigheid. Er zijn alleen onveranderlijke
natuurwetten die voor alles en iedereen gelden, ook voor God, ook voor de mens.
Die onverzoenbare tweespalt maakt alle verdere discussie
onmogelijk en Spinoza zal het gesprek dan ook afbreken in zijn korte laatste brief.
Wij kunnen ons, zoals ongetwijfeld ook Spinoza deed, ergeren of zelfs vrolijk
maken over Van Blijenbergh, maar dat lijkt me ongepast; binnen zijn opvattingen
heeft hij immers gelijk en zijn argumenten zijn allesbehalve zwak of naast de
kwestie. Alleen praten de twee heren naast elkaar, weliswaar over hetzelfde
belangrijk onderwerp. Het conflict en de hele discussie is dus in feite zinloos.
Naarmate het gesprek vordert, wordt de toon scherper en worden de argumenten en
voorbeelden met steeds meer overtuiging en zelfs met enige opwinding
aangebracht. Maar vanzelfsprekend levert dat niet het gewenste resultaat op,
precies omdat de premissen van de discussie fundamenteel verschillen. Wanneer
ze het over concrete onderwerpen hebben, zal het die onderliggende fundamentele
onenigheid zijn die de oorzaak is van verdere misverstanden, in die mate dat
zelfs over kwesties waarover ze het in de grond eens zijn, de discussie toch hoog
zal oplopen.
De kern van de briefwisseling bestaat uit een
gedachtewisseling over het kwaad in de wereld en (dus) over de vrije wil van de
mens. Na Leibniz zal men dat de theodicee noemen, van het Griekse theos (God) en dikè, (rechtspraak). God is de Rechter van alles; hij zal
uiteindelijk het goede belonen en het kwaad bestraffen. Daarom moet hij ook de
regels voor het handelen openbaren, anders zouden we ze niet kennen en zouden
we ze niet kunnen naleven. Hij moet alwetend zijn, zodat wij niets voor hem
kunnen verbergen en er dus niemand vals kan spelen. God zelf is echter boven
alle regels en wetten verheven, hij kan niet zondigen, hij is oneindig goed.
Het is een sluitend systeem, op een belangrijk detail na: hoe komt het kwaad in
de wereld?
Voor de gelovige christen Van Blijenbergh is dat evident:
het is de mens die zondig is, die handelt tegen Gods wetten in en die daarvoor
door Hem bestraft wordt.
Spinoza is het daarmee vanzelfsprekend niet eens. Een
dergelijke God is een antropomorfistische constructie, die niet aan de
werkelijkheid beantwoordt. Hij huldigt een andere metafysica, of ontkent alle
metafysica, zo men wil. De Natuur kent geen goed en kwaad, maar is wat ze is,
onverbiddelijk in haar naakte essentie. Alles gebeurt volgens de natuurwetten,
alles is een kwestie van oorzaak en gevolg. Omdat we (nog) niet alle oorzaken
kennen of doorzien, beelden we ons allerlei valse oorzaken in. Maar met ons
verstand, de rede, kunnen we tot ware inzichten komen, die ons zullen aantonen
hoe de zaken werkelijk zijn.
Meteen blijkt het fundamentele misverstand. Van Blijenbergh
reageert op Spinozas filosofische, metafysische uitspraak met morele
argumenten en voorbeelden: hoe kan alles nu volmaakt zijn, je ziet toch zelf
dat dat helemaal niet zo is? Spinoza reageert geprikkeld, omdat Van Blijenbergh
zijn logische metafysische redenering niet volgt en dus volgens hem naast de
kwestie praat. Maar ook Spinoza bezondigt zich daaraan, door zijn eigen
opvattingen nog sterker in de verf te zetten en geen oog te hebben voor de
morele argumenten van zijn correspondent. Dat maakt Van Blijenbergh dan weer
kregelig, omdat volgens hem Spinoza het licht van de zon ontkent. Het is
hetzelfde onzalige dovemansgesprek dat tot op de dag van vandaag gevoerd wordt.
Wij mogen niet in dezelfde val trappen. Spinoza zegt
helemaal niet dat er geen goed en kwaad is, dat alles om het even is; als dat
het geval zou zijn, waarom moest hij dan een ethica schrijven? Hij wil er Van Blijenbergh alleen op wijzen dat
er geen ontisch of absoluut kwaad is,
dat hij met zijn metafysica en met name met zijn Godsbeeld helemaal fout zit.
Het kwaad situeert zich niet daar, maar in de samenleving van de mensen. Wij
zondigen niet tegen Gods majesteit en oneindige goedheid, maar tegen elkaar. Er
zijn wel degelijk wetten en morele normen, maar die zijn niet absoluut en afkomstig
van een almachtige God via zijn Openbaring; ze worden voorlopig en met vallen
en opstaan gemaakt door mensen die samenleven en samenwerken en die daartoe de
nodige tijdelijke afspraken maken.
Maar ze komen er niet uit. Van Blijenbergh blijft vastzitten
in zijn gelovige constructie, Spinoza in zijn alternatieve metafysica. Dat ze
het over ongeveer alle concrete ethische kwesties in feite volledig en
expliciet eens zijn, zoals moord, diefstal, overspel enzovoort verdwijnt
helemaal in de mist van hun uitzichtloos metafysisch-theologisch
dispuut.
Dat blijkt overduidelijk uit hun discussie over de vrije wil.
Van Blijenbergh heeft die nodig om het kwaad in de wereld te verklaren. Maar
aangezien Spinoza volhoudt dat er geen (ontisch) kwaad is, kan hij onmogelijk
het bestaan aanvaarden van een vrije wil zoals Van Blijenbergh die opeist. Voor
Spinoza is een absolute vrije wil evident onmogelijk, gezien de onveranderlijke
natuurwetten. Een echt vrije wil, van God of mens, zou gelijk staan met het
toeval en dus in strijd zijn met die natuurwetten en met de causaliteit, de
wetten van oorzaak en gevolg die alles beheersen. En dus zegt Spinoza, nadat
hij al heeft verklaard dat er geen (goed en) kwaad is, dat er ook geen vrije
wil is. Dat is voldoende om Van Blijenbergh nu helemaal wanhopig te maken. Hij
denkt dat Spinoza beweert dat er geen goede en slechte daden zijn en dat een
mens zelf geen beslissingen kan nemen. Dat lijkt hem zo ongerijmd, dat hij
Spinoza overlaadt met allerlei voorbeelden waaruit het tegendeel overduidelijk
moet blijken.
Spinoza heeft het dan wel gehad met zijn correspondent. Hij
verliest zijn geduld, herhaalt zijn standpunt en zet er dan een punt achter.
Het is hopeloos, ze hebben elkaar niets meer te vertellen.
Ik herhaal: wij mogen niet in dezelfde val trappen. Wij
moeten te allen tijde het niet eens zo subtiele onderscheid maken tussen de
metafysische discussie die Spinoza hier voert en de ethische of morele of
politieke discussie die Van Blijenbergh entameert. Wij mogen ons niet laten
verleiden tot uitspraken die in hun absoluutheid onverteerbaar zijn voor de
tegenstander, om het eens met Van Blijenbergh te zeggen.
Zo lijkt het niet wenselijk om al te zeer te benadrukken dat
volgens Spinoza alles noodzakelijk
voortvloeit uit de omstandigheden. Er is een aanzienlijk verschil tussen de
strikte en logische causaliteit die inderdaad onveranderlijk aanwezig is in de
natuurwetten, en een brutaal positivistisch determinisme. De oorzaken zijn oneindig
talrijk en divers en zo complex in hun gezamenlijke inwerking op ontelbare
voorwerpen, dat het voor de mens en de mensheid onmogelijk is om de
totaliteit daarvan op elk moment of ooit helemaal te doorgronden. Het is in de
praktijk totaal onmogelijk om de meeste gebeurtenissen met enige
waarschijnlijkheid te voorspellen, laat staan om alles te voorzien of af te
leiden uit het voorgaande. Dat doet niets af aan een absolute causaliteit, maar
het is evenmin een strak en simplistisch determinisme.
Evenzo voor de vrije wil. Indien men daaronder wil verstaan
dat de mens in staat is om op elk ogenblik om het even wat te beslissen, dan is
dat een onhoudbare en zelfs absurde stelling, zoals ook Spinoza opmerkt. Zelfs
indien men dat ex absurdo zou kunnen
veronderstellen, dan is het nog steeds zo dat het zich in de praktijk niet kan
voordoen. De mens vormt geen uitzondering op de natuurwetten, hij is er het
resultaat van en is er dus integraal aan onderworpen, hij kan er niet aan
ontsnappen. Wij kunnen dus geen beslissingen nemen of dingen doen die strijdig
zijn met de natuurwetten en in alles wat wij doen zijn wij onderhevig, zij het
op in de praktijk ondoorgrondelijke wijze, aan de algemene causaliteit die op
ontelbare manieren op ons inwerkt. Dit betekent echter niet, en het is
belangrijk dat we dit goed begrijpen en nooit uit het oog verliezen, dat wij
geen keuzes zouden (kunnen) maken! Integendeel: wij maken voortdurend keuzes,
wij wegen voortdurend de verschillende invloeden die wij onmiskenbaar ondergaan
af, wij overleggen voortdurend met anderen en met onszelf over de mogelijke
gevolgen van onze daden. Wij denken na, wij houden rekening met ons verleden en
wij maken berekenend plannen voor de toekomst. Ook dat is een uiterst complexe
bezigheid, zoals blijkt uit de fysieke complexiteit van het menselijk lichaam,
inzonderheid onze hersenen en ons zenuwstelsel, die een graad van
ingewikkeldheid vertonen die groter is dan welke menselijke creatie ook. Wij
komen op grond van bewust en onbewust overleg tot onze beslissingen. Daarin
ligt onze vrijheid, die verder ook duidelijk blijkt uit het feit dat mensen
totaal onvoorspelbaar zijn en allen anders reageren, zelfs onder dezelfde
omstandigheden. De algemene causaliteit laat binnen de bindende natuurwetten een
enorme creatieve diversiteit en dus verantwoordelijkheid toe, die nog toeneemt
naarmate de levende wezens over grotere verstandelijke vermogens beschikken. De
moderne mens, levend in de moderne maatschappij en de moderne beschaving, is
onweerlegbaar veruit het meest vrije wezen dat er ooit geweest is.
Het is dus inderdaad niet wenselijk om alleen maar te zeggen
of overdadig te benadrukken dat wij gedetermineerd zijn in alles wat wij doen. Dat
is geen adequate beschrijving van ons mens-zijn, evenmin als het domweg
vasthouden aan een onrealistische absolute vrijheid van beslissing die geen
rekening zou houden met onze voorgeschiedenis en onze situering in ruimte en
tijd, noch met de natuurwetten. We moeten goed weten in welke context we
spreken. Dat is het probleem met Van Blijenbergh en Spinoza, althans in deze
brieven, en dat is ook vandaag nog het probleem.
We mogen de discussie tussen de twee heren ook niet
ridiculiseren door ze te herleiden tot een banaal twistgesprek tussen een
gelovige en een ongelovige, of tussen een theoloog en een filosoof. Zowel Van
Blijenbergh als Spinoza heeft gelijk en ongelijk, naargelang we het metafysisch
standpunt innemen of het praktische ethische. Dat blijkt uit de voorbeelden die
ze aanhalen en de manier waarop ze erop reageren. Van Blijenbergh stelt: je kan
toch niet zeggen dat moedermoord niet slecht is! Waarop Spinoza reageert: wat
is moedermoord? De ene moeder is de andere niet en ook de ene moord is de
andere niet. In bepaalde omstandigheden kan het doden van een moeder minder
verwerpelijk zijn dan in andere, en uiteindelijk kan het doden van iemand,
zoals bij wettige zelfverdediging, zelf niet moreel verwerpelijk maar
verantwoord en zelfs verplicht zijn. Wij doden achteloos allerlei levende
wezens, en ja, ook moeders. Volgens Spinoza behoort dat tot de Natuur, omdat
alles wat gebeurt ertoe behoort, en alles gebeurt omdat causale verbanden ertoe
geleid hebben; we kunnen dus niet zeggen dat de Natuur verantwoordelijk is voor
het kwaad, omdat de Natuur niet in die categorieën denkt, de Natuur denkt
niet, zij is.
Van Blijenbergh vergist zich dan weer door de Natuur te
herleiden tot of te onderwerpen aan een antropomorfe God, die als almachtige
schepper verantwoordelijk is voor alles wat er gebeurt, behalve het kwaad, dat
dan automatisch op rekening komt van de mens, als een belediging van de
majesteit en een afwijzing van de oneindige liefde van God.
Spinoza ontkent echter geenszins het bestaan van het kwaad,
noch dat van de persoonlijke verantwoordelijkheid voor de keuzes die men maakt.
Het is die laatste kwestie die in de Inleiding van Miriam
van Reijen hier en daar, ongetwijfeld gezien de aard en de opzet van de tekst,
soms wat haastig is besproken, zodat men ten onrechte zou kunnen denken dat
Spinoza, of de auteur, die persoonlijke verantwoordelijkheid van de mens als
ethisch wezen zouden minimaliseren of in vraag stellen. In het licht van de
weergaloze complexiteit van ons bestaan en de even fenomenale complexiteit van
de menselijke persoon kunnen wij immers spreken van een dubbele individuele
menselijke verantwoordelijkheid.
De eerste is filosofisch van aard en de meest fundamentele.
Zij berust op de vrijheid die wij wel degelijk hebben om de verschillende
invloeden die op ons inspelen te verwerken met onze (bewuste en onbewuste)
mentale vermogens, die een integraal onderdeel zijn van ons individueel
lichaam. In de mate dat wij die evaluatie voortdurend maken, en naargelang van
de resultaten daarvan, kunnen wij ook beoordeeld worden en oordelen over het
menselijk gedrag en wij doen dat inderdaad voortdurend.
Als menselijk individu, als (totaal) lichaam, levend in een
maatschappij, zijn we ook verantwoordelijk voor onze daden, los van enige
intentie die wij daarbij zouden hebben. Wat wij doen, heeft een invloed op onze
omgeving en onze omgeving zal daarop reageren. In een beschaafde maatschappij
gebeurt dat op een beschaafde manier. Men zal dus een ongepaste daad of een
misdaad niet bestraffen uit woede of verontwaardiging, maar na ernstig overleg;
de straf zal in de eerste plaats bedoeld zijn als een aansporing tot inzicht en
het vermijden van herhaling, naast de vanzelfsprekende eis tot bescherming van
de medemens en de maatschappij. In die zin zal men bijvoorbeeld (werkelijk) ontoerekeningsvatbare
personen die zware misdaden begaan uit de maatschappij verwijderen op een
liefdevolle manier, uit respect voor hun specifieke en ontoereikende manier van
mens-zijn, waaraan zij geen schuld hebben.
Zelfs in extreme gevallen, zoals bij de genocidale dictators
van de 20ste eeuw, moeten we dat onderscheid maken. Ze waren
persoonlijk verantwoordelijk voor hun daden; het is immers onmogelijk dat zij
niet wisten dat wat zij deden en veroorzaakten op geen enkele manier kon
goedgepraat worden. Ten tweede zijn zij ook als fysieke persoon
verantwoordelijk voor wat ze gedaan hebben en komt het de maatschappij toe om
zichzelf tegen dergelijke fysieke personen te beschermen, desnoods door hen
fysiek uit te schakelen.
Hierin vinden wij een aanzet voor een beter begrip van wat
men zonde of misdaad noemt. Het is niet zo, zoals men zou kunnen afleiden uit
een onnauwkeurige lezing van sommige passages in deze brieven van Spinoza, dat
wij steeds enkel kunnen handelen zoals wij doen en dat wij enkel achteraf spijt
kunnen hebben en daardoor de indruk
krijgen dat wij toen anders hadden kunnen handelen. Dat is een zo weinig
subtiel determinisme dat het een regelrechte aanfluiting is van de grondslagen
zelf van de Ethica en van elk moreel
denken. Wat er gebeurt bij een misstap is dat wij bewust of onbewust, tijdelijk
of langdurig, handelen tegen ons beter weten in. Wij zetten tijdelijk het
verstand op nul, fysiek door middel van drank, drugs of hersenspoeling, of
intellectueel en emotioneel door onszelf iets wijs te maken of te luisteren
naar anderen. Maar wij blijven vrije en verantwoordelijke mensen, in de beide
hierboven vermelde betekenissen: moreel en fysiek.
Wanneer wij in de Inleiding dan lezen: De dief heeft
weliswaar geen vrije wil en is dus niet verantwoordelijk voor zijn daad, maar
daarmee ontloopt hij nog niet de reactie en de maatregelen van de andere
mensen. (blz. 32-3), dan kan dat zinnetje, buiten de context, ons even uit het
oog doen verliezen dat er naast de fysieke en politieke verantwoordelijkheid
die hier benadrukt wordt, ook een nog belangrijkere morele verantwoordelijkheid
op de mens rust, die zelfs de grondslag en de norm is voor de tweede soort. De
mens is op vele wijzen in staat om te weten wat goed is en wat niet, maar
hoofdzakelijk door zijn verstandelijke vermogens, die weliswaar voor iedereen
anders ontwikkeld zijn en ook verschillen in ruimte en tijd. Maar wij kunnen altijd
met onze verlangens, of onze wil, zoals Spinoza zegt, ons verstand verdringen
en handelen tegen ons verstand in. Dan ervaren wij wel onze vrijheid die
altijd in onze wil besloten ligt (alleen vanuit dit gezichtspunt worden onze
daden goed of slecht genoemd). (Brief 21 BdS, blz. 125)
Ik heb het ook moeilijk met de redenering die de auteur
opbouwt op blz. 33-34: Spinoza probeert nog een laatste manier waarop hij Van
Blijenbergh wil laten inzien dat het voor een mens nooit mogelijk was om in een
concrete situatie anders te handelen dan hij of zij heeft gedaan. Dit is een
erg krasse formulering. Op de keper beschouwd betekent dit een onverbloemd
fatalisme. Men doet op elk ogenblik wat men doet omdat men niet anders kan, als
noodzakelijk gevolg van de oorzaken die ons handelen onverbiddelijk bepalen.
Alleen achteraf en door te vergelijken met zichzelf op een ander moment of met
anderen of met de mens in het algemeen kan men zich voorstellen dat men ook
anders had kunnen handelen. Ik kan het daarmee niet eens zijn en ik vind dat
ook niet terug bij Spinoza, die enkel zegt dat men niet kan handelen tegen zijn
eigen specifieke natuur, maar daarmee stelt hij zich weer op het puur metafysische
standpunt. Het is wel degelijk zo dat men op het moment van het handelen over
het algemeen verdomd goed weet of men goed handelt of slecht; helaas weerhoudt de
wetenschap dat we een minder goede handeling stellen ons er niet van ze de facto tochte stellen. De auteur lijkt hier een onverantwoorde gedachtesprong
te maken tussen wat wij doen omdat er daarvoor ontelbare oorzaken zijn, en wat
we doen omdat we uit die ontelbare oorzaken een keuze maken voor één van de vele
mogelijke gevolgen en niet voor de ontelbare andere. Onze keuze wordt daarbij
bepaald door onze voorgeschiedenis en de omstandigheden, maar het is wel
degelijk een keuze, het is geen voorspelbaar en uniek gevolg van
onvermijdelijke oorzaken. Het is een (goed of minder goed, al dan niet)
beredeneerde keuze uit mogelijkheden, geen lijdzaam ondergaan van het blinde
fatum. Tussen oorzaak en gevolg staat de mens.
Vandaar dat ook de interpretatie van het schuldgevoel hier al
te eenzijdig negatief is. Als men niet verantwoordelijk is voor zijn keuzes,
dan heeft schuldgevoel inderdaad geen zin. Maar wanneer men (tijdens of) na de
feiten schuldgevoelens koestert over een daad die men gesteld heeft en waarvan
men vooraf, tijdens of nadien inziet dat het een minder dan volmaakte daad was,
dan is schuldgevoel niet alleen aller-menselijkst, maar tevens een nuttig en
dus positief gevoel. Het pijnlijk en diep bewustzijn van ons falen kan ons
immers helpen om in de toekomst dergelijke onvolmaakte daden te vermijden en zo
een groter geluk te betrachten dan het betrekkelijke en kortstondige geluk dat
eventueel verbonden was aan de onvolmaakte daad. Door een redelijke analyse van
onze daden en onze emoties leren we bij en komen we dichter bij de waarheid.
Ook verderop in de Inleiding stel ik herhaaldelijk vast dat
de auteur zich waagt aan bewoordingen die men zou kunnen interpreteren als
eenzijdige en dus misleidende voorstellingen van de filosofie van Spinoza op
dit punt, zoals die blijkt uit de deze Brieven over het kwaad en zijn ander
werk. Ik citeer enkele voorbeelden.
Spinoza noemt vrijheid het vermogen om ongehinderd te
kunnen doen wat je uit jezelf niet laten kunt. (blz. 36)
Appels zijn hierin niet anders dan mensen. Ook mensen
kunnen vrij vallen, maar niet vrij kiezen om te vallen of niet. (37)
Zowel Spinozas godsbeeld als het mensbeeld dat eruit
volgt, laten geen ruimte voor een vrije wil. (37)
Ook in de mens gebeurt alles, zowel lichamelijk als
geestelijk, in overeenstemming met de werking van de natuurwetten, als gevolg
van eerdere en door ons in principe te kennen oorzaken. Dan is er dus ook geen
onderscheid tussen menselijk moreel slecht handelen waardoor schade ontstaat
en natuurrampen die schade veroorzaken. (38)
Mensen zijn, behalve fundamenteel bepaald tot noodzakelijk
pogen in het bestaan te volharden, tegelijk ook altijd individueel en concreet
bepaald door de dingen om hen heen. Net als alles in het krachtveld van alle
dingen worden ze voortdurend bepaald, geholpen of gehinderd door die andere
dingen. Er is dus sprake van een dubbele determinatie waardoor van vrije wil
geen sprake kan zijn. Alles wordt verticaal en uiteindelijk bepaald door de
goddelijke ofwel natuurwet, en alles wordt horizontaal bepaald door andere
dingen in de omgeving. (40)
Niet alleen diegene die steelt of zich ophangt, kan niet
anders, ook diegene die dit niet doet, zou niet anders kunnen! (40)
Om zelf te kunnen kiezen wat je wilt zou je buiten jezelf
moeten gaan staan en dan los van degene die je bent, kiezen wat voor mens je
wilt zijn. Die idee van vrije wil of vrije keus lijkt wel erg op het sterke
verhaal van de baron van Munchhausen die zichzelf - alsof hij vaste grond onder
de eigen voeten had - aan zijn eigen haren uit het moeras kan trekken terwijl
hij erin aan het wegzakken is. Concreet betekent dit dat elke individuele mens
op een bepaalde manier bestaat, precies zoals hij daar op dat moment vanuit
zichzelf toe in staat is, en tot niets anders en niets meer. (40)
Een verregaande praktische en concrete consequentie van het
niet aannemen van een vrije wil is de terechte
(mijn cursivering) conclusie dat er dan geen zonde, geen morele
verantwoordelijkheid, geen blaam en geen verdienste, geen schuld en geen
vergeving kunnen bestaan. De gedetermineerde mens is inderdaad niet moreel
verantwoordelijk. (43)
Het zal allicht altijd moeilijk blijven om Spinoza in al
zijn aspecten volledig en zonder mogelijkheid tot twijfel of tegenspraak te verklaren
en te begrijpen. Met name elke poging om zijn onvermurwbaar naturalisme en zijn
onverbiddelijke vereiste van immanente causaliteit te verzoenen met de reële vrijheid
van de individuele mens zal altijd voor spanningen zorgen. Hoe kan een mens
immers ontsnappen aan de wetmatigheden van de natuur, waaraan hij integraal en
essentieel onderworpen is, als een niet-uitzonderlijk onderdeel van die natuur?
Het antwoord ligt mijns inziens hierin, dat het denken, dat niets anders is dan
het leven zelf, of zoals Spinoza het zegt, de conatus, in het menselijk zelfbewustzijn een dergelijke graad van
complexiteit en verfijning heeft bereikt, dat wij inderdaad in toenemende mate afstand
kunnen nemen van onszelf, onze eigen geschiedenis en die van de mensheid in
ogenschouw kunnen nemen en verantwoorde beslissingen nemen in verband met onze daden
met het oog op onze toekomst en die van de mensheid en van het universum. Het
is die menselijke autonomie en historiciteit die Spinozas filosofie zo
sprekend kenmerken, die ik in deze inleiding af en toe gemist heb, in dubbele
zin : ze ontbreken dat is jammer. (blz. 40)
Dit zijn echter mijn persoonlijke overwegingen bij een tekst
die zelf ook veel uitvoeriger, veel subtieler en veel complexer is dan ik hier
heb kunnen weergeven. Als inleiding op de Brieven is het zonder enige twijfel een
zeer gedegen werkstuk dat, zoals blijkt uit mijn commentaar, de noodzakelijke discussie
over Spinozas filosofische opvattingen onverminderd en positief zal
aanwakkeren en ook het nooit aflatend gesprek over het kwaad in de mens en in wereld
en de vrije wil, die ons mens-zijn zo indringend markeren en van zo groot
belang zijn voor onze samenleving en onze beschaving, ja ons voortbestaan, op
voorbeeldige wijze zal aanmoedigen en zelfs op een aanzienlijk hoger intellectueel
en moreel niveau zal tillen. Op die manier heeft de voortreffelijke inleiding de
publicatie van de Brieven over het kwaad tot een inhoudelijk aanzienlijk
rijkere en meer uitdagende gebeurtenis gemaakt. Ook daarvoor zijn wij dr. van
Reijen onze bijzondere erkentelijkheid en bewondering verschuldigd.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
11-10-2012
Jonathan Bennett
Jonathan Bennett
is een naam die in de wereld van het
Spinoza-onderzoek klinkt als een klok. Velen onder ons hebben zijn A Study of Spinozas Ethics op de boekenplank
staan en slaan het nog vaak open om professor Bennetts uitleg over een of ander
aspect van Spinozas filosofie nog eens na te lezen, wat steeds stimuleert tot
verder nadenken. Bekend is ook zijn werk als hertaler van Spinoza en andere vroegmoderne
auteurs in begrijpelijk Engels.
(als de link niet meteen werkt, doe dan ctrl+klikken of type
de naam van de link in je browser)
Wij
ontvingen van Dr. Bennett volgende vriendelijke mail: Please put me on your list of sympathisers - I am entirely in favour of
what you are doing.
Bovendien verleende professor Bennett ons welwillend de
toestemming om enkele Spinoza-artikels van zijn hand die vroeger verschenen zijn
in nu moeilijk toegankelijke tijdschriften, te vertalen in het Nederlands en ze
in exclusiviteit aan te bieden op onze website. Wij zijn meteen aan de slag
gegaan en hopen het resultaat hier in de loop van de komende maanden aan te
bieden.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
Tinneke Beeckman, Door Spinoza's Lens
Op 10 oktober
2012 verschijnt het boek van Tinneke Beeckman, Door Spinozas lens. Macht,
meditatie, manifestatie, evolutie, seksualiteit. Uitgeverij Pelckmans, 2012,
ca. 232 blz., ISBN 978-90-289-6834-9, ca. 18,95
We ontvingen dit
bericht van de auteur:
Het werk van
filosoof en lenzenslijper Spinoza (1632-1677) heeft mijn blik op de wereld
ontzettend veranderd. In het boek geef ik zes perspectieven voor de hedendaagse
burger: vrij debat en geloof, revolte en manifestatie, politiek en moraal,
meditatie, Darwins evolutietheorie en seksualiteit.
Eerst bespreek ik
Spinozas visie op vrij debat, geloof en politiek. Wat zijn de politieke
vragen in Spinozas tijd, de 17e eeuw? Waarom argumenteert hij tegen inmenging
van godsdienst in de politiek en waaruit bestaat zijn pleidooi voor vrije
meningsuiting?
Het hoofdstuk
over revolte en manifestatie sluit aan bij recente uitdrukkingen van een
verlangen naar verandering: de Arabische Lente, de Occupy-beweging in Wall
Street en elders. Hoe bepalen verontwaardiging en angst politieke regimes?
Waaruit bestaat duurzame politieke verandering? Hoe denkt Spinoza politieke
macht?
In het derde
hoofdstuk bespreek ik Spinoza omkering van morele waarden in de politiek.
Onder invloed van Machiavelli bekritiseert Spinoza een aantal voorgangers,
zoals de christelijke, scholastische denker Thomas van Aquino en de utopist
Thomas More. Spinozas omkering van waarden lijkt me vandaag bijzonder
relevant.
Na de politieke
themas komen bewustzijn, sensualiteit en lichamelijkheid aan de beurt.
In het vierde
hoofdstuk vat ik meditatie op als mindfulness. Ik ga op zoek naar de
zintuiglijkheid en de lichamelijkheid in Spinozas denken, en hoe die de plaats
van de rede voor hem bepalen. Ik vertel mijn meer persoonlijke omgang met
Spinozas denken als praktische filosofie. Zelfkennis, hoe begin je ten slotte
daaraan?
In het vijfde
hoofdstuk breng ik Spinoza samen met Darwin, die me als filosofe erg
fascineert. Zijn Darwins ideeën zoals verwantschappen tussen soorten en
natuurlijke selectie mogelijk binnen Spinozas naturalisme? Ik geef de harmonie
tussen Darwins theorie en Spinoza het voordeel van de twijfel, al zijn er
enkele kritische punten.
Tot slot
verschijnt Spinoza als filosoof van de passies, in het hoofdstuk over
seksualiteit. Een thema dat vandaag uiteraard razend actueel is: enerzijds
lijken de liberale rechten van vrouwen en holebis verworven, maar zijn ze dat
vaak niet. Anderzijds verkoopt seks goed, en lijken seksuele verlangens
obsessief en alomtegenwoordig. En bevatten liefdesrelaties tot op bepaalde
hoogte geen dramas?
Spinoza schrijft
niet alleen alsof hij er alles van weet, hij heeft voor de lezer vandaag
opmerkelijke inzichten.
Een nawoord van
Eric Schliesser (UGent, BOF-onderzoeksprofessor) sluit het boek af.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
10-10-2012
recensie: Brieven over het kwaad, Miriam van Reijen
Wij kondigden hier al enige tijd geleden het verschijnen aan
van het boek van Miriam van Reijen,De
brieven over het kwaad. De correspondentie tussen Benedictus de Spinoza en
Willem van Blijenbergh, hertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door
Miriam van Reijen. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 2012, ISBN 9 78 90 284
2488 3, 175 blz., 19,90 .
We konden ons op deze website ook al verheugen over een
uitvoerige en boeiende inleiding door de auteur zelf, speciaal door haar aangepast
voor Spinoza in Vlaanderen. Daarmee
waren onze lezers alvast goed op weg gezet.
Intussen mochten we van de promotiedienst van uitgever
Wereldbibliotheek Amsterdam een recensie-exemplaar van dit aantrekkelijke boek ontvangen,
waarvoor onze dank. We kwijten ons dan ook volgaarne van onze taak om deze
belangrijke publicatie te bespreken op onze website. We nemen ons voor om dat in
twee afleveringen te doen. Een eerste bespreking wijden we aan de publicatie zelf
en haar belang voor de Spinoza-liefhebber, maar ook aan de concrete
samenstelling en de uiterlijke verschijning. In een tweede bijdrage zullen we
ons dan wagen aan een inhoudelijke bespreking van de substantiële inleiding van
Miriam van Reijen, waarbij uiteraard ook de brieven zelf zullen betrokken
worden.
Vooreerst willen wij het feit zelf van deze publicatie
toejuichen. Zij vult een lange en jammerlijke lacune, die menig Spinozavriend
ongetwijfeld vaak zal betreurd hebben. Dat deze acht brieven van uitzonderlijk
belang zijn voor de kennis van Spinozas kernopvattingen is niemand ontgaan;
getuige daarvan de publicatie in andere wereldtalen van deze brieven en de
secundaire literatuur die erover bestaat, vaak van de hand van coryfeeën van het
Spinoza-onderzoek. Tot nog toe waren wij aangewezen op de volledige verzameling
van de brieven, in het Nederlands vertaald door (hoofdzakelijk) Fokke Akkerman,
maar die uitgave dateert al van 1977, met een tweede druk in 1992. Bovendien
zijn de brieven die oorspronkelijk in het Nederlands gesteld waren in die
uitgave in een letterlijke transcriptie van het 17de-eeuwse
Nederlands weergegeven. Dat is zo voor Brief 18 (WvB), 19 (BdS), 20 (WvB), 22
(WvB), 23 (BdS), 24 (WvB), 27 (BdS). Van Brief 21 is er alleen een Latijnse
versie bewaard, die door Akkerman vertaald is.
Het was dus heus wel nodig dat er een omzetting gemaakt werd
naar het hedendaags Nederlands. Dat is dr. Miriam van Reijen echt goed gelukt.
Ze volgt de oorspronkelijke tekst getrouw, maar past die waar nodig en nuttig stelselmatig
aan op een degelijke, rustige manier. Het resultaat is een frisse, vlotte en
uitstekend leesbare tekst, waarbij de volle aandacht van de lezer eindelijk kan
gaan naar de fascinerende inhoud. Daarmee heeft dr. van Reijen ons een zeer
waardevolle dienst bewezen. Ook de vertaling van Akkerman van Brief 21 werd, in
afspraak met hem, in dezelfde zin opgeschoond. Naar ons aanvoelen is dit op
zich al een reden om het boekje meteen aan te schaffen. Ongetwijfeld zal het
nog verscheidene generaties van Nederlandstalige Spinoza-liefhebbers blijven
bekoren en hen van ongemeen nut zijn. Dat is het voordeel van een werk dat goed
gedaan is: het hoeft dan niet meteen overgedaan te worden.
Op de keerzijde van de Franse titel staat een facsimile
afdruk van het handschrift van brief 27 van Spinoza. Na de inhoudsopgave volgt
een Verantwoording, waarin de auteur aangeeft hoe zij praktisch tewerk gegaan
is en welke noodzakelijke keuzes ze gemaakt heeft voor de schrijfwijze, het
hoofdlettergebruik, de nummering van de brieven en de paragrafen, de
cursivering enzovoort. Dan krijgen we de uitvoerige Inleiding, pagina 11 tot 46,
waarvan een eerdere versie verscheen in het magazine Filosofie (2010). Op de zeer degelijke inhoud daarvan komen we graag
later nog terug.
Vervolgens is er een interessant tussendoortje: een levendig
stukje (fictieve, maar op de tekst gesteunde) dialoog tussen de twee
briefschrijvers, van de hand van Martin Schouten en overgenomen uit de Volkskrant (1997).
De tekst van de acht brieven staat op de rechterpagina, de
noten op de linkerpagina. Dat is best een handige indeling; zie echter onze
bedenkingen over de leesbaarheid verderop. De inhoud van de noten is van
uitstekende kwaliteit: ad rem, niet
onnodig wijdlopig, met talrijke verwijzingen naar onder meer de Ethica en met verhelderende uitleg over
de historische context van woorden en begrippen.
Na de laatste brief krijgen we nog een levensschets van
Spinoza, kort maar goed. De bibliografie vermeldt vooreerst de werken van Spinoza
en is zeer uitvoerig voor de uitgaven van de Brieven. Bij de Korte Verhandeling missen we verrassend
de recente paralleluitgave door Rikus Koops. De secundaire literatuuropgave is
selectief op de Brieven gericht en op de thematiek die in de brieven over het
kwaad aan bod komt.
Wat de vormgeving betreft, is er zeer goed en iets minder
goed nieuws te melden. Het formaat van het boekje is erg handzaam. Het is
verzorgd genaaid en stevig ingebonden, wat jarenlang intensief gebruik
waarborgt, zelfs voor het nageslacht. Fraaie kapitaalbandjes boven en onder en
een heus leeslint: bewonderenswaardig. Vol linnen band in een voornaam
donkergroen, met zilveren opdruk op de rug, voorbeeldig. Een goed ogende stofwikkel
om een en ander te beschermen, fijn, dank u wel, we zijn verwend!
Het boek is een tweelingbroertje (of zusje, zo je wil) van
de Korte verhandeling, hertaald en
bezorgd door Jan Knol (2011). Wij hadden destijds bedenkingen over het
binnenwerk en die hebben we dus ook nu weer. Vooreerst de kleur van het papier:
een nogal foncé crèmekleurtje. Dat oogt wel goed en chic in het volle daglicht,
maar bij matig kunstlicht verduistert daardoor het contrast met de letters net
iets teveel, maar dat is slechts onze persoonlijke indruk, anderen zullen daar
allicht minder om malen. Komt daarbij nog dat de platte tekst wel gezet is uit
een fraaie klassieke letter, maar in een corpsgrootte die voor lezers van onze
leeftijd toch echt te klein is. Het wordt nog erger bij de noten op de linkerpagina,
die nog uit een kleinere letter gezet zijn. Dat is niet alleen echt hinderlijk,
het is ook volkomen onnodig, aangezien de meeste linkerbladzijden heel wat ongebruikte
witruimte hebben, genoeg om zelfs de zeldzame volle bladzijden eventueel te
laten overlopen naar een volgende.
Men heeft over die noten misschien niet lang genoeg
nagedacht; men volgt gewoon de incunabelentraditie die zegt dat (voet)noten uit
een kleiner corps moeten gezet worden. Dat kan (ooit) zijn (economische)
redenen (gehad) hebben, maar waarom het in dit digitaal tijdperk de lezer nog onnodig
moeilijk maken als men toch de ruimte heeft? De eventuele meerkost zou men
graag overhebben voor meer leesbare noten.
De aanzienlijke maar nutteloze voetmarge zou men graag ten
dele opofferen voor een iets ruimere rugmarge, zodat men het boek minder moet
breken om een platte pagina voor zich te hebben.
De mooie cursieve letter, die onder meer voor benadrukking
gebruikt is, bemoeilijkt het lezen toch enigszins, zeker bij langere passages,
waarvan er gelukkig niet te veel zijn. Overigens echter niets dan goeds over
het zetwerk, dat door het hele boek heen even fraai en uiterst verzorgd is.
Al bij al is dit ongetwijfeld een ongemeen belangrijke en
aantrekkelijk uitgegeven publicatie, met een redelijk prijskaartje, die wij
zonder enige aarzeling warm aanbevelen.
Zoals aangekondigd zullen wij ons binnenkort wagen aan een
commentaar bij de uitvoerige inleiding van Miriam van Reijen en bij deze
Brieven van het kwaad.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
09-10-2012
Michael Rosenthal
Wij verheugen ons bijzonder in de aanmelding als internationaal
sympathisant van Spinoza
in Vlaanderen van Prof. Dr. Michael Rosenthal, hoogleraar en Departementshoofd
Filosofie aan de University of Washington,
Seattle, WA, USA, een erkende autoriteit in het Spinoza-onderzoek. Hij is geen
onbekende in Nederland, waar hij onlangs nog
lezingen gaf over Spinoza.
Volgende woensdag, 10 oktober 2012 om 19 uur vindt de tweede editie plaats van
onze Lezing Spinoza in Van der Valk te Oostkamp.
Wij zijn een jonge maçonnieke werkplaats - arbeidend onder
de obediëntie van de RGLB - die straks twee jaar actief is. Van bij de
stichting hebben we het plan opgevat om eenmaal per jaar een eminente Spinoza
kenner uit te nodigen om een thema uit zijn rijke filosofie te komen toelichten
en dit voor een zo ruim mogelijk publiek.
In de editie 2011 'Spinoza en het vrije denken' bracht Dr.
Tinneke Beeckman een zeer gesmaakte lezing.
Voor de editie 2012 komt Dr. Sonja Lavaert de politieke
betekenis van de grote filosoof toelichten.
Spinoza - het
belang van zijn filosofie voor individu en maatschappij vandaag.
Twee lezingen van dr.
Miriam van Reijen over de actuele waarde van Spinoza's filosofie.
Twee woensdagnamiddagen
3 en 10 oktober om 13.30 uur in het Elcker-Ik Centrum in Antwerpen
Gisteren nam ik deel, samen met mijn echtgenote, aan de
eerste van de twee lezingen.
Ik telde een 26-tal deelnemers, allen minstens 50-plussers,
onder wie de heer Theo van der Werf, secretaris van de Vereniging Het
Spinozahuis in Nederland. Het publiek bestond uit vijf dames, dr. Miriam van
Reijen niet meegerekend, de rest, uiteraard, heren. Hoewel ik niet kan
vergelijken, vond ik dit een zeer behoorlijke opkomst voor een niet zo voor de
hand liggend onderwerp.
Ik vond haar presentatie zeer goed gebracht en zeer
toegankelijk. Ze startte met een biografie van Spinoza, schetste de historische
context, gaf een overzicht van zijn werken en introduceerde daarna de
hoofdpunten van zijn filosofie. Vervolgens kwamen de aandoeningen, hun ontstaan
en de mogelijkheid om van passie naar actie te komen, uitgebreid aan bod. Het
ging haar vooral om de praktische kant van Spinoza's filosofie, vooral hoe om
te gaan met de aandoeningen in het alledaagse leven, een thema dat haar nauw
aan het hart ligt.
Vragen kwamen er al snel. Steeds volgde een duidelijk en gefundeerd
antwoord. Moeilijke punten werden door middel van voorbeelden verduidelijkt.
Het was soms grappig te zien hoe af en toe enige verwarring ontstond wanneer we geconfronteerd werden met de filosofische consequenties van
sommige uitspraken.
Volgende week, op woensdag 10 oktober, komen de Ethica en
vooral het Theologisch-politiek traktaat aan de beurt, zo heb ik ten minste
begrepen.
Tijdens de pauze heb ik ook even kennisgemaakt met de heer
Theo van der Werf. Ik vond het heel fijn hem te ontmoeten.
Nog even vermelden dat ik ter plaatse "Stoïcijnse
levenskunst" kocht, een reeks van zes cd's door dr. Miriam van Reijen over
de Stoïcijnse filosofie. Het zijn live opnames van cursussen over Stoïcijnse
levenskunst, waarin een aantal filosofen zoals Spinoza, Epictetus, Seneca en
Sartre worden besproken.
Mijn echtgenote en ik hebben zeer genoten van deze lezing.
Dank u wel, dr. van Reijen.
Hubert Eerdekens
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
03-10-2012
Derde editie van Spinoza, de doornen en de roos, Herman De Dijn
Spinoza
in Vlaanderen steunt Rikus Koops van bij
de publicatie van zijn hertaling en uitgave van de Korte Verhandeling. Toen hij
op zijn website begon met zijn Toelichtingen hebben wij spontaan onze
medewerking aangeboden voor het nalezen van die teksten. Dat resulteerde in een
vlotte samenwerking en aangename contacten. Nu hij met die heldere en
interessante commentaren bij elk van de hoofdstukken van de KV klaar is, willen
we hem daarmee van harte feliciteren. Men kan op zijn webstek nu ook de 16
toelichtingen samen downloaden in een keer, alles gratis en voor niks, zoals
het hoort.
En hoewel hij een vaste vermelding
heeft bij onze favorieten, willen we onze lezers nog eens extra verwijzen naar
zijn website: http://www.overspinoza.nl/.
Categorie:Spinoza links en rechts Tags:Spinoza
02-10-2012
Lees- en gespreksdag in Werchter
Spinoza lezen in
Vlaanderen
Lees- en gespreksdag voor Spinoza-vrienden in Vlaanderen
Werchter, 17 oktober
2012, 10 tot 16 uur.
Samen met enkele andere sympathisanten van Spinoza in Vlaanderen hebben we het idee
opgevat om een (eerste?) dag te besteden aan het lezen en bespreken van een
Spinoza-tekst, meer bepaald de Appendix
bij het eerste hoofdstuk van de Ethica.
Wij noemen het met opzet geen studiedag; het is de bedoeling om van het samen lezen
en praten te genieten, niet om in slaap te vallen bij langdurige geleerde
uiteenzettingen, noch om verhitte discussies te voeren over de mogelijke
plaatsing van een kommapunt.
We beginnen om 10 uur met de kennismaking met de deelnemers
bij een kop koffie of thee. Rond 10.30 uur start de eerste lezing, met de
nodige onderbrekingen voor tussenkomsten. Rond 12 uur ronden we af en drinken
we een aperitiefje.
Voor het middagmaal wachten we nog even af wat we doen tot
we het aantal en de wensen ter zake van de deelnemers kennen: broodmaaltijd,
restaurantbezoek, koud buffet
De tweede lezing begint rond 14 uur en loopt tot ongeveer
15.45 uur, ook weer met de nodige onderbrekingen. We sluiten af met koffie,
thee of iets krachtiger.
In principe vindt de bijeenkomst plaats ten huize van Karel
en Lut Dhuyvetters- De Rudder, Hogeweg 78, 3118 Werchter. Daar is ruimte voor
een tiental deelnemers.
Deelname is gratis. Voor koffie, thee, frisdrank naar
believen en aperitief vragen we een bijdrage van 5 euro per persoon. Het
middagmaal betaalt iedereen zelf.
Aanmelding via mail of telefonisch bij Karel, graag zo
spoedig mogelijk om evidente praktische redenen. We sluiten de aanmelding definitief
af op 15 oktober 2012. Tegen die dag verwachten we ook de betaling van de
deelname in de kosten van 5 euro per persoon op rekening BE70 9796 5587 7225.
Iedereen brengt zijn eigen tekst van de Appendix mee, anders maken we wel een kopietje ter plaatse.
Dezer dagen staat de dirigent Ivan Fischer volop in de
belangstelling. Wij kregen een link doorgestuurd naar een van zijn eigen composities:
Spinoza-vertalingen. Omdat Stan Verdult daaraan al enige tijd geleden op zijn
bekende grondige manier aandacht besteedde, verwijzen wij graag naar de blog
die hij daaraan wijdde: http://spinoza.blogse.nl/log/ivan-fischer-spinoza-vertalingen.html.
Vrijheid is ( ) het doel van de staat, schrijft Spinoza in
het slothoofdstuk van de Tractatus Theologico-Politicus (c. 20, 567). Maar wat
voor vrijheid de staat behoort tot stand te brengen en hoe die daarbij tewerk
moet gaan, dat blijkt niet meteen bij een eerste lezing van Spinozas politieke
geschriften. In de TTP vormt de vrijheid van meningsuiting (of, meer in het
bijzonder: de vrijheid om te filosoferen) de kern van Spinozas bezorgdheid. De
Tractatus Politicus bekijkt het vanuit een ander perspectief, waarin de
vrijheid die men vindt in de stabiliteit en de veiligheid van de staat een
prominente rol speelt. Desondanks spreekt Spinoza ook in dat werk over de
eenheid of harmonie in de geest van de mensen die de vreedzame, vrije staat
leidt (c. 6:4, 692). Deze passage suggereert dat de vrijheid waar de politiek
moet voor zorgen niet alleen de uiterlijke vrijheid is van de veiligheid, maar
ook een bepaalde innerlijke, morele vrijheid, die gereflecteerd wordt in een
harmonie in de geest van de mensen. Spinozas politiek project lijkt zich hier
op dezelfde lijn te bevinden als zijn ethisch project. Zijn Ethica is zoals welbekend
gericht op het nastreven van adequate kennis, die ons geleidelijk aan zal
omvormen van passieve tot (relatief) actieve onderdelen van het schema van de
Natuur. Volgens Balibar streeft Spinoza met zijn politiek naar het ideaal van
de Ethica, maar dan op collectieve schaal. Dat wil zeggen dat zijn politiek
bestaat in het zoeken naar een strategie van collectieve bevrijding, die als
leidend motto zou hebben: denken door zoveel mogelijk mensen , zoveel denkend als
mogelijk is (2008, 98). Balibar geeft nochtans toe dat Spinoza zich ook bewust
was van de grenzen van een dergelijk project, meer bepaald in de TP (2008,
50-51). Hoewel ik het op deze punten eens ben met Balibar, meen ik dat het
nodig is dat wij een kritische tekstanalyse maken van Spinozas rijke notie van
politieke vrijheid om te kunnen komen tot een echt overtuigende voorstelling
van zijn politieke doelstellingen. Mijn bedoeling met dit artikel is dan ook
tweevoudig. Vooreerst zal ik inderdaad een dergelijke analyse maken van
Spinozas opvattingen over politieke vrijheid. Vervolgens zal ik de
consequenties aangeven van mijn analyse voor een goed begrip van hoe en in
welke mate Spinoza zich een politiek van collectieve bevrijding voorstelt. Het
nastreven van de collectieve morele vrijheid vormt inderdaad het hoogtepunt van
Spinozas politieke streefdoel, zo zal ik aantonen, maar deze inspanning is
tevens gelimiteerd, omdat ze gegrond is op een immer wankel machtsevenwicht.
Nota bene
Rudmer Bijlsma is doctoraatsbursaal aan de Universiteit
Antwerpen, Departement Wijsbegeerte. Hij vervult er een onderzoeksopdracht aan
het Centrum voor Ethiek, over Passie,
narratief, en sociale orde bij Spinoza en Hume.
Dit project is een vergelijkend onderzoek naar de
sociaal-politieke denkbeelden van Spinoza en Hume. Beide filosofen beschouwen
een sociale orde als het product van zijn specifieke geschiedenis, niet slechts
van de feitelijke, maar ook van de ''narratieve'' geschiedenis. Een collectief
narratief, d.w.z. een gezamenlijke imaginaire reconstructie van het verleden,
verenigt een volk door te appelleren aan gedeelde emoties, en is daarmee van
essentieel belang voor sociale samenhang. In dit onderzoek wordt de notie van
''narratief'' aangewend om de commonground in de politieke theorieën van
Spinoza en Hume te belichten. In het bijzonder zal aandacht worden besteed aan
het religieuze narratief, dat beide filosofen als gevaarlijk zien, maar (zo
lijkt het) ook als potentieel nuttig voor een samenleving, indien het loskomt
van overmatig bijgeloof.
Toen wij Rudmer
polsten over een bijdrage voor Spinoza in Vlaanderen,
bood hij aan om bovenstaand recent artikel ter beschikking te stellen. Helaas
kreeg hij daarvoor van de redactie van het betrokken tijdschrift uiteindelijk geen
toestemming. Wel mag hij de oorspronkelijke Engelstalige tekst van het artikel
ter beschikking stellen van individuele belangstellenden en hij is daartoe
graag bereid gevonden, waarvoor onze dank. Men wende zich rechtstreeks tot hem: Rudmer.Bijlsma@ua.ac.be.
In de hier recentelijk verschenen artikels van Susan James
en Eric Schliesser over de epistemologie van Spinoza wordt herhaaldelijk de
vraag gesteld of volgens Spinoza godsdienst kan bijdragen tot de waarheid. James
meent van wel: godsdienst, op de juiste manier beleefd en overwogen, schept
mogelijkheidsvoorwaarden voor de hogere kennis die de filosofie is. Schliesser
is het daarmee niet eens: filosofie is een andere, hogere soort van kennis dan
theologie en elk denken dat op godsdienst is gegrond.
Men zou deze twistvraag ook kunnen formuleren in termen van
de middeleeuwse logica. Ik ging daarvoor te rade in de twee monumentale volumes,
samen goed voor meer dan 1500 bladzijden, van de Logica Modernorum van Lambertus Marie De Rijk. Daar vind je een
vermelding van de Ars Meliduna, een
anoniem geschrift over de logica, door De Rijk genoemd naar het Franse stadje
Melun, waar onder meer Abélard verbleef. [Vreemd genoeg is daarin ook sprake
van de Secta Meludina (sic, let op
het verschil) een spelling die we alleen vinden in het British Library MS Royal
11.D.30. Een zeer vroeg geval van dyslexie?]
Een van de regels van de logica in dat handschrift is Ex falso nihil sequitur: uit een onware
of onjuiste stelling kan je niets afleiden. Sinterklaas bestaat is een falsum, hij bestaat namelijk niet echt,
het is een verzinsel, hij wordt uitgebeeld door vermomde mensen en de
cadeautjes die hij brengt komen niet uit de hemel of Spanje, maar wellicht uit
China en worden door de ouders gekocht voor de kinderen. Wie dus stelt dat
Sinterklaas echt bestaat zoals aan de kinderen wijsgemaakt wordt, doet een
valse bewering. Wat zou je daaruit kunnen afleiden? Niet bijzonder veel,
inderdaad. Niet dat Sinterklaas niet bestaat, dat zou immers een contradictie
opleveren: hij kan niet tegelijk bestaan en niet bestaan. Het is ook geen
bewijs van zijn bestaan, aangezien de bewering onwaar is; als hij echt bestaat,
dan is de bewering niet onwaar maar waar. Je kan er ook niet uit afleiden dat
de ouders de cadeautjes kopen, want als de bewering waar is, dan is het de Sint
die ze brengt. Je kan dus met die onware bewering als het ware niets aanvangen,
ze is waardeloos.
Een ander formulering is: Ex falso sequitur quodlibet: uit een onware bewering volgt om het
even wat. Als we aanvaarden dat 2+2=5, dan valt onze hele wiskunde in duigen,
dan is alles waar, ook dat 1+1=3. We zien hier hetzelfde principe: met een
onware stelling kan je niets bewijzen.
Een andere regel uit die middeleeuwse logica luidt: ex vero nihil nisi verum: uit het ware
volgt enkel waarheid. Logici aller
landen en tijden houden ervan om de zaken om te keren: de vice versa-regel, dus:als iets waar is, dan is het
tegenovergestelde onwaar, en is de ontkenning van het tegenovergestelde weer
waar. Als uit het onware niets behoorlijks af te leiden valt, moet uit het ware
waarheid volgen en alleen waarheid. Als we naar waarheid stellen dat
Sinterklaas niet echt bestaat, dan zijn al de ware dingen die we erover zeggen
op hun beurt ook waar: de rol van de ouders, de cadeautjes uit de winkel
enzovoort. We kunnen nog verder gaan en ook uitleggen hoe en wanneer de legende
ontstaan is, en welke grond van waarheid ze bevat over een bisschop enzovoort.
Dat kan allemaal waar zijn als de grondstelling waar is, namelijk dat hij niet
echt bestaat. Bestaat hij wel echt, dan is al die uitleg onwaar.
Je kan uit die ware stelling ook geen onwaarheid afleiden,
bijvoorbeeld dat hij wel echt bestaat, dat zou weer een contradictie zijn. Je
kan evenmin op grond van die ware stelling, namelijk dat hij niet echt bestaat,
afleiden dat de kinderen geen cadeautjes krijgen: de waarheid, namelijk dat ze
die van hun ouders krijgen, is niet in strijd met de stelling dat hij niet echt
bestaat, maar volgt eruit; mocht hij wel bestaan, dan zouden ze die cadeautjes
van hem krijgen, maar dat is natuurlijk niet zo.
Als we die twee regels samenvoegen, krijgen we dit: Ex falso non sequitur verum nec ex vero
falsum: uit het onware volgt niets dat waar is, noch uit het ware iets dat
vals is. Of nog: ex vero nihil sive
verum, ex falso sequitur quodlibet: uit het ware volgt alleen waarheid, uit
het onware om het even wat.
Nu moeten we dat laatste goed verstaan. Quodlibet betekent letterlijk: wat je maar wil. Dat zou dus kunnen
impliceren dat uit het onware niet alleen onwaarheid maar ook waarheid zou
kunnen volgen. Laten we dat even van naderbij bekijken.
Als we vertrekken van het duidelijk onware 2+2=5, kunnen we
daaruit dan besluiten dat 2+2=4? Evident niet, dat zou een contradictie zijn. Dat
maant ons aan tot voorzichtigheid met de quodlibet-versie
van onze regel.
Als we zeggen dat Sinterklaas echt bestaat, is dat dan een
goede zaak? Kijk, hier komen we bij de kern van de kwestie. Mogen we een
onwaarheid vertellen? Zelfs aan onze kinderen? Kan daar iets goeds uit
voortkomen? Ik stel me (en jou) de vraag en ik voel intuïtief aan dat het
antwoord negatief is. Maar intuïtief is niet genoeg, ik moet het ook kunnen
verklaren of bewijzen.
Mogen we überhaupt een onwaarheid vertellen? Toen de Nazis
of hun lokale medewerkers kwamen aankloppen met de vraag of er joden in huis
waren of andere gezochte personen, moest men dan naar waarheid ja antwoorden
als Anne Frank in de achterkamer verborgen zat? Natuurlijk niet, roepen we
gezamenlijk en spontaan uit. Mogen we dan soms liegen? Dat lijkt wel een erg
verdachte regel. Maar wat is liegen? Het is het bewust verdraaien of verzwijgen
van de waarheid met de bedoeling iemand te bedriegen en dus schade te
berokkenen. Zo gesteld is zeggen dat je geen joden verbergt (terwijl je dat wel
doet) geen leugen, maar het tegenovergestelde, namelijk het vermijden dat
iemand, bijvoorbeeld Anne Frank, dodelijk gevaar zou lopen. Je berokkent door
te liegen ook de Nazis geen schade, je verhindert alleen dat ze (nog) een zware
misdaad begaan. In die zin had ook Eichmann ongelijk toen hij volhield dat hij
alleen maar treintransporten organiseerde en geen joden uitroeide: dat was
misschien wel letterlijk zo, maar wat hij persoonlijk deed was wel in hoge mate
schadelijk voor de joden die hij vervoerde. Zijn uitspraak was dus onwaar.
Ons aanvoelen dat we niet mogen liegen, is dus intact. Dan
geldt het ook voor Sinterklaas, toch? En laten we een stapje verder gaan: geldt
het dan ook niet voor de godsdienst in het algemeen? Laten we even nagaan wat
Spinoza daarover te zeggen heeft.
Wat is de grond van de zaak volgens Spinoza? Dat wij goed
leven; daarom heet zijn belangrijkste boek Ethica.
Wat betekent goed leven? Dat wij met elkaar samenleven en werken tot het
welzijn van eenieder. Die waarheid kunnen we ontdekken door ons verstand te
gebruiken; wij kunnen zelf inzien dat niets nuttiger is voor de mens dan de
mens (E4p18s). Maar Spinoza heeft geen al te groot gedacht van de mensheid.
Slechts een heel kleine minderheid zal door de rede geleid de gewoonte
ontwikkelen om zo te leven. De rest, vrijwel iedereen dus, moet het dan maar op
een andere manier vernemen, en dat is waarvoor we de godsdienst en de
openbaring nodig hebben, namelijk om diezelfde boodschap op een andere manier
aan de mensen te verkondigen. De godsdienst doet dat echter niet door een
beroep te doen op het verstand, maar door de mensen op te leggen, te verplichten
om volgens de wet te leven. Godsdienst gaat enkel om gehoorzaamheid aan de wet.
(TTP 15, 10).
Wat zijn dan de essentiële dogmas van het universele
geloof, de fundamentele elementen die de Schrift en de godsdienst ons
voorhouden? Dat er een hoogste wezen bestaat dat van liefde en naastenliefde
houdt; dat alle mensen om gered te worden hem moeten gehoorzamen en vereren,
door rechtvaardigheid en naastenliefde te beoefenen jegens hun medemensen.
Daaruit volgen alle eigenschappen van God en alle andere grote dogmas van het
geloof. Het is een infernale logica die ons maar al te vertrouwd is:
1.Er is een God, een hoogste wezen, oneindig
rechtvaardig en rechtvaardig; wie hem niet kent of wie niet in hem gelooft, kan
hem niet gehoorzamen of hem als rechter erkennen;
2.Hij is één, dat kan niet anders als hij onze
hoogste devotie opeist; dat hij die moet delen met anderen is ondenkbaar;
3.Hij is alomtegenwoordig en alwetend; als iets
voor hem verborgen kan blijven, of als wij niet zouden weten dat hij alles
weet, dan zouden we beginnen te twijfelen aan zijn rechtvaardigheid als
rechter;
4.Hij is almachtig en in niets van wat hij doet wordt
hij geleid door wetten; hij doet alles absoluut zoals hij dat zelf wil, voor zijn
eigen plezier en vanuit zijn unieke genadigheid. Alle mensen moeten hem
gehoorzamen, maar hij gehoorzaamt aan niets of niemand;
5.God vereren en gehoorzamen bestaat er alleen in
dat wij onze naaste rechtvaardig behandelen en liefhebben;
6.Alleen wie God gehoorzaamt in zijn leven, en
alleen zij, worden gered. Wie zich laat leiden door zijn lusten, is verloren.
Indien we dat niet zouden geloven, dan was er geen enkele reden om naar God te
luisteren en niet naar onze lusten;
7.Ten slotte: God vergeeft de berouwvolle zondaar;
niemand is immers zonder zonde; als we niet zeker zouden zijn van Gods
vergevingsgezindheid, dan zouden we allemaal wanhopig zijn over onze redding en
zouden we geen reden hebben om te denken dat God genadig is.
(TTP 14, 10)
Het maakt verder niet uit wat de eventuele metafysische of
fysische achtergrond is van die God, daarover mag men gerust van mening
verschillen; het is voldoende dat men de algemene lijnen gelooft; het is in
feite zelfs voldoende dat men alleen gelooft dat men de wet van de
naastenliefde moet naleven en dat ook doet. Geloof vereist immers niet de
waarheid, maar vroomheid. Niet redeneren over het geloof is belangrijk, maar op
wat men ermee doet. Geloof is goed voor de maatschappij, want daardoor gaan de
mensen eendrachtig in vrede samenleven (TTP 14, 11).
We zien hier hoe Spinoza het geloof een uiterst belangrijke
rol toekent: het is de manier waarop de allermeeste mensen tot vreedzaam samenleven
komen. Het is zelfs zo dat als wij het getuigenis van de Schrift niet zouden
hebben, wij de redding van bijna alle mensen in twijfel zouden moeten trekken (TTP
15, 10).
Anderzijds waarschuwt hij ons ook: godsdienst gaat om het
resultaat, namelijk het leven in gehoorzaamheid aan de (basis)wet van de
rechtvaardigheid en de naastenliefde. Het maakt dan niet uit of de dogmas die
men voorhoudt ook waar zijn, het is voldoende dat ze vroom zijn en de mensen
tot gehoorzaamheid brengen; sommige van die dogmas hebben zelfs niet een
schaduw van waarheid in zich. Maar we moeten ervoor beducht zijn dat de
personen die ze aanvaarden ze ook geloven, dat ze niet doorhebben dat ze
eigenlijk onwaar zijn, anders gaan zij zeker in opstand komen tegen die vrome
dogmas. Hoe kan iemand die uit is op rechtvaardigheid en op het onderhouden
van Gods wet iets als iets goddelijks vereren waarvan hij weet dat het onwaar
is en dus niet tot Gods goddelijke natuur behoort? Gelovigen mogen zich gerust
vergissen, de Schrift veroordeelt onwetendheid immers niet, enkel
ongehoorzaamheid tegenover de wet (TTP 14, 8). Maar er is altijd het gevaar dat
men met de rede ontdekt dat de dogmas onwaar zijn.
Mij lijkt een dergelijke opvatting over het geloof vrij
cynisch. Het is een middel om het ongeletterde en simpel volk op het rechte pad
te houden met morele dwang, door hen angst aan te jagen zelfs, met een God die
overigens niet hoeft te bestaan, of niet te zijn zoals de godsdienst hem
voorstelt. Alleen het resultaat heeft belang. Slechts enkelingen zijn in staat
om tot dezelfde conclusie te komen, niet dat gehoorzaamheid aan de wet het
belangrijkste is, maar wel de inhoud van die wet, namelijk in vrede samenleven
en werken. Zij komen tot die conclusie op basis van de rede, het ware licht
van onze mentale vermogens, die zonder de rede niets anders vermogen te zien
dan dromen en fantasieën. Godsdienst gaat niet over waarheid; godsdienst hoeft
niet waar te zijn, alleen maar efficiënt; Godsdienst maakt geen gebruik van de
rede, maar van gezag; godsdienst gaat over dromen en fantasieën (TTP 15, 6).
En zo komen we terug bij ons vertrekpunt. Kunnen we op grond
van het onware tot de waarheid komen? Kunnen we een ethisch verantwoord leven
leiden op basis van dromen en fantasieën? Op grond van een openbaring die
aangepast was aan de eenvoudige mensen tot wie ze gericht was, met de bedoeling
hen ertoe te brengen, onder morele druk, om zich een beetje te gedragen?
Bestaat het gevaar dan inderdaad niet, zoals Spinoza zelf zegt, dat iemand op
een dag gaat inzien dat godsdienst inderdaad niet gaat om de waarheid, maar om
verzinsels en dat de hele constructie dan meteen ineenstort? Als men met andere
woorden op een dag ontdekt dat niet gehoorzaamheid aan de dogmas van de
godsdienst belangrijk is, maar wel aan de fundamentele wet van rechtvaardigheid
en naastenliefde, en dat men dit alleen kan ontdekken met de rede, dan wordt
gehoorzaamheid aan God onmogelijk (TTP 14, 5). Dat volgt uit de definitie zelf
van wat geloof is.
Er zijn vandaag wellicht minder onwetende mensen dan in
Spinozas tijd (al vermoed ik dat Spinoza zijn tijdgenoten toch enigszins, al
dan niet bewust, onderschatte). De kans is dus groter dat er nu meer mensen
zijn die de fundamentele geloofsregels doorzien voor wat ze zijn en die dus
niet anders kunnen, volgens Spinoza, dan zich van God afkeren en hun volledig
vertrouwen in de rede stellen.
Door het geloof zo voor te stellen als hij deed in de TTP,
namelijk als een constructie die allen maar oog heeft voor het resultaat, en
niet voor de waarheid, heeft hij het geloof grondig ondergraven. Als je
verkondigt: als je het goede doet, dan is alles in orde, ook als je het om de
verkeerde redenen doet, dan maak je de mensen belachelijk. Wie het goede doet
uit angst, heeft daaraan geen enkele verdienste. Wie de mensen met allerlei verzonnen
regels verplicht om het goede te doen, heeft niets bereikt op moreel vlak en
zal uiteindelijk falen, want de leugen komt altijd uit, mensen zijn geen oenen,
ook ongeletterde mensen niet. Het belangrijkste is helemaal niet dat men het
goede doet, maar dat men het goede doet uit persoonlijke overtuiging. Die
overtuiging kan volgens Spinoza niet komen van het geloof, maar enkel van de
rede. Bijgevolg is geloof en godsdienst niet de rechte weg naar de waarheid en
naar een waarlijk ethisch leven, maar een tragische komedie die men opvoert om
de mensen in het gareel te houden.
Ex falso sequitur
nihil. Uit een onwaarheid kan je geen enkele zinvolle of nuttige conclusie trekken.
Ex falso non sequitur verum. Uit een
onwaarheid is nog nooit een waarheid voortgekomen. Het is niet behoorlijk om de
mensen iets wijs te maken waarvan men weet dat het niet waar is, maar waarvan
men denkt dat het hen zal overtuigen om iets te doen waarvan men denkt dat het
goed is. Dat is niet alleen cynisch, niet alleen immoreel, onethisch en onwaardig,
het is ook niet efficiënt, want vroeg of laat en veeleer vroeg dan laat heeft
men het toch door, en er is niets dat zo onze woede en verontwaardiging opwekt,
dan het gevoel willens en wetens bedrogen te zijn, zogenaamd om onze bestwil.
Ik vind dus dat we onze kinderen geen onzin moeten vertellen
over Sinterklaas, ook niet als ze heel klein zijn. Dat is nergens goed voor;
integendeel, het is zelfs slecht voor hen. We maken ons belachelijk, want nog
voor ze een paar jaar verder zijn vernemen ze toch hoe de vork aan de steel
zit, of moeten we het hen zelf vertellen en dan staan we daar een beetje
schaapachtig te grinniken
Wat is godsdienst anders dan een Sinterklaasverhaal? Dat is naar
mijn mening in de grond de stelling die Spinoza verdedigt. Aangezien godsdienst
niet bezig is met waarheid maar met gehoorzaamheid aan gezag (van andere, niet
redelijk denkende mensen), aangezien godsdienst niet bezig is met de juiste
methode, namelijk de rede, kan er uiteindelijk niets goeds van komen.
Uit een onwaarheid kan geen waarheid voortkomen, alleen onwaarheid.
Alleen uit de waarheid kan de waarheid voortkomen. U zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden (Joh
8,32). Het zal een lange weg zijn om ons te bevrijden van de hardnekkige godsdiensten,
want enerzijds zijn er nog altijd veel goedgelovige mensen die het
gemakkelijker vinden om niet na te denken, terwijl er anderzijds een niet te
onderschatten aantal uiterst cynische mensen zijn, die menen andere mensen te moeten
voorhouden wat ze moeten doen om gered te worden. Er is hoop dat door de
vooruitgang van de beschaving het aantal ongeletterden zal afnemen. Maar de
cynische mensen die hun medemensen bedriegen, zogezegd om hun bestwil, doch in
feite om hun eigen bestwil, die zullen we, zoals de armen uit het Evangelie,
altijd wel bij ons hebben; die zijn werkelijk onuitroeibaar, vrees ik.
Karel D'huyvetters
Categorie:atheïsme Tags:Spinoza
25-09-2012
Tinneke Beeckman, Door Spinoza's Lens
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
23-09-2012
Eric Schliesser: over engelen en filosofen
Spinoza
over de principes van het filosofisch begrijpen
Susan James en Eric Schliesser
II Eric Schliesser, Over engelen en filosofen, met een
nieuwe interpretatie van Spinozas gemeenschappelijke noties
In dit artikel
stel ik drie belangrijke opwerpingen voor bij James (2011). Alle drie draaien
ze om de ware aard van de filosofie en betrouwbare kennis bij Spinoza. Ten
eerste bekritiseer ik hoe Jamesde
epistemologische rol weergeeft die de ervaring voor Spinoza speelt bij het
verwerven van adequate ideeën. Daarmee bekritiseer ik haar behandeling van wat
men de conatus-doctrine bij Spinoza
noemt, om zo de voorstelling aan te vallen dat zij geeft van de verhouding
tussen de ware godsdienst en de filosofie. Ten tweede: dit leidt me tot een
kritiek van haar opvatting over de ware aard van de filosofie bij Spinoza. Ik
voer aan dat filosofie voor hem minder stukwerk is en minder verwant met wat
wij zouden herkennen als wetenschap dan zij laat uitschijnen. Ten derde voer
ik argumenten aan tegen James basisovertuiging dat Spinozas drie vormen van
kennis in gradatie verschillen. Ik beweer dat zij verschillend zijn van aard.
Mijn uiteenzetting zal leiden tot een nieuwe interpretatie van Spinozas
concept van gemeenschappelijke noties. Sterker nog, ik voer aan dat adequate
kennis voor Spinoza te maken heeft met iets dat verwant is met engelachtige onstoffelijkheid.
Noot van de vertaler: alle citaten
van Spinoza en anderen zijn door ons vertaald op basis van het oorspronkelijk
artikel. De verwijzingen naar Spinoza volgen de gebruikelijke vorm. De
verwijzingen naar James (2011) zijn vervangen door verwijzingen naar onze
vertaling van dat artikel op deze website. Wij danken professor Schliesser voor
de toestemming die hij ons verleende voor de vertaling en publicatie van zijn
artikel en voor zijn inhoudelijke opmerkingen. Wij zijn de Editor van The
Aristotelian Society, London erkentelijk voor de bereidwillige toelating om dit
artikel te vertalen en te publiceren. Wij danken Lut De Rudder, Hubert
Eerdekens en Jacques Quekel voor het nalezen van de tekst. De uiteindelijke verantwoordelijkheid
voor de vertaling berust bij Karel Dhuyvetters.
Over
de uitgave van de 'brieven over het kwaad', ofwel de correspondentie tussen
Benedictus de Spinoza en Willem van Blijenbergh, hertaald, ingeleid en van
aantekeningen voorzien door Miriam van Reijen. Amsterdam, Wereldbibliotheek,
2012, ISBN 9 78 90 284 2488 3, 175 blz., 19,90
Miriam
van Reijen
De
titel van dit boek is ontleend aan Gilles Deleuze, die in 1981 in zijn boek Philosophie
pratique een apart hoofdstuk aan deze acht brieven wijdde onder de titel
'De brieven over het kwaad'. Deze brieven, vier van ieder, die Spinoza en
Willem van Blijenbergh begin 1665 met elkaar wisselden, zijn oorspronkelijk in
het Nederlands geschreven. Van Blijenbergh had Spinoza's boek over de filosofie
van René Descartes gelezen en wil hem naar aanleiding van dit werk een paar
vragen stellen, of beter: hem vertellen wat hem daarin 'zwaar op de maag ligt'
en 'niet te verteren is'. Toch wekt hij in zijn eerste brief de indruk dat hij
een geestverwant van Spinoza is, omdat ze, zoals hij schrijft, beiden naar de
waarheid zoeken. Net als een filosoof wenst hij door kennis tot gemoedrust te
komen. Spinoza denkt dus in Van Blijenbergh een geestverwant te hebben gevonden
en reageert in eerste instantie aangenaam verrast. Maar al snel blijkt er
sprake te zijn van een verschillende inzet: Spinoza legt een aantal van zijn
fundamentele filosofische opvattingen, die dan nog niet gepubliceerd zijn, zo
duidelijk mogelijk uit. Van Blijenbergh echter blijkt een diepgelovig christen
te zijn die Spinoza wil laten inzien dat hij dwaalt en dat de bijbel het
laatste woord heeft.
Al
in de volgende brief meldtVan
Blijenbergh dat hij - in tegenstelling tot wat hij in zijn eerste brief schreef
niet alleen het verstand als leidraad heeft, maar ook 'het geopenbaarde woord
ofwel de wil van god. Volgens de ene regel probeer ik een liefhebber van de
waarheid te zijn, maar volgens beide probeer ik een christelijke filosoof te
zijn.' Hij schrijft expliciet dat hij bij een tegenstrijdigheid tussen de rede
en de openbaring de bijbel laat prevaleren boven zijn natuurlijke kennis. Toch
gaat Spinoza in op de concrete kwesties waarover Van Blijenbergh hem in de
eerste brief opheldering vroeg. Het centrale thema in de briefwisseling is de
al of niet verantwoordelijkheid van god voor het kwaad in de wereld dat door
menselijk handelen ontstaat. De kwestie is of god dingen en mensen alleen heeft
geschapen of dat hij ze ook in een voortdurende schepping in stand houdt. Dit
laatste zou namelijk betekenen dat god niet alleen oorzaak is (als hun
schepper) van het feit dat mensen een vrije wil hebben, maar ook (als
onderhouder) voor wat zij met die vrije wil willen, besluiten en doen.
Spinoza
begint al in zijn eerste brief met de vraag naar het expliciteren van termen:
wat verstaat Van Blijenbergh onder kwaad? Spinoza meent dat er niets gebeurt
tegen de goddelijke wil, en dat zonde en kwaad slechts een menselijke
manier van spreken betreft, ook wanneer men zegt dat mensen god boos maken.
Voor Spinoza ligt de ongerijmdheid al in de idee dat er een vrije wil zou
bestaan en mensen daardoor in staat zouden zijn om tegen de wil van een
almachtige god in te gaan. Van Blijenbergh blijft consequent begrippen
gebruiken waaruit blijkt dat hij god als een persoon opvat. Spinoza blijft
uitleggen dat die begrippen voor hem een andere betekenis hebben. Het is niet
vreemd dat Spinoza op een gegeven moment vaststelt dat ze elkaar niet nader
kunnen komen en dat hij de zinloosheid gaat inzien van deze briefwisseling. Van
Blijenbergh en Spinoza blijken verschillende opvattingen te hebben met
betrekking tot god, de vrije wil, goed en kwaad en uit dit alles volgt ook een
verschil in hun opvatting over schuld, straf en deugd. Dit laatste thema
betreft de praktische consequenties die de opvattingen over de drie eerder
genoemde zaken hebben. Van Blijenbergh is ook bezorgd vanwege de vermeende
praktische consequenties van Spinozas filosofie, en Spinoza probeert hem in te
laten zien dat die angst niet gegrond is. Dit laatste lukt niet.
De
Brieven over het kwaad zijn op dit
punt nog steeds relevant en actueel. God is weliswaar naar de achtergrond
verdwenen, maar de andere drie themas spelen mee in het huidige debat tussen
filosofen, neurowetenschappers, juristen en het publiek over het al of niet
bestaan van een vrije wil, en de vermeende praktische gevolgen voor het
strafrecht, voor de moraal en voor het dagelijkse persoonlijke en
maatschappelijke leven van de uitkomst daarvan.
Volgens
Spinoza doet iedereen op elk moment precies wat hij volgens de goddelijke wil
(of de natuurwetten) niet anders kan doen. Hier verzet Van Blijenbergh zich
tegen. We voelen onze vrije wil toch vanbinnen? Spinoza zal later in de Ethica uitleggen dat mensen wel iets
ervaren ook Van Blijenbergh beroept zich erop wat ze vrije wil noemen,
maar dat ze daarmee in feite niets anders zeggen dan dat ze niet alle oorzaken
van hun willen en handelen kennen, en het daarom toeschrijven aan henzelf als
oorzaak.[1] In feite
is er echter voor alles altijd een oorzaak, ook voor wat zich in onze geest
afspeelt. Er bestaat in de Geest geen vrije wil; doch de Geest wordt genoopt
dit of dat te willen door een oorzaak welke eveneens door een andere oorzaak
bepaald is, en deze wederom door een andere, en zo tot in het oneindige.[2]
Spinoza
vergelijkt de illusie van de vrije wil met een andere soort illusie of
verbeelding, een optische: wij zien de zon klein.[3] De
waarneming van de zon als klein verdwijnt niet door de kennis dat de zon in
werkelijkheid groter is. Het toch als klein zien is bovendien wetenschappelijk
te verklaren. Op dezelfde manier verdwijnt de ervaring van de vrije wil niet
als iemand weet dat alle willen en handelen in feite gedetermineerd is door
oneindig veel voorafgaande oorzaken. Een menselijke vrije wil zou, zo houdt
Spinoza Van Blijenbergh steeds weer voor, strijdig zijn met de goddelijke
almacht, want de mens zou daarmee tegen de wil van God kunnen ingaan. Volgens
Spinoza bepaalt god noodzakelijk alles wat gebeurt, en daarmee is alles
gedetermineerd. En ook Van Blijenbergh trapt in de valkuil van het verwarren
van determinisme met fatalisme, en in het huidige debat over het al of niet
bestaan van een vrije wil, velen met hem.
Determinisme
betekent dat alles een oorzaak heeft, maar zolang niet alle oorzaken bekend
zijn, is zekere kennis van de toekomst onmogelijk. Fatalisme betekent dat
iemand ervan uitgaat dat iets toch al zus of zo zal gebeuren en daar zijn
gedrag alvast maar op afstemt. Dit is in feite niets anders dan een uiting van
hoogmoed, omdat men meent al zeker te weten wat er gaat gebeuren zonder echter
alle oorzaken daarvan al te kennen. Of het is een teken van domheid, omdat men
niet eens doorheeft dat men al van één mogelijkheid uitgaat, terwijl het
misschien de andere mogelijkheid is die in het programma zit. Het determinisme
aanvaarden betekent niet dat men daarmee ook weet wat er het volgende moment
gaat gebeuren.
De
opvattingen die Spinoza in zijn brieven aan Van Blijenbergh verwoordt, hebben
verregaande praktische consequenties. Ze raken aan concrete en praktische zaken
als zonde, schuld en straf, maar ook aan vergeving, verdienste en deugd. Als er
geen kwaad en geen zonde bestaan is er geen schuld. Dan is vergeving ook een
zinloos begrip. Maar aan de andere kant zijn er dan ook geen verdienste, lof en
deugd. In de praktijk betekent dit dat er ook geen straf en beloning kunnen
zijn. Willem van Blijenbergh begrijpt heel goed de praktische consequenties van
Spinozas standpunt en spreekt hem daarop aan. Spinoza legt hem uit dat god
inderdaad geen persoon is die straft en beloont, maar dat wat mensen straf en
beloning noemen, intrinsiek in de natuur meegegeven is als een consequentie van
de handelingen zelf. Het loon van de deugd is de deugd zelf, zal Spinoza
later schrijven aan het einde van de Ethica.[4]
Maar
Van Blijenbergh kijkt naar zichzelf en blijft Spinoza vragen waarom hij dan
deugdzaam zou zijn in plaats van schelmerijen uithalen. Spinoza legt hem
opnieuw uit dat god geen mens is die men door een of andere daad behaagt of
boos maakt. Gods wil is niet te overtreden, dus is het onzin dat god zou
straffen terwijl hijzelf oorzaak van alles is. Maar in de natuur heeft bepaald
gedrag wel consequenties. Er is verschil tussen ziek en gezond en ook tussen
stelen en een aalmoes geven. Te veel eten of drinken geeft lichamelijk ongemak.
En bij een bepaald gedrag, zoals stelen, zullen andere mensen vanzelf
maatregelen nemen tegen de dief en hem bijvoorbeeld gevangenzetten. De dief
heeft weliswaar geen vrije wil en is dus niet verantwoordelijk voor zijn daad,
maar daarmee ontloopt hij nog niet de reacties en de maatregelen van andere
mensen. Mensen zijn voor Spinoza onderdeel van de natuur, en het is even
natuurlijk om maatregelen te nemen tegen ongewenst en schadelijk gedrag van
andere mensen als wij gewend zijn te doen tegen andere natuurverschijnselen,
waaronder dieren.
Schuldgevoel
of berouw is voor Spinoza een nutteloze trieste passie. Het is lijden dat
veroorzaakt wordt door een inadequate voorstelling, namelijk het geloof in een
vrije wil. Niet alleen schuldgevoelens, maar ook irritaties, haat en
jaloezie zouden we niet hebben als we zouden beseffen dat uit de noodzaak van
de goddelijke Natuur eindeloos veel dingen op eindeloos veel wijzen volgen. [5]
Schuldgevoel ontstaat uit gebrek aan zelfkennis en kennis van anderen, dus uit
onwetendheid, of uit kennis van de eerste soort, de verbeelding. Met de
kennis van de tweede (rede) en de derde soort (innerlijk weten dat alles een
oorzaak heeft) is het niet meer mogelijk om schuldgevoel, irritatie en
dergelijke te hebben.
Spinoza
probeert nog een laatste manier waarop hij Van Blijenbergh wil laten inzien dat
het voor een mens nooit mogelijk was om in een concrete situatie anders te
handelen dan hij of zij heeft gedaan. Hij legt daarbij een denkfout bloot die
veel mensen nog altijd parten speelt. Bij schuldgevoel kijkt men terug naar een
situatie waarin men een keuze heeft gemaakt waarvan men achteraf vindt dat men
die niet had mogen maken of anders had moeten maken. De illusie dat dit ook had
gekund, ontstaat doordat iemand daarbij niet denkt aan de persoon die hij of
zij op dat moment in die concrete bepaalde situatie was. Men denkt impliciet
aan zichzelf in een andere situatie, op een andere dag, in een andere stemming,
of aan andere mensen en mensen in het algemeen in een dergelijke situatie. De
gedachte dat men gefaald heeft, ontstaat dus door een vergelijking met een
andere toestand waarin men mogelijk wel iets anders had gekund. Maar op het
moment van het falen kon iemand kennelijk niet anders.
Spinozas
uitleg maakt Van Blijenbergh niet wijzer. Het betoog van de Dordtse handelaar
wordt tot het laatst gekenmerkt door het beeld van een persoonlijke,
antropomorfe god en door moralisme. Spinoza wijst hem hier herhaaldelijk op,
maar Van Blijenbergh reageert niet op de begripsverhelderende opmerkingen. Hij
is ook niet gevoelig voor de inhoudelijke, filosofische argumenten van Spinoza.
Spinoza geeft het na drie lange brieven op, een illusie armer, maar een
ervaring rijker.
De Brieven over het
kwaad als Spinozas bijdrage aan een actueel ─ maar niet nieuw ─ debat: Bestaat de vrije wil? En zo niet, hoe erg is
dat?
De aanname dat god of, zoals nu door
sommige hersenwetenschappers wordt beweerd, de toestand in de hersenen, oorzaak
is van alles wat mensen willen en doen, roept zowel bij Van Blijenbergh als bij
een aantal eenentwintigste-eeuwers de vraag op naar het al of niet bestaan van
een menselijke vrije wil. Als de mens in alles afhankelijk is van god, of van
zijn hersenen, dan doet iedereen op elk moment precies wat hij volgens de
goddelijke wil of vanwege zijn hersentoestand kan doen. Hier verzet Van
Blijenbergh zich tegen, en in Nederland heden ten dage leidt zon uitspraak tot
heftige debatten. We ervaren onze vrije wil toch van binnen? Van Blijenbergh
schreef dit in een brief aan Spinoza en velen zeggen het hem na.[6]
Spinozas antwoord was en is: mensen ervaren wel iets wat ze een vrije wil
noemen, maar daarmee bedoelen ze in feite niets anders dan dat zij niet alle
oorzaken van hun handelen kennen en dit handelen daarom toeschrijven aan
henzelf als oorzaak. In de natuur is altijd en overal een oorzaak voor, ook
voor alles wat zich in onze geest afspeelt. Er bestaat in de geest geen vrije
wil; doch de geest wordt genoopt dit of dat te willen door een oorzaak welke
eveneens door een andere oorzaak bepaald is, en deze wederom door een andere,
en zo tot in het oneindige.[7]
Ook in de brieven aan Van Blijenbergh zien
we de twee lagen in Spinozas manier van filosoferen die Gilles Deleuze in de
Ethica heeft gesignaleerd.[8]
Enerzijds vindt er tussen hen een discussie op filosofisch niveau plaats over
god als oorzaak van alles, dus ook van wat mensen kwaad noemen. Van
Blijenbergh benoemt al snel de mogelijke praktische gevolgen wanneer er geen
vrije wil zou bestaan. En deze zijn precies dezelfde als de mogelijke
consequenties daarvan die in het actuele debat naar voren worden gebracht:
niets houdt mensen meer tegen om misdaden te begaan, iedereen kan straffeloos
zijn gang gaan.
Spinoza zou een zinvolle bijdrage aan het debat
kunnen leveren, en die bijdrage is niet aangestuurd en ook niet achterhaald
door de ontwikkelingen in de hersenwetenschappen, maar zij is daar
onafhankelijk van. In de eerste plaats expliciteert en verheldert Spinoza de woorden
die worden gebruikt, zeker als hij afwijkt van het alledaagse taalgebruik, en
hij gebruikt zijn begrippen consequent. Ook dat zou in het actuele debat kunnen
helpen. Bijvoorbeeld het onderscheid tussen vrijheid en vrije wil, tussen vrij
handelen, vrijheid van denken en politieke en juridische vrijheid en
wilsvrijheid, en vooral tussen onbewust (niet vrij) versus bewust
(verondersteld vrij) handelen, wordt in de huidige discussie niet of nauwelijks
expliciet gemaakt.[9]Spinoza noemt vrijheid het vermogen om ongehinderd te kunnen doen
wat je uit jezelf niet laten kunt. Dit is geen typisch menselijke vrijheid
zoals de vrije wil vaak wel wordt gezien. Het is een natuurwetenschappelijke
vrijheid die zich in alles, van god of de natuur zelf tot en met de kleinste dingen
manifesteert. Het is de vrijheid van de appel die een vrije val heeft en van
het water dat een vrije loop heeft. In die zin van vrijheid is er wel sprake
van meer of minder vrijheid en van een mogelijke bevrijding van mensen en van
andere dingen. Het is een kwantitatief begrip van vrijheid, dat wil zeggen dat
het mogelijk is te spreken van meer of minder beperkt worden in het doorzetten
van zichzelf. Omdat
Spinoza uitgaat van de almacht van god, ontkent hij dat er ruimte is voor een
vrije wil. Vrijheid bestaat voor Spinoza juist in het krachtens de eigen natuur
bestaan en door zichzelf tot handelen worden genoopt. Datgene zal vrij
heten, wat alleen krachtens de noodwendigheid van zijn eigen aard bestaat en
alleenlijk uit zichzelf tot werken wordt genoopt.[10]
De twee betekenissen van vrij bij Spinoza, de vrije wil die hij
ontkent en de vrijheid van belemmeringen van buitenaf die hij belangrijk vindt,
zijn duidelijk te illustreren aan het voorbeeld van de appel. Ook als de appel
een vrije val maakt, is er geen sprake van een vrije wil of van een vrije keuze
om te vallen. Appels zijn hierin niet anders dan mensen. Ook mensen kunnen vrij
vallen, maar niet vrij kiezen om te vallen of niet.
Maar doodslaan
deed hij niet, want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische
bezwaren. [11]
In
het recente debat is ook het thema van de veronderstelde praktische
consequenties die het ontbreken van een vrije wil zou hebben niet nieuw.
1. Een verregaande praktische en
concrete consequentie van het niet aannemen van een vrije wil is de terechte
conclusie dat er dan geen
zonde, geen morele verantwoordelijkheid, geen blaam en geen verdienste, geen
schuld en geen vergeving kunnen bestaan.
2.
De meestal impliciete veronderstelling van het tweede bezwaar is dat de aanname
van een vrije wil nodig is om te kunnen straffen, juridisch veroordelen of
ingrijpen. Men ziet over het hoofd dat maatregelen ook mogelijk zijn en zelfs
vaak worden genomen omwille van preventie en veiligheid. Het probleem van
ongewenst en schadelijk gedrag blijft precies even groot als het nu al is.
3.
Nog een andere formulering van hetzelfde probleem wordt door Van Blijenbergh
ingebracht, nu van de kant van de dader. Hij veronderstelt dat het
niet-geloven in een vrije wil met zich meebrengt dat mensen er daardoor toe
worden gebracht allerlei misdaden te begaan. Interessant is dat degenen die dit
veronderstellen daarbij nooit zichzelf op het oog hebben, maar altijd anderen.
Ook Van Blijenbergh ontkent wanneer Spinoza daarnaar vraagt, dat het bij
hemzelf zo werkt.
Een
opvallend verschijnsel in het actuele debat is de normatieve manier van spreken
die ook de brieven van Van Blijenbergh kenmerkt. De discussie over het al of niet
bestaan van de moraal zelf of van de vrije wil wordt in normatieve termen
gevoerd: het mag niet waar zijn! In artikelen en debatten worden uitspraken
gedaan als Je mag de mens niet reduceren tot zijn brein. Of: er blijft
altijd een vrije wil bestaan, alsof wij mensen dat zelf voor het zeggen
hebben. Deze zelfde idee blijkt uit een uitspraak als: De vrije wil moet je
niet schrappen. Dit zou namelijk wel eens nadelige gevolgen kunnen hebben.
Deze laatste kwam van een wetenschappelijk medewerker van de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid.[12]
Wellicht komt er binnenkort een wet of verordening waarin het schrappen van de
vrije wil wordt verboden.
Stelt
Spinoza filosofie voor als het privé domein van een elite en veroordeelt hij
daarmee ongeschoolde mensen tot een valse maar wel palliatieve vorm van ware
godsdienst? Sommige commentatoren denken er zo over, maar met deze bijdrage
wil ik aantonen dat ze ongelijk hebben. De vorm van religieus leven die Spinoza
voorstaat, vervult de politieke en epistemologische voorwaarden voor een
geleidelijke overgang naar filosofisch inzicht, zodat ware godsdienst en
filosofie in de praktijk onafscheidelijk zijn.
Noot van de vertaler: alle citaten van
Spinoza en anderen zijn door ons vertaald op basis van de tekst van James. De
referenties naar plaatsen in Spinozas werken zijn zoals gebruikelijk. De
verwijzingen naar andere werken worden weergegeven zoals vermeld in de
oorspronkelijke tekst van het artikel. Wij zijn professor Susan James bijzonder
erkentelijk voor de toestemming om de vertaling van haar artikel te publiceren
op onze website. Wij danken ook de Editor van de Aristotelian Society, London
voor de bereidwillige toelating tot vertaling en overname. Met dank aan Jo Van
Cauter voor inhoudelijke opmerkingen en aan Lut De Rudder, Hubert Eerdekens en
Jacques Quekel voor het nalezen van de tekst. De uiteindelijke
verantwoordelijkheid voor de vertaling berust bij Karel Dhuyvetters.
De Ethica (1677) van Spinoza voert ons
langs een pad dat leidt van een alledaagse manier van leven, bezwaard door
passies en dwalingen, naar een meer verheven vorm van bestaan, waarin de
filosofisch geïnitieerde personen door hun liefde tot God bij machte zijn om
rechtschapen en eervol samen te leven.1 De transformatie die hij
beschrijft heeft vele dimensies op ethisch, affectief, metafysisch en psychologisch
vlak, maar bestaat ten dele uit een epistemologische progressie in drie fasen
van cognitio of kennis. Vertrekkend
van de eerste kennissoort, die behoort tot de manier van denken die we kennen
als verbeelding, nemen wij vele zaken waar en vormen ons universele noties op
grond van tekens en van zintuiglijke waarnemingen die ons voorgesteld worden
op een wijze die verminkt is, verward en zonder ordening voor het intellect.
Voortbouwend op deze grondslag gaan we over tot wat Spinoza beschrijft als
redeneren of de kennis van de tweede soort, die te werk gaat met adequate
ideeën betreffende de eigenschappen van de dingen. Ten slotte stijgen we op tot
de scientia intuitiva, de kennis van
de derde soort, een vorm van cognitio die
adequate kennis van de essentie van de dingen afleidt uit een adequaat begrip
van de formele essentie van bepaalde attributen van God.2
Er is
recentelijk uitstekend onderzoek verricht naar Spinozas beschrijving van de
overgang van redeneren naar intuïtief weten,3 maar er wordt veel
minder gesproken over de eerdere verschuiving van verbeelding naar redeneren.4
Deze afwezigheid is niet helemaal verwonderlijk. In de Ethica wordt de verbeelding voorgesteld in grotendeels negatieve
termen, als een aanhoudende maar gebrekkige manier van kennen, die moet overstegen
worden opdat filosofisch onderzoek van de grond zou kunnen komen. Zij is de
achtergrond, als het ware, waartegen het drama van de filosofie zich afspeelt;
zij wordt beoordeeld vanuit het standpunt van de denkers die al in staat zijn
om er een rationele verklaring voor te geven op grond van hun adequaat
begrijpen van haar werkwijze en haar gebreken. In het licht van de tweede vorm
van kennis wordt de verbeelding een onderdeel van het voorwerp van de
filosofie; heel wat commentatoren hebben de verbeelding zo behandeld. Maar op
die manier zijn ze geneigd om de ogen te sluiten voor een kwestie waarmee Spinoza
diep begaan is: hoe kan een gemeenschap waarin de mensen grotendeels leven en
denken op grond van hun verbeelding, erin slagen om het redeneren tot een
onderdeel van hun levenswijze maken en zo de voordelen te plukken van de tweede
vorm van kennis? Spinoza wijkt hierin af van het gewone patroon van de 17de-eeuwse
filosofen, omdat hij niet alleen op zoek gaat naar de soorten van
zelfdiscipline en vorming die een select aantal individuen in staat stellen om
adequate ideeën te verwerven;5 hij behandelt redeneren tevens als
een collectief ondernemen dat afhankelijk is van zowel sociale als cognitieve
voorwaarden en dat in principe niet alleen onze manier van denken kan
transformeren, maar ook onze levenswijze. De overgang van de kennis van de
eerste soort naar de tweede is ten dele sociaal; het is dit aspect dat ik wens
te onderzoeken.
Zoals ze is
uitgetekend in de Ethica levert de
verbeelding een soort van cognitio op
die verward is op verscheidene ons vertrouwde wijzen. Daar waar het redeneren
te werk gaat met klare en onderscheiden ideeën die op hun beurt een adequaat
begrip opleveren van het verschil tussen wat waar is en wat niet, zijn de
ideeën die wij ons vormen op grond van zintuiglijke waarnemingen of tekens
gebaseerd op onze toevallige ontmoeting met de dingen en reflecteren ze aldus
de beperktheid van onze ervaring.6 Wanneer mijn kennis van de zon
gebaseerd is op mijn perceptie van de zon, dan zal ik een verward of inadequaat
idee hebben van haar afstand tot de aarde; als mijn idee van een paard
voortkomt uit het lezen van Orlando
Furioso, dan zal het een verminkt en weinig accuraat idee zijn.7
Dergelijke onvolkomenheden worden nog verscherpt door een aantal psychologische
wetmatigheden waaraan mensen onderworpen zijn. De ideeën van onze verbeelding
leiden ertoe dat wij de dingen zien als werkelijk bestaand; dat maakt dat zij
vaak geen rekening houden met verandering en dan geven ze ons dan een vertekend
beeld van hoe de wereld is. (Ik pas een van Spinozas voorbeelden even aan: als
ik mijn vriendin Melissa vorig jaar ontmoet heb en ik ben niet op de hoogte van
haar overlijden, dan zal ik ervan overtuigd blijven dat zij werkelijk bestaat
en ten onrechte geloven dat zij nog steeds in leven is.)8 Op
dezelfde manier leidt onze neiging om ideeën met elkaar te associëren ons ertoe
om sommige situaties verkeerd te interpreteren en om oorzakelijke verbanden
verkeerd te begrijpen. Een soldaat die sporen van een paard in het zand heeft
opgemerkt, zal onmiddellijk overgaan van de gedachte aan een paard naar de
gedachte aan een ruiter en vandaar naar de gedachte aan oorlogsvoering,
terwijl een landbouwer de gedachte aan een paard zal verbinden met die van een
ploeg en een akker.9 Maar dergelijke gedachtegangen kunnen de
soldaat en de landbouwer misleiden. De soldaat kan bijvoorbeeld tot de onjuiste
conclusie komen dat paarden noodzakelijkerwijze voor oorlogsdoeleinden moeten dienen,
en de landbouwer kan concluderen dat een bepaalde akker door een paard moet
omgeploegd zijn.
Aan al deze
geaardheden ligt een principe te gronde dat Spinoza de conatus noemt: het streven naar het in stand houden van het bestaan
dat de essentie van elk individueel ding uitmaakt.10 Zoals alle
andere individuen manifesteren ook mensen hun conatus in alle aspecten van hun bestaan; ze geven er uitdrukking
aan in hun taal, hun gebruiksvoorwerpen, hun onderzoeksmethoden en hun sociale
instellingen. Bijgevolg streven mensen die vooral volgens hun verbeelding
denken ernaar om hun bestaan in stand te houden op grond van hun waarnemingen
en hun ontmoetingen met tekens en dat zorgt dan weer voor specifieke cognitieve
beperkingen. In een poging om zichzelf te affirmeren, verlenen onze mentale
vermogens een speciale glans aan hun ervaringen door ernaar te streven zich alleen
dat in te beelden wat hun daadkracht affirmeert of poneert11 en geen
oog te hebben voor dingen die hun kracht of die van het lichaam aantasten.12
Een affectieve ingesteldheid van weerstand tegen alles wat ons ontkracht, maakt
ons ongevoelig voor de veeleer ontmoedigende aspecten van onze ervaringen. Bij
de verbeelding verbergen ideeën die in feite partieel en vertekend zijn hun
eigen gebreken en doen zich aan ons voor als volkomen en waar; hun beperkingen worden
daardoor weerspiegeld in de concepten van waarheid en onwaarheid die wij uit
die ideeën afleiden. Zij misleiden ons niet alleen over specifieke toestanden,
maar moedigen ons ook aan om genoegen te nemen met een epistemologische tweede
keus en om met de wereld om te gaan op basis van normen die ten achter blijven
op het klaar en onderscheiden inzicht.13
Ondanks die
tekorten is de verbeelding nochtans verre van nutteloos. Het is de manier van
kennisneming die wij gewoonlijk gebruiken en de epistemologische basis voor
onze alledaagse manier van leven. Spinoza geeft toe dat sommige aspecten van de
verbeelding ons redeneren in de weg staan en onze mogelijkheid tot het
verwerven van kennis van de tweede soort belemmeren; toch kent hij aan de
verbeelding ook een productieve rol toe bij het bevorderen van ons
redeneervermogen. Ons verbeeldend streven om te volharden in ons bestaan kan
ingeschakeld worden voor het filosofisch project om te denken met adequate
ideeën en het kan gebruikt worden om ons aan te moedigen een filosofische
levenswijze uit te bouwen. Een van de manieren waarop mensen hun
verbeeldingskracht gebruiken, zo stelt Spinoza vast, is de ontplooiing van
kennisverzamelingen die hen macht verlenen. Personen met belangstelling voor
specifieke aspecten van de menselijke ervaring zoals kosmologie, psychologie,
geschiedenis, godsdienst of politiek, hebben de bedoeling om
onderzoeksdoelstellingen waar te maken die bijdragen tot het bereiken van dat algemene
doeleinde en ontwerpen normen van waarheid en onwaarheid die aangepast zijn aan
de specifieke doelstellingen waarover het gaat.
Om Spinozas
gedachtegang met een voorbeeld te verduidelijken, gaan we te rade bij de
opvattingen over de geschiedenis die hij aanreikt in de TTP (1670). Een
verhalend historicus die erop uit is om de geschiedenis van Rome weer te geven
moet de gepaste normen aanwenden om ware van onware historische getuigenissen
te onderscheiden, om verschillende interpretaties van archeologische vondsten
te beoordelen enzovoort.14 Als die normen zelf afgeleid zijn van
verwarde of inadequate waarnemingen en tekens, dan zullen zij niet voldoen aan
de vereisten van klaarheid en onderscheidenheid die nodig zijn voor het
redeneren. Spinoza zegt: zij zullen geen mathematisch zekere conclusies
genereren.15 Maar zij kunnen desondanks best geschikt zijn voor hun functie
en een voldoende basis vormen voor het verwerven van kennis die beantwoordt aan
de norm van de morele zekerheid. De beweringen van een competente verhalende geschiedkundige,
bijvoorbeeld, zullen voor waar gehouden worden wanneer zij te werk gaat met
normen die als afdoende erkend zijn voor het specifieke doel van het weergeven
van een betrouwbaar relaas van het verleden, en wanneer zij normen vermijdt die
men algemeen als laks of buitenissig pedant beschouwt. Haar conclusies zullen
dan gelden met morele zekerheid.
De
doelstellingen van dergelijk verbeeldend onderzoek zijn ook bepalend voor hun
waarheidsaanspraken. Zo zijn er bepaalde feiten die onze geschiedkundige
correct moet voorstellen en er zijn bepaalde stilistische grenzen die zij in
acht moet nemen als zij met haar werk aanspraak wil maken op enig gezag. (Als
zij zou stellen dat Cicero een Griek was, of haar informatie op een lukrake
manier zou ordenen, dan zou zij niet slagen in haar opzet om de geschiedenis
van Rome te verhalen.) Andere aspecten van haar project zijn minder streng
geregeld. (Haar inspanningen zouden bijvoorbeeld niet hopeloos falen indien zou
blijken dat sommige van de meer perifere beweringen fout waren; ze zouden
evenmin in het gedrang komen door een ongewone maar duidelijk herkenbare
verhaaltechniek). Het is derhalve een ruimschoots gedeelde opvatting over wat verhalende
geschiedenis, ja wat elke vorm van verhalend onderzoek beoogt te bereiken, die
bepalend is voor welke soort van waarheden het meest relevant zijn om de morele
zekerheid te garanderen.
Een
gemeenschap waarin de levenswijze gebaseerd is op verbeelding is in staat om
normen voor waarheid en onwaarheid te genereren die misschien wel inadequaat
zijn, maar toch afdoende met het oog op specifieke doelstellingen; die normen
kunnen dan gebruikt worden om verzamelingen van kennis van de eerste soort op
te bouwen. Meer nog: Spinoza wijst er herhaaldelijk op dat dit soort van kennis
van een zodanig vitaal belang is voor het dagelijkse leven, dat het bespottelijk
zou zijn om die kennisvorm te veroordelen omdat die niet de norm haalt van de
mathematische zekerheid waarnaar de filosofie streeft.16 In heel
veel gevallen is morele zekerheid al wat we nodig hebben en al wat we kunnen
bereiken. Enerzijds kunnen op verbeeldingen gegronde onderzoeksmethodes ons
nuttige maar feilbare kennis opleveren over een brede waaier van zaken, en ons
helpen om vreedzaam en welvarend samen te leven. Anderzijds stellen dergelijke
methoden ons bloot aan vergissingen en kwetsbaarheden die enkel het filosofisch
redeneren systematisch kan onderkennen. Hoe komt men echter tot de ambitie om
te redeneren en hoe krijgt die vaste voet?
Men zou
volgende hypothese kunnen maken: wanneer mensen ondervinden dat hun
verzamelingen van verbeeldende kennis ontoereikend zijn of misleidend, zet hun conatus hen ertoe aan om hun universele
noties te verfijnen en de waarheidsnormen waarop zij zich gewoonlijk steunen in
vraag te stellen. Dat zou hen dan weer vlot en naadloos kunnen brengen, zo kan
de hypothese verder gaan, tot de kennis van de tweede soort. Volgens Spinoza
echter is het antwoord niet zo eenvoudig. Op het psychologisch niveau
ontwikkelen individuen en gemeenschappen een aanhankelijkheid tegenover hun op
verbeelding gebaseerde aannames en gewoonten, die dan weer de oorzaak is van
hun weerstand tegen verandering. Zelfs wanneer ze inzien dat hun aannames te
wensen overlaten, zijn zij vaak niet bereid om iets op te geven dat zij denken
te weten in ruil voor een adequaat maar nauwelijks begrepen alternatief.17
Bovendien zijn de kennisverzamelingen op dat sociaal niveau weerspiegeld in de machtsverhoudingen,
en zijn erkende experts in het algemeen niet bereid om hun overheersing in
gevaar te laten brengen. Vandaar dat het voorkomt, bijvoorbeeld, dat iemand
die de ware oorzaak van mirakels onderzoekt en, als een geleerd mens, er ook op
uit is om de werking van de natuur te verstaan gewoonlijk beschouwd en
misprezen wordt als een oneerbiedige ketter, door die mensen die het volk eert
als verklaarders van de natuur en van de Goden.18 In de schoot van
gemeenschappen die georganiseerd zijn op de verbeelding, zijn pogingen tot
redeneren soms uiterst uitdagend en hartsgrondig onwelkom. Als de rede derhalve
de basis moet vormen voor een algemeen erkende levenswijze en niet als iets dat
enkel van belang is voor een geïsoleerde minderheid, dan moet een gemeenschap
in de eerste plaats wegen vinden om hun verbeeldende vermogens te gebruiken om
de omstandigheden uit te werken waarin de weerstand tegenover kennis van de
tweede soort niet zo machtig is dat ze die verplettert, en waarin er ruimte is
om een filosofische bestaanswijze uit te bouwen die gericht is op de waarheid.
Afkerigheid
van redeneren kan in vele middens ontstaan en kan talloze vormen aannemen. De
pogingen om de verbeelding ertegenover te stellen, zullen dus zelf ook cultuurgebonden
zijn. Spinozas eigen geschriften zijn daarvan een sprekend voorbeeld. Hij
beschrijft in de TTP hoe in de Nederlandse Republiek de meest scherpe
tegenstanders van het filosofisch redeneren te vinden waren onder de leden van een
machtige groep van Calvinistische theologen, die van zichzelf dachten dat zij
wisten welke leerstellige waarheden elke gelovige diende te belijden. Gewapend
met dit arsenaal van zekerheden verzetten zij zich tegen de manier van
filosoferen van Spinoza en zijn omgeving en trachtten bij herhaling haar
methoden en conclusies te verbieden.19 In deze context veranderde
dan het algemene probleem van het tot stand brengen van een maatschappij die
openstond voor het filosoferen, in het meer specifieke probleem van het
aanvechten van een bepaalde theologische visie, niet alleen door die openlijk te
confronteren en de filosofie op te werpen tegen een vorm van theologie die op
verbeelding was gebaseerd, maar ook door het propageren van een alternatieve
vorm van religieus leven waarin ruimte was voor kritische vragen. Om het redeneren
tot bloei te laten komen, zo stelde Spinoza, moest de opvatting van de
theologen over godsdienst plaats maken, in eerste instantie niet voor een
rationeel en adequaat alternatief, maar voor een meer rekkelijke en inclusieve
godsdienstige praktijk die het filosofisch onderzoek niet in de kiem smoorde.
Door zich de mogelijkheden van de verbeelding eigen te maken waarop de
theologen zich steunden, en door die te gebruiken ter verdediging van een
verschillende opvatting over de vereisten van de godsdienst, zou de cognitio van de eerste soort op zijn
minst het redeneren aanmoedigen door het onderhouden van een levenswijze waarin
dat niet het voorwerp was van voortdurende aanvallen.
Spinoza
schrijft vanuit een gemeenschap waarin de Bijbel een ongeëvenaard religieus
gezag had; hij accepteert de bestaande parameters van het theologisch debat en
definieert de op verbeelding gebaseerde doelstelling van het godsdienstig leven
in Bijbelse termen als een kwestie van naastenliefde.20 Aan die
vereiste voldoen, zo stelt hij, is al wat de ware godsdienst van ons vraagt; de
rol van de religieuze overtuigingen en de vormen van eredienst bestaat er enkel
in ons te helpen bij het vervullen daarvan door ons aan te zetten om liefdevol
en gestaag samen te leven. Het maakt in feite niet veel uit hoe we dit tot
stand brengen en dus is het niet nodig dat wij met elkaar in overeenstemming
zijn over de leerstellingen van de godsdienst. De ene kan God zien als een
rechter, de andere kan denken dat hij irrelevant is; als we maar samenleven en
werken is er vanuit de godsdienst geen reden om ons met de verschillen in onze
opvattingen in te laten. Er is evenmin enige nood aan een grondig onderzoek
naar de normen van waarheid en onwaarheid waarop wij onze overtuigingen
baseren. De ene kan zijn opvatting over een irrelevante God baseren op zijn manier
om de Bijbel te interpreteren, de andere kan haar geloof in een God als rechter
rechtvaardigen door het gevoel dat zij heeft dat de Heilige Geest in haar hart
huist. Onze respectieve normen kunnen elk totaal verward zijn, opgepikt uit
toevallige getuigenissen of arbitraire associaties. Als ze ons in staat stellen
om met elkaar in gemeenschap samen te leven, is er geen godsdienstige reden om
ze in vraag te stellen.21 Een waarlijk godsdienstige gemeenschap hecht
bijgevolg maar heel weinig belang aan de waarheid van de geloofsovertuigingen
van de mensen en is in plaats daarvan helemaal bezorgd om hoe zij zich
gedragen. Het is voor de instandhouding van de samenwerking niet nodig dat men
al te diep ingaat op de epistemologische processen die leiden tot de
theologische overtuigingen van elk individu, of op de mate van verwarring die
uit hun ideeën blijkt. Zo lang ze erin slagen om in harmonie samen te leven of
hun naasten lief te hebben, mag men hen toelaten om hun eigen overtuiging te
volgen en hun godsdienst te belijden zoals zij dat wensen.22
Op het
eerste gezicht lijkt deze opvatting over de ware godsdienst in tegenspraak te
zijn met het filosofisch project van het rationeel denken. Van alle mogelijke
verbeeldingspraktijken lijkt de godsdienst in uitzonderlijk aanzienlijke mate
in gebreke te blijven inzake kritische normen, uitzonderlijk ongeïnteresseerd te
zijn om die te ontwikkelen en uitzonderlijk verdraagzaam tegenover onwaarheid.
Religieus leren leven komt neer op het leren aanvaarden van mensen die willen
samenwerken, zoals ze zijn, hoe gek ook, zonder acht te slaan op verschillen in
religieuze overtuiging en visie, en te weigeren om de voordelen van het
harmonieus samenleven in het gedrang te laten brengen door het onderzoeken van eenieders
overtuigingen. De sociale en politieke voordelen van een dergelijke houding
zijn voldoende duidelijk, vooral in een samenleving waarin de theologie
traditioneel een bron van onenigheid was; het is echter niet gemakkelijk om in
te zien hoe door het verlaten van de collectieve zoektocht naar de waarheid de
omstandigheden zouden kunnen ontstaan waarin de mogelijkheid tot redeneren
bevorderd wordt.
Spinoza
antwoordt daarop zeer rechtlijnig. Zeker, de ware godsdienst vraagt van de
mensen niet dat ze hun religieuze overtuiging kritisch onderzoeken en verdraagt
zelfs een heleboel onwaarheid. Maar door individuen en groeperingen toe te
laten om naar eigen overtuigingen toe te werken en om er ook naar te leven,
creëert de ware godsdienst de voorwaarden waarin men de gelegenheid heeft om de
gewoonte aan te kweken om zijn ideeën en praktijken te onderzoeken en waarin
zij vrij zijn om die te veranderen als gevolg van hun onderzoek. Meer nog: wanneer
het mogelijk is om de waarheid of onwaarheid van de eigen overtuigingen te
testen door hen te toetsen aan steeds meer rigoureuze waarheidsnormen, creëert
de ware godsdienst ruimte voor mensen met filosofische neigingen om dit proces
van verheldering zo ver mogelijk te willen doorvoeren en de waarheid zonder
restricties te willen nastreven. Zolang die filosofen vasthouden aan het samen
leven en werken, zijn zij niet alleen als individuen vrij om na te denken in
de privé sfeer van hun studies, maar zijn zij ook collectief vrij om
publiekelijk samen te werken met elkaar met het oog op de ontplooiing van hun
adequate inzichten. De ware godsdienst creëert en valideert aldus een
levenswijze waarin filosofen de mogelijkheden krijgen om de limieten van het
verbeeldend denken te overschrijden en om te leren redeneren.
Om de overgang
te maken van de eerste naar de tweede vorm van kennis moet een gemeenschap sociale
en materiële levensomstandigheden kennen die de mogelijkheid daartoe niet
verhinderen; de ware godsdienst staat model voor een dergelijk ethos. Die
voorwaarde is ver van triviaal, maar dat gezegd zijnde is ze desondanks
relatief gesproken veeleer zwak. Een religieuze levenswijze mag dan al aan de
mensen de gelegenheid bieden tot redeneren, hen ook nog aanmoedigen om er
gebruik van te maken doet ze niet. In tegendeel, het komt hoofdzakelijk neer op
het tolereren van de min of meer losse epistemologische normen waarrond hun
geloof en hun praktijk georganiseerd zijn. Maar als de religieuze levenswijze
die Spinoza voor ogen heeft een uitdaging wil vormen voor de dogmatische theologieën
van zijn tijdgenoten en de kunst van het redeneren wil bevorderen, dan ziet het
ernaar uit dat er meer nodig is dan alleen maar lijdzaam toezien. Men zal niet
alleen moeten toelaten dat religieuze levenswijzen op filosofische redenering
gegrond zijn, maar bovendien op een of andere manier de groei van de kennis van
de tweede soort positief beïnvloeden.
Spinoza gaat
door op deze gedachte en werkt zo zijn analyse uit van de ware godsdienst,
waarbij hij de aandacht vestigt op de epistemologische goede eigenschappen die
daarvoor vereist zijn. Om coöperatief samen te leven, zo waarschuwt hij, moet
men in de eerste plaats de hypocriete vlucht vermijden in religieuze praktijken
die men niet echt toegedaan is, evenals het zich tevreden stellen met wat men erkent
als religieuze fictie of fantasie.23 Dergelijke strategieën zijn
vernietigend, want hoewel ideeën waarvan wij toegeven dat ze verzonnen zijn ons
diep kunnen raken en onze vaste wil kunnen versterken om te leven op een of
andere specifieke manier, missen die de kracht die stabiele overtuigingen wel
hebben om standvastige actiepatronen te genereren, en zo de goede gewoonten van
een coöperatieve manier van leven. In de godsdienst is het van vitaal belang
dat men de gedragspatronen onderhoudt die erin bestaan zijn naaste lief te
hebben; daarvoor is het nodig dat men te werk kan gaan op basis van ideeën die
men als waarachtig beschouwt en er wordt verwacht dat men die religieuze visies
opgeeft die men niet meer geloofwaardig acht. Bijgevolg kan men niet onverschillig
blijven voor de vraag wat men gelooft en wat niet, of voor de criteria waarop
dit geloof is gegrond.
Samen met
hypocrisie veroordeelt Spinoza de verwante ondeugd van de hardnekkigheid.24
In de religieuze context die hij in gedachten heeft, zijn hardnekkige mensen
diegenen die vasthouden aan het in stand houden van gediscrediteerde
interpretaties van de Schrift, of die ideeën en visies verwerpen waarop
samenwerking evident steunt. Hardnekkigheid staat samenwerking in de weg; door
die af te wijzen creëert Spinoza alvast de verwachting dat gelovigen op zijn
minst toch enigszins zouden openstaan voor bewijzen en argumenten, veeleer dan tegen
beter weten in vast te houden aan hun overtuigingen. Godsdienst mag dan al toegeeflijk
zijn, maar het is geen vrijgeleide om werkelijk om het even wat te geloven; in
zekere mate wordt van individuele gelovigen ook geëist dat zij zoekers zijn
naar kennis. Zij worden geacht zich uiteindelijk toe te wenden tot wat zij in
eer en geweten zien als de meest verantwoorde religieuze zienswijze die
voorhanden is. Naarmate de basis van morele zekerheid van een gemeenschap veranderingen
ondergaat, zullen bepaalde overtuigingen en attitudes die eens aanvaardbaar
waren, dat ooit niet meer zijn. Zo zal in Spinozas ogen een persoon die
ondanks uitvoerige bewijzen van het tegendeel in de tekst, volhoudt dat al de
geregistreerde uitspraken van de profeten behoren tot de geopenbaarde waarheid,
zich schuldig maken aan hardnekkigheid en bijgevolg tekortschieten aan de
vereisten van een religieuze levenswijze. Samenwerking heeft een intellectuele
dimensie; door obstinaat te weigeren om rekening te houden met de opinie van de
tegenstander doet men het centrale religieuze gebod: bemin uw naaste geweld
aan. Deze vereiste is niet van toepassing op mensen die echt niet in staat zijn
om een dispuut te volgen, of die op andere gronden er niet in slagen om het
belang ervan in te zien; daarom zal de ware godsdienst in de praktijk steeds
pluralistisch blijven. Maar omdat een openheid voor grondige argumenten tot de
godsdienst behoort, gaat er een kritische pressie van uit op de denkgewoonten
van een gemeenschap en moedigt zij de mensen aan om, waar mogelijk, tot
gemeenschappelijke religieuze overtuigingen te komen die in overeenstemming
zijn met de best mogelijke normen van morele zekerheid.
Ware
godsdienst is om die reden niet gedoemd tot extreme epistemologische
versnippering, noch staat godsdienst zo onverschillig tegenover het zoeken naar
waarheid als aanvankelijk leek. De vereiste tot samenleven en werken heeft een
epistemologische dimensie, en hoewel men een religieus leven kan leiden dat
algehele voldoening schenkt op basis van geloofsovertuigingen en praktijken die
grondig inadequaat en verward zijn, zijn kritisch ingestelde personen er op grond
van iets dat lijkt op een religieus voorschrift toe gehouden om hun
theologische overtuigingen te onderwerpen aan epistemologische kritiek. Spinoza
stelt het zo: iedereen is verplicht om de voorschriften van de godsdienst aan
te passen aan zijn eigen begripsvermogen, zodat hij die kan aanvaarden zonder
enig mentaal conflict of aarzeling.25 Toegegeven, de discussies
waarin dit hen zal doen belanden, zullen gevoerd worden in termen van
verbeeldingskracht, met behulp van inadequate ideeën die men heeft opgedaan via
tekens en waarnemingen; bijgevolg zal men zo niet toekomen aan de filosofische
denkstijl die leidt tot kennis van de tweede soort. Maar zoals Spinoza dan verder
duidelijk maakt, kunnen dergelijke discussies toch attitudes en gewoonten
inprenten die integraal deel uitmaken van het redeneren, en kunnen die daarom
ook helpen om de levensvisie en de verwachtingen te cultiveren die noodzakelijk
zijn voor de rede.
Wie de ware
godsdienst beoefent, kan de motivering om in samenwerking te leven vinden in
vele verschillende geloofsovertuigingen en praktijken. Maar als men hypocrisie
en hardnekkigheid wil vermijden, dan moet eenieder bereid zijn de eigen
geloofspunten te onderzoeken wanneer die aangevochten worden. Dit kan
natuurlijk een proces zijn van individuele reflectie, maar Spinoza is meer
geïnteresseerd in de publieke discussies, controverses en twisten waartoe dit
kan leiden. In zijn eigen geval focussen de Nederlandse discussies die hem
vooral bezighouden op de onenigheden over de ware aard en de grondslagen van
een waarachtig religieus leven. Hij gaat de strijd aan met de theologen die
ervan uitgaan dat de Bijbel de bron is van religieuze kennis en neemt zich voor
om de concepten van morele zekerheid aan te vechten waarop die tegenstanders
zich steunen, waarbij hij vooral aandacht besteedt aan hun beroep op de
goddelijke openbaring. Hij behandelt de theologie als elke andere vorm van interpretatief
onderzoek en ziet die als een kwestie van het decoderen van tekens; hij gaat
ervan uit dat wij eerst en vooral behoefte hebben aan een hermeneutische
theorie die ons moet toelaten om met morele zekerheid uit te maken wat de tekst
beweert over Gods openbaringen aan de profeten. Soms, zoals in het geval van de
literaire kritiek, kan het daarbij volstaan om de betekenis van de tekst
duidelijk te maken. Maar wanneer wij conclusies over Bijbelse openbaring willen
gebruiken als de basis voor een religieuze levenswijze, dan hebben wij nood aan
moreel zekere grondslagen om die als gezagsvol te beschouwen.
Aangekomen
bij dit punt doen sommige van Spinozas theologische tegenstanders een direct
beroep op de goddelijke openbaring. Voor hem is dat echter geen bevredigend
antwoord. Hij werpt op dat wij, veeleer dan weg te vluchten in onwetendheid, de
tekst van de Bijbel moeten onderzoeken om te weten te komen welk soort van
inzichten de profeten hadden en over welke onderwerpen zij met gezag konden
spreken. Als wij op deze vragen overtuigende antwoorden kunnen geven, dan
zullen wij met morele zekerheid kunnen weten, niet alleen dat de profeten een
of ander hebben voorgehouden, maar bovendien dat wanneer zij over onderwerpen
spraken waarover zij gezaghebbend waren, wat zij beweerden ook de waarheid was.
Wij zullen dan met morele zekerheid weten dat de profeten ons inderdaad
voorhouden om in samenwerking te leven, maar bovendien dat zij uitzonderlijk
goed geplaatst waren om op grond van hun verbeeldende ervaring te weten dat God
ons deze levenswijze oplegt als iets dat bijzonder goed voor ons is. Zoals we
ook natuurkundigen of tuiniers vertrouwen op hun eigen domein, hebben we ook
goede redenen om aan het getuigenis van de profeten in hun specifiek domein van
deskundigheid vertrouwen te schenken. Dan zullen we ons geloof kunnen
rechtvaardigen in een op de Bijbel gebaseerde interpretatie van de
karakteristieken van een waarlijk religieus leven. We zullen ook coherente redenen
hebben om alternatieve versies te verwerpen van wat een dergelijk leven
meebrengt.
De TTP levert
ons een goede redenering in die zin. Een nauwkeurige interpretatie van de
Bijbel toont aan dat de profeten mensen waren van een uitzonderlijke
verbeeldingskracht; dit verschafte hen een extreem buitengewone mate van
inzicht in de morele vragen over hoe men moet leven. In dit domein hebben wij
dus redenen om hun opinies ernstig te nemen. Meer nog: wie deze redenering
aanvaardt, slaagt erin om het religieus leven te baseren op moreel zekere
gronden en is ook in staat om een afdoende logische verklaring te geven voor
hun redenen om een dergelijk leven te leiden. De epistemologische normen waarop
het leven georganiseerd is worden kracht bijgezet door het feit dat ze in
overeenstemming zijn met andere die aan de basis liggen van minder betwistbare
op de verbeelding gegronde handelswijzen, zoals de verhalende geschiedschrijving
en de morele psychologie. Zoals in die gevallen worden zowel de mate waarin de
theologie op de waarheid betrokken is als de specifieke waarheden waarop die
focust, bepaald door haar eigen doelstelling. Net zoals een geschiedkundige een
bepaalde reeks van feiten moet erkennen en respecteren als ze de geschiedenis
van Rome wil schrijven, zo zijn er ook verscheidene waarheden die een religieus
persoon moet aanvaarden en respecteren. Zij moet bijvoorbeeld leven op een
manier die in de praktijk coöperatief is (beoordeeld vanuit de geldende moreel
zekere normen), en ook alle andere waarheden aanvaarden die noodzakelijk
blijken om dit doel te bereiken.26
Zoals we
eerder hebben gezien, blijft het gezag op religieus gebied van Spinozas
analyse beperkt. Hij mag dan al de stellingnamen van zijn theologische
tegenstanders hartsgrondig misprijzen, zijn argumentatie blijft machteloos ten
aanzien van individuen of groeperingen die hun samenwerkingsverbanden in eer en
geweten baseren op rivaliserende normen van morele zekerheid. Anderzijds
vereist de ware godsdienst van hen onder meer deze kwaliteit, dat zij ook openstaan
voor zijn standpunt, zoals het verspreid wordt door de TTP; zo staan zij onder een
godsdienstige verplichting om het op zijn waarde te schatten. In plaats van rigoureus
vast te houden aan hun gebruikelijke criteria van morele zekerheid, zullen
waarlijk religieuze personen van het intellectueel engagement een aspect maken
van hun coöperatieve levenswijze en zullen ze verschillende versies van religie
naar best vermogen beoordelen.
De vraag is
nu in welke mate die inspanning kan bijdragen tot het creëren van een sociaal
ethos, gegrond op de verbeelding, dat openstaat voor de ontwikkeling van de
tweede soort van kennis. Zal een religieuze gemeenschap waarvan de leden kennis
nemen van Spinozas analyse van de godsdienst er enkel en alleen toe gebracht
worden om de normen van morele zekerheid te herzien waarmee ze hun
geloofsovertuigingen staven, of zullen zij ook dichter komen bij de meer
stringente vereisten van het filosofisch redeneren? Een van de doelstellingen
van de TTP is de kloof te verkleinen tussen de kennis van de eerste soort en
die van de tweede, door het ontwikkelen van een levenswijze die op de
verbeelding is gestoeld en gericht is op het gebruik van de rede. In
tegenstelling met de theologen, die voorrang geven aan geopenbaarde waarheden,
begrepen als bovennatuurlijke uitspraken van de godheid, berust Spinozas
verdediging van het godsdienstig gezag op een onderzoek van de natuurlijke gebeurtenissen
waarmee ook het filosofisch redeneren begaan is; hij dringt erop aan dat wij
religieuze verschijnselen verklaren in gewone oorzakelijke termen.27
Meer nog: veeleer dan toe te laten dat wij de goddelijke openbaring accepteren
als een niet te verklaren fait accompli, moedigt hij ons aan om het principe
van de voldoende grond toe te passen dat de kern uitmaakt van de Ethica en te weigeren om de zogenaamde
mysteries van de godsdienst zomaar te aanvaarden.28 Wie derhalve
zijn verantwoording van de ware godsdienst aanvaardt, zal meteen ook de
geldigheid beamen van een specifiek intellectuele houding, een houding die
werkzaam kan zijn op het domein van de verbeelding, maar die tegelijker tijd
bepalend is voor het redeneren. Men zal als het ware vertrouwd gemaakt worden
met de attitude die aan de basis ligt van de rede en men zal ermee beginnen
leven.
De ware
godsdienst biedt een gemeenschap dus de vrijheid om ideeën en levenswijzen uit te
proberen die verenigbaar zijn met het samenwerken, onderwijl de epistemische waarden
bevorderend van oprechtheid, openheid alsook het ontwikkelen van normen van
morele zekerheid die de verklaringsvereisten van de rede valideren. Op deze
drievoudige manier genereert een op verbeelding gesteunde vorm van kennis de
sociale voorwaarden die niet alleen leiden tot het ontwikkelen van rationeel
begrijpen, maar ook sommige gewoontes en normen daarvan inprenten. In de meest
gesofisticeerde vorm kan de verbeelding zoals Spinoza zich die indenkt, omgaan
met ervaringsgegevens uit de waarneming, in die mate zelfs dat het normaal
lijkt om zich af te vragen wat redeneren nog meer inhoudt. Spinozas antwoord
daarop is echter duidelijk. Ideeën die wij ons inbeelden zijn warrig, die
waarmee wij redeneren zijn klaar en onderscheiden, of adequaat. Om een
filosofische levenswijze te onderhouden, hebben we bijgevolg een voorraad van
adequate ideeën nodig; en om in te zien hoe de overgang kan gemaakt worden van
de eerste naar de tweede vorm van kennis, moeten we ons afvragen hoe wij onze
adequate ideeën verwerven.
In sommige
van zijn werken voert Spinoza aan dat sommige adequate ideeën- de zogenaamde gemeenschappelijke noties
aangereikt worden door zintuiglijke waarnemingen die gemeenschappelijk zijn aan
alle mensen en die in principe beschikbaar zijn voor iedereen. Volgens de Ethica bijvoorbeeldleidt onze ervaring van ons eigen lichaam en zijn interactie met externe
lichamen, voor elk van ons tot het adequate idee dat een lichaam in staat is
tot beweging en rust.29 Maar de beschikbaarheid van dit idee is op
zichzelf niet voldoende om te garanderen dat een bepaald individu in staat zal
zijn om het te gebruiken in het verwoorden of in het redeneren. Het idee zal
enkel actief worden bij mensen die vrij zijn van vooroordelen, in die zin dat
de ideeën van hun verbeelding geen belemmering vormen voor hun vermogen om te
herkennen hoe lichamen in werkelijkheid zijn.30 Het afleiden van
adequate ideeën uit zintuiglijke waarnemingen is dus een kwestie van het
terzijde schuiven van inadequate veronderstellingen op een of andere manier, bijvoorbeeld
door reflectie, reizen, experimenteren of discussie. Deze processen zijn op hun
beurt gesteund op de collectieve onderzoeksmethoden en op vorming, die in
sommige omstandigheden beter ontwikkeld zullen zijn dan in andere. Zoals wij
hebben gezien, stelt Spinoza dat zij allicht meer wijd verbreid zullen zijn in
waarlijk godsdienstige gemeenschappen, waar een vastbeslotenheid om
hardnekkigheid en hypocrisie te vermijden de mensen onder druk zal zetten om aanvallen
op zelfs hun meest verfijnde normen van morele zekerheid onder ogen te nemen,
en waarin de doelstelling van samenwerking de vrijheid om te filosoferen
toelaat. Een waarlijk religieuze levenswijze creëert omstandigheden die
bevorderlijk zijn voor het beschikbaar worden van adequate ideeën, en voor het
gebruik dat wij ervan maken om te komen tot de kennis van de tweede soort.
In de Ethica wordt dit proces op een
bijzondere manier naar voren gebracht. In dit werk is het Spinoza vooral te
doen om aan te tonen hoe het redeneren uiteindelijk kan leiden tot de kennis
van de derde soort. Daarom is hij er speciaal op uit om te verklaren hoe wij de
adequate ideeën kunnen verwerven van de attributen van God, waaruit de intuïtie
voortspruit. Hij is dan ook minder geïnteresseerd in andere adequate ideeën die
daaruit volgen en die lager liggen in de filosofische voedselketen.31
Wij mogen daaruit evenwel niet afleiden dat de adequate ideeën betreffende Gods
attributen de enige basis zouden vormen waarop het redeneren een aanvang kan
nemen. Spinozas argumentering suggereert dat wij inderdaad talrijke adequate
ideeën kunnen afleiden uit de ervaring, of uit ervaring via andere aspecten van
de verbeelding. Bijvoorbeeld: zoals blijkt uit zijn geometrische voorbeelden,
moeten wij bij machte zijn om adequate ideeën te vormen van getallen en
meetkundige vormen. Evenzo moeten we de verschillende axiomas waarop de Ethica voortgaat, adequaat kennen als we
de rationele norm van de redenering willen vrijwaren. Daarbij komt dat sommige
van de postulaten betreffende het menselijk lichaam zoals Spinoza toelicht amper
iets bevatten dat niet door de ervaring aangetoond wordt.32 Wanneer
wij ons tot de TTP wenden, vinden wij nog meer voorbeelden van adequate ideeën
over onszelf die eveneens afleidbaar zijn uit ervaring en reflectie. Het is
verre van waar dat iedereen zich altijd zal laten leiden door het gezag van de
rede;33 Niemand laat na zich voor iets te beijveren dat hij goed
acht tenzij hij hoopt op een nog groter goed of bevreesd is voor een nog groter
nadeel;34 Een contract is enkel van kracht wanneer het van nut is;35
enzovoort.36 De kennis van de tweede soort kan dus gesponnen worden
uit de fundamentele ideeën over het lichaam en de mentale vermogens die een
geprivilegieerde plaats innemen in de Ethica.
Maar zij kan ook beginnen bij andere adequate ideeën die minder filosofische
basis hebben. In omstandigheden die verzekerd zijn in een waarlijk
godsdienstige levenswijze zullen bepaalde groeperingen van filosofisch
ingestelde personen zich daarom ongehinderd verschillende sets van adequate
ideeën eigen kunnen maken, en gebruik maken van welke sets dan ook die ze
hebben om een adequate waarheidsnorm uit te werken. Aan de hand van die norm
zullen zij vervolgens in staat zijn om hun specifieke belangen na te streven en
verscheidene domeinen uit te werken van op de rede gegronde kennis.
Het doel van
het redeneren, zegt Spinoza ons, is niets anders dan de waarheid.37
Het gebruik van de verbeelding zoals dat in de ware godsdienst gebeurt, maakt het
nastreven van de waarheid ondergeschikt aan de eigen specifieke doelstellingen
en laat toe dat deze doelstellingen bepalen of een bepaalde waarheid al dan
niet van kracht is. De filosofie daarentegen is geïnteresseerd in al wat
rationeel kan begrepen worden en gaat over alle adequate ideeën, wat ook hun
voorwerp moge wezen. Er zijn geen waarheden die de filosofie niet toelaat in
overweging te nemen, en precies dat maakt voor een deel haar kracht uit.38
Maar aangezien er ook geen specifieke waarheden zijn van waarop zij moet
beginnen, kan ze een aanvang nemen op grond van om het even welke adequate
ideeën die een gemeenschap kan verwerven. De vooruitgang van de filosofie is
nochtans niet willekeurig. Zoals voor de voorbeelden van het gebruik van de
verbeelding die wij bekeken hebben, bepaalt de doelstelling van de filosofie
haar vorm en bekleedt sommige waarheden met een bijzonder belang. Door deze
affiniteit tussen verbeelding en redeneren aan een onderzoek te onderwerpen,
kunnen we een beter inzicht krijgen in de manier waarop een waarlijk religieuze
levenswijze het project van het filosoferen ondersteunt.
Onder de
adequate ideeën waarmee filosofen rekening moeten houden bij het verbreden van
hun rationele kennis, zijn er een aantal claims met betrekking tot het belang
van de coöperatieve manier van samenleven. Door een stuksgewijze benadering van
de tweede manier van kennen kunnen filosofisch ingestelde personen die erop uit
zijn om hun adequate ideeën uit te breiden, zich inzetten voor bijvoorbeeld het
redeneren over politiek of natuurwetenschappen. Maar indien deze activiteit
ertoe leidt dat zij de vereisten van het samenwerken verwaarlozen, dan lopen
zij het gevaar hun eigen onderneming teniet te doen door het beschadigen van
het sociale weefsel waarvan die afhankelijk is. Zoals wij hebben gezien, kan
dit risico vermeden worden door de ware godsdienst, die ervoor zorgt dat een
coöperatieve samenlevingswijze behouden blijft. Zo kan een
samenwerkingsgemeenschap middelen vinden om de minder dan optimale samenwerkingsgewoonten
van bijvoorbeeld een groep van natuurfilosofen te neutraliseren; of die
natuurfilosofen kunnen er zelf voor zorgen dat zij hun gehechtheid aan
redeneren over de fysica combineren met een op de verbeelding gesteunde
religieuze vastbeslotenheid om coöperatief samen te leven. Op die manier kan de
verbeelding of de kennis van de eerste soort het redeneren ondersteunen en zo
ook de groei bevorderen van de kennis van de tweede soort. Spinoza is zich
terdege bewust van de noodzaak deze relatie te gebruiken, maar hij is er
evenzeer van overtuigd dat de rede zelfredzaam kan zijn. Veeleer dan zich te
steunen op de moreel zekere waarheidsnormen die de eerste kennisvorm
belichaamt, zijn filosofen in staat om hun eigen meer veeleisende
epistemologische normen toe te passen op hun eigen activiteit en zo een
adequaat inzicht te ontwikkelen in de voorwaarden die nodig zijn voor het
voortbestaan ervan. Bovendien maakt het uiteindelijke doel, namelijk het zoeken
van de waarheid, dit domein van het rationeel weten opmerkelijk relevant en
voor hen ook bijzonder belangrijk. Of zij nu begaan zijn met politiek of met
fysica, metafysica of psychologie, steeds moeten zij de beoefening van de
filosofie weten te vrijwaren.
Wanneer
filosofen zich met deze kwestie inlaten, kunnen zij natuurlijk tot de conclusie
komen dat het samenwerkingsethos van de ware godsdienst een minder geschikt
middel is om het rationeel denken te bevorderen dan een levenswijze waarin
verkeerde geloofsovertuigingen streng onderdrukt worden. De doelstellingen van
de ware godsdienst en de filosofie zouden in dat geval met elkaar in conflict
komen en de ene zou de andere bestrijden. Spinoza verwerpt die mogelijkheid
echter met klem. Het is volgens hem geen toeval dat onze religieuze wil om
coöperatief samen te leven een bevestiging krijgt in het filosofisch inzicht in
hoe we het zoeken naar waarheid het best bevorderen, en dat ons op de
verbeelding geschoeid begrip van hoe we op de meest vrije manier kunnen leven
de conclusies anticipeert van het redeneren.39 De normen van morele
zekerheid waarop de verbeeldingshandelingen berusten, zijn immers hoe dan ook
waarheidsnormen. Zij vatten ten dele, en in sommige gevallen vrijwel volledig,
inzichten die vervolgens hun bevestiging vinden in adequate ideeën. Het is
daarom dat wij een algemene epistemologische reden hebben om te hopen dat ons
op de verbeelding gebaseerd inzicht in een levenswijze die het filosofisch
onderzoek bevordert, niet door het redeneren zal ongedaan gemaakt worden. Het
is veeleer zo, dat een adequaat begrijpen van de voorwaarden waaronder de
filosofie kan open bloeien een echo is van onze best overwogen interpretatie
van de vereisten van de ware godsdienst.
Hoe zullen
filosofen die zich inzetten voor het nastreven van de waarheid dan hun leven
inrichten? Volgens Spinoza zullen zij zich verenigen om zo hun collectief
begrijpen te verbreden; ze zullen erop toezien dat ze hun doelstelling niet in
gevaar brengen door mensen tegen zich op te zetten die dat ideaal niet
nastreven; ze zullen zich ervoor wachten om hun levenswijze op te dringen aan
anderen die hun doelstellingen niet delen; en zij zullen waarachtig religieuze
levenswijzen niet ondermijnen, ook niet wanneer die geschoeid zijn op
onwaarheden.40 Kortom, zij zullen leven op een coöperatieve manier,
zoals elke waarachtig religieuze gemeenschap. In de Ethica zijn deze conclusies vervat in een geheel van scientia intuitiva of kennis van de
derde vorm; ze worden in rationele stappen afgeleid van een adequaat idee van
de attributen van God. Maar als zij niet het gevaar willen lopen hun eigen
project te doen ontsporen, kunnen de filosofen niet wachten tot zij dit niveau
van inzicht bereikt hebben. Zij moeten kunnen beschikken over een adequaat
begrip van de redenen om in samenwerking te leven, of ze nu de metafysische
premissen die nodig zijn voor de intuïtieve kennis al hebben doorgrond of niet.
In
stuksgewijze redeneringen streven de filosofen naar kennis van de tweede soort;
daarom hebben zij een instrumenteel belang bij het verwerven van een adequaat
concept van een coöperatieve manier van samenleven. De waarheidsgronden voor
een dergelijke levenswijze zijn voor hen uiterst betekenisvol, en onderscheiden
zich van andere adequate waarheden waarmee zij eveneens bezig zijn. Meer nog,
dit veroorzaakt een bijkomende vorm van continuïteit tussen de ware godsdienst
en de filosofie. De doelstelling van de ware godsdienst, namelijk samenwerking,
is een middel om het doel van de filosofie te bereiken, namelijk de waarheid,
en tegelijk een onderdeel van dat doel. Coöperatief leren samenleven is van
vitaal belang voor deze beide levenswijzen, maar in het redeneren neemt dat een
plaats in die zowel bemiddelend is als constitutief. Om de overgang naar de
tweede vorm van kennis te maken, hoeft een gemeenschap derhalve haar sociale
oriëntering niet te wijzigen. Het is veeleer nodig dat zij haar inzicht in de
redenen voor haar levenswijze versterkt en één maakt door ze meer adequaat te begrijpen.
In plaats van de diverse visies die religieuze mensen gebruiken voor de
organisatie van hun gemeenschappelijk leven, houdt de filosofie vast aan het vooruitzicht
op een eenvormig en dwingend inzicht in de grondslagen voor het coöperatief
samenleven, samen met een levenswijze waarin een gemeenschappelijke keuze voor
die grondslagen het vermogen tot samenwerken nog verder doet toenemen.
Voorzien van
deze praktische kennis plaats een filosofische gemeenschap zich in een veilige
positie om haar doel na te streven, door zich te concentreren op die
onderzoeksdomeinen die de meest vruchtbare blijken te zijn om adequate ideeën
te genereren. Volgens de Ethica zijn
waarheden betreffende de manier om te leven minder vruchtbaar dan waarheden
betreffende God, uit wie oneindig veel dingen voortkomen op oneindig veel
wijzen. God begrijpen is de beste manier om de waarheid na te streven en het is
daarom dat de filosofen daarop hun aandacht moeten toespitsen. Maar dat is een collectieve
en sociale onderneming die geen voortgang kan vinden zonder de vaardigheden en
de inzichten die de ware godsdienst aanvankelijk voedt. Spinoza geeft toe dat continuïteit
tussen een waarachtig godsdienstig en een filosofisch leven inhoudt dat het in
de praktijk moeilijk kan zijn om te bepalen waar het ene plaats maakt voor het
andere. Formeel gezien gebeurt die overgang wanneer inadequate ideeën vervangen
worden door adequate, maar dat is een gradueel proces. Zo is het bijvoorbeeld
mogelijk om een adequaat idee te hebben van sommige eigenschappen van een
driehoek, maar een inadequaat idee van andere; zoals we ook gezien hebben41kan
een inadequaat idee in meerdere of minder mate grondig verward zijn en dus meer
of minder dicht de adequaatheid benaderen. Een adequaat concept van een
coöperatieve manier van samenleven vertegenwoordigt het eindpunt of de limiet
van een lang proces van uitklaring; daarom is er geen breekpunt tussen een deugdelijk
op de verbeelding berustend inzicht van de vereisten van de ware godsdienst
enerzijds en een rationeel begrip van haar karakteristieken en haar voordelen
anderzijds. Zij behoren allebei tot het ononderbroken leerproces voor het leven
in samenwerking, dat als het ware de ethische harde kern uitmaakt van het
filosoferen.