Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
08-04-2013
Out of the Pulver and the Polished Lens IV - A.M. Klein
Out of
the Pulver and the Polished Lens
A. M. Klein (1909-1972)
IV
Jehovah is factotum of the rabbis;
And Christ endures diurnal Calvary;
Polyglot God is exiled to the churches;
Synods tell God to be or not to be.
The Lord within his vacuum of heaven
Discourses his domestic policies,
With angels who break off their loud hosannas
To help him phrase infallible decrees.
Soul of Spinoza, Baruch Spinoza bids you
Forsake the god suspended in mid-air,
Seek you that other Law, and let Jehovah
Play his game of celestial solitaire.
Spinoza on Truth, Religion and Salvation, Herman De Dijn
Em. prof. Herman De Dijn laat ons weten dat een artikel gebaseerd
op de Spinoza-lezing gegeven in 2009 aan Harvard University in kader van zijn ErasmusLectureship, en getiteld: "Spinoza on Truth, Religion and
Salvation" nu verschenen is in The Review of Metaphysics 66 (March
2013): 545564.
Helaas is het artikel niet online te raadplegen. Professor De Dijn was evenwel zo vriendelijk erop te wijzen dat hij deze
thematiek eveneens uitvoerig behandelde in het zevende en achtste hoofdstuk van
zijn Spinozaboek, De doornen en de roos.Meer informatie op zijn website.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
05-04-2013
Out of the Pulver and the Polished Lens III - A.M. Klein
Out of
the Pulver and the Polished Lens
A. M. Klein (1909-1972)
III
Malevolent scorpions befoul thy chambers,
O my heart; they scurry across its floor,
Leaving the slimy vestiges of doubt.
Banish memento of the vermin; let
No scripture on the wall affright you; no
Ghost of da Costa; no, nor any threat.
Ignore, O heart, even as didst ignore
The bribe of florins jingling in the purse.
de
verleiding van florijnen rinkelend in de beurs.
Categorie:Spinoza literair Tags:Spinoza
04-04-2013
Andrea Sangiacomo
Andrea Sangiacomo is recentelijk benoemd als postdoctoraal
onderzoeker aan de Universiteit van Groningen. Hij verdedigde op 21 maart 2013 met
succes zijn doctoraal proefschrift aan de ENS te Lyon. Klik hier voor een
bibliografisch overzicht.
Wij wensen Andrea veel succes toe in zijn nieuwe omgeving,
en verwelkomen hem met genoegen bij onze sympathisanten.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
03-04-2013
Spinoza Kring Lier
Via Hubert Eerdekens kwamen we de Spinoza Kring Lier op het
spoor en zo kwamen we in contact met Willy Schuermans, de bezieler van dit
initiatief en ook van de website van de Kring: http://www.bloggen.be/spinoza/.
Zelf zegt hij daarover het volgende:
Onder SKL-documenten
kun je een en ander lezen over de Spinoza Kring Lier. Ik streef met die kring
en met mijn lezingencyclus pedagogische bedoelingen na: beginners introduceren.
Die lopen zich te pletter op de werken van BdS en/of de bestaande
secundaire literatuur.
Op 20 april 2013
start het eerste seminar van een reeks van tien. Die vinden plaats in het
Huis van Oscar in Lier. Dit is een privé-museum (vzw) dat ik bestuur, ter
uitvoering van de wilsbeschikking van de erflater Oscar Van Rompay,
kunstschilder. Er is daar een (kleine) vergaderplek om de SKL activiteiten te
organiseren. Bekijk in dit verband ook onze website www.huisvanoscar.be.
Wij verwelkomen Willy Schuermans bijzonder graag bij onze
sympathisanten en voegen hier aan de 'favorieten' meteen een verwijzing toe naar zijn
interessante Spinoza-website.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
01-04-2013
Spinoza-dag in Kalmthout
Spinoza-dag in Kalmthout
Op zaterdag 30 maart 2013 organiseerde de vzw Het Gemenebest een studiedag
gewijd aan Spinoza, de derde in de reeks Drie Nederlandse denkers.
De samenkomst vond plaats in het Strijboshof, een statig huis in
Kalmthout. Het is ingericht als een taverne, restaurant met feestzalen en
speeltuin. Mooi kader, zeker bij beter weer, maar wel een beetje moeilijk te
vinden wegens het ontbreken van een huisnummer. En aan de gevel van het huis is
niet te zien dat er zich daar een restaurant bevindt.
De start van de lezingen was om 10.00 uur, het einde om 17.00 uur, met
een onderbreking voor een zeer lekker middagmaal aan een zeer democratische
prijs.
Het programma voorzag in zes lezingen te beginnen met Herman De Dijn, gevolgd
door Sonja Lavaert en Charles Vergeer; na de middagpauze Rikus Koops, Paul
Juffermans en Miriam van Reijen.
De volgende onderwerpen kwamen aan bod:
- Herman De Dijn: "Over God, de mens en zijn welstand: een radicale
secularisering van de religie (en de theologie)"
- Sonja Lavaert: "De politieke betekenis van Spinoza"
- Charles Vergeer: "De stenen en het stof"
- Rikus Koops: "Spinoza een filosoof van het geluk"
- Paul Juffermans: "Spinoza's Ethica: antieke wijsheidstraditie in
een modern jasje?"
- Miriam van Reijen: "Het nut van Spinoza's filosofie voor het
leven".
Aan de hand van deze gevarieerde themas kregen de deelnemers van alle
zes de sprekers een goed idee hoe uniek, veelzijdig en actueel Spinoza en zijn
filosofie is.
De opkomst was een succes. Ik schat het aantal Nederlandse en Vlaamse deelnemers
tussen de dertig en de veertig. Wat me opviel: behalve Sonja Lavaert, Rikus
Koops en Fons Buyens, de organisator van de Spinoza-dag, zaten er allemaal
oudere mensen te luisteren naar de sprekers. Tja, waar blijft de jeugd?
Met het panelgesprek kwam ten slotte een einde aan een geslaagde
Spinoza-dag.
Met dank aan de sprekers en aan Fons Buyens.
Hubert Eerdekens
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
29-03-2013
De ontvangst van Spinoza in katholieke kringen - Marin Terpstra
Wij hebben het ons als een bijzonder doel gesteld om de
resultaten van het wetenschappelijk Spinoza-onderzoek in het Nederlands te
helpen ontsluiten voor een Vlaams geïnteresseerd publiek; Nederlandstalige
belangstellenden in het algemeen kunnen daarvan mede profiteren.
Wij hebben ons ook al herhaaldelijk afgezet tegen academische
geplogenheden en weinig professionele benaderingen waardoor de publicatie van onderzoeksresultaten
soms lange tijd op zich laat wachten, of zelfs helemaal uitblijft.
Gelukkig beschikken wij nu over de enorme mogelijkheden van
het internet en zijn er auteurs en uitgevers die ruim genoeg van geest zijn om
daarvan gebruik te maken. Zo is er vandaag een schat aan informatie, zelfs meer
dan men menselijkerwijze kan verwerken, die gratis ter beschikking staat van de
lezer die bereid is ernaar op zoek te gaan.
Zo viel ons oog op een artikel van de hand van Dr. Marin Terpstra,
dat hij schreef naar aanleiding van een lezing die hij hield in het kader van
het congres naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van de Vereniging Het
Spinozahuis in 1997. Tot een publicatie van de bundel van de bijdragen op dat
congres is het echter blijkbaar nooit gekomen. Het interessante artikel,
getiteld De ontvangst van Spinoza in
katholieke kringen kan men als een Word-document vinden op de website van
Dr. Terpstra, onder de hoofding Spinozana:
http://marinterpstra.ruhosting.nl/publicaties.html.
Hij beschrijft daarin onder meer de Spinoza-receptie in België en Vlaanderen.
Onze Vlaamse Spinozist Filip Buyse stuurde ons volgend belangrijk
en interessant bericht: in overleg met de uitgever Taylor & Francis is het nu mogelijk om een
beperkt aantal (20) digitale exemplaren van zijn artikel in het speciaal nummer van de Intellectual History Review (2013,
jaargang 23 nr.1), gewijd aan Spinoza en Galilei, gratis
te downloaden van deze website: http://www.tandfonline.com/eprint/TkdPAcQdrntzzh8rEWtv/full
Blijkbaar heeft
ons pleidooi voor het ruimer beschikbaar stellen van de resultaten van het
wetenschappelijk Spinoza-onderzoek althans bij deze Spinozakenner gehoor
gevonden. Wij danken hem van harte voor zijn bereidwilligheid.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
17-03-2013
Spinoza-seminarie met Herman De Dijn
Een binnengekomen bericht:
Ook dit jaar staat de Werkplaats Spinoza uit het O. Oostende
klaar om het gedachtegoed van Spinoza te helpen uitdragen. Vorig jaar hadden we
de succesvolle editie waarin Sonja Lavaert ons op een goed gestoffeerde
Spinoza-lezing trakteerde. Het jaar voorafgaand, op de eerste editie, bracht
Tinneke Beeckman ons Spinoza als de 'filosoof van de blijheid'.
We verwachten opnieuw een boeiend seminar. Ditmaal wijdt emeritus
prof. Herman De Dijn uit over Spinoza en religie, donderdag 10 oktober 2013 om
19 uur in Hotel & Restaurant Van der Valk te 8020 Oostkamp.
Het
is wel bekend dat bij de laatste woorden die Spinoza schreef ook die behoren waarin
hij de uitsluiting van vrouwen uit politieke ambten rechtvaardigt, op grond van
hun natuurlijke minderwaardigheid. In
de laatste overgebleven paragraaf van zijn onvoltooide Staatkundige Verhandeling houdt hij vol dat wij met zekerheid
mogen stellen dat vrouwen van nature niet dezelfde rechten hebben als de mannen
maar integendeel noodzakelijkerwijze onderdoen voor de mannen.[1]
Zijn argumentatie voor seksuele ongelijkheid is zowel verrassend als ondubbelzinnig.
Hij beschouwt de minderwaardigheid van de vrouw niet als het resultaat van een
samenleving die slecht georganiseerd is, maar als het gevolg van een ingeboren
en onoverkomelijke zwakheid. Hij beweert niet dat vrouwen verhinderd zijn om
gebruik te maken van hun intelligentie, zoals hij wel aanvaardt in het geval
van de massa,[2]
maar dat vrouwen van nature noodzakelijkerwijze de mindere zijn van de man.[3] In
haar analyse van de gelijkwaardigheid van de vrouw bij Spinoza stelt Margaret
Gullan-Whur dat die bewering verrassend is, zowel om biografische als om
filosofische redenen. Gezien het relatief progressieve Nederlandse milieu en de
belangrijke plaats die verscheidene vrouwelijke tegenspeelsters innamen met
betrekking tot Descartes filosofie, inzonderheid Prinses Elisabeth van
Bohemen,[4]
moet Spinoza wel weet hebben gehad van welopgeleide en intelligente vrouwen.[5]
Bovendien is
[1]
Spinoza, Staatkundige verhandeling (in
het vervolg: TP), hoofdstuk 2, par. 4 (G III.360/S 753). De Latijnse tekst
luidt als volgt:[A]ffirmare omnino licet,
foeminas ex natura non aequale cum viris habere jus, sed eas viris necessario
cedere.
[2]
Hoewel het typisch is voor interpretatoren om Spinoza een lage dunk toe te
schrijven over het vulgus, verwijt
hij in de TP aan de macht en
cultuur dat zij de massa onwetend en wispelturig maken door het instellen van
slafelijke bestaansvoorwaarden (TP7.27)
[3]TP 11.4 (G III.360/S 753). Zie Gullan-Wuhr, Spinoza and the Equality
of Women, 94.
[4]
Descartes respect voor Elisabeths mentale kwaliteiten blijkt duidelijk op
verschillende plaatsen, waaronder de dedicatie bij zijn Principia Philosophiae, die Spinoza bestudeerde en omzette more geometrico. Zie René Descartes, Dedicatory Letter to
Elisabeth, in CSM I.19094/AT VIIIA.14.
[5]
Gullan-Whur merkt bijvoorbeeld op dat Spinoza in het Latijn begeleid werd door Clara,
de dochter van Francis van den Enden (Spinoza and the Equality of Women, 92).
We kunnen ook ons afvragen wat hij dacht van Koningin Christina, of van de
koninginnen die samen met koningen regeerden in zijn tijd.
Om technische redenen is het niet mogelijk het hele essay hier af te drukken. Wij voegen de volledige tekst toe als bijlage.
Filip Buyse en Herman de Dijn aan de Sorbonne (2009-2013)
Van Herman De Dijn vernemen we dat het nr.1 van de 23ste
jaargang van Intellectual History Review is verschenen (maart 2013) met
de bijdragen van het symposium (december 2009) over Galilei en Spinoza aan de
Sorbonne in Parijs, o.m. met een bijdrage van hemzelf "Spinoza and
Galileo: Nature and Transcendence", en van die andere Vlaamse Spinozist, Filip
Buyse: Spinoza, Boyle, Galileo: Was Spinoza a Strict Mechanical Philosopher?
Wij nemen deze
gelegenheid te baat om nogmaals te wijzen op het verbijsterend grote
tijdsverloop tussen het moment van de voordrachten gehouden op het symposium en
de publicatie ervan, en dat in een tijd dat het zonder meer mogelijk is om een
tekst zonder verwijl en kosteloos via internet beschikbaar te stellen.
Vlaamse specialisten
blijken ook vrijwel uitsluitend in een vreemde taal te publiceren.
Het is voorwaar oneindig
veel eenvoudiger om hier in vertaling teksten te brengen van wereldvermaarde coryfeeën
als Jonathan Israel, Steven Nadler en Jonathan Bennett en van talentrijke buitenlandse
auteurs als Michael Rosenthal, Susan James, Eric Schliesser, Hasana Sharp, Marin
Terpstra, Paul Juffermans en Antonio Crivotti, dan om een Vlaamse specialist (m/v)
enkele regels te ontfutselen over Spinoza in eigen taal en voor eigen publiek.
Wij zullen desondanks onze
inspanningen onverminderd verder zetten om Spinoza in Vlaanderen bekend te
maken, in het Nederlands.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
17-02-2013
De ongeschreven hoofdstukken van de Tractatus Politicus
De ongeschreven hoofdstukken van Spinozas Tractatus Politicus
Volgens de uitgevers van de Opera Posthuma van Spinoza is hij door de dood verrast alvorens hij
de laatste hoofdstukken van zijn Tractatus
Politicus kon afwerken. Bij Brief 84, die zij als een soort van inleiding
bij de Tractatus afdrukten, voegden
ze dit naschrift toe: Hieruit blijkt de bedoeling van de auteur, maar door
ziekte verhinderd en door de dood weggerukt, is hij niet bij machte geweest om
dit werk verder af te werken dan tot het slot van de aristocratie, zoals de
lezer zelf kan vaststellen.
De ontbrekende hoofdstukken zouden dan gehandeld hebben over
de democratische staatsvormen. Ten slotte komen de wetten aan bod en andere
bijzondere kwesties in verband met de staatkunde. (Brief 84) Het lijdt weinig
twijfel dat de Tractatus Politicus
het laatste werk was waarmee Spinoza bezig was en het is evident dat het
onafgewerkt was toen hij stierf. Toch mogen wij ons de vraag stellen of Spinoza
ertoe zou gekomen zijn om de ontbrekende hoofdstukken te schrijven, mocht hij
langer geleefd hebben.
In zijn eerste hoofdstuk stelt hij dat theoretici en
filosofen het minst geschikt zijn om over het gemenebest te regeren, omdat zij
enkel in staat zijn om een waanbeeld te creëren, iets dat enkel goed is om
in Utopia of in een poëtische Gouden Eeuw in te voeren, waar men er overigens
het allerminst behoefte aan heeft. (TP1.1) Het zijn veeleer de realistische politici
die over de politiek op een meer bevredigende manier geschreven hebben dan de
filosofen. Omdat ze zich lieten leiden door de ervaring, hebben zij niets
verkondigd dat al te ver af stond van de praktijk. (TP1.2)
Ik voor mijn part ben er ten volle van overtuigd dat de
ervaring ons al de soorten van stadsstaten heeft laten zien die men maar kan
bedenken ( ). Ik meen dan ook dat er over dit onderwerp niets is dat wij met
onze gedachten zouden kunnen achterhalen dat nog niet ontdekt of aan het licht
gebracht zou zijn, tenzij het iets is dat vreselijk afwijkt van de ervaring of
de praktijk. ( ) Vandaar dat wij ook nog maar iets zouden kunnen bedenken ( )
dat al niet bij toeval of naar aanleiding van een concreet geval ontdekt is.
(TP1.3). Toen ik dus mijn aandacht op de politiek richtte, was het dus niet mijn
bedoeling iets nieuws of ongehoords naar voren te brengen (TP1.4)
Dit zijn zeer duidelijke beperkingen die Spinoza zich
oplegt. Hij wil enkel de praktijk beschrijven, geen utopie. Een waarachtige
democratie zoals wij die nu kennen, bestond in zijn tijd niet en had ook
daarvoor nog nooit bestaan, tenzij misschien kortstondig in Athene en Rome.
Indien hij zich aan een beschrijving van een dergelijk staatsbestel had
gewaagd, zou hij zich bezondigd hebben aan wat hij de filosofen en theoretici
verwijt.
Alsof dat niet duidelijk genoeg was, zegt hij in zijn
aanhef, die als ondertitel fungeert van zijn werk, dat het gaat om de
inrichting van gemeenschappen, zowel die waar een monarchie bestaat als waar
de aristocratie heerst. Hier is geen sprake van de democratie. De vrede en de
vrijheid van de burgers kan behouden blijven indien de monarchie of de
aristocratie niet in een tirannie vervallen.
Wanneer hij met dat opzet klaar is aan het einde van
hoofdstuk 10, begint hij toch een volgend hoofdstuk: Eindelijk ga ik dan nu
over tot de derde en in ieder opzicht volmaakte staatsvorm, die we de
democratie noemen. (TP11.1) Het verschil met een aristocratie bestaat hierin,
dat in een democratie elke persoon burgerrechten heeft die aan bepaalde zeer
algemene voorwaarden voldoet, zonder dat daarover nog een beslissing moet
getroffen worden door een hogere instantie, of er een verkiezing moet
plaatsvinden. Meteen somt Spinoza enkele voorwaarden op, die evenwel niet
verschillen van de voorwaarden die golden voor de andere staatsvormen. Het
enige echte verschil is wel degelijk dat iedereen alle burgerrechten geniet die
aan de wettelijke voorwaarden voldoet, ipso
facto en de iure. Men kan die
wetten dan zeer beperkend maken en het burgerrecht aan slechts een kleine groep
toekennen; ook dat noemt Spinoza een (theoretische) democratie. Maar het is
duidelijk dat hij het niet daarover wil hebben, maar enkel over die ene,
waarin absoluut iedereen stemrecht heeft in de hoge raad en het recht om een
staatsambt te bekleden. (TP11.3) Toch gelden ook hier enkele beperkingen:
vreemdelingen, misdadigers, kinderen, de jeugd tot een bepaalde leeftijd, dienstpersoneel,
en echtgenotes, die onder het gezag van hun man vallen.
Dat laatste punt weerspiegelt de toestand in zijn tijd; ook hier
laat hij zich niet verleiden tot utopische fantasieën. Maar toch gaat hij even
dieper in op de zaak. Zijn het alleen gehuwde vrouwen die uitgesloten zijn? Het
is een theoretische kwestie, aangezien de meest vrouwen gehuwd waren. Maar toch
vraagt hij zich af of vrouwen überhaupt moeten uitgesloten worden. Zijn
redenering daarover is erg pragmatisch: als vrouwen geschikt zijn om burgerrechten
uit te oefenen, dan moet dat ten minste ooit ergens al het geval geweest zijn.
Dat is niet zo: het voorbeeld van de Amazones komt uit de mythologie. Bovendien
lijkt het geen goed idee om mannen en vrouwen samen te laten regeren: mannen
laten zich dan immers in de war brengen door hun emoties.
Maar dat zijn bijzaken. Spinoza wil onderzoeken hoe een
democratie functioneert wanneer iedereen, op uitzonderingen na, alle
burgerrechten heeft. Men zou het ruwweg kunnen vergelijken met de toestand voor
de Eerste Wereldoorlog in onze streken. Maar wat zou Spinoza daarover kunnen
gezegd hebben dat hij nog niet had gezegd in zijn vorige hoofdstukken? Het
enige verschil ligt immers in het bekomen van de burgerrechten, niet in de
uitoefening.
Een eerste probleem stelt zich door de aantallen. Als we
zijn beperkingen toepassen, zal een vrij aanzienlijk aantal mannen
burgerrechten genieten, te veel voor een werkzame bestuursvorm, zelfs als we
rekening houden met de vrij ruime aantallen die Spinoza voorschrijft voor de
aristocratische bestuursvorm. Er zal dus toch een of andere vorm van beperking noodzakelijk
zijn. De enige manier waarop dit democratisch kan gebeuren, is door
verkiezingen, waarbij alle stemgerechtigden ook verkiesbaar zijn. Dat is
precies wat er in de Westerse parlementaire democratieën op termijn gebeurd is.
Later verwierven ook vrouwen stemrecht en is de leeftijd verlaagd voor alle
stemgerechtigden. Men kan dan nog bepalingen invoeren over hoe de verkiezingen
verlopen, over de duur van de mandaten, over het aantal kamers, over de rol
van de koning of de president enzovoort, maar aan de essentie van de democratie
verandert er niets meer.
Men zou gerust kunnen zeggen dat Spinoza in de eerste tien
hoofdstukken alles had gezegd wat hij wou zeggen over de democratische werking
van het staatsbestel. In de eerste hoofdstukken had hij algemene regels en
principes aangebracht die voor alle staatsvormen gelden. Vervolgens had hij
beschreven hoe dat in zijn werk moest gaan in een monarchie, de meest
voorkomende staatsvorm in zijn tijd, en in een aristocratie, de vorm die
gedurende korte tijd in de Verenigde Provinciën bestond, namelijk van 1650 tot
1672. Op elke bladzijde van die tien hoofdstukken blijkt zijn bezorgdheid die
hij in de aanhef heeft verwoord: de vrede en de vrijheid van de burgers kan
enkel behouden blijven als er geen tirannie heerst, noch van één persoon, noch
van een beperkte groep. De enige manier om dat te bereiken is het betrekken van
zoveel mogelijk personen bij het bestuur van het land, zowel bij de politiek
als bij de rechtspraak.
Een eerste belangrijk principe is dat elke politiek moet
gesteund zijn op wat de mens in feite is; niet op een of andere utopisch beeld
dat men ervan heeft, maar op hoe de mensen werkelijk zijn, met al hun reële emoties,
ook de minst aantrekkelijke, maar ook met hun redelijkheid. We moeten dus
realist zijn. Wie zich inbeeldt dat het mogelijk is dat de massa, of zelfs al
diegenen die zich laten verscheuren door staatszaken, zover te brengen dat ze
uitsluitend volgens de voorschriften van de rede leven, die droomt van een
poëtische Gouden Eeuw of het rijk der fabelen. (TP1.4 & 5) Men moet dus
staatsvormen uitwerken die niet afhangen van de goede bedoelingen of de
toewijding van deze of gene. Dat kan alleen als het onmogelijk gemaakt wordt
dat wie de staat bestuurt zich laat verleiden tot minder dan optimaal gedrag.
(TP1.6)
Een tweede principe is even fundamenteel: alle mensen zoeken
te leven in een of ander staatsverband. Op dat principe is elke staatsvorm
gesteund. (TP1.7)
In het tweede hoofdstuk brengt Spinoza in herinnering wat
hij gezegd heeft over die twee principes in zijn Tractatus Theologico-Politicus en in zijn Ethica. Dat vormt de basis voor het grondidee van de Tractatus Politicus: elk wezen beschikt
over zoveel rechten als het kan waarmaken. Er is slechts één rechtsgrond en die
berust op wat een wezen vermag. Alles wat de natuurwetten mogelijk maken,
constitueert daardoor ook het recht daartoe. (TP 2.1-4) Daarmee staan we al
mijlenver af van elk theocratisch of seculier absolutistisch bestel, dat een
rangorde vooropstelt tussen de individuen, op grond van andere argumenten dan
de natuurwetten.
De mens gedraagt zich niet altijd redelijk, helemaal niet
zelfs. Ook dat behoort tot onze natuur, het is evenzeer een realiteit als
onze mogelijkheid om redelijk te zijn. Men is niet minder mens omdat men
onredelijk is. We moeten er altijd mee rekening houden dat de mensen zich nooit
helemaal redelijk zullen gedragen. Dat geldt voor iedereen, van hoog tot laag. De
koning is ook maar een mens. Ook dat is een democratisch principe. (TP2.5-6)
Elke mens, elk levend wezen, probeert om zijn bestaan naar
best vermogen te bestendigen (TP2.7). Ook dat hebben we allen gemeen, zonder
uitzondering. Iedereen, de wijze en de dwaze, betracht en doet al wat men
betracht en doet met het hoogste natuurlijk recht (TP2.8). We moeten dit
echter breed zien, namelijk binnen het geheel van de natuurwetten, die veel
ruimer zijn dan alleen het menselijk domein. Het zijn dus niet de menselijke
wetten, die gericht zijn op het voordeel van de mens, en van sommige mensen in
het bijzonder, die bepalend zijn, maar de algemene wetten, die voor heel de
natuur gelden, en dus ook voor iedere mens zonder uitzondering. (TP2.9)
Onze rechten zijn afhankelijk van onze macht, onze
vermogens. Maar het is mogelijk dat anderen onze macht beknotten. Dat kan door
fysiek geweld, maar het is erger als onze mentale vrijheid beknot wordt,
bijvoorbeeld als men ons iets wijsmaakt en wij die leugens voor waar nemen. Dat
is een realiteit in de omgang tussen mensen waar we niet omheen kunnen. En elke
beknotting van onze eigen macht door anderen is een beperking van onze rechten.
(TP2.10-14)
Een individu staat dus zo goed als machteloos tegen een
overmacht. Alleen vermag men niets, zeker niet in een vijandig midden. Het
recht van één mens afzonderlijk is dus zeer beperkt. De mens slaagt er maar
met veel moeite, en dan nog met wederzijdse hulp in om in leven te blijven en
zich mentaal te ontwikkelen (TP2.15). De natuurlijke rechten van de menselijke
soort zijn gemeenschappelijke rechten van mensen die eensgezind samenleven. De
rechten van een individu zijn dan evenredig geringer dan die van de gemeenschap,
aangezien ook zijn macht kleiner is. De rechten die het individu heeft, heeft
het van de gemeenschap, en het zijn bindende rechten. Dat is een evidente
consequentie van de regel die recht en macht verbindt. (TP2.16) In een
democratie is de staatsmacht toevertrouwd aan een raad die samengesteld is uit
leden van de hele gemeenschap (TP2.17). Alles speelt zich dus af binnen de
staatsstructuren. Daar beslist men gezamenlijk over goed en kwaad (TP2.18-21),
en niet binnen het kader van een of andere godsdienst: de natuurwetten zijn onaanvechtbaar
en veel ruimer dan welke andere menselijke verordening ook (TP2.22).
Het derde hoofdstuk behandelt het hoogste gezag en zijn
structuren. Een gemeenschap beschikt over meer macht dan een individu. De
individuele rechten zijn dus beperkt: Het natuurlijk recht, namelijk dat
iedereen meester is over zichzelf, houdt bijgevolg op te bestaan in een
burgerlijk statuut (TP3.3). Dat is de redelijkheid zelve. Het is immers in de
gemeenschap dat wij het meest floreren; eendracht maakt macht (TP3.5-6). Maar
dan moet de gemeenschap zich wel laten leiden door het gezond verstand en de
rede. Wanneer die onredelijke regels zou opleggen, zouden die onafdwingbaar
zijn (TP3.7-8). Het is dus niet zo dat wie met de macht bekleed is, in een
monarchie of een aristocratie, over de absolute macht zou beschikken om willekeurige
beslissingen te nemen. De gemeenschap zal zich verzetten tegen alle
onredelijkheid. Op dezelfde manier is ook de godsdienst geen bedreiging van de
burgerlijke gehoorzaamheid: de ware godsdienst is immers evenzeer gebonden aan
de redelijkheid (TP3.10).
De regels die gelden voor de omgang tussen individuen en de
staat, gelden ook voor de betrekkingen tussen staten. Ook daar is samenwerking
aangewezen; een federatie is immers machtiger dan een afzonderlijke staat. De
samenwerking tussen de burgers wordt op die manier nog uitgebreid en de
gelijkheid verspreidt zich zo over een nog groter grondgebied. Hoe meer mensen
samenwerken, hoe groter hun macht. (TP3.12-16).
Het vierde hoofdstuk begint met de vaststelling dat in een gemeenschap
niet de individuele burgers de dienst uitmaken, maar het hoogste gezag binnen
die gemeenschap, waar die ook berust. Meteen stelt Spinoza echter de vraag of
het hoogste gezag niet gebonden is aan wetten, en dus ook tegen die wetten kan
zondigen (TP4.4). Het antwoord is duidelijk: er is geen absoluut gezag; de
natuurwetten blijven altijd en voor iedereen gelden. Als het hoogste gezag van
een staat beslissingen zou nemen die ingaan tegen zijn eigen voortbestaan (en
dat van zijn burgers en onderdanen), dan is dat een zonde, een inbreuk op de
wet. Als er binnen een staat geen eerbied en ontzag is voor het gezag, dan zal
die staat ten onder gaan. Die eerbied en dat ontzag is maar mogelijk wanneer
het hoogste gezag zich onthoudt van al wat onredelijk en aanstootgevend is, zo
niet veroorzaakt die staat zijn eigen ondergang, en dat is tegen de natuurwet
die zegt dat elk wezen zijn bestaan probeert te bestendigen (TP4.5). Het
gezag beschikt over aanzienlijke machten tegenover het individu. Maar als het gezag
zondigt tegen de wetten en de staat zelf in gevaar brengt, dan slaat het ontzag
van de burgers om in verontwaardiging en wordt daardoor de staat zelf ontbonden
en het contract tussen de burgers en de staat verbroken. De overeenkomst tussen
de staat en de burgers is geen kwestie van burgerlijk recht, maar van het
natuurlijk of oorlogsrecht. De staat moet er dus voor zorgen dat hij zichzelf
en zijn onderdanen in stand houdt. Dit is een overduidelijke aanwijzing voor de
fundamentele democratische rechten van de burgers: zij hebben het recht, ja de
plicht om zich te verzetten tegen een onredelijk, onbetamelijk en
staatsgevaarlijk gezag. Wanneer het staatsgezag zich niet naar behoren kwijt
van zijn taken en de burgers laat floreren, verliest het gezag zijn legitimiteit
en stelt het zichzelf buiten de wet. Alle macht komt dan opnieuw bij de
individuele burgers terecht, die zich zullen inzetten voor hun eigen rechten.
In hoofdstuk 5 stelt Spinoza dat er prioriteiten zijn
waaraan het gezag zich moet houden. Dat is in de eerste plaats vrede en
veiligheid. Zijn die er niet, dan komt het slechtste in de mens naar boven en
vervalt men terug in de oorspronkelijke toestand waarin de individuen het zonder
enige scrupule tegen elkaar opnemen. Als een staat zijn onderdanen met geweld
onderdrukt, is er geen vrede, maar een toestand oorlog tussen de burgers en de
staat. Wanneer anderzijds een staat vrede en veiligheid garandeert, zullen ook
de individuen zich optimaal gedragen en de wetten respecteren. We noemen die
staatsstructuur de beste waarin mensen eendrachtig samenleven (TP5.5). Dat is echter
maar mogelijk wanneer de burgers zelf de staat oprichten. Een democratisch
bewind kan dus niet opgelegd worden of opgedrongen aan een anders staat die men
veroverd of onderworpen heeft, omdat daartoe altijd geweld nodig is, en dat is
in tegenspraak met de democratie, omdat men zo de rechten van de burgers
miskent.
Hoofdstuk zes begint met de vaststelling dat alle mensen geneigd
zijn om zich te verenigen; iedereen vreest de gevaren die de enkeling
bedreigen. Het gaat dus niet zozeer om een weloverwogen redenering, maar om een
diep aangevoelde angst die onvermijdelijk in elke mens aanwezig is (TP6.1). Een
staatsstructuur is dus een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van die primaire
angst. Zonder staat kan men niet leven. Maar het is wel mogelijk en zelfs
noodzakelijk om die structuren aan te passen aan de omstandigheden en de
inzichten. Het voortbestaan zelf is primordiaal, de vorm is secundair. Men moet
zich dus vooral bekommeren om dat voortbestaan zelf, en niet om de uiterlijke structuren
(TP6.2).
Mensen zijn vaak onredelijk en daarmee moeten we rekening
houden. De structuren moeten dus zo zijn, dat iedereen willens nillens toch
altijd doet wat het gemeenschappelijk belang dient, dat wil zeggen dat iedereen
spontaan, of onder dwang of uit noodzaak, ertoe komt om te leven volgens de
voorschriften van de rede. Dat zal het geval zijn wanneer de staatszaak zo
geregeld is, dat men niets van wat te maken heeft met het gemeenschappelijk
belang zonder enige beperking toevertrouwt aan de goede trouw van de eerste de
beste. (TP6.3) Niemand is immers vrij van sterke emoties, en de gezagsdragers
staan bloot aan de grootste verleidingen. Daarmee vangt Spinoza de discussie
aan van de monarchie als staatsvorm.
En toch lijkt de ervaring ons integendeel te leren dat het
goed is voor de vrede en de eendracht dat men alle macht sterk concentreert.
(TP6.4) Maar dat is een vergissing: in een tirannie zijn de burgers niet vrij,
maar slaven. Dat kan de bedoeling niet zijn. Bovendien is het onmogelijk voor
één persoon om alle macht op zich te nemen: wij zijn maar mensen en onze
mogelijkheden zijn beperkt. Ook een soevereine vorst moet zich omringen met
raadgevers en lijfwachten en deelt in feite zijn macht met hen, om zich zo te
beschermen tegen de macht van de bevolking, die hij voortdurend zal vrezen, en dus
niet zal dienen. Zelfs zijn eigen kinderen zal hij wantrouwen en benadelen,
daarin gesteund door zijn hovelingen, die een zwakke troonopvolger verkiezen
boven een sterke vorst. Een dergelijke monarchie is dus slecht voor de
gezagsdrager, die nooit rust kent, en ook voor de bevolking, die steeds het
gezag moet vrezen. Een goede vorst daarentegen is enkel begaan met het heil van
het volk (TP6.8).
Wij zien hier weer hoe Spinoza deze staatsvorm onderwerpt
aan een grondige kritiek, op basis van zijn uitgesproken principes, en de
democratische correctieven aanwijst die het moeten mogelijk maken dat een
monarchie enerzijds zichzelf in stand houdt, maar anderzijds niet omslaat in
een tirannie.
Hoe dat in zijn werk gaat, omschrijft Spinoza in detail. Het
zou ons te ver leiden om alle voorbeelden daarvan op te sommen. Wij beperken
ons tot enkele van de meest sprekende.
Het leger moet uitsluitend bestaan uit burgers, zonder
enige uitzondering, en met uitsluiting van alle anderen. (TP6.10) Wanneer de
militaire macht en dus het wapengeweld bij de burgers zelf berust, is hun
werkelijke macht gegarandeerd; wanneer het leger een eigen entiteit vormt, of
wanneer het gezag een beroep kan doen op huurlingen, zijn zij het meest
onderworpen aan het gezag en dus het meest onvrij, en is er geen sprake van een
democratie.
De raadslieden van de koning moeten burgers zijn, voldoende
in aantal en gekozen uit de verschillende bevolkingsgroepen, de clans. Als er
bijvoorbeeld 600 clans zijn, kiest men uit elke clan vijf vertegenwoordigers,
dus 3000 raadslieden; die fungeren slechts een beperkte periode en worden dan
opgevolgd, zodat men een voortdurende vernieuwing heeft. Dit principe vinden we
voortdurend terug: een voldoende groot aantal wisselende raadslieden heeft
niets dan (democratische) voordelen. Zo vermijdt men immers machtsconcentraties
bij een beperkt aantal personen, en ook corruptie wordt zo erg moeilijk, wegens
de korte ambtsperiode en omdat het nu eenmaal moeilijker is om 3000 personen om
te kopen dan tien. (TP6.16)
De Raad is een machtige en zeer democratisch instelling. De
koning kan zonder de Raad zelfs niet regeren. Daarnaast is er ook een gelijksoortige
structuur voor de rechtspraak, met een hof van cassatie ter controle.
(TP6.26)
In feite is deze vorm van monarchie nog het best te
vergelijken met het koningschap in een moderne parlementaire democratie, en
allerminst met de absolutistische regering van Spinozas tijdgenoot, Louis XIV
van Frankrijk.
Het lange zevende hoofdstuk gaat dieper in op de voorwaarden
die Spinoza heeft opgesomd voor een behoorlijke monarchie. In de laatste
paragraaf geeft Spinoza toe: Bij mijn weten is er nog nooit een staat
opgericht onder al de voorwaarden die ik heb opgenoemd. Er zijn wel
voorbeelden uit de geschiedenis die bewijzen dat dit de beste vorm van de
monarchie is. Hij werkt één ervan uit, namelijk het koningrijk van Aragon. Ook
daar blijkt overduidelijk dat pas wanneer de koning zich inzet voor zijn
onderdanen, zijn eigen vrede en veiligheid en die van zijn onderdanen
samengaan. (TP7.30-31)
Spinoza stelt dat het niet zijn bedoeling is om bij de
bespreking van een specifieke staatsvorm alles te herhalen wat hij in de
voorafgaande hoofdstukken aangevoerd heeft, in de algemene regels voor een goed
bestuur noch in de specifieke regels voor de monarchie wanneer hij de
aristocratische staatsvorm bespreekt. Hij acht het voldoende aan te geven welke
regels eventueel niet van toepassing zijn of moeten aangepast worden, en
waarom, en welke nieuwe regels er moeten bijkomen wegens de bijzondere
karakteristieken van deze staatsvorm (TP8.7). Ik meen dat het niet onverantwoord
is om deze regel ook toe te passen wanneer wij het over de ontbrekende
hoofdstukken over de democratie hebben. Wanneer wij onze lezing van de Tractatus Politicus verder zetten,
hoeven wij dus de democratische correcties niet meer te vermelden die Spinoza
reeds aangebracht heeft bij de monarchie als staatsvorm. En wanneer wij aan het
einde van hoofdstuk 10 komen, zullen wij allicht vaststellen dat Spinoza
inderdaad niet meer hoefde verder te gaan met een specifiek vierde deel, dat
specifiek over de democratie zou handelen, wanneer men al de democratische
elementen uit de eerste drie delen voor ogen houdt.
Hoofdstukken 8, 9 en tien handelen over de aristocratie. Het
is, evenmin als de hoofdstukken over de monarchie, een beschrijving van een
bestaande toestand, maar een handleiding voor het in stand houden van een
aristocratie en voor het welzijn van haar onderdanen. Spinoza herinnert aan het
essentiële onderscheid met een democratie: in een aristocratie worden de
patriciërs, de bevoorrechte burgers verkozen of gecoöpteerd; in een democratie
is het burgerrecht aangeboren en dus erfelijk, of toegekend volgens de
bepalingen van de grondwet zelf.
Het grootste gevaar dat een aristocratie bedreigt, is de
terugval van het aantal leden dat actief deelneemt aan het bewind. Spinoza
benadrukt ook hier uitvoerig de voordelen van een talrijke groep van
bewindsvoerders; een bijkomende reden is hier dat er in een erfelijk systeem
geen garantie is dat de bewindslieden ook bekwaam zijn; in een kleine groep is
dat fataal, in een grote groep houdt men nog voldoende verstandige lui over
(TP8.2). Vervolgens is het ook zo dat een grotere groep belangrijke troeven
heeft tegenover één enkel persoon, zoals in een monarchie: een koning is
sterfelijk, een raad is eeuwigdurend; een raad is niet afhankelijk van de
kwaliteiten van één persoon; een groep beslist evenwichtiger dan een enkeling
enzovoort. Wanneer het gezag berust bij een raad van voldoende omvang, is het
een absoluut gezag, of althans een dat het absolute maximaal benadert. En hij
voegt er deze essentiële opmerking aan toe: Als men ooit kan spreken van een
absoluut gezag, dan waarlijk alleen wanneer het bij de gehele bevolking
berust. (TP8.3)
Spinoza legt de vinger meteen op de wonde bij zijn
beschrijving van de gevaren die een aristocratie bedreigen. Aangezien het
grootste deel van de bevolking uitgesloten wordt van de besluitvorming en zelfs
de voorbereiding daarvan, vormt de bevolking steeds een bedreiging voor wie
aan het bewind is; het volk behoudt daarom altijd enige vrijheid voor zichzelf,
die ze voor zich opeist en ook bekomt, is het niet op grond van een geschreven
wetgeving, dan stilzwijgend (TP8.4).
Spinoza lijkt daarmee de rechten van de volksmenigte te
benadrukken, maar in zijn beschrijving van de concrete staatsinrichting van de
aristocratie waarschuwt hij anderzijds toch voor de bedreiging die de ongeordende
menigte, het plebs, vormt voor die staatsvorm. In zekere zin speelt hij hier
advocaat van de duivel: hoewel hij in TP.8.3 uitdrukkelijk gezegd heeft dat
enkel een echte democratie als een absolute, dat wil zeggen eeuwigdurende en
onaantastbare staatsvorm kan zijn, zal hij hier en daar toch raadgevingen
formuleren voor de aristocraten die hen in staat moeten stellen om hun
staatsvorm en hun gezag veilig te stellen tegenover de plebejers, het gewone
volk.
Wij gaan hier niet in op de details van de verschillen
tussen de monarchie en de aristocratie voor de vele aspecten die Spinoza uitgebreid
opsomt. Het volstaat dat we vaststellen dat de democratische aanbevelingen
volledig behouden blijven en dat er nog andere aan toegevoegd worden.
Het negende hoofdstuk handelt over een bijzonder geval van
de aristocratische staatsvorm, een waarmee Spinoza het meest vertrouwd was en
die zijn uitdrukkelijke voorkeur wegdraagt, namelijk een confederatie van
verscheidene steden. Ook hier geldt dat alle voorgaande democratische
opmerkingen behouden blijven, en zelfs nog aangevuld worden (TP9.1). Alleen al
door de schaalvergroting is er hier sprake van een meer democratische
staatsvorm, waarbij meer burgers betrokken zijn die hun macht en dus hun
rechten alleen maar zien toenemen. Door het overdragen van gemeenschappelijke
belangen aan een centrale hoge raad, hoeft men zich in de geconfedereerde
steden niet uitvoerig bezig te houden met allerlei beslissingen; men is immers de iure betrokken bij die centrale
besluitvorming. (TP9.5-6). Er is ook een fiscale solidariteit: steden met meer
inkomsten zullen bijdragen in de vergoeding van de ambtenaren van minder
gegoede steden (TP9.9). Een confederatie van steden is ook beter bestand tegen
externe belagers.
Het tiende hoofdstuk gaat in op de vraag of een
aristocratische staatsvorm voldoende garanties biedt voor zijn eigen
voortbestaan. Spinoza laat zich inspireren door een gebruik dat in Rome heeft
bestaan, maar dat ook tijdens de Renaissance in Italië en daarna in andere
gebieden niet ongebruikelijk was, namelijk een tijdelijke dictatuur, hetzij om
weerstand te bieden aan een uitzonderlijke externe bedreiging, hetzij om schoon
schip te maken in de eigen huishouding. Hij komt onvermijdelijk tot de
conclusie dat er geen enkele reden is waarom één persoon erin zou slagen om een
dergelijke taak tot een goed einde te brengen; maar zelfs indien dat het geval
zou zijn, dreigt meteen het gevaar van een verwerpelijke monarchie. Het zijn
dus alleen de raden en andere instellingen die de garantie vormen voor een blijvend
goed bestuur.
Zoals wij reeds vermeldden, gaat Spinoza in het korte,
onvoltooide elfde hoofdstuk in op de democratische staatsvorm. Maar verder dan
enkele inleidende opmerkingen komt hij niet. Het is niet onwaarschijnlijk dat
de verslechtering van zijn gezondheidstoestand en zijn vroegtijdige dood hem
verhinderd hebben om de hoofdstukken over de democratie af te werken waarnaar
zoveel commentatoren door de eeuwen heen blijken te verlangen. Een aandachtige
lezing van de Tractatus Politicus, na
die van de Tractatus Theologico-Politicus
en van de Ethica, doet ons echter
sterk vermoeden dat Spinoza op dat ogenblik ook niet meer zo gedreven was door
het verlangen om zijn opinies over de democratie te formuleren. Hij had
ongeveer alles gezegd wat er te zeggen viel, in veel groter detail dan de
moderne, oppervlakkige lezer lief is, zowel over hoe het niet moest als over
hoe het dan wel moest. Wat hadden we nog kunnen verwachten? Daarvoor kunnen we maar
beter te rade gaan bij de geschiedenis van de democratie, en zo Spinozas wijze
raad opvolgen, namelijk niet naar filosofen luisteren, maar naar ervaren
politici en ons niet laten leiden door utopische fantasieën maar door de
ervaring. Spinoza zelf kon allicht amper vermoeden hoe het er aan het begin van
de 21ste eeuw zou aan toe gaan in onze democratieën, en heeft zich
wijselijk onthouden van loze veronderstellingen, die inderdaad beter thuishoren
in dichterlijke verzinsels dan in een Tractatus
Politicus. Voor mij is dit ultieme werk van Spinoza niet minder volmaakt in
zijn onvolledigheid dan de zogenaamd Onvoltooide Symfonie van Schubert.
Categorie:Tractatus Politicus Tags:Spinoza
15-02-2013
Out of the Pulver and the Polished Lens II - A.M. Klein
Out of
the Pulver and the Polished Lens
A. M. Klein (1909-1972)
II
Uriel da Costa
Flightily ranted
Heresies one day,
Next day recanted.
Rabbi and bishop
Each vies to smuggle
Soul of da Costa
Out of its struggle.
Confessional hears his
Glib paternoster;
Synagogue sees his
Penitent posture.
What is the end of
This catechism?
Bullet brings dogma
That suffers no schism.
Tolerantie in de vroege Verlichting - Jonathan I. Israel
Locke, Spinoza en het
filosofisch debat over tolerantie in de vroege Verlichting (ca 1670-1750)
Jonathan I. Israel
Locke, Spinoza and the Philosophical
Debate Concerning Toleration in the Early Enlightenment (c. 1670 - c. 1750), Koninklijke
Nederlandse Academie van Wetenschappen, Mededelingen van de Afdeling
Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 62 no. 6. Deze Mededeling werd in verkorte vorm
uitgesproken in de vergadering van de Afdeling Letterkunde, gehouden op 9 november
1998. http://www.knaw.nl/Content/Internet_KNAW/publicaties/pdf/981137.pdf
De lezing is
destijds uitgeven bij de uitgeverij van de KNAW, Edita. Deze uitgeverij is in
2008 opgeheven. De KNAW blijft haar oude titels op de website vermelden, al dan
niet verkrijgbaar als pdf, of via partner Kloof Booksellers, http://kloof.home.xs4all.nl/.
Alle citaten zijn
vertaald, de voetnoten verwijzen naar de oorspronkelijke bronnen van de auteur.
In de 17de en het begin van de 18de
eeuw stellen wij de definitieve doorbraak vast, ja de eerste echte triomf, van
het begrip tolerantie in West-Europa, zo al niet officieel, en wettelijk, dan
toch zeker in intellectuele middens en in de praktijk. In de Verenigde
Provinciën was tolerantie op religieus gebied indien niet ten volle de
filosofische krachtig bevestigd, uitgebreid en op enkele punten
geformaliseerd, zoals voor de Wederdopers, vanaf de periode van De Witts De
Ware Vrijheid en voortgezet tijdens het stadhouderschap van Willem III na
1672.[1]
Als een gevolg van de Glorious Revolution
van 1688-91 nam in Engeland niet alleen de godsdienstige tolerantie maar ook de
persvrijheid aanmerkelijk
[1] Zie H.H. Rowen, John de Witt,
Princeton, New Jersey, 1978, p. 420-441; Wiebe Bergsma, Church, State and
People, in Karel Davids and Jan Lucassen (eds), A Miracle Mirrored. The
Dutch Republic in European Perspective, Cambridge, 1995, p. 197-213; zie ook
J.I. Israel, The Dutch Republic. Its Rise, Greatness and Fall 1477-1806,
Oxford, 1995, p. 637-76, 1019-37.
Wegens technische beperkingen is het niet mogelijk het volledige artikel hier weer te geven. De volledige tekst wordt hierbij als bijlage aangeboden als een pdf-file.
Ik heb het altijd al moeilijk gehad met de zogenaamde
parallellisme-theorie van Spinoza. Om te beginnen spreekt hij nergens in die
termen. Het is een benaming die de interpretatoren hebben gegeven aan wat
Spinoza zegt over de verhouding tussen de dingen en het idee van die dingen, of
in het algemeen tussen de extentio en
de cogitatio, de uitgebreidheid en
het denken.
Mijn moeilijkheid en naar ik vermoed ook die van anderen
vindt haar oorsprong vooral hierin, dat wij de neiging hebben om denken
uitsluitend te identificeren met ons denken, de ideeën die wij mensen hebben
over de dingen. Het is dan inderdaad aartsmoeilijk om concreet in te zien hoe
er een parallellisme zou kunnen zijn tussen een voorwerp dat ik waarneem en het
idee daarvan mijn brein, terwijl Spinoza herhaaldelijk zegt dat er tussen die
twee geen enkel oorzakelijk verband is.
Spinoza spreekt daarover in het tweede deel van de Ethica. Na een formele aanloop, waarin
hij zijn begrippen definieert, zegt hij in de zevende stelling in zijn roemruchte
lapidaire stijl: Ordo, et connexio
idearum idem est, ac ordo, et connexio rerum. De volgorde en de samenhang van
de ideeën is dezelfde als de volgorde en de samenhang van de dingen.
Laten we dat even op zichzelf bekijken. Wat bedoelt Spinoza
met die orde en die samenhang, zowel van de ideeën als van de dingen?
Elk ding bestaat uit vele onderdelen, die op zichzelf ook
dingen zijn, maar samen een ander ding vormen. Dat grotere ding is op een
bepaalde manier tot stand gekomen. Ofwel heeft iemand het geconstrueerd,
bijvoorbeeld een tafel, ofwel is het voortgebracht door andere dingen, zoals
een kalf dat is ontstaan uit de gemeenschap van een stier en een koe. Er is dus
een bepaalde ordening van materiële partikels die samen die tafel of dat kalfje
vormen. Er zijn geen twee voorwerpen die helemaal identiek zijn; enerzijds
verschillen ze altijd wel ergens van vorm, maar ze bestaan ook uit andere
partikels, ze bevinden zich op een andere plaats en dus een andere omgeving en bestaan
op een ander moment in de tijd. Maar steeds bestaat er een bepaalde orde in elk
ding, een manier waarop het tot stand gekomen is en ook een bepaalde samenhang
tussen de onderdelen van dat ding, en tussen dat ding en de andere dingen.
Spinoza benadrukt tot vervelens toe dat denken en uitgebreidheid
twee manieren zijn, dé twee manieren zijn om over de dingen, alle dingen, te
spreken. Alles is uitgebreidheid én denken. Elk ding heeft dus een aspect van
uitgebreidheid en een mentaal aspect. We moeten dat zeer algemeen zien; de
dingen zijn immers slechts een onderdeel van de ene substantie, die zelf ook
gekenmerkt is door attributen, waarvan wij er twee kennen, namelijk precies de
uitgebreidheid en het denken. Wij kunnen, moeten dus een bepaald ding op twee
manieren omschrijven: in zijn uitgebreidheid en in zijn mentale vorm. Wij zijn
geneigd om die uitgebreidheid te zien als het voorwerp zelf en de mentale vorm
als iets dat daar los van staat, maar dat is niet wat Spinoza zegt. Het mentale
is even essentieel een aspect van het ding als het materiële. Een tafel is
geen zinloos samenraapsel van wat dood hout, maar een meubelstuk.
We kunnen een ding maar goed begrijpen als we weten hoe het
tot stand gekomen is, op welke manier en met welke bedoeling. Spinoza zegt: als
wij zijn oorzaken kennen, als we zien hoe de verschillende stappen in het
proces op elkaar volgen. De houthakker kapt de boom om en verkoopt die aan de
houthandelaar. Die verzaagt de boom en laat het hout drogen. Hij verkoopt de
geschikte planken aan een meubelmaker en die verzaagt ze tot onderdelen waarmee
hij een tafel timmert. Al die handelingen en transacties worden duidelijk als
we het afgewerkt product zien en wat we ermee kunnen doen. Zo is het met alles.
Als we van alles de volledige ontstaansgeschiedenis zouden kennen en het
gebruik dat men ervan maakt, dan zouden wij ons nooit vergissen over wat iets
is.
Aan elk van die onderdelen, acties en transacties
beantwoordt een inzicht. Wat er ook met materie gebeurt, het heeft altijd een
betekenis. Daarbij is het niet nodig dat iemand die betekenis ook de facto begrijpt,
het volstaat dat er betekenis is, die misschien ooit zal begrepen worden. Spinoza
drukt dat uit door te zeggen dat God alles begrijpt met zijn onbeperkt
verstand. Je kan het ook zo stellen: alles is begrijpelijk. Dat is wat Spinoza
bedoelt wanneer hij zegt dat alles ook een mentaal aspect heeft.
Het ligt nu voor de hand dat die twee aspecten van de ene
substantie, die onvermijdelijk aanwezig zijn in al wat is, in al de vormen die
de substantie aanneemt, op dezelfde manier tot stand komen. Samen met het
materiële aspect ontstaat tegelijkertijd ook het mentale aspect, het ene kan
niet zonder het andere, ten minste als we het zien vanuit het standpunt van de
substantie, of zoals Spinoza het zegt, vanuit het oogpunt van de eeuwigheid, sub specie aeternitatis.
Doen we dat niet, dan komen we in de problemen. Dat blijkt onvermijdelijk
wanneer we de zaken bekijken vanuit de mens. Mensen zijn onvolmaakt, dat hoeft
geen betoog. Wij bekijken de zaken vanuit onze specifieke situatie, met ons
beperkt verstand, en we zullen er nooit in slagen om alle onderdelen individueel
door en door te kennen, noch hun samenhang, noch de processen die geleid hebben
tot hun ontstaan, noch al het gebruik dat we ervan kunnen maken. En dus
vergissen we ons voortdurend, of zijn we blind voor al de mogelijkheden of de
gevolgen. Als je een lid van een primitieve volksstam een kurkentrekker geeft,
zal hij er misschien wel een onvermoede toepassing voor vinden, maar pas als je
hem ook een fles met een kurk geeft, heeft hij ook de mogelijkheid om de oorspronkelijke
bedoeling van het voorwerp te achterhalen.
Om onze kennis te verbeteren, moeten we dus zoveel mogelijk
de oorzaken achterhalen die in een bepaalde volgorde geleid hebben tot het ontstaan
van de dingen, want enkel wie de oorzaken kent, kent ook de gevolgen.
Dat is dus wat Spinoza hier bedoelt met: de volgorde en de
samenhang van de ideeën is dezelfde als die van de dingen; bij elke ding hoort
een uitleg. Of nog strakker: elk ding is zijn uitleg. Men kan de twee in de
praktijk niet van elkaar losmaken, dat is totaal uitgesloten, de twee
attributen of manieren om iets te benaderen zijn er altijd, ook als een
toevallige waarnemer dat niet ziet.
Maar we mogen de twee niet met elkaar verwarren, het zijn
wel degelijk twee aspecten die de werkelijkheid heeft, namelijk een materieel
aspect en een mentaal en die twee zijn niet tot elkaar te herleiden en hebben
ook geen oorzakelijk verband met elkaar. Aan het mentale aspect van een tafel,
de idee van een tafel, is er geen enkel materieel aspect, en aan het materieel
aspect van een tafel is er geen enkel mentaal aspect. Maar er is slechts één
ding, en dat is de tafel, die we onder twee aspecten kunnen en moeten
beschouwen. Een idee is niet materieel, maar kan zonder materie niet bestaan:
er moet een concreet brein zijn dat de idee voortbrengt en het idee zal ook
slaan, zij het eventueel op een abstracte manier, op een werkelijkheid die ook
materieel is. Materie is niet mentaal, maar er is geen enkele materie die
onbegrijpelijk is.
Als mens moeten wij dus proberen, met het verstand dat in de
loop van de evolutie tot stand gekomen is, de volgorde en de samenhang van de
dingen te verstaan en dus te komen tot die eenheid van denken en zijn die al
wat bestaat kenmerkt. We moeten in principe in ons brein de hele ontstaansgeschiedenis
van alles en de samenhang van al het bestaande proberen te doorgronden, vanaf
het begin der tijden. Onbegonnen werk, natuurlijk, zeker voor één persoon. Als
we met zijn allen samenwerken, dan komen we al wat verder. De honderd miljard
exemplaren van homo sapiens die er tot nu toe geweest zijn, hebben het er niet zo
slecht vanaf gebracht; dat noemen wij: onze beschaving. Maar het blijft een
bescheiden poging, wij beschikken niet over voldoende mentale vermogens om
alles te begrijpen. Alleen God begrijpt alles, zoals hij ook alles tot stand
brengt. Bij hem is zijn, denken en doen hetzelfde, want het is allemaal
onbeperkt. We moeten wel voorzichtig zijn dat we die God niet als een mens
zien, zelfs niet als een volmaakte mens. God is gewoon een ander woord voor alles.
Alles is dus ook zoals het is, of volmaakt, zoals Spinoza zegt, maar alleen alles
is volmaakt, terwijl de vormen die alles aanneemt verre van volmaakt zijn,
zelfs noodzakelijk onvolmaakt, omdat alleen alles volmaakt is.
Is het echter noodzakelijk voor de mens om alles vanaf zijn
eerste oorsprong en tot in zijn uiterste consequenties te begrijpen? We kunnen
dat misschien wel als (uiteindelijk) doel stellen, maar in de praktijk lukt dat
toch niet. En toch, zei ik, hebben we het er niet zo slecht vanaf gebracht. Met
ons beperkt verstand slagen we er toch in om te overleven, en om heel wat
inzichten te verwerven in de samenhang en de orde der dingen. Ons brein heeft
zich ontwikkeld als een praktisch orgaan, niet als een theoretische machine.
Wij denken niet als een computer, door alle mogelijkheden af te lopen; dat zou
teveel tijd vragen. We werken dus met veralgemeningen, met ruwe benaderingen,
we komen tot conclusies op basis van veel minder dan de volledige geschiedenis
en de volledige samenhang van alles met alles. Spinoza noemt dat gemeenschappelijke
inzichten, notiones communes. We
hoeven niet alles te weten om iets te kennen of te doen. Wanneer we een andere
mens voortbrengen, gebeurt dat op een vrij primitieve biologische manier,
waarvan we zelfs nu nog ongeveer niets begrijpen. Maar we slagen er op die
onbeholpen en vanuit theoretisch of esthetisch oogpunt zelfs ietwat
lachwekkende manier in om een wezen tot stand te brengen dat beschikt over een
fameus brein.
Ik meen dat we daarmee een stap dichter zijn bij een goed
begrip van Spinozas opvattingen over de werking van de menselijke geest. Er is
geen sprake van een bestaand parallellisme tussen een voorwerp dat we waarnemen
en de gedachte wij mensen daarover hebben, een soort mythische overeenkomst
tussen het ding en het idee dat wij daarover hebben. Het gaat veeleer over een noodzakelijk
beperkte maar niettemin allesbehalve onverdienstelijke poging om de complexe
eenheid die alles is te begrijpen in haar materiële en mentale aspecten. Wij
kunnen dat, ten dele toch, omdat wij als soort ontwikkeld zijn in een voortdurende
uitdagende confrontatie met een werkelijkheid die intrinsiek begrijpelijk is: de
Natuur heeft natuurwetten, er is geen sprake van chaos of willekeur, ook al
lijkt dat soms wel zo. Wij zijn afgestemd op onze begrijpelijke omgeving.
Karel D'huyvetters
PS Bij het nalezen van de eerste stellingen van Deel 2 van
de Ethica in de tweetalige uitgave
van Henri Krop (2008²), viel het mij op dat de Latijnse tekst van de korte
inleiding die voor de Definitiones staat,
een onnauwkeurigheid bevat. Er staat:
quae nos [] Mentis humanae, ejusque summae beatitudinis cognitionem, quasi
manu, ducere possunt. Tussen nos
en Mentis ontbreekt evident ad.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
09-02-2013
Continuum Companion to Spinoza
Een interessante link die we ontvingen van Adelin Van Hecke:
Out of the Pulver and the Polished Lens - A.M. Klein
Out of the Pulver and the Polished Lens
A.M. Klein
(1909-1972)
I
The paunchy
sons of Abraham
Spit on the maculate streets of Amsterdam,
Showing Spinoza, Baruch alias Benedict,
He and his God are under interdict.
Ah, what theology there is in spatted spittle,
And in anathema what sacred prose
Winnowing the fact from the suppose!
Indeed, what better than these two things can whittle
The scabrous heresies of Yahweh's foes,
Informing the breast where Satan gloats and crows
That saving it leave false doctrine, jot and tittle,
No vigilant thumb will leave its orthodox nose?
What better than ram's horn blown,
And candles blown out by maledictory breath,
Can bring the wanderer back to his very own,
The infidel back to his faith?
Nothing, unless it be that from the ghetto
A soldier of God advance to teach the creed,
Using as rod the irrefutable stiletto.
Bezweer de
brave borst waarin Satan glundert en lacht:
als hij zijn
valse leer, jota en tittel, niet veracht
een waakzame
duim steeds een orthodoxe neus wacht.
Wat beter
dan het loeien van de sjoufers
zwarte
kaarsen gedoofd met adem van vervloekers
om de verdwaalde
naar eigen volk te keren
de
ongelovige de les te leren?
Niets.
Tenzij uit het getto
Gods strijder
treedt en een credo preekt
met als staf
de onweerlegbare stiletto.
Categorie:Spinoza literair Tags:Spinoza
04-02-2013
Het vermeende egoïsme van Spinoza - KD
Het vermeende egoïsme
van Spinoza Karel D'huyvetters
Niet alleen in vulgariserende inleidingen, maar ook in
wetenschappelijke commentaren en in gespecialiseerde detailstudies vinden we
herhaaldelijk de stelling dat de basis of zelfs de essentie van Spinozas
ethiek het egoïsme is. Elk wezen probeert immers zichzelf in stand te houden
(E4p25d). Dat is het eerste gebod, of de eerste vaststelling, een onloochenbare,
onvermijdelijke en onveranderlijke waarheid.
Wanneer wij dat toepassen op de mens, valt het inderdaad
moeilijk te ontkennen dat wij vaak zelfzuchtig zijn. Iedereen zoekt inderdaad
zijn eigen belang, maar helemaal niet zoals de rede het voorschrijft. Maar al
te vaak laat men zich meeslepen door zijn lust en zijn hartstocht, waarbij men
geen rekening houdt met de gevolgen, noch met de anderen; het is op grond
daarvan dat men iets begeert of nuttig acht. (TTP5.8)
Spinoza maakt hier een belangrijk onderscheid. Als we ons
niet zouden laten leiden door onze blinde hartstochten, maar door de rede, dan
zouden er niet eens wetten nodig zijn in een samenleving ( ) en zou iedereen
uit eigen beweging, van ganser harte en vrijmoedig precies dat doen wat nuttig
is (TTP5.8). Als het natreven van het eigenbelang volgens de rede gebeurt, dan
is er niets aan de hand. Maar laten we ons leiden door onze primaire driften,
dan streven we niet na wat nuttig is voor ons, maar wat schadelijk is. We
zoeken dan uitsluitend ons eigen kortstondig genot, meestal ten nadele van de
anderen, en zonder na te denken over de kwalijke gevolgen op langere termijn.
Het is duidelijk dat Spinoza dat soort van egoïsme verwerpt.
Waarin kan zijn vermeend egoïsme dan wel bestaan?
Niemand is volmaakt en dus kan niemand helemaal volgens de
rede leven. Niemand weet zelfs alles wat de rede zegt. Er is geen heilig boek
waarin alle voorschriften van de rede netjes opgesomd worden. Elke mens moet de
redelijkheid zelf ontdekken en er dan leren naar leven. De redelijkheid wordt
ook geleidelijk door de mensheid als een geheel ontdekt in een historisch
proces, waarbij bepaalde aspecten stilaan minder aandacht krijgen en andere
meer op de voorgrond treden naarmate de omstandigheden veranderen. Elke
samenleving zal vorm moeten geven aan die gezamenlijk ontsluierde inzichten in
de redelijkheid en structuren uitbouwen die haar bevorderen in de praktijk.
Wat zegt nu de rede over onze relatie met de anderen, met de
andere levende wezens en met de dingen? Is het basisprincipe dan nog altijd de conatus, het streven naar zelfbehoud?
Natuurlijk is dat zo. Het is een vaststelling die ook Darwin
heeft gemaakt en die hem geleid heeft tot zijn inzichten in de evolutie van het
leven. Richard Dawkins heeft honderd jaar later datzelfde inzicht vertolkt in
zijn theorie over selfish genes: het
streven naar zelfbehoud is een eigenschap van onze genen. Het is niets waarover
we hoeven na te denken, het is geen gebod, maar een natuurwet zoals de
zwaartekracht. Dat betekent meteen dat het geen typisch menselijke aandrift is,
of een weloverwogen strategie. Het is een kenmerk van het leven zelf, of zelfs
van al wat bestaat, want het biologisch leven is slechts een vorm die de dode
materie aanneemt.
Voor Spinoza is er geen essentieel onderscheid tussen de
verscheidene vormen die de materie aanneemt: wat hij zegt over de dingen is zo
algemeen, dat het niet meer betrekking heeft op de mensen dan op alle andere
dingen, die trouwens allemaal, zij het in verschillende mate, bestaan uit een
eenheid van lichamelijke en mentale vermogens (E2p13s). Onze menselijke conatus is een vorm die de universele conatus aanneemt, zoals de mens slechts
een van de vele vormen is die de materie en het biologisch leven aanneemt. Elk
minuscuul onderdeel van ons lichaam, elke levende cel, elke levenloze molecule
en elke configuratie daarvan en elk levend organisme dat in of op ons lichaam
verblijft, wordt gedreven door die universele conatus.
Wij moeten ons er dus voor hoeden om de conatus al te individualistisch, antropocentrisch of
intellectualistisch te interpreteren. Het is niets anders dan een kenmerk van
de substantie zelf, het is de manier waarop de substantie is, waarop ze
verschijnt in al haar manifestaties. Als we dan de mens bekijken, moeten we
vaststellen dat ook die modus van de
substantie, waarvan er vele miljarden exemplaren zijn, gedreven wordt door de drang
om zijn voortbestaan in stand te houden en te bevorderen met alle middelen die
de mens daartoe ter beschikking heeft. Elke mens is een tijdelijke configuratie
van de materie, die zichzelf probeert te bestendigen als een uniek organisme.
Dat gebeurt voor het overgrote deel onbewust. Maar de mens is in de loop der
tijden geëvolueerd tot een levend wezen dat beschikt over een lichaam dat op
talloze manieren in contact komt met de wereld, meer dan enig ander levend
wezen. Naarmate een lichaam beter in staat is om veel tegelijk te doen of te
ondergaan, zullen zijn mentale vermogens om de dingen te begrijpen ook groter
zijn. (E2p13s)
De mens verschilt niet essentieel van de andere bestaande
dingen, enkel gradueel, en dan hoofdzakelijk doordat de menselijke mentale
vermogens aanzienlijk groter zijn dan die van welk andere levend wezen ook. Dat
schept onvermoede mogelijkheden: niemand kan bevroeden tot wat een lichaam ooit
in staat is (E3p2s).
Het is belangrijk hierbij de verworvenheden van de evolutietheorie
voor ogen te houden; dat Spinoza daarvan niet op de hoogte was, is geen
argument om die inzichten te veronachtzamen. De mens is geen uitzondering in de
rest van de natuur, geen imperium in het universele imperium (E3praef). Wanneer
wij zouden vertrekken van de individuele mens zoals wij die nu kennen, bestaat
het gevaar dat wij vergeten waar die mens vandaan komt, en gaan we dat individu
beperken tot slechts enkele kenmerken, die ons onder bepaalde omstandigheden
opvallen, en andere ten onrechte veronachtzamen die er essentieel toe behoren.
De mens is een diersoort die zich ontwikkeld heeft uit
voorgaande, niet-menselijke diersoorten. Ook de mentale vermogens hebben zich,
samen met het lichaam, inzonderheid de hersenen, ontwikkeld uit veel minder
spectaculaire vormen. Die evolutie is een evolutie van de soort, niet van het
individu. Het gaat niet om aangeleerde technieken en kennis, maar om genetisch
overdraagbare lichamelijke kenmerken. Dat is waar de conatus berust, of beter: dat is de conatus; er is immers geen afzonderlijk tastbaar ding dat we de conatus kunnen noemen, net zomin als er
een tastbare, lokaliseerbare menselijke natuur of essentie is: het is de
manier waarop de substantie is in de menselijke vorm.
Die ontwikkeling van de conatus
is dus in de eerste plaats en gedurende zeer lange tijd uitsluitend
biologisch geweest en een collectief verschijnsel van de soort dat zich
langzamerhand manifesteerde door de interactie met het milieu en met het andere
leven, inzonderheid de andere hominidae
en uiteindelijk homo sapiens. Ongetwijfeld zijn er individuen geweest die de
menselijke kenmerken op uitzonderlijke wijze belichaamden, maar hun invloed op
de evolutie is van veel minder belang geweest dan het principe zelf van Darwins
natuurlijke selectie. De mens is nooit alleen geweest: hij is een van de vele
levensvormen, en hij is ook een collectief en sociaal verschijnsel, zoals alle
levensvormen. De evolutie die tot homo sapiens geleid heeft, is maar kunnen
gebeuren omdat er talrijke voor-menselijke en menselijke exemplaren waren,
waaruit een selectie kon gebeuren in de tijd. Een mens kan niets zonder de rest
van de natuur, en niets zonder de andere mensen. Het individu is in ruime mate
een fysieke en sociale illusie, een constructie van ons brein en onze (recente)
beschaving.
Niets is zo nuttig voor de mens als de medemens (E4p18s). Er
is in de natuur niets dat nuttiger zou zijn voor de mens dan een mens die zich
laat leiden door de rede (E4p45c). Waarom is dat zo? Hoe meer versatiel een
levensvorm is, hoe meer mogelijkheden hij heeft, hoe krachtiger hij is en hoe
meer overlevingskansen hij heeft. Die veelzijdige mogelijkheden heeft de mens
gaandeweg ontwikkeld in de confrontatie met zijn milieu en dan vooral met de
medemens, die hem voor de grootste uitdagingen stelde, maar ook de meeste
kansen bood. Spinoza merkte zeer scherpzinnig op, zoals ook Darwin en Dawkins
na hem zullen doen, dat dieren van elkaar leren door elkaar te imiteren
(E3p27d,s); de mens heeft dat leervermogen tot op zeer grote hoogte ontwikkeld,
niet alleen genetisch en dus systematisch overdraagbaar bij de voortplanting,
maar ook in de cultuur, de beschaving, die actief wordt overgedragen in de
opvoeding en spontaan passief wordt geabsorbeerd door die imitatie. De mens
heeft vooral van de medemens geleerd en geprofiteerd van de enorme diversiteit
die zijn verspreiding over de hele aarde teweeggebracht heeft.
Wij stellen dus vast dat de conatus niet typisch menselijk is maar een kenmerk van de substantie,
niet uitsluitend rationeel maar in grote mate biologisch en autonoom, niet
individueel maar collectief en sociaal, niet onveranderlijk maar evoluerend.
Het wordt dan wel zeer moeilijk om de conatus als de motor te zien van het individueel persoonlijk zelfbehoud,
als de strijd van allen tegen allen. Zelfs wanneer de mens geen gebruik maakt
van zijn merkwaardige mentale vermogens en zich uitsluitend laat leiden door zijn
primaire driften, is nog altijd de conatus
aan het werk en ook dan is er geen sprake van individueel zelfbehoud maar van
een overlevingsdrang van de soort die slechts een van de vele voorbeelden is van
de universele levensdrang. Hoeveel te meer dan wanneer de mens ten volle zijn merkwaardige
mentale vermogens inzet om aan die drang vorm te geven! Ook daar blijkt
duidelijk en overvloedig dat het gaat om een collectieve, sociale inspanning,
niet om individuele hoogstandjes. Newton vertolkte slechts wat velen voor en na
hem hebben aangevoeld en gezegd en geschreven: het is slechts door op de
schouders van giganten te staan dat men in staat is om verder te kijken.
Wanneer men daarentegen in de valkuilen terechtkomt die anderen voor zichzelf of
voor anderen gegraven hebben, beperken we onze eigen horizon uitermate.
De mens heeft een onweerstaanbare drang tot gemeenschap met
zijn omgeving, en daarin neemt zijn medemens een primordiale plaats in. Het is
pas in contact met die medemens dat men zijn grenzen kan verleggen. Bij elke
ontmoeting is er een verrijkende wederzijdse uitwisseling, hoe men het ook
draait of keert. Zelfs wanneer wij nadenken in de eenzaamheid van onze
studeerkamer, denken wij niet onze originele gedachten, maar die van onze
beschaving, en wij kunnen maar denken omdat er mensen zijn die instaan voor ons
comfort, die ons betalen om te denken. Een mens kan letterlijk niets zonder
andere mensen, absoluut niets. Alles wat wij zijn, als individu, als soort, als
cultuur, als samenleving, danken wij uitsluitend aan onze samenwerking met al
het andere en in het bijzonder aan onze onderlinge samenwerking als mensen.
Dat is ook wat we voortdurend bij Spinoza vinden. Wij zijn exemplaren
van een van de vele ontelbare soorten van levende wezens die de aarde rijk is.
Wij bestaan uit dezelfde materie waaruit al het andere bestaat, sterrenstof.
Wij zijn onderhevig aan dezelfde natuurwetten als de rest van het universum.
Dezelfde processen spelen zich in ons af als in al het andere. Voor ons
overleven en floreren zijn we aangewezen op elkaar en op heel onze omgeving. En
er is niets anders dan het ene universum.
Evident, natuurlijk, ware het niet dat de mens al heel vroeg
de wereld in een ander, religieus daglicht is beginnen bekijken. Daarvoor
kunnen er allerlei psychologische verklaringen gezocht en verzonnen worden,
maar de kern van de zaak is dat religie een vorm van uitbuiting is door de
priesterkaste, een letterlijke hiërarchie of een hiërocratie, een
staatsstructuur zoals je ook monarchieën hebt, aristocratieën en gelukkig ook
democratieën. (cf. TTP, praef.) Men vindt een God uit als opperste wetgever en rechter.
De opperste wet is: bemin God en bemin uw naaste als uzelf. Het eerste betekent
dat je je onderwerpt aan de priesterkaste. Het tweede gebod is meer subtiel,
maar komt op hetzelfde neer: als je niet je eigen voordeel mag zoeken, maar
altijd dat van de andere, dan kom je terecht in een systeem waarin men onvermijdelijk
overtredingen begaat van dat absurde gebod, dat regelrecht in strijd is met het
natuurlijke eerste gebod, de drang naar zelfbehoud. Die overtredingen worden
tot in het absurde opgelijst en passend bestraft door de godsdienst, met het
hiernamaals als ultieme beloning of straf. Daarmee bevestigen ze hun wetgevende,
uitvoerende en rechterlijke macht.
Spinoza ontmaskert de gevestigde godsdiensten als
(ondemocratische) burgerlijke machtsstructuren. Hij verwerpt hun persoonlijke
God. Er schiet dan ook niets van over in zijn filosofie. Er is niets anders dan
de natuur, of het universum, er zijn geen andere dan de universele natuurwetten.
Ons leven op deze aarde, dat noodzakelijkerwijs een samenleven is, moeten we
naar best vermogen ordenen volgens onze eigen inzichten, met vallen en opstaan.
De enige manier om dat te doen is in onderling overleg, omdat we van elkaar het
meest kunnen leren. We zouden ook een mierennest als voorbeeld kunnen nemen of
de broedgewoonten van de roerdomp of het sociale leven van het stekelbaarsje,
maar dan zouden we al gauw uitgepraat zijn: de menselijke samenleving is zoveel
complexer, omdat onze lichamen veel complexer zijn, vooral door onze mentale
vermogens. Het is met die vermogens dat wij tot de beste oplossingen kunnen komen.
We kunnen dat de ratio
noemen, met Spinoza, maar ook hier blijkt dat Spinoza dit woord in een
bijzondere betekenis gebruikt: het gaat niet om een soort van formele logica,
een hogere vorm van wiskunde waarmee geen fouten kunnen gemaakt worden. Hij bedoelt
er dat vreemde vermogen mee dat alle materie heeft om zich te ontwikkelen. De
materie, de substantie, denkt (E2p1). Denken is een van de twee kenmerken van
de materie, alle materie, die wij kennen; de andere is uitgebreidheid (E2p2). Eenvoudiger
kan het niet. Hoe meer en hoe beter wij gebruik maken van al onze mentale
vermogens, hoe krachtiger wij worden, individueel en collectief.
Wij hebben geen enkele aansporing nodig om dat te doen: het
is een evidentie, we zien het voortdurend voor onze ogen gebeuren dat het beter
is om ons verstand te gebruiken dan het te negeren. Niemand hoeft ons ook voor
te houden dat we onze medemens moeten beminnen in een mystiek soort van
altruïsme, omdat God het zo beslist heeft. De liefde voor de medemens zit in
onze genen opgeslagen. En als we zelfs dat zouden vergeten of verloochenen, dan
is er nog altijd de speltheorie die ons theoretisch of in de praktijk leert dat
eerlijk misschien wel het langst duurt, maar ook het langst blijft duren. De
wetenschap leert ons dat egoïsme een houding is die niet loont op termijn;
individuen die zich daaraan schuldig maken, hebben naast een kortstondig
onmiddellijk onrechtmatig verkregen voordeel, maar ook een destructief evolutionair
nadeel. De beste kansen hebben we als we in eerste instantie liefdevol of toch
positief reageren in een situatie, en vervolgens goed met goed beantwoorden en
het weigeren van goed met het weigeren van goed.
Spinoza verzet zich tegen het christelijke en elk ander opgelegd
altruïsme, maar hij stelt daar geen egoïsme tegenover als alternatief, maar de
natuurwetten. En volgens die natuurwetten zijn wij sociale wezens. Zo eenvoudig
is het. We hoeven verder niets meer te verzinnen, alles volgt uit die
eenvoudige premissen.
In zijn artikel Egoisme
and the Imitation of Affects in Spinoza* vertrekt Michael Della Rocca van
de merkwaardige maar niet weinig verbreide opvatting dat Spinoza in de Ethica een moraal aankleeft die
gebaseerd is op eigenbelang (self-interest,
p. 123). Vervolgens gaat hij op zoek naar de manier waarop het eigenbelang
leidt tot een bezorgdheid om de anderen (p. 123). Hij loopt daarbij
voortdurend vast, en wijst op de anomalieën, innerlijke tegenspraken,
onduidelijkheden en tweeslachtigheden ter zake in Spinozas werk.
Als we echter rekening houden met wat we tot hiertoe hebben
gezegd over Spinozas filosofie, vervalt Della Roccas premisse: de moraal van
Spinoza is helemaal niet gebaseerd op eigenbelang. Della Rocca bezondigt zich
aan de antropocentrische, intellectualistische, statische en individualistische
en exclusieve interpretatie van de conatus
waarvoor wij zo gewaarschuwd hebben. Hij ziet enkel het menselijk individu dat
zichzelf probeert in stand te houden, koste wat kost, één tegen allen en alles.
Dat is precies wat de conatus niet
is. Hij interpreteert de ratio op
dezelfde manier: het is een volmaakte manier van redeneren waartoe enkel de
mens in staat is (maar er meestal niet in slaagt). Door het hele artikel heen
moet de auteur dan vergezochte redenen gaan zoeken waarom een fundamenteel
egoïstische mens zich toch zou bekommeren om zijn medemens. Het is niet
verwonderlijk dat die redenen naast geleerd duister ook allesbehalve
overtuigend zijn; als ze dat niet zijn, dan zullen ze ook weinig succesvol
zijn. Als wij zo ver moeten gaan zoeken naar redenen om optimaal samen te leven
met elkaar en in de wereld als de auteur ons hier voordoet, zal allicht niemand
een zier geven om iets anders dan zijn eigen belang. Onderweg interpreteert de
auteur allerlei overduidelijke citaten van Spinoza vanuit zijn onhoudbare
egoïstische premisse en komt dan onvermijdelijk tot absurde conclusies. Een
voorbeeld.
In E4p37 lezen we: Het goede dat eenieder die levenskracht
nastreeft voor zichzelf wenst, verlangt hij eveneens voor de andere mensen, en
dat des te meer, naarmate hij een betere kennis heeft van God.
Voor mij is dat een volkomen heldere stelling, omdat ik ze
lees als een bevestiging van wat wij tot nog toe over Spinozas filosofie
gezegd hebben. Heel het artikel van Della Rocca is daarentegen niets anders dan
een afwijzing van deze stelling als dubious
(p. 128), wrong, conflict, contradicts,
error, deep tension, on pain of contradiction (p. 132). Hij moet dan ook op
zoek naar andere gronden voor de drang naar samenleven die hij, ondanks zijn
egoïstische premisse, toch niet kan negeren. Hij meent die dan gevonden te
hebben in de affectenleer, meer bepaald de imitatie van de affecten (E4p37d2).
Hij gebruikt met andere woorden het (lange) bewijs van stelling 37, die hij
juist verworpen heeft, om de inhoud zelf van de stelling, namelijk de
bezorgdheid om de andere, op een andere manier te redden. In het vierde deel
van het artikel ontdekt hij echter ook in dat bewijs important problems, waarvan sommige zelfs onoverbrugbaar zijn (p.
138). Zijn poging om toch tot enige klaarheid te komen, loopt echter faliekant
af. Uiteindelijk moet hij toegeven dat zijn interpretatie niet strookt met wat
Spinoza er zelf over zegt (p. 142). Maar niet getreurd: heeft Spinoza zelf niet
gezegd dat je niet alle mogelijke verklaringen moet geven, maar dat het
volstaat dat je er één overtuigende geeft? (E2p17s) Inderdaad, maar dan had hij
het wel over een overtuigende verklaring, en niet een waarvan de auteur zelf
zegt dat ze niet strookt met Spinozas ideeën.
Ik laat het aan de lezer over om te oordelen of Michael
Della Rocca erin geslaagd is om ons te overtuigen van zijn uitdagende egoïstische
premisse en zijn halfslachtige pogingen om toch iets over te houden van de
evidente bezorgdheid die de mens heeft voor de andere.
Een tweede artikel dat zich met deze problematiek inlaat, is
van de hand van Diane Steinberg: Spinozas
Ethical Doctrine and the Unity of Human Nature.* Ook zij vertrekt van
dezelfde premisse, zij het dat ze die op naam schrijft van een andere auteur,
C.C. Broad (p. 303). In tegenstelling met Della Rocca blijkt zij eerder geneigd
om die premisse tegen te spreken. Ook zij verwijst naar het vierde hoofdstuk
van de Ethica, onder meer E4p35: in
de mate dat de mensen leven volgens de rede, in die mate alleen zijn ze van
nature en noodzakelijk samenhorig. Zij steunt haar bewijsvoering op een
gemeenschappelijke natuur die de mensen hebben (wat door Della Rocca formeel ontkend
wordt in een redenering die de lezer naar adem doet snakken). Haar
argumentering is zeer gedetailleerd en uitgebreid en belangstellende lezers
kunnen ze nalezen in haar artikel. In haar conclusies komt zij dicht bij een
van de aspecten die ik in het begin heb benadrukt, namelijk dat de conatus niet individualistisch mag
gezien worden. Zij ziet de menselijke soort of gemeenschap als een geheel,
zoals beschreven in E2, lemma 4-7. Zij citeert de bekende conclusie van E4p18s:
Niets is nuttiger voor de mens dan de medemens; er is niets, zei ik al, dat de
mensen zich kunnen wensen dat belangrijker is om in hun bestaan te volharden,
dan dat iedereen met iedereen zo samenhoort, dat de mentale en lichamelijke
vermogens van iedereen samen als het ware één enkel mentaal en lichamelijk
vermogen vormen en dat allen zoveel als mogelijk samen proberen om hun bestaan
te bestendigen. Ik voeg er graag het sprekende vervolg van het citaat aan toe:
en dat allen samen voor zich nastreven wat voor iedereen gezamenlijk van nut
is (omnium commune utile); daaruit
volgt dat mensen die zich laten leiden door de rede, dat wil zeggen dat mensen die
geleid door de rede nastreven wat voor hen nuttig is, niets voor zich zelf
zullen begeren wat ze niet ook de anderen toewensen; op die manier zijn zij ook
rechtvaardig, vertrouwenswaardig en eerlijk.
Steinberg besluit: in de mate dat het zijn en dus ook het
wel-zijn van alle menselijke wezens één
is, stort het onderscheid egoïstisch/niet-egoïstisch ineen (p. 323).
Daarmee komt zij aardig in de buurt van het
transinvidualisme van Balibar.*
Ons besluit is duidelijk. De egoïstische interpretatie van
Spinozas Ethica berust op een al te
eenzijdige en schromelijk verarmende interpretatie van het conatus-begrip, die niet houdbaar is in het licht van wat Spinoza
daarover zelf zegt, en die evenmin strookt met de inzichten die de
evolutietheorieën en de wetenschap in het algemeen sindsdien hebben aangebracht,
terwijl die wetenschappelijke theorieën op hun beurt wel degelijk in
overeenstemming zijn met Spinozas grondideeën. Spinoza verwerpt elk gebod tot
onbaatzuchtig altruïsme dat gegrond is op transcendente openbaringen. Dat maakt
van hem geenszins een egoïst in welke gangbare betekenis van het woord dan ook.
Hij wijst ons voortdurend op onze fundamentele gemeenschappelijkheid in alle
aspecten van ons leven, zowel in de uitgebreidheid als het mentale, een
gemeenschappelijkheid die veel verder gaat dan alleen de mens, maar die geldt
voor de hele substantie. Wanneer wij dit uit het oog verliezen, doen wij niet
alleen Spinoza tekort, maar ook onszelf.
Karel Dhuyvetters
NB Alle citaten zijn door
mij vertaald. De teksten van Della Rocca en Steinberg heb ik niet (gratis) op
het internet kunnen terugvinden.
Della
Rocca, Michael, Egoism and the Imitation
of Affects in Spinoza, in Spinoza on
Reason and the Free Man, Ethica 4,
ed. Y.Yovel & G. Segal, New York, 2004, pp. 123-147.
Steinberg,
Diane, Spinozas Ethical Doctrine and the
Unity of Human Nature, in Journal of the History of Philosophy vol. 22 nr.3
(1984), pp. 303-324.
Balibar, Etienne, Spinoza et "lâme" de lÉtat. Potentia multitudinis, quae una veluti mente
ducitur. « Potentia
multitudinis, quae una veluti mente ducitur », in Ethik, Recht und Politik
bei Spinoza, Vorträge gehalten anlässlich des 6. Internationalen Kongresses der
Spinoza-Gesellschaft vom 5. Bis 7. Oktober 2000 an der Universität Zürich,
herausgegeben und eingeleitet von Marcel Senn (Zürich) und Manfred Walther
(Hannover), Schulthess, Zürich, 2001, pp. 105-137; Engelse vertaling in Stephen
H. Daniel (ed.): Current Continental Theory and Modern Philosophy,
Northwestern University Press, Evanston, 2005, pp. 70-99.
Balibar, Etienne, Spinoza:
From Individuality to Transindividuality, lezing gehouden in Rijnsburg en
in 1997 gepubliceerd door de Vereniging Het Spinozahuis in de Mededelingen (nr. 71), online ter beschikking op dit
adres.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
02-02-2013
Sonnet - Nico van Suchtelen
Sonnet
Veel-eenge Geest, wiens adem aller landen
Vijandge volkren onbewust bezielt,
Wiens ongeweten wil schept en vernielt
Het tegenstrijdend werk ontelbrer handen;
Eénzelfde gloed die laait uit duizend branden;
Die wereld, mierhoop, waar het warlend krielt
Van blinde krachten, alles wisselt, wielt,
Sluit, Oermacht, ge in uws wezens eeuwge banden.
Lichtkern dier bont-verschietende gedachten
Waarvan gij 's levens raadselsluier weeft;
Die Veelheid schept schoon ge naar Eenheid streeft,
Al-eenge Geest, verbroeder onze machten,
Dat in het werk eendrachtiger geslachten
Volstralend eens uw diepste schoonheid leeft.