Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
Out of the Pulver and the Polished Lens - A.M. Klein
Out of the Pulver and the Polished Lens
A.M. Klein
(1909-1972)
I
The paunchy
sons of Abraham
Spit on the maculate streets of Amsterdam,
Showing Spinoza, Baruch alias Benedict,
He and his God are under interdict.
Ah, what theology there is in spatted spittle,
And in anathema what sacred prose
Winnowing the fact from the suppose!
Indeed, what better than these two things can whittle
The scabrous heresies of Yahweh's foes,
Informing the breast where Satan gloats and crows
That saving it leave false doctrine, jot and tittle,
No vigilant thumb will leave its orthodox nose?
What better than ram's horn blown,
And candles blown out by maledictory breath,
Can bring the wanderer back to his very own,
The infidel back to his faith?
Nothing, unless it be that from the ghetto
A soldier of God advance to teach the creed,
Using as rod the irrefutable stiletto.
Bezweer de
brave borst waarin Satan glundert en lacht:
als hij zijn
valse leer, jota en tittel, niet veracht
een waakzame
duim steeds een orthodoxe neus wacht.
Wat beter
dan het loeien van de sjoufers
zwarte
kaarsen gedoofd met adem van vervloekers
om de verdwaalde
naar eigen volk te keren
de
ongelovige de les te leren?
Niets.
Tenzij uit het getto
Gods strijder
treedt en een credo preekt
met als staf
de onweerlegbare stiletto.
Categorie:Spinoza literair Tags:Spinoza
04-02-2013
Het vermeende egoïsme van Spinoza - KD
Het vermeende egoïsme
van Spinoza Karel D'huyvetters
Niet alleen in vulgariserende inleidingen, maar ook in
wetenschappelijke commentaren en in gespecialiseerde detailstudies vinden we
herhaaldelijk de stelling dat de basis of zelfs de essentie van Spinozas
ethiek het egoïsme is. Elk wezen probeert immers zichzelf in stand te houden
(E4p25d). Dat is het eerste gebod, of de eerste vaststelling, een onloochenbare,
onvermijdelijke en onveranderlijke waarheid.
Wanneer wij dat toepassen op de mens, valt het inderdaad
moeilijk te ontkennen dat wij vaak zelfzuchtig zijn. Iedereen zoekt inderdaad
zijn eigen belang, maar helemaal niet zoals de rede het voorschrijft. Maar al
te vaak laat men zich meeslepen door zijn lust en zijn hartstocht, waarbij men
geen rekening houdt met de gevolgen, noch met de anderen; het is op grond
daarvan dat men iets begeert of nuttig acht. (TTP5.8)
Spinoza maakt hier een belangrijk onderscheid. Als we ons
niet zouden laten leiden door onze blinde hartstochten, maar door de rede, dan
zouden er niet eens wetten nodig zijn in een samenleving ( ) en zou iedereen
uit eigen beweging, van ganser harte en vrijmoedig precies dat doen wat nuttig
is (TTP5.8). Als het natreven van het eigenbelang volgens de rede gebeurt, dan
is er niets aan de hand. Maar laten we ons leiden door onze primaire driften,
dan streven we niet na wat nuttig is voor ons, maar wat schadelijk is. We
zoeken dan uitsluitend ons eigen kortstondig genot, meestal ten nadele van de
anderen, en zonder na te denken over de kwalijke gevolgen op langere termijn.
Het is duidelijk dat Spinoza dat soort van egoïsme verwerpt.
Waarin kan zijn vermeend egoïsme dan wel bestaan?
Niemand is volmaakt en dus kan niemand helemaal volgens de
rede leven. Niemand weet zelfs alles wat de rede zegt. Er is geen heilig boek
waarin alle voorschriften van de rede netjes opgesomd worden. Elke mens moet de
redelijkheid zelf ontdekken en er dan leren naar leven. De redelijkheid wordt
ook geleidelijk door de mensheid als een geheel ontdekt in een historisch
proces, waarbij bepaalde aspecten stilaan minder aandacht krijgen en andere
meer op de voorgrond treden naarmate de omstandigheden veranderen. Elke
samenleving zal vorm moeten geven aan die gezamenlijk ontsluierde inzichten in
de redelijkheid en structuren uitbouwen die haar bevorderen in de praktijk.
Wat zegt nu de rede over onze relatie met de anderen, met de
andere levende wezens en met de dingen? Is het basisprincipe dan nog altijd de conatus, het streven naar zelfbehoud?
Natuurlijk is dat zo. Het is een vaststelling die ook Darwin
heeft gemaakt en die hem geleid heeft tot zijn inzichten in de evolutie van het
leven. Richard Dawkins heeft honderd jaar later datzelfde inzicht vertolkt in
zijn theorie over selfish genes: het
streven naar zelfbehoud is een eigenschap van onze genen. Het is niets waarover
we hoeven na te denken, het is geen gebod, maar een natuurwet zoals de
zwaartekracht. Dat betekent meteen dat het geen typisch menselijke aandrift is,
of een weloverwogen strategie. Het is een kenmerk van het leven zelf, of zelfs
van al wat bestaat, want het biologisch leven is slechts een vorm die de dode
materie aanneemt.
Voor Spinoza is er geen essentieel onderscheid tussen de
verscheidene vormen die de materie aanneemt: wat hij zegt over de dingen is zo
algemeen, dat het niet meer betrekking heeft op de mensen dan op alle andere
dingen, die trouwens allemaal, zij het in verschillende mate, bestaan uit een
eenheid van lichamelijke en mentale vermogens (E2p13s). Onze menselijke conatus is een vorm die de universele conatus aanneemt, zoals de mens slechts
een van de vele vormen is die de materie en het biologisch leven aanneemt. Elk
minuscuul onderdeel van ons lichaam, elke levende cel, elke levenloze molecule
en elke configuratie daarvan en elk levend organisme dat in of op ons lichaam
verblijft, wordt gedreven door die universele conatus.
Wij moeten ons er dus voor hoeden om de conatus al te individualistisch, antropocentrisch of
intellectualistisch te interpreteren. Het is niets anders dan een kenmerk van
de substantie zelf, het is de manier waarop de substantie is, waarop ze
verschijnt in al haar manifestaties. Als we dan de mens bekijken, moeten we
vaststellen dat ook die modus van de
substantie, waarvan er vele miljarden exemplaren zijn, gedreven wordt door de drang
om zijn voortbestaan in stand te houden en te bevorderen met alle middelen die
de mens daartoe ter beschikking heeft. Elke mens is een tijdelijke configuratie
van de materie, die zichzelf probeert te bestendigen als een uniek organisme.
Dat gebeurt voor het overgrote deel onbewust. Maar de mens is in de loop der
tijden geëvolueerd tot een levend wezen dat beschikt over een lichaam dat op
talloze manieren in contact komt met de wereld, meer dan enig ander levend
wezen. Naarmate een lichaam beter in staat is om veel tegelijk te doen of te
ondergaan, zullen zijn mentale vermogens om de dingen te begrijpen ook groter
zijn. (E2p13s)
De mens verschilt niet essentieel van de andere bestaande
dingen, enkel gradueel, en dan hoofdzakelijk doordat de menselijke mentale
vermogens aanzienlijk groter zijn dan die van welk andere levend wezen ook. Dat
schept onvermoede mogelijkheden: niemand kan bevroeden tot wat een lichaam ooit
in staat is (E3p2s).
Het is belangrijk hierbij de verworvenheden van de evolutietheorie
voor ogen te houden; dat Spinoza daarvan niet op de hoogte was, is geen
argument om die inzichten te veronachtzamen. De mens is geen uitzondering in de
rest van de natuur, geen imperium in het universele imperium (E3praef). Wanneer
wij zouden vertrekken van de individuele mens zoals wij die nu kennen, bestaat
het gevaar dat wij vergeten waar die mens vandaan komt, en gaan we dat individu
beperken tot slechts enkele kenmerken, die ons onder bepaalde omstandigheden
opvallen, en andere ten onrechte veronachtzamen die er essentieel toe behoren.
De mens is een diersoort die zich ontwikkeld heeft uit
voorgaande, niet-menselijke diersoorten. Ook de mentale vermogens hebben zich,
samen met het lichaam, inzonderheid de hersenen, ontwikkeld uit veel minder
spectaculaire vormen. Die evolutie is een evolutie van de soort, niet van het
individu. Het gaat niet om aangeleerde technieken en kennis, maar om genetisch
overdraagbare lichamelijke kenmerken. Dat is waar de conatus berust, of beter: dat is de conatus; er is immers geen afzonderlijk tastbaar ding dat we de conatus kunnen noemen, net zomin als er
een tastbare, lokaliseerbare menselijke natuur of essentie is: het is de
manier waarop de substantie is in de menselijke vorm.
Die ontwikkeling van de conatus
is dus in de eerste plaats en gedurende zeer lange tijd uitsluitend
biologisch geweest en een collectief verschijnsel van de soort dat zich
langzamerhand manifesteerde door de interactie met het milieu en met het andere
leven, inzonderheid de andere hominidae
en uiteindelijk homo sapiens. Ongetwijfeld zijn er individuen geweest die de
menselijke kenmerken op uitzonderlijke wijze belichaamden, maar hun invloed op
de evolutie is van veel minder belang geweest dan het principe zelf van Darwins
natuurlijke selectie. De mens is nooit alleen geweest: hij is een van de vele
levensvormen, en hij is ook een collectief en sociaal verschijnsel, zoals alle
levensvormen. De evolutie die tot homo sapiens geleid heeft, is maar kunnen
gebeuren omdat er talrijke voor-menselijke en menselijke exemplaren waren,
waaruit een selectie kon gebeuren in de tijd. Een mens kan niets zonder de rest
van de natuur, en niets zonder de andere mensen. Het individu is in ruime mate
een fysieke en sociale illusie, een constructie van ons brein en onze (recente)
beschaving.
Niets is zo nuttig voor de mens als de medemens (E4p18s). Er
is in de natuur niets dat nuttiger zou zijn voor de mens dan een mens die zich
laat leiden door de rede (E4p45c). Waarom is dat zo? Hoe meer versatiel een
levensvorm is, hoe meer mogelijkheden hij heeft, hoe krachtiger hij is en hoe
meer overlevingskansen hij heeft. Die veelzijdige mogelijkheden heeft de mens
gaandeweg ontwikkeld in de confrontatie met zijn milieu en dan vooral met de
medemens, die hem voor de grootste uitdagingen stelde, maar ook de meeste
kansen bood. Spinoza merkte zeer scherpzinnig op, zoals ook Darwin en Dawkins
na hem zullen doen, dat dieren van elkaar leren door elkaar te imiteren
(E3p27d,s); de mens heeft dat leervermogen tot op zeer grote hoogte ontwikkeld,
niet alleen genetisch en dus systematisch overdraagbaar bij de voortplanting,
maar ook in de cultuur, de beschaving, die actief wordt overgedragen in de
opvoeding en spontaan passief wordt geabsorbeerd door die imitatie. De mens
heeft vooral van de medemens geleerd en geprofiteerd van de enorme diversiteit
die zijn verspreiding over de hele aarde teweeggebracht heeft.
Wij stellen dus vast dat de conatus niet typisch menselijk is maar een kenmerk van de substantie,
niet uitsluitend rationeel maar in grote mate biologisch en autonoom, niet
individueel maar collectief en sociaal, niet onveranderlijk maar evoluerend.
Het wordt dan wel zeer moeilijk om de conatus als de motor te zien van het individueel persoonlijk zelfbehoud,
als de strijd van allen tegen allen. Zelfs wanneer de mens geen gebruik maakt
van zijn merkwaardige mentale vermogens en zich uitsluitend laat leiden door zijn
primaire driften, is nog altijd de conatus
aan het werk en ook dan is er geen sprake van individueel zelfbehoud maar van
een overlevingsdrang van de soort die slechts een van de vele voorbeelden is van
de universele levensdrang. Hoeveel te meer dan wanneer de mens ten volle zijn merkwaardige
mentale vermogens inzet om aan die drang vorm te geven! Ook daar blijkt
duidelijk en overvloedig dat het gaat om een collectieve, sociale inspanning,
niet om individuele hoogstandjes. Newton vertolkte slechts wat velen voor en na
hem hebben aangevoeld en gezegd en geschreven: het is slechts door op de
schouders van giganten te staan dat men in staat is om verder te kijken.
Wanneer men daarentegen in de valkuilen terechtkomt die anderen voor zichzelf of
voor anderen gegraven hebben, beperken we onze eigen horizon uitermate.
De mens heeft een onweerstaanbare drang tot gemeenschap met
zijn omgeving, en daarin neemt zijn medemens een primordiale plaats in. Het is
pas in contact met die medemens dat men zijn grenzen kan verleggen. Bij elke
ontmoeting is er een verrijkende wederzijdse uitwisseling, hoe men het ook
draait of keert. Zelfs wanneer wij nadenken in de eenzaamheid van onze
studeerkamer, denken wij niet onze originele gedachten, maar die van onze
beschaving, en wij kunnen maar denken omdat er mensen zijn die instaan voor ons
comfort, die ons betalen om te denken. Een mens kan letterlijk niets zonder
andere mensen, absoluut niets. Alles wat wij zijn, als individu, als soort, als
cultuur, als samenleving, danken wij uitsluitend aan onze samenwerking met al
het andere en in het bijzonder aan onze onderlinge samenwerking als mensen.
Dat is ook wat we voortdurend bij Spinoza vinden. Wij zijn exemplaren
van een van de vele ontelbare soorten van levende wezens die de aarde rijk is.
Wij bestaan uit dezelfde materie waaruit al het andere bestaat, sterrenstof.
Wij zijn onderhevig aan dezelfde natuurwetten als de rest van het universum.
Dezelfde processen spelen zich in ons af als in al het andere. Voor ons
overleven en floreren zijn we aangewezen op elkaar en op heel onze omgeving. En
er is niets anders dan het ene universum.
Evident, natuurlijk, ware het niet dat de mens al heel vroeg
de wereld in een ander, religieus daglicht is beginnen bekijken. Daarvoor
kunnen er allerlei psychologische verklaringen gezocht en verzonnen worden,
maar de kern van de zaak is dat religie een vorm van uitbuiting is door de
priesterkaste, een letterlijke hiërarchie of een hiërocratie, een
staatsstructuur zoals je ook monarchieën hebt, aristocratieën en gelukkig ook
democratieën. (cf. TTP, praef.) Men vindt een God uit als opperste wetgever en rechter.
De opperste wet is: bemin God en bemin uw naaste als uzelf. Het eerste betekent
dat je je onderwerpt aan de priesterkaste. Het tweede gebod is meer subtiel,
maar komt op hetzelfde neer: als je niet je eigen voordeel mag zoeken, maar
altijd dat van de andere, dan kom je terecht in een systeem waarin men onvermijdelijk
overtredingen begaat van dat absurde gebod, dat regelrecht in strijd is met het
natuurlijke eerste gebod, de drang naar zelfbehoud. Die overtredingen worden
tot in het absurde opgelijst en passend bestraft door de godsdienst, met het
hiernamaals als ultieme beloning of straf. Daarmee bevestigen ze hun wetgevende,
uitvoerende en rechterlijke macht.
Spinoza ontmaskert de gevestigde godsdiensten als
(ondemocratische) burgerlijke machtsstructuren. Hij verwerpt hun persoonlijke
God. Er schiet dan ook niets van over in zijn filosofie. Er is niets anders dan
de natuur, of het universum, er zijn geen andere dan de universele natuurwetten.
Ons leven op deze aarde, dat noodzakelijkerwijs een samenleven is, moeten we
naar best vermogen ordenen volgens onze eigen inzichten, met vallen en opstaan.
De enige manier om dat te doen is in onderling overleg, omdat we van elkaar het
meest kunnen leren. We zouden ook een mierennest als voorbeeld kunnen nemen of
de broedgewoonten van de roerdomp of het sociale leven van het stekelbaarsje,
maar dan zouden we al gauw uitgepraat zijn: de menselijke samenleving is zoveel
complexer, omdat onze lichamen veel complexer zijn, vooral door onze mentale
vermogens. Het is met die vermogens dat wij tot de beste oplossingen kunnen komen.
We kunnen dat de ratio
noemen, met Spinoza, maar ook hier blijkt dat Spinoza dit woord in een
bijzondere betekenis gebruikt: het gaat niet om een soort van formele logica,
een hogere vorm van wiskunde waarmee geen fouten kunnen gemaakt worden. Hij bedoelt
er dat vreemde vermogen mee dat alle materie heeft om zich te ontwikkelen. De
materie, de substantie, denkt (E2p1). Denken is een van de twee kenmerken van
de materie, alle materie, die wij kennen; de andere is uitgebreidheid (E2p2). Eenvoudiger
kan het niet. Hoe meer en hoe beter wij gebruik maken van al onze mentale
vermogens, hoe krachtiger wij worden, individueel en collectief.
Wij hebben geen enkele aansporing nodig om dat te doen: het
is een evidentie, we zien het voortdurend voor onze ogen gebeuren dat het beter
is om ons verstand te gebruiken dan het te negeren. Niemand hoeft ons ook voor
te houden dat we onze medemens moeten beminnen in een mystiek soort van
altruïsme, omdat God het zo beslist heeft. De liefde voor de medemens zit in
onze genen opgeslagen. En als we zelfs dat zouden vergeten of verloochenen, dan
is er nog altijd de speltheorie die ons theoretisch of in de praktijk leert dat
eerlijk misschien wel het langst duurt, maar ook het langst blijft duren. De
wetenschap leert ons dat egoïsme een houding is die niet loont op termijn;
individuen die zich daaraan schuldig maken, hebben naast een kortstondig
onmiddellijk onrechtmatig verkregen voordeel, maar ook een destructief evolutionair
nadeel. De beste kansen hebben we als we in eerste instantie liefdevol of toch
positief reageren in een situatie, en vervolgens goed met goed beantwoorden en
het weigeren van goed met het weigeren van goed.
Spinoza verzet zich tegen het christelijke en elk ander opgelegd
altruïsme, maar hij stelt daar geen egoïsme tegenover als alternatief, maar de
natuurwetten. En volgens die natuurwetten zijn wij sociale wezens. Zo eenvoudig
is het. We hoeven verder niets meer te verzinnen, alles volgt uit die
eenvoudige premissen.
In zijn artikel Egoisme
and the Imitation of Affects in Spinoza* vertrekt Michael Della Rocca van
de merkwaardige maar niet weinig verbreide opvatting dat Spinoza in de Ethica een moraal aankleeft die
gebaseerd is op eigenbelang (self-interest,
p. 123). Vervolgens gaat hij op zoek naar de manier waarop het eigenbelang
leidt tot een bezorgdheid om de anderen (p. 123). Hij loopt daarbij
voortdurend vast, en wijst op de anomalieën, innerlijke tegenspraken,
onduidelijkheden en tweeslachtigheden ter zake in Spinozas werk.
Als we echter rekening houden met wat we tot hiertoe hebben
gezegd over Spinozas filosofie, vervalt Della Roccas premisse: de moraal van
Spinoza is helemaal niet gebaseerd op eigenbelang. Della Rocca bezondigt zich
aan de antropocentrische, intellectualistische, statische en individualistische
en exclusieve interpretatie van de conatus
waarvoor wij zo gewaarschuwd hebben. Hij ziet enkel het menselijk individu dat
zichzelf probeert in stand te houden, koste wat kost, één tegen allen en alles.
Dat is precies wat de conatus niet
is. Hij interpreteert de ratio op
dezelfde manier: het is een volmaakte manier van redeneren waartoe enkel de
mens in staat is (maar er meestal niet in slaagt). Door het hele artikel heen
moet de auteur dan vergezochte redenen gaan zoeken waarom een fundamenteel
egoïstische mens zich toch zou bekommeren om zijn medemens. Het is niet
verwonderlijk dat die redenen naast geleerd duister ook allesbehalve
overtuigend zijn; als ze dat niet zijn, dan zullen ze ook weinig succesvol
zijn. Als wij zo ver moeten gaan zoeken naar redenen om optimaal samen te leven
met elkaar en in de wereld als de auteur ons hier voordoet, zal allicht niemand
een zier geven om iets anders dan zijn eigen belang. Onderweg interpreteert de
auteur allerlei overduidelijke citaten van Spinoza vanuit zijn onhoudbare
egoïstische premisse en komt dan onvermijdelijk tot absurde conclusies. Een
voorbeeld.
In E4p37 lezen we: Het goede dat eenieder die levenskracht
nastreeft voor zichzelf wenst, verlangt hij eveneens voor de andere mensen, en
dat des te meer, naarmate hij een betere kennis heeft van God.
Voor mij is dat een volkomen heldere stelling, omdat ik ze
lees als een bevestiging van wat wij tot nog toe over Spinozas filosofie
gezegd hebben. Heel het artikel van Della Rocca is daarentegen niets anders dan
een afwijzing van deze stelling als dubious
(p. 128), wrong, conflict, contradicts,
error, deep tension, on pain of contradiction (p. 132). Hij moet dan ook op
zoek naar andere gronden voor de drang naar samenleven die hij, ondanks zijn
egoïstische premisse, toch niet kan negeren. Hij meent die dan gevonden te
hebben in de affectenleer, meer bepaald de imitatie van de affecten (E4p37d2).
Hij gebruikt met andere woorden het (lange) bewijs van stelling 37, die hij
juist verworpen heeft, om de inhoud zelf van de stelling, namelijk de
bezorgdheid om de andere, op een andere manier te redden. In het vierde deel
van het artikel ontdekt hij echter ook in dat bewijs important problems, waarvan sommige zelfs onoverbrugbaar zijn (p.
138). Zijn poging om toch tot enige klaarheid te komen, loopt echter faliekant
af. Uiteindelijk moet hij toegeven dat zijn interpretatie niet strookt met wat
Spinoza er zelf over zegt (p. 142). Maar niet getreurd: heeft Spinoza zelf niet
gezegd dat je niet alle mogelijke verklaringen moet geven, maar dat het
volstaat dat je er één overtuigende geeft? (E2p17s) Inderdaad, maar dan had hij
het wel over een overtuigende verklaring, en niet een waarvan de auteur zelf
zegt dat ze niet strookt met Spinozas ideeën.
Ik laat het aan de lezer over om te oordelen of Michael
Della Rocca erin geslaagd is om ons te overtuigen van zijn uitdagende egoïstische
premisse en zijn halfslachtige pogingen om toch iets over te houden van de
evidente bezorgdheid die de mens heeft voor de andere.
Een tweede artikel dat zich met deze problematiek inlaat, is
van de hand van Diane Steinberg: Spinozas
Ethical Doctrine and the Unity of Human Nature.* Ook zij vertrekt van
dezelfde premisse, zij het dat ze die op naam schrijft van een andere auteur,
C.C. Broad (p. 303). In tegenstelling met Della Rocca blijkt zij eerder geneigd
om die premisse tegen te spreken. Ook zij verwijst naar het vierde hoofdstuk
van de Ethica, onder meer E4p35: in
de mate dat de mensen leven volgens de rede, in die mate alleen zijn ze van
nature en noodzakelijk samenhorig. Zij steunt haar bewijsvoering op een
gemeenschappelijke natuur die de mensen hebben (wat door Della Rocca formeel ontkend
wordt in een redenering die de lezer naar adem doet snakken). Haar
argumentering is zeer gedetailleerd en uitgebreid en belangstellende lezers
kunnen ze nalezen in haar artikel. In haar conclusies komt zij dicht bij een
van de aspecten die ik in het begin heb benadrukt, namelijk dat de conatus niet individualistisch mag
gezien worden. Zij ziet de menselijke soort of gemeenschap als een geheel,
zoals beschreven in E2, lemma 4-7. Zij citeert de bekende conclusie van E4p18s:
Niets is nuttiger voor de mens dan de medemens; er is niets, zei ik al, dat de
mensen zich kunnen wensen dat belangrijker is om in hun bestaan te volharden,
dan dat iedereen met iedereen zo samenhoort, dat de mentale en lichamelijke
vermogens van iedereen samen als het ware één enkel mentaal en lichamelijk
vermogen vormen en dat allen zoveel als mogelijk samen proberen om hun bestaan
te bestendigen. Ik voeg er graag het sprekende vervolg van het citaat aan toe:
en dat allen samen voor zich nastreven wat voor iedereen gezamenlijk van nut
is (omnium commune utile); daaruit
volgt dat mensen die zich laten leiden door de rede, dat wil zeggen dat mensen die
geleid door de rede nastreven wat voor hen nuttig is, niets voor zich zelf
zullen begeren wat ze niet ook de anderen toewensen; op die manier zijn zij ook
rechtvaardig, vertrouwenswaardig en eerlijk.
Steinberg besluit: in de mate dat het zijn en dus ook het
wel-zijn van alle menselijke wezens één
is, stort het onderscheid egoïstisch/niet-egoïstisch ineen (p. 323).
Daarmee komt zij aardig in de buurt van het
transinvidualisme van Balibar.*
Ons besluit is duidelijk. De egoïstische interpretatie van
Spinozas Ethica berust op een al te
eenzijdige en schromelijk verarmende interpretatie van het conatus-begrip, die niet houdbaar is in het licht van wat Spinoza
daarover zelf zegt, en die evenmin strookt met de inzichten die de
evolutietheorieën en de wetenschap in het algemeen sindsdien hebben aangebracht,
terwijl die wetenschappelijke theorieën op hun beurt wel degelijk in
overeenstemming zijn met Spinozas grondideeën. Spinoza verwerpt elk gebod tot
onbaatzuchtig altruïsme dat gegrond is op transcendente openbaringen. Dat maakt
van hem geenszins een egoïst in welke gangbare betekenis van het woord dan ook.
Hij wijst ons voortdurend op onze fundamentele gemeenschappelijkheid in alle
aspecten van ons leven, zowel in de uitgebreidheid als het mentale, een
gemeenschappelijkheid die veel verder gaat dan alleen de mens, maar die geldt
voor de hele substantie. Wanneer wij dit uit het oog verliezen, doen wij niet
alleen Spinoza tekort, maar ook onszelf.
Karel Dhuyvetters
NB Alle citaten zijn door
mij vertaald. De teksten van Della Rocca en Steinberg heb ik niet (gratis) op
het internet kunnen terugvinden.
Della
Rocca, Michael, Egoism and the Imitation
of Affects in Spinoza, in Spinoza on
Reason and the Free Man, Ethica 4,
ed. Y.Yovel & G. Segal, New York, 2004, pp. 123-147.
Steinberg,
Diane, Spinozas Ethical Doctrine and the
Unity of Human Nature, in Journal of the History of Philosophy vol. 22 nr.3
(1984), pp. 303-324.
Balibar, Etienne, Spinoza et "lâme" de lÉtat. Potentia multitudinis, quae una veluti mente
ducitur. « Potentia
multitudinis, quae una veluti mente ducitur », in Ethik, Recht und Politik
bei Spinoza, Vorträge gehalten anlässlich des 6. Internationalen Kongresses der
Spinoza-Gesellschaft vom 5. Bis 7. Oktober 2000 an der Universität Zürich,
herausgegeben und eingeleitet von Marcel Senn (Zürich) und Manfred Walther
(Hannover), Schulthess, Zürich, 2001, pp. 105-137; Engelse vertaling in Stephen
H. Daniel (ed.): Current Continental Theory and Modern Philosophy,
Northwestern University Press, Evanston, 2005, pp. 70-99.
Balibar, Etienne, Spinoza:
From Individuality to Transindividuality, lezing gehouden in Rijnsburg en
in 1997 gepubliceerd door de Vereniging Het Spinozahuis in de Mededelingen (nr. 71), online ter beschikking op dit
adres.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
02-02-2013
Sonnet - Nico van Suchtelen
Sonnet
Veel-eenge Geest, wiens adem aller landen
Vijandge volkren onbewust bezielt,
Wiens ongeweten wil schept en vernielt
Het tegenstrijdend werk ontelbrer handen;
Eénzelfde gloed die laait uit duizend branden;
Die wereld, mierhoop, waar het warlend krielt
Van blinde krachten, alles wisselt, wielt,
Sluit, Oermacht, ge in uws wezens eeuwge banden.
Lichtkern dier bont-verschietende gedachten
Waarvan gij 's levens raadselsluier weeft;
Die Veelheid schept schoon ge naar Eenheid streeft,
Al-eenge Geest, verbroeder onze machten,
Dat in het werk eendrachtiger geslachten
Volstralend eens uw diepste schoonheid leeft.
Nico van Suchtelen (1878-1949)
Categorie:Spinoza literair Tags:Spinoza
01-02-2013
Sonnet - Aar Noordam
Op zoek naar de waarheid
Bento, Baruch, Benedictus, is gezegend' alle drie
in 't Portugees, Hebreeuws en ook in 't Latijn
Je hoeft geen Ratzinger, vervolgens paus te zijn
om zo te heten; met beduidend meer esprit:
brillenpoetser, lenzenslijper, ongeëvenaard genie
geestverkenner, zielenduiker, talenwonderbrein
meesterschrijver, waarheidszoeker, ieder is zo klein
vergeleken Benedictus, niemand is zijn evenknie
Intellectueel Europa bracht hem grootse hulde
In ons land op een briefje van wel duizend gulden
zijn filosofisch werk wordt wijd en zijd geprezen
Spinoza, die zo wijs was en nimmer flauwekulde
wat deze scherpe geest toch in z'n Ethica' onthulde!
Ik ga die man toch eens een keertje lekker lezen!
Aar Noordam, Rijmer des Vaderlands
Categorie:Spinoza literair Tags:Spinoza
31-01-2013
Sully Prudhomme - Paul Claes
Op deze gedichtendag 2013 stuurt Paul Claes ons zijn vertaling van het Spinoza-sonnet van Sully
Prudhomme.
UN BONHOMME
Cétait un homme doux, de chétive santé,
Qui, tout en polissant des verres de lunettes,
Mit lessence divine en formules très nettes,
Si nettes que le monde en fut épouvanté.
Ce sage démontrait avec simplicité
Que le bien et le mal sont dantiques sornettes,
Et les libres mortels dhumbles marionnettes
Dont le fil est aux mains de la nécessité.
Pieux admirateur de la sainte Écriture,
Il ny voulait pas voir un dieu contre nature;
A quoi la synagogue en rage sopposa.
Loin delle, polissant des verres de lunettes,
Il aidait les savants à compter les planètes.
Cétait un homme doux, Baruch de Spinoza.
EEN GOED
MAN
Hij was een zachte man die zwak was
van gestel.
Terwijl hij lenzen sleep voor
kijkers en lorgnetten,
Verwoordde hij het godswezen in
heldere wetten,
Zo helder dat de hele wereld was
ontsteld.
Zijn simpele bewijzen toonden
wonderwel,
Dat goed en kwaad niets zijn dan
oude etiketten
En vrije mensen machteloos als
marionetten
Bewegen in de handen van het
lotsbestel.
Als vroom bewonderaar van de
Gewijde Boeken
Ging hij er geen God tegen de
natuur in zoeken.
De synagoge sloeg hem razend in de
ban.
Hij bleef zijn lenzen slijpen ver
van alle kreten
En hielp geleerden bij het tellen
van planeten.
Baruch de Spinoza was een
zachtmoedig man.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
28-01-2013
Machts- en klassebetrekkingen in de TP - Marin Terpstra
Bij het opmaken van de bibliografie bij de vertaling van de Tractatus Politicus bleek Marin Terpstra
een van de weinige Nederlandstalige auteurs te zijn die expliciet aandacht
heeft besteed aan dit ultieme werk van Spinoza. Hij is Universitair Docent Sociale en Politieke Wijsbegeerte aan de Faculteit
der Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit
Nijmegen. Hij promoveerde op een proefschrift over De wending naar de
politiek. Een studie over de begrippen 'potentia' en 'potestas' bij Spinoza,
Nijmegen 1990. Deze link leidt
naar zijn persoonlijke webpagina, waar ook zijn bibliografie te vinden is.
Toen wij Dr.
Terpstra contacteerden in verband met een mogelijke vertaling in het Nederlands
van een artikel over de Tractatus
Politicus, bleek dat het Engelstalig artikel een vertaling was van een
oorspronkelijk Nederlandse tekst. De auteur was zo vriendelijk om die tekst ter
beschikking te stellen van onze lezers. Wij zijn hem daarvoor erg dankbaar. Het
vormt overigens een uitstekende toelichting bij onze vertaling van de Tractatus Politicus.
Marin Terpstra is nu ook opgenomen in de lijst van onze sympathisanten.
Men vindt de tekst van het artikel als
bijlage hierbij.
Ondanks de vrij recente, bemoedigende, aanzienlijke en nog
steeds groeiende belangstelling voor Spinoza in het Nederlandse taalgebied, die
ten overvloede blijkt uit de talrijke activiteiten en publicaties rond onze
filosoof, niet het minst de zeer recente puike vertalingen van de Ethica, de Korte Verhandeling (tot tweemaal toe) en de zogenaamde Brieven over het Kwaad, evenals een
tijdige heruitgave van het Theologisch-politiek
traktaat, is er één merkwaardig en flagrant hiaat in de lijst van de
moderne Nederlandse vertalingen van Spinozas werk: de Tractatus Politicus.
De jongste volledige Nederlandse vertaling is die van Willem
Meijer in 1901. Ze is nog enkel antiquarisch en als digitale reproductie
beschikbaar (op de website DBNL).
Wim Klever publiceerde in 1985 een gedeeltelijke vertaling
van dit werk onder de titel Hoofdstukken
uit De Politieke Verhandeling (Boom-Meppel / Amsterdam). Hier en daar kan
men nog een tweedehands exemplaar van dit keurige boekje vinden. Het bevat
naast een inleiding en commentaar de vertaling van de eerste vijf hoofdstukken
en van de eerste paragrafen van het zesde en het zevende hoofdstuk van de Tractatus. Ik citeer uit de inleiding:
Het zou [echter] jammer zijn, wanneer de leergierige Nederlandse lezer dan nog
enkele jaren zou moeten wachten alvorens te kunnen beschikken over een
Nederlandse versie van Spinozas laatste, onvoltooide maar niettemin zeer
gerijpte werk, de Politieke Verhandeling.
Daarom is besloten om in de reeks Boom Klassiek, vooruitlopend op de latere
volledige uitgave ervan, een gedeelte van dit werk te presenteren in een
compacte studie-uitgave, waarbij de tekst ook van inleiding en commentaar wordt
voorzien.
Ik neem aan dat de bezorgdheid van de auteur destijds in
principe de Vlaamse leergierige lezers niet uitsloot; de enkele jaren zijn
ondertussen decennia geworden en de volledige uitgave is er niet gekomen.
Daarom hebben wij het boude plan opgevat om te proberen op een bescheiden wijze
dit onverklaarbaar en schrijnend hiaat weg te werken. Bescheiden, omdat wij
niet het volledig werk in een definitieve uitgave wensen te brengen, met alles
erop en eraan. Dat zou immers een werk van lange adem vergen, dat echter
wellicht onze krachten en mogelijkheden te boven gaat, zoals het blijkbaar ook
voor tal van anderen is geweest.
Onze bedoeling beperkt zich dus tot een vertaling in
hedendaags Nederlands van de Tractatus
Politicus, en publicatie daarvan op deze website. Wij willen op die manier
de sinds 1901 niet meer vertaalde laatste vier hoofdstukken en aanzienlijke
gedeelten van het zesde en zevende hoofdstuk eindelijk weer beschikbaar stellen
van het Nederlandstalig publiek, en een nieuwe vertaling brengen van de eerste
vijf hoofdstukken, die voor het laatst in 1985 vertaald werden en niet meer
geredelijk voorhanden zijn.
Wij beschikken sinds 2005 over een moderne tekstuitgave, met
Franse vertaling, in het kader van de kritische uitgave van de volledige werken
onder de leiding van Pierre-François Moreau bij de Presses Universitaires de France, zodat wij op die stevige
wetenschappelijke basis kunnen steunen voor onze vertaling en ons verder geen
zorgen meer hoeven te maken over die en andere aspecten van een vertaling.
Naast de vertaling bieden wij tevens een summiere
bibliografie.
Het leek ons echter niet nuttig om de tekst te voorzien van
voetnoten met bijkomende informatie over de keuzes die gemaakt zijn bij de
vertaling, over tekstkritische kwesties, over onduidelijke of ingewikkelde
passages, of met zakelijke of historische uitleg over onderwerpen in de tekst.
Noch achtten wij het wenselijk om de tekst te voorzien van inhoudelijk
commentaar. Dit alles is immers al herhaaldelijk gedaan en ruimschoots
voorhanden in tekstuitgaven en vertalingen in andere talen, in de eerste plaats
in de allicht definitieve tekstuitgave van Proietti en Ramond.
Wel nemen wij ons voor om de bibliografie aan te vullen met
belangrijke elementen die specifiek over de Tractatus
Politicus handelen. Die aanvullingen vindt men telkens op de website van Spinoza in Vlaanderen. Daar zullen
tevens bijdragen verschijnen van auteurs die hun relevante publicaties
vrijgeven voor (her)publicatie, evenals occasionele commentaren of
detailstudies van deze vertaler.
Het past dat wij hier enkele personen danken die een rol
hebben gespeeld bij het tot stand komen van deze vertaling. Jonathan Israel ben
ik diep dankbaar; hij heeft me op de weg gezet die me gebracht heeft waar ik nu
ben. Het was een opmerking van Wim Klever die mijn aandacht vestigde op de
onverklaarbare en onterechte afwezigheid van een recente volledige Nederlandse
vertaling; hij moedigde mij aan om niet alleen de ontbrekende gedeelten te
vertalen maar ook zijn vertaalwerk uit 1985 over te doen. Frank Mertens bood me
spontaan zijn deskundige hulp aan bij het omzetten van de afzonderlijke
hoofdstukken in een handzaam en aantrekkelijk geheel; hij deed bovendien
talrijke waardevolle suggesties die in niet geringe mate hebben bijgedragen tot
een meer professionele voorstelling van de tekst, en voerde die aanpassingen
ook zelf uit. Maria Cornelis en Hubert Eerdekens waren de even vriendelijke als
nauwgezette proeflezers voor elk van de hoofdstukken en behoedden me
herhaaldelijk voor taalkundige misstappen. De eerste en laatste lezer van al
wat ik schrijf, is mijn geliefde, Lut De Rudder. Zij staat me met raad en daad
bij in goede en minder goede dagen, en dat was ook zo voor dit project.
Ik draag dit werk dankbaar op aan de nagedachtenis van mijn
ouders.
Karel Dhuyvetters
De volledige tekst van
de vertaling wordt hierbij als bijlage gegeven. Het zijn twee pdf-files, een
voor lezing op scherm en een andere als afdrukversie, recto verso. Alle
opmerkingen zijn welkom.
Dit artikel verscheen
voor het eerst op de website Foglio
Spinoziano; de volledige tekst
vindt men daar in de lijst van de articoli. Onze vertaling is gebaseerd op de geautoriseerde
Franse vertaling van Denis Collin en de originele Italiaanse tekst. De
voetnoten hebben wij niet overgenomen, belangstellenden verwijzen we naar de
Franse versie, waarin de auteur enkele correcties heeft aangebracht aan de
oorspronkelijke tekst. Wij danken Antonio Crivotti voor de vriendelijke toestemming
voor deze vertaling en de publicatie op onze website.
In het tweede deel van
het artikel maakt de auteur gebruik van de terminologie van de
verzamelingenleer. Oudere lezers zullen het daarmee misschien iets moeilijker
hebben. Wij hebben geprobeerd om de termen zo adequaat als mogelijk te vertalen
naar de Nederlandse equivalenten. Alle opmerkingen en suggesties zijn welkom.
Deel 1
In Spinozas tijd was het voor iedereen die zich wou wagen
aan het verbreiden van zijn eigen gedachten een allereerste vereiste dat men
zich beveiligde tegen elke verdenking van atheïsme. Zelfs in het Holland waar
zoveel vluchtelingen, van allerlei origine en religie een toevluchtsoord hadden
gevonden en een relatieve vrijheid om hun godsdienst te belijden, en wel in het
bijzonder die groep van Joden, afkomstig uit Portugal, die in Amsterdam een
gemeenschap vormde en een omgeving waarin Spinoza geboren was en zich gevormd
had, was de beschuldiging van atheïsme een gevaarlijke schandvlek. Gevaarlijk,
want hoewel Holland deel uitmaakte van een van de meest tolerante landen van
die tijd, namelijk de Verenigde Provinciën, opgericht in 1579 bij de Unie van
Utrecht, waarvan art. 13 de garantie bood dat mits dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende
dat men nyemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte
ondersoucken, was deze principiële vrijheid in feite toch onderworpen aan beperkingen.
Meer bepaald,
toen in 1619 de stad Amsterdam uiteindelijk officieel aan de Joden het recht verleende
om hun godsdienst te belijden, gold voor hen de verplichting om zich strikt te
houden aan de orthodoxie, de wet van Mozes scrupuleus na te leven en geen
afwijkingen te tolereren van het geloof in een God, almachtige Schepper, noch
enige twijfel over de bevestiging dat Mozes en de profeten de waarheid
geopenbaard hebben onder goddelijke inspiratie en dat er na de dood een ander
leven is, waarin de goeden een beloning zullen krijgen en de kwaden een straf.
Men aanvaardde dus
verscheidene religies, waaronder het calvinisme de belangrijkste was, maar elke
godsdienst binnen zijn eigen orthodoxie,
die een bevestiging en een verdediging moest inhouden van de geloofsovertuigingen
die gemeenschappelijk waren voor het christendom en het judaïsme. Er viel niet
te ontsnappen aan sancties en veroordelingen, zoals die andere Jood van
Portugese afkomst, Uriël da Costa ondervond: hij werd door het Amsterdamse
burgerlijk gezag aangehouden en veroordeeld tot een boete voor een van zijn
boeken, die men als een belediging aanzag van het christendom en het judaïsme;
hij werd geëxcommuniceerd door de plaatselijke Joodse gemeenschap en ging over
tot zelfdoding in 1640 (Spinoza was toen acht jaar oud) als een gevolg van de onuitsprekelijke
vernederingen die diezelfde gemeenschap hem had doen ondergaan als een
voorwaarde voor de wederopneming die hij had gevraagd.
Ook Spinoza heeft
zich daaraan niet kunnen onttrekken; in 1656 moest hij Amsterdam verlaten nadat
hij op zijn beurt de uitsluiting had ondergaan uit diezelfde Joodse gemeenschap,
waarin hij tot dan toe was opgegroeid en de bewondering en het respect genoten
had voor zijn jeugdige eruditie en zijn uitzonderlijke intelligentie. De acte
van excommunicatie (herem) geeft ons een goed idee van de ruimte die men liet voor
afwijkende meningen in de godsdienstige gemeenschappen van alle confessies;
daarin luidt de beschuldiging dat hij abominabele ketterijen verkondigd heeft.
Om een idee te geven van de teneur van het document, moge dit uittreksel
volstaan uit de vervloekingen die volgen op de motivering: Hij [Baruch de
Espinoza] weze vervloekt bij dag en vervloekt bij nacht; vervloekt weze hij
wanneer hij ziek te bed ligt, vervloekt wanneer hij opstaat. Vervloekt weze hij
wanneer hij uitgaat en wanneer hij wederkeert. Moge de Heer hem nooit vergeven
en hem nooit ontvangen. Moge de woede en de afkeuring van de Heer van nu voort
oplaaien tegen deze man, hem beladen met alle vervloekingen die in de wetboeken
staan, en zijn naam schrappen onder alle gesternten. Het document besluit met de
waarschuwing dat niemand met hem contact mag hebben, in geschrifte, of door
hem enige gunst te verlenen, of door enig geschrift te lezen dat door hem is
opgesteld. In tegenstelling met Da Costa heeft Spinoza nooit een aanvraag
ingediend om terug opgenomen te worden.
Zeker, dit is nog
een verschil met de brandstapel die Giordano Bruno wachtte aan het begin van de
eeuw, een brandstapel die nog lang in voege zou blijven in de landen die onder
de bevoegdheid vielen van de Inquisitie. Maar dat laatste verbod, over het
lezen van elk geschrift dat hij zou opstellen, moet wel als een
verschrikkelijke bedreiging geklonken hebben voor een nadenkend man, die niet
geneigd was om af te zien van de verbreiding van zijn ideeën; en die ideeën zouden
inderdaad in de kiem gesmoord zijn, indien het burgerlijk gezag het op zich had
genomen om dat verbod strikt toe te passen. Dat is al een afdoende verklaring
voor de voorzichtigheid van Spinoza; op zijn uiteenzettingen over de Principiae Philosophicae van Descartes
na heeft hij tijdens zijn leven geen enkel werk meer onder zijn eigen naam gepubliceerd,
en hij heeft het aan zijn vrienden overgelaten om na zijn dood het grootste
gedeelte van zijn werk uit te geven. Een andere en niet minder belangrijke
voorzorg (aangezien het altijd mogelijk was dat men zijn auteurschap van zijn anonieme
publicaties of van werken die circuleerden onder een andere naam zou ontdekken,
wat inderdaad ook gebeurde), bestond erin dat hij zich tenminste niet zou
blootstellen aan de beschuldiging van die meest ernstige ketterij, in welke
godsdienst dan ook, inderdaad het atheïsme, dat zelfs het tolerante Nederland
niet kon dulden.
Hoe schandelijk
het was om voor atheïst door te gaan in die tijd, en ook nog in de daarop
volgende eeuw van de Verlichting (en misschien zelfs vandaag nog in sommige
middens), daarvan vinden we afdoende voorbeelden in de volgende zinsneden uit
de lemmas athée, athéisme in de Dictionnaire
philosophique van Voltaire, in welke mate men ook wil rekening met de
aanwezigheid van ironie:
Welke conclusie kunnen we hieruit trekken? Dat het
atheïsme een uiterst verderfelijk monster is als we het aantreffen bij
bewindsvoerders; dat het ook zo is bij kamergeleerden, hoewel ze zelf geen
kwaad doen; want vanuit hun studeervertrek kunnen ze doordringen tot
hooggeplaatste personen; dat atheïsme misschien niet zo funest is als het
fanatisme, maar wel bijna altijd fataal voor de goede zeden.
Ongetwijfeld
neemt de zeer sceptische Voltaire met de Rabelaisiaanse overdrijving een
monster hier een loopje met de goegemeente, door ons een blik te gunnen op hun
opvattingen over het atheïsme. De halfernstige uitleg die erop volgt is nog
meer betekenisvol: daaruit blijkt immers een afkeer voor het atheïsme die niet
zozeer van metafysische, maar van morele aard is, omwille van de vermeende
gevolgen van de afwezigheid van elke vrees voor beloning en straf bij de
atheïsten. De God die de weinig eerbiedige Voltaire desnoods bereid is te
verzinnen, is louter functioneel: het is een middel in de handen van de
ontwikkelde mensen (die er naar men mag aannemen zelf geen behoefte aan hebben),
waarmee ze de machthebbers en het gewone volk onder controle kunnen houden, die
men niet in staat acht om deugdzaam te leven zonder de gepaste vreze Gods. Wij
stellen hier dus vast dat de kwalificatie atheïst gemeenlijk, en misschien
ook wel een beetje bij Voltaire zelf, de bijklank heeft van: egoïst, losbandige,
oproerkraaier, kortom in feite of potentieel immoreel.
Spinoza was zeker
geen atheïst in die onterechte maar gevestigde betekenis van het woord, maar was
het vast en zeker in de letterlijke en meer gangbare betekenis. Hij moest zich
dan ook beschermen tegen die aantijging en hij is daarin naar zijn eigen
aanvoelen ook in geslaagd zonder althans formeel afbreuk te doen aan de
logische samenhang van zijn manier van denken. Maar zijn substantieel atheïsme
ontging natuurlijk noch de rabbijnen die zijn excommunicatie decreteerden, noch
het grootste deel van de commentatoren, hem al dan niet vijandig gezind, zowel
in zijn eigen tijd als in de eeuwen daarna.
Er was voor hem natuurlijk
geen betere manier om zich in te dekken tegen elke verdenking van atheïsme, dan
zijn betoog te beginnen met een bewijs, more
geometrico, van het bestaan van God. In een jeugdwerk, de Korte verhandeling van God, de mens en
deszelfs welstand, wellicht een verzameling van notities opgetekend door
zijn volgelingen, begint het eerste deel Over God met een hoofdstuk getiteld:
Dat God is. En de tekst vervolgt: Wat het eerste betreft, namelijk of er een
God is, daarvan zeggen wij dat het kan bewezen worden ( ). Volgt dan een
bewijsvoering a priori van vijf regels, een tweede bewijs van drie regels, een
bewijs a posteriori &c.
Ook het rijpe
meesterwerk, de Ethica more geometrico
demonstrata, die onvergelijkelijk beter geordend is dan de Korte verhandeling, begint met een
eerste deel dat gewijd is aan de definitie van God en het bewijs van zijn
bestaan. Het valt moeilijk aan te nemen dat die twee openingszetten, waarvan de
eerste misschien een beetje te kort uitvalt, niet zouden bedoeld zijn om zelfs
de meest wantrouwige inquisiteurs te misleiden.
Maar is het voor
een eerlijke filosoof die niet in God gelooft wel mogelijk om werkelijk het
bestaan van God te bewijzen, op een
coherente manier en zonder ironie? Spinoza slaagt daarin zoals alleen hij dat
kan, met een consistente strategie, waarvan de eerste zet is God zo te definiëren dat zijn bestaan er
ontegensprekelijk logisch uit volgt. Vervolgens blijft hij stilstaan bij de
kenmerken die zijn God heeft als gevolg van die definitie, terwijl hij het
vermelden van de eigenschappen die hij niet heeft naar later verwijst. Het is
pas dan dat het substantiële atheïsme van Spinoza te voorschijn komt, en ook de
onmogelijkheid om zijn opvattingen te verzoenen met die van de gevestigde
godsdiensten.
Hoofdstuk 7 van
de KorteVerhandeling heeft als titel: Over de eigenschappen die God niet
heeft en daaronder vinden we: de alwetendheid, de vergevingsgezindheid, de
wijsheid &c., evenals dat God het hoogste goed zou zijn. Spinoza ontkent
deze laatste eigenschap meer bepaald omdat ze inhoudt dat de mens zelf, en
niet God de oorzaak is van zijn zonden en van het kwaad, en dat is zoals we al
bewezen hebben, onmogelijk.
Die eerste zet in
de strategie van Spinoza is in overeenstemming met de epistemologische
opvattingen die wij vinden in de Tractatus
de Intellectus Emendatione: Ik noem iets onmogelijk als de
veronderstelling dat het bestaat een contradictie inhoudt met zijn natuur;
noodzakelijk als de veronderstelling dat het niet bestaat een contradictie
inhoudt met zijn natuur; mogelijk als noch de veronderstelling dat het bestaat,
noch dat het niet bestaat een contradictie inhoudt met zijn natuur zelf, en dat
de noodzaak of de onmogelijkheid dat het bestaat afhankelijk is van oorzaken
die we blijkbaar niet kennen als we verzinnen dat het bestaat.
Als we deze
vooruitstrevende passage nauwkeurig vertalen in de taal van vandaag, vinden wij
daarin de logisch verantwoorde bevestiging dat er in een axiomatisch systeem
drie soorten van proposities mogelijk zijn: ware en bewijsbare (dat wil zeggen
afleidbaar uit de axiomas en de definities bij middel van de inferentieregels);
onware waarvan het onwaar zijn kan bewezen worden (dat wil zeggen dat de
onwaarheid ervan kan afgeleid worden uit de axiomas); en die waarvan de
waarheid of onwaarheid niet kan bewezen worden zonder een beroep te doen op
elementen die buiten de axiomas vallen die men gebruikt. De bewijsbare
stellingen zijn tautologisch en kunnen geen enkele kennis toevoegen die al niet
impliciet vervat ligt in de axiomas en de definities van hun termen.
Als epistemoloog
weet Spinoza dus heel goed dat als men de waarheid van de stelling God
bestaat bewijst op grond van axiomas en definities van de term God, die men
ad hoc heeft gekozen zodat de
stelling bewijsbaar is, men inzake kennis niets toevoegt aan de inhoud die per
definitie (dat wil zeggen bij afspraak) gegeven wordt aan het woord God. Zoals
ik zal proberen aan te tonen in het tweede deel van deze uiteenzetting, definieert
Spinoza God grosso modo als het geheel der bestaande dingen; het volstaat dan
te stellen dat het concept van het bestaan voldoet aan het heel natuurlijke axioma
dat bevestigt dat elk geheel waarvan de delen bestaande zaken zijn, bestaat,
om te kunnen concluderen dat God bestaat.
Op die manier
heeft Spinoza, op zijn manier dan, en anticiperend op Voltaire, zich zijn God
verzonnen, maar dan een God die wel zeer afwijkt van de God die beloningen en
straffen uitdeelt en die volgens Voltaire zo nuttig was om de kwalijke
neigingen van de mensen in toom te houden, en ook voor nog heel andere redenen.
Een God die ook zeer verschilt van de God en de goden aan wie sinds alle tijden
de tovenaars, orakels, rabbijnen, priesters, dominees, imams en ayatollahs hun
gezag aan ontlenen.
Deel 2
Spinoza was niet
alleen een atheïst, hij verkondigde ook het atheïsme. Deze opvatting van
Voltaire delen talrijke commentatoren. En toch vindt men het woord God overal
in het werk van deze filosoof, en het bestaan van het wezen met die term
aangeduid, krijgt voortdurend bevestiging. De sleutel voor de oplossing van
deze paradox kan dan enkel liggen in de betekenis die Spinoza hecht aan het
woord God.
Zoals het past in
een betoog dat more geometrico
opgesteld is, besteedt Spinoza veel zorg aan de definitie van zijn termen.
Daarbij geeft hij aan zijn definities meestal een louter conventionele
betekenis, zoals in de logica en de wiskunde, zoals ondubbelzinnig blijkt uit de
zin die volgt op de definitie van de termen mogelijk en contingent in de Cogitationes Metaphysicae: En als men wat ik mogelijk noem als
contingent wil benoemen, en anderzijds mogelijk wat ik contingent noem, dan zal
ik mij daartegen niet verzetten, aangezien het niet mijn gewoonte is om over
woorden te twisten.
Spinozas definitie
van God klinkt de moderne mens nogal vreemd in de oren: Onder God versta ik een absoluut onbeperkt wezen, dat wil zeggen een
substantie die bestaat uit een onbeperkt aantal attributen, die elk een eeuwige
en onbeperkte essentie uitdrukken.
Die definitie
kunnen we formeel begrijpelijk maken
door een louter syntactische analyse, dat wil zeggen een onderzoek van de
essentiële termen waaruit de definitie bestaat, gebaseerd op de definitie die
Spinoza zelf ons aanreikt van die termen, gevolgd door een analoge analyse van
de definities van de definiërende termen, en zo verder tot we terechtkomen bij
de termen die Spinoza, indien hij drie eeuwen later zou geleefd hebben, zonder
aarzeling zou erkend hebben als de primitieve termen van zijn betoog, dat wil
zeggen, termen die niet gedefinieerd zijn.
Een dergelijke
analyse zou volstaan om ons ervan te overtuigen dat welke betekenis men ook wenst te geven aan de eigenschap bestaan,
het wezen dat de benaming God draagt en dat aldus gedefinieerd is, die
eigenschap heeft.
Die analyse is gemakkelijker
als we ze enigszins formaliseren zoals dat vandaag mogelijk is dank zij het
bestaan van een taal en van concepten die in Spinozas tijd nog niet bestonden
of die toen nog niet voldoende uitgewerkt waren. Wij zullen er gebruik van
maken zonder aanspraak te maken op absolute striktheid, met als enige bedoeling
het uitklaren van de elementen van het betoog van Spinoza die ons hier
bezighouden, en ons wel bewust van het arbitraire karakter dat een dergelijk
interpretatiemodel inhoudt.
De definitie van
God die we hierboven aanhaalden en die we zullen afkorten als definitie D,
bestaat in feite uit twee definities die de auteur ons als evenwaardig
voorstelt:
- een eerste
korte definitie (die we met Dk zullen aanduiden): een absoluut onbeperkt wezen,
- en een tweede,
langere (die we met Dl aanduiden):een
substantie die bestaat uit een onbeperkt aantal attributen, die elk een eeuwige
en onbeperkte essentie uitdrukken.
Laten we beginnen
met een analyse van de tweede stelling. Vooraf heeft Spinoza de term
substantie gedefinieerd als wat op zichzelf bestaat en op zichzelf begrepen
wordt; dat wil zeggen dat waarvan het concept kan gevormd worden zonder het
concept van iets anders, waardoor het zou moeten gevormd worden. Veeleer dan
een definitie is dit wat we het best kunnen omschrijven als een bevestiging van
de substantie als een primitief concept. De context van definitie D laat toe
aan te nemen dat er verscheidene substanties zijn; laten we dus S gebruiken als generiek symbool voor
een substantie en de symbolen S, S,
S &c. voor de lijst van de verschillende substanties, en het symbool
S
voor de verzameling van alle substanties.
Onmiddellijk na
de substantie definieert Spinoza attribuut als dat wat het intellect ziet
als iets dat de essentie van de substantie uitmaakt. De term essentie is
niet expliciet gedefinieerd, maar op grond van het gebruik ervan in de rest van
de tekst kunnen we het betoog formaliseren door een tweede verzameling voorop
te stellen, A, waarvan de elementen de primitieve entiteiten zijn die we
attribuut noemen, voorgesteld door de symbolen a, b, c &c. Bij elke substantie S moeten we ons een deelverzameling voorstellen van A,
waarvan we de elementen attributen van S
noemen; die deelverzameling definieert (voorlopig) de essentie van de
substantie S.
Als we verder
gaan met de analyse van Dl, dan is het nodig dat we goed begrijpen wat Spinoza
bedoelt met onbeperkt. Dat laat zich afleiden uit de voorafgaande definitie
van beperkt in zijn soort: men noemt iets beperkt in zijn soort, als het
beperkt kan worden door iets anders van dezelfde soort. Bijvoorbeeld: een
lichaam noemt men beperkt omdat wij er ons altijd nog een ander kunnen
voorstellen (dat groter is). Omgezet in onze geformaliseerde taal: wanneer dat
iets een verzameling is waarvan de elementen bepaalde eigenschappen vertonen
die er de natuur van uitmaken, dan is volgens Spinoza (maar niet in de meer
moderne betekenis) de verzameling beperkt
als ze zelf volledig deel uitmaakt van een verzameling met dezelfde natuur. Omgekeerd,
en zoals Spinoza het ziet, moeten we een verzameling als onbeperkt zien als ze
maximaal is met betrekking tot de eigenschappen die er de natuur van
uitmaken, dat wil zeggen dat ze geen deel uitmaakt van enige andere verzameling
met dezelfde natuur.
Definitie Dl
heeft het over een onbeperkt aantal attributen die behoren tot de substantie
die men wil definiëren (God); elk van die attributen drukt een eeuwige en
onbeperkte essentie uit. Het lijkt niet mogelijk om hier onder attribuut
iets anders te verstaan dan de verzameling van attributen die een substantie
kenmerken, en de uitdrukking Dl onderstelt dat de verzameling van de
attributen die een substantie kenmerken, verzamelingen kan insluiten van
attributen die karakteristiek zijn voor andere substanties. Op dat ogenblik
stellen er zich twee interpretatieproblemen als gevolg van de structuur van ons
formaliseringsproject:
1. Kan men een
substantie kenmerken door middel van een volledig arbitraire keuze van haar
attributen?
2. In welke zin
kan men een nieuwe substantie determineren, vertrekkend van een andere
substantie die men vooropgesteld heeft, zoals de definitie van Dl vereist?
Op de eerste
vraag volgt een negatief antwoord omwille van een belangrijke beperking in de
uitleg die onmiddellijk volgt op definitie D in Spinozas tekst. De uitleg betreft
de uitdrukking absoluut onbeperkt, dus in de korte definitie Db, en ze bevat
deze zinsnede: maar voor wat absoluut onbeperkt is, behoort alles wat een
essentie uitdrukt en geen enkele negatie inhoudt, tot zijn essentie.
Tezelfdertijd is
het echter duidelijk dat als men wil dat die zinsnede zinvol is, dat wat een
essentie uitdrukt in zekere zin moet toebehoren aan de essentie van iets
anders, wat ons bij de tweede vraag brengt. Maar het negatieve antwoord op de
eerste vraag is al verondersteld in de voorwaarde en geen enkele negatie
uitdrukt, die vooronderstellingen aangeeft over de compatibiliteit die men
moet respecteren bij het toekennen van attributen aan een substantie.
Om axiomas te
kunnen introduceren die adequate voorwaarden bevatten voor die compatibiliteit
en om op een precieze manier te antwoorden op vraag 2, is het wenselijk dat we
ons schema wat verfijnen, door elke substantie S te beschouwen als een verzameling, en aan elk element s van die verzameling een
deelverzameling van A toewijzen, en door de essentie van S te herdefiniëren als de verzameling {(s,a)} van alle paren (s,a)
die men bekomt door de variatie van s
in S en van a in de verzameling van de attributen van s. Meer beschrijvend kan men stellen dat men de attributen niet
meer toekent aan de substantie S,
maar aan de elementen van S, en dat
de essentie van S samengesteld is uit
de totaliteit van de attributen van haar elementen, samen met de bepaling van
de elementen die er deel van uitmaken. De natuur van een substantie bestaat
uit de attributen die gemeenschappelijk zijn aan alle elementen.
Het enige type
van een compatibiliteitsvoorwaarde die van belang is voor onze redenering, komt
te voorschijn door volgend axioma aan te nemen: in A zijn er twee
attributen, aangeduid met de symbolen e
en e, respectievelijk existentie
en niet-existentie, zo dat wanneer e
aan een element van een substantie S toegekend
wordt, e niet toegekend wordt aan
hetzelfde element en vice versa. Op die manier kunnen de paren (s,e) en (s,e) niet samen tot de essentie van S behoren, wat ook het element s
van een substantie S is.
In dit schema is
het simpel om een antwoord te geven op vraag 2. Een substantie S zal men de samenvoeging noemen van twee
of meer substanties S, S, S als
haar essentie de unie is van de essenties van die substanties. De mogelijkheid
om een nieuwe substantie te creëren vertrekkend van de gegeven substanties
ontstaat door volgend axioma aan te nemen: voor elke keuze die men maakt van
zoveel elementen van Sals men wil, bestaat er een
element van S dat de samenvoeging is van de gekozen elementen.
Om onze analyse
van Dl af te ronden moeten we ons nog inlaten met de term eeuwig, waarvan
Spinoza ons deze uitleg geeft: onder eeuwigheid versta ik het bestaan zelf,
geconcipieerd als noodzakelijk en uitsluitend volgend uit de definitie van iets
dat eeuwig is. De eerste stelling stelt de term eeuwigheid gelijk met de
term bestaan en de rest van de zin komt erop neer dat het hier gaat om een
primitief concept (dat wij al hebben ingebracht in het formele schema wanneer
wij het element e hebben ingebracht
in de verzameling A van de attributen).
Wij beschikken nu
over alle elementen om Dl om te zetten in onze terminologie: elke eeuwige en
onbeperkte substantie is een verzameling die onder de attributen die er de
natuur van bepalen, het element e (bestaan)
omvat en maximaal is met betrekking tot de eigenschappen die er de natuur van
uitmaken. De unie van al die verzamelingen (al omdat het een onbeperkt is
in de zin van Spinoza), is de substantie die we moeten definiëren en die
daardoor naar voren komt als verbonden met de verzameling waarvan de elementen
zijn: alle elementen, en enkel die elementen van de verzamelingen die voorkomen
in het schema, en waarvan al de elementen het attribuut bestaan bezitten.
De korte
definitie Dk leidt tot dezelfde opvatting, rekening houdend met wat Spinoza
benadrukt in wat onmiddellijk volgt op de tekst van definitie D: ik zei absoluut onbeperkt, en niet
alleen maar in zijn eigen soort, een definitie van absoluut onbeperkt die
zich in onze terminologie laat vertalen als maximaal met betrekking tot het
attribuut bestaan alleen, met weglating van de andere attributen die de
natuur kenmerken van de verschillende substanties die men in aanmerking heeft
genomen.
De analyse die we
gemaakt hebben toont aan dat Spinozas definitie van de term God het bewijs
van zijn bestaan banaliseert, welke ook de betekenis is die men beslist te
geven aan de primitieve termen (waaronder de term bestaan), en zelfs wanneer
men die termen simpelweg ziet als betekenissymbolen voor privaat gebruik. De
banalisering blijft bestaan wanneer men de termen interpreteert, zoals Spinoza
van bij het begin stilzwijgend doet, in het kader van hun overeenkomst met de
elementen van het bestaande universum, dat men begrijpt als het geheel van
alles wat bestaat, het gekende en het onbekende, en de onbepaalde ruimtelijke
omgeving waarin het zich voordoet; in dat geval komt dat neer op een
gelijkstelling van God met het universum zelf (dat zowel alle materiële wezens
omvat als de levende wezens, het denken en de emoties met hun verschillende
uitdrukkingsvormen, de natuurwetten &c.).
Het intellectuele
project van Spinoza is echter grotendeels specifiek gericht op de veelvuldige
aspecten van het bestaande universum, en hij betoont voor de theologie en de
metafysica al bij al slechts uitzonderlijk enige belangstelling, en zelfs een
zeker misprijzen: bij de aanhef van zijn Cogitationes
Metaphysicae acht hij, die als hij dat wil meticuleus genoeg kan zijn, de
belangrijkste term die de titel kenmerkt niet eens een definitie waard: Ik zeg
niets over de definitie van deze wetenschap, noch over het object dat ze
bestudeert; mijn bedoeling is enkel kort uit te leggen wat de meest obscure
kwesties zijn, die hier en daar behandeld worden door sommige auteurs in hun
metafysische geschriften.
Het meest
belangrijke deel van het werk van Spinoza vinden we in de Ethica en de keuze van de titel is een betekenisvolle aanduiding van
de voornaamste interesse van de auteur); het is ook uitgewerkt in de Verhandeling over de verbetering van het
verstand en in de Theologisch-politieke
verhandeling. Het specifiek theologisch gedeelte van zijn werk valt te
herleiden tot niet veel meer dan wat we in dit artikel hebben proberen te
bewijzen. Het is niet gemakkelijk om daarin geen flinke dosis geraffineerde
boosaardigheid te zien, een goochelende zelfverdediging die hem toelaat om alles
te zeggen en het atheïsme te verkondigen terwijl hij onophoudelijk verwijst
naar God.
Net zoals hij
niet de gewoonte had om over woorden te twisten, hechtte Spinoza ook geen
grotere cognitieve waarde dan absoluut nodig aan de puur formele aspecten van
de structuur van zijn betoog. Het feit dat hij gebruik maakt van een
voorstelling more geometrico lijkt
ons vooral een niet-essentiële manier om zich te schikken naar de nieuwe
tijdsgeest; het is een keuze voor een manier van uiteenzetten waarvan men de
verdiensten erkent, niet zozeer omwille van de ontdekking van nieuwe inzichten,
maar veeleer omwille van de verklaring en de toetsing van de coherentie van
kennis die al verworven was. Het is precies deze bedoeling om klaarheid en
coherentie te brengen die aan de basis ligt van de constructie van het grandioze
filosofisch systeem van Spinoza, dat de kenleer omvat, de natuurwetenschappen,
de psychologie, de ethiek en de politieke wetenschap; dat zijn wortels grondt
in de klassieke Oudheid en in de joodse en de christelijke traditie; dat een
bundeling is, een rechtvaardiging en een systematiseren van de intellectuele
verworvenheden van het humanisme en van de ontluikende wetenschappen; en dat als
een voorloper opdaagt van de Verlichting en van het positivisme. Het is een
systeem dat niet alleen geen enkele ruimte laat voor het bovennatuurlijke, het
occulte, of welke vorm ook van absolutisme en het beeld van een antropomorfe
God die zich bewust bezig houdt met menselijke aangelegenheden, maar ook, en
met kennis van zaken, een veroordeling is van alle intolerantie, sektarisme en
het fanatisme die een dergelijke opvatting helpt genereren en voeden.
In een passage in zijn Tractatus
Politicus (TP 8.14), die om meer dan één reden notoir is, heeft Spinoza het
over oenopolae et cerevisiarii, twee
woorden die niet meteen tot de woordenschat behoren die je in de Latijnse klas
te verwerken krijgt.
We herkennen er wel elementen in die ons vertrouwd
overkomen. Oeno- doet meteen aan het
Griekse woord voor wijn denken, oinos,
dat we ook kennen van het gewild geleerde oenologie, de wijnkunde. Het hele
woord oenopola vinden we echter niet
in die vorm in Lewis & Short; wel oenopolium,
en dat is een wijnhuis, volgens Van Dale zowel een lokaal waar men wijn per
glas kan kopen, synoniem: wijnlokaal, als een firma die wijn verbouwt,
bottelt en verkoopt. Het staat bij Plautus, Asinaria 1, 3, 48. Het is een leenwoord uit het Grieks, maar daar
komt het in die vorm niet voor; we vinden bij Liddell & Scott wel het
werkwoord oenopooleo, wijn verkopen,
met de afgeleide woorden oinopoolès,
wijnverkoper, oinopoolis, wijnverkoopster,
en oinopoolion, wijnhuis. Dat is waar
Plautus zijn Latijnse oenopolium gehaald
heeft. Spinozas oenopola was sinds
de Middeleeuwen de term voor een wijnverkoper, iemand die een taverne hield,
een tavernier, en het verschijnt ook als de Latijnse vertaling van de
eigennaam Tavernier.
Ook bij cerevisiarius
gaat er spontaan een belletje rinkelen, of zelfs een hele zaal vol half- of
stomdronken pleziermakers in polonaise: dos
cervezas por favor! Bij Lewis & Short vinden we enkel cerevisia, cervesia, cervisia, allemaal
omschrijvingen van wat de Romeinen bij de Gallische stammen aantroffen: bier. Het
afgeleide woord cerevisiarius is dus postklassiek,
maar de betekenis laat zich raden: een brouwer, een bierverkoper, een
biersteker.
In beide gevallen gaat het dus om vrij ruime benamingen, die
zowel op een groothandelaar of producent kunnen slaan als op een simpele
cafébaas of bodegahouder, op een wijnbouwer of en wijnverlater, een wijnsteker
of een wijntapper, op een belangrijke bierbrouwer of een armlastige bierdrager
of een teutende tavernier.
Waarom krijgen deze beide verwante beroepen zoveel aandacht
in Spinozas Staatkundige Verhandeling (TP
8.14)?
De context is deze: bij het beschrijven van de
aristocratische staatsvorm stelt Spinoza dat de belangrijkste grondwettelijke
bepaling wel deze is, die de numerieke verhouding bepaalt tussen de patriciërs
en het gewone volk (T.P. 8,13). Die verhouding moet constant zijn (ongeveer 1/50):
als de bevolking aangroeit, moeten er ook meer patriciërs verkozen worden,
evident door de reeds verkozen aristocraten zelf. Minder dan dat mag niet, maar
meer wel: zelfs als er meer patriciërs zouden zijn dan plebejers, spreekt men
nog altijd van een aristocratie, natuurlijk. De staatsvorm komt slechts in het
gedrang als er te weinig aristocraten zijn om het land te besturen.
In deze paragraaf 14 zet Spinoza uiteen hoe men deze
regeling kan in stand houden. Hij merkt daarbij vooreerst op dat in sommige
streken de patriciërs enkel uit bepaalde familiae
gekozen worden. Daarbij stelt zich al een eerste probleem bij de interpretatie
en de vertaling. Wat had Spinoza in gedachten bij familia? Uit de zeer uiteenlopende vertalingen die men daarvoor
gebruikt heeft, kunnen we afleiden dat het niet eenvoudig is om dat te
achterhalen.
Meer in het algemeen stellen we vast dat Spinoza bij het
schrijven van zijn Tractatus Politicus,
meer nog dan in zijn andere werken, te rade gegaan is bij of zich althans heeft
laten inspireren door andere auteurs en allerlei concrete omstandigheden, gaande
van de klassieke oudheid over de Renaissance en het Humanisme tot zijn eigen vroegmoderne
tijd. Aan elk daarvan heeft hij termen, begrippen en concrete voorbeelden
ontleend en die samengebracht in een daardoor enigszins heterocliet geheel. We
ontmoeten er tribuni, senatores en
triumphi die zo uit Rome zijn weggeplukt, naast duces die naar de Venetiaanse doge
verwijzen en regenten uit zijn eigen Verenigde Provinciën, die echter allen een
tijdloze plaats innemen in de ideële, zo al niet ideale staatsvormen die
Spinoza zich voorneemt te beschrijven.
Familia blijkt bij
hem een groep te zijn van (bloed)verwanten die aanzienlijk groter is wat wij vandaag
een gezin noemen. Wat daaraan beantwoordde in Athene, Rome, Venetië, Genua of
Holland, of in het abstracte beeld dat Spinoza voor ogen heeft van een
staatsbestel, is net zo moeilijk te bepalen als waarop de term vandaag de dag
zou kunnen slaan. In mijn vertaling heb ik gekozen voor de term clan, die de
grotere omvang weergeeft, evenals een vast verband dat niet strikt beperkt is
tot (nauwe) bloedverwanten; clan heeft ook geografische connotaties, zodat
het een groep kan zijn die uit verscheidene families bestaat, die toch samen
een eenheid vormen en die te onderscheiden is van andere dergelijke groepen.
Spinoza stelt dat het gevaarlijk is om het lidmaatschap van
de hogere klasse te beperken tot slechts enkele dergelijke familiae of clans. Ook op andere plaatsen wijst hij erop dat families
kunnen uitsterven, of om evidente reden kunnen uitgesloten worden (misdaad,
oneer, faillissement); als men bij wet of volgens het gewoonterecht het aantal
clans heeft beperkt, dan duikt het gevaar op waarvoor hij heeft gewaarschuwd,
namelijk een al te verregaande reductie van het aantal patriciërs.
De zinsnede et quod
numquam reliquae absque ignominia excluduntur stelt ons voor een tweede
probleem. De voor de hand liggende vertaling is: en omdat andere [clans] nooit
uitgesloten worden zonder schande. Meestal vertaalt men dit ook zo, met de
implicatie dat een uitsluiting altijd een schande betekent voor de
uitgeslotene. Dan gaat het echter veeleer om het gevolg van de uitsluiting,
terwijl wij hier veeleer een reden of oorzaak verwachten. Natuurlijk kan de
schande van de uitsluiting (zonder duidelijke redenen) indirect een reden zijn
om niemand uit te sluiten, maar uit parallelle passages (e.g. TP 6.11, 6.21, 8.12
en verder in dezelfde par. 8.14, 8.47, 11.1, 11.3) blijkt dat Spinoza steeds de
uitsluiting voorziet wegens de ignominia of infamia, dus wegens schandelijk gedrag en de slechte reputatie die
men daardoor krijgt. Wij hebben dan ook gekozen voor een vertaling in die zin: het
is altijd mogelijk dat andere door misdaden uitgesloten worden, waarmee de
dubbele negatie omgezet wordt in een bevestiging die als een reden kan gelden.
Vervolgens wijst Spinoza in een aristocratie radicaal een
erfelijk statuut van patriciër af, op grond van de argumenten die hij in de
eerste paragraaf van dit hoofdstuk 8 heeft aangegeven: de patriciërs worden
collegiaal verkozen; dat is precies het verschil met een democratie, waarin het
gaat om rechten die iedereen van nature of aangeboren heeft. Door het statuut
van patriciër erfelijk te maken, sluit men anderen uit, en dat is altijd
gevaarlijk, omdat het aantal daardoor systematisch beperkt wordt.
De daarop volgende gedachte is weer verrassend: men zou
kunnen denken dat de staat met het kleinste aantal burgers ook de meest
democratische is. Waarom? Spinoza verwijst naar par. 12 van dit hoofdstuk,
meer bepaald, meen ik, naar de passage waarin hij stelt: als een bepaald volk
op zoek gaat naar nieuwe gronden, die vindt en bewerkt, behoudt het integraal
voor iedereen het zelfde beslissingsrecht, want niemand staat gewillig het
gezag af aan een ander. Het is pas als de bevolking aangroeit, onder meer met
vreemdelingen, dat elke persoon afzonderlijk sommige van zijn rechten zal
overdragen aan de staat. Een gemeenschap begint dus klein en democratisch,
wordt dan aristocratisch en uiteindelijk wordt het een grote monarchie. Mijn vertaling
van deze zinsnede wijkt af van de meeste andere, die vertalen als: maar dit
lijkt veeleer op een democratische staat, zoals we die beschreven in par. 12 en
waar het aantal burgers het kleinst is. Dat volgt echter helemaal niet uit het
voorgaande: een staat waar de patriciërs uit een klein aantal families gekozen
worden, is helemaal niet democratisch, zeker niet wanneer dat bij wet
vastgelegd is, of waar het voorrecht erfelijk is. Par. 12 beschrijft overigens helemaal
de democratische staat niet, maar wel hoe die ten onder gaat, niet tengevolge
van een te klein aantal burgers, maar een te gering aantal patriciërs die het
bewind voeren.
Dit wordt bevestigd door de sterke tegenstelling die Spinoza
in de volgende zin aanvoert: het is onmogelijk, ja absurd om zelfs maar te
proberen te verhinderen dat de verkozen patriciërs hun kinderen en andere
bloedverwanten ook als patriciërs kiezen; hij gaat daar later dieper op in
(par. 39).
Dan volgt de kwestieuze passage met onze wijntappers en
bierstekers.
De hoofdzin is duidelijk: zolang men wat men toch niet kan
verhinderen niet vastlegt in een wettelijke regeling, en men de verkiezing van
anderen niet uitsluit, hebben we nog altijd met een aristocratie te maken en
komt ook de vereiste verhouding tussen de patriciërs en de rest van de
bevolking niet in het gedrang. Daarmee is de redenering van deze complexe
paragraaf rond.
Of toch bijna. Spinoza voegt er een parenthese aan toe, die
blijkbaar ook nog enkele moeilijkheden oplevert.
Wie zijn namelijk die anderen, die niet mogen uitgesloten
worden? We vinden hier enkele voorwaarden die Spinoza herhaaldelijk opsomt: men
moet geboren zijn in het land waarvan sprake en men moet de landstaal spreken. Dat
zijn de positieve voorwaarden, die gevolgd worden door enkele uitsluitende,
negatief geformuleerde voorwaarden: men mag niet met een buitenlandse vrouw
getrouwd zijn; men mag geen kwalijke reputatie hebben; men mag niet in
dienstverband werken; en ten slotte mag men evenmin zijn brood verdienen met
een dienstbaar beroep. Van die laatste negatieve bepaling geeft Spinoza twee
voorbeelden, om duidelijk te maken wat hij bedoelt: onze wijn- en bierstekers, de
taveernehouders.
We kunnen ons over sommige van die voorwaarden verwonderen
of ons er zelfs aan ergeren. Blijkt hier Spinozas vreemdelingenhaat? Helemaal
niet. In een andere paragraaf van dit hoofdstuk (TP 8.12) beschrijft hij fijngevoelig
en respectvol hoe vreemdelingen stilaan geïntegreerd geraken in een staat, een
situatie waarmee hij trouwens zelf maar al te goed vertrouwd was. Dat hij
buitenlandse echtgenotes als een bedreiging ziet, maakte hij al duidelijk bij
zijn beschrijving van de monarchie. Hier heeft hij blijkbaar twijfels over de
loyaliteit van burgers die met een buitenlandse gehuwd zijn; misschien is dat
een blijk van de hoge dunk die hij heeft van de invloed die echtgenotes op hun
man kunnen hebben
Maar wat met het werken in dienstverband (serviunt), of zijn brood verdienen met
een dienstbaar beroep (servili aliquo
officio)? In beide termen vinden we servus
terug, het Latijnse woord voor slaaf. Daarmee zijn we terug bij de vraag wat
dergelijke termen voor Spinoza betekenden. Denkt hij aan de slaven in Athene en
Rome, of die van de kolonisatie in de 17de eeuw? Aan de situatie van
handarbeiders en loonwerkers in de Middeleeuwen, de Renaissance, zijn eigen
tijd? Wij weten het niet. Wij weten zelfs niet precies hoe de toestand was in
elk van die periodes. Allicht was er nooit een eenvormig statuut van slaaf, nauwkeurig
vastgelegd in wetten, en gaat het veeleer om een rekbaar begrip, dat andere
invullingen kreeg in andere tijden en op andere plaatsen en bij andere
personen. Het ware nuttig daarover Marx en Lenin te raadplegen.
Misschien is het daarom dat Spinoza ons twee duidelijke voorbeelden
geeft: cafébazen. Dat laat niet veel aan de verbeelding over. Het zijn mensen
die hun brood verdienen in omstandigheden die Spinoza en vele anderen als toch
iets minder dan eerbaar beschouwden. In taveernes en herbergen gaat het er,
precies onder de invloed van de wijn en het bier, meestal anders aan toe dan
men zou verwachten van lieden die geacht worden het land te besturen. Wij moeten
daarbij niet teveel denken aan dergelijke instellingen in onze tijd, waar de
cafébaas (M/V) een bekwame ondernemer is, en de klanten eerbare burgers, maar
veeleer aan de talloze min of meer bedenkelijke volkskroegen die onze steden en
dorpen vroeger rijk waren.
Ook deze passage vertalen sommigen anders dan ik heb gedaan.
In zijn artikel Femmes et serviteurs dans
la démocratie spinoziste (1977, herhaaldelijk herdrukt) besteedt Alexandre
Matheron uitvoerig aandacht aan deze kwestie. Volgens hem slaat waaronder ik
ook de wijn- en bierstekers reken (inter
quos ) niet op die hun brood verdienen met een dienstbaar beroep, maar op
de anderen (reliqui), die niet
mogen uitgesloten worden. Hij steunt zich op een merkwaardige grammaticale
verklaring: als quos zou slaan op qui servili aliquo officio vitam sustenant,
dan zou er niet quos, maar qua moeten staan, onzijdig meervoud (blz.
193-4, voetnoot 3). En dus
slaat quos op reliqui ( nepeut avoir dautre antécédent que reliqui).
Quos slaat echter inderdaad
helemaal niet op officio (onzijdig enkelvoud),
maar evident op reliqui, qui Ze
behoren dus tot de groep die aan bepaalde positieve voorwaarden moet voldoen,
maar anderzijds niet aan andere mag voldoen, en in het geval van de wijn- en
bierstekers kan dat enkel de groep zijn die net daarvoor vermeld is, namelijk
zij die hun brood verdienen in een dienstbaar beroep; de andere positieve of
negatieve kwalificaties zijn immers niet op hen van toepassing. Het is dan ook
merkwaardig dat Matheron zijn verdere betoog precies op deze verrassende
vertaling bouwt: Spinoza zegt hier volgens hem uitdrukkelijk dat zelfs louche types
zoals cafébazen niet mogen uitgesloten worden en dus kunnen verkozen worden als
patriciërs.
Vandaag kunnen ondernemers in de horeca-sector
vanzelfsprekend doordringen tot de hoogste economische en politieke regionen. Maar
nogmaals, we mogen de huidige situatie van cafébazen niet vergelijken met
Spinozas tijd, dus dat mag geen argument zijn. We moeten het houden bij de
tekst van Spinoza, en ik zie niet in hoe men grammaticaal quos op iets anders kan laten slaan dan op wat er net voor staat,
namelijk op quiservili aliquo officio vitam sustenant. Van al de vertalingen die
ik geraadpleegd heb, is er slechts één die Matheron bijtreedt, namelijk Bove,
die daarmee Saisset opvallend corrigeert.
Als men rekening houdt met de betekenis die de termen oenopola en cerevisiarius hadden in de tijd van Spinoza(en ze komen niet in de klassieke oudheid maar pas later en in
zijn tijd voor), evenals met de context waarin ze hier verschijnen, dan lijkt
het evident dat Spinoza wel degelijk bedoelde dat men zijn cafébazen in
dezelfde sociale categorie moest onderbrengen als het dienstpersoneel. Ook dat
is trouwens een vaag statuut, dat vele vormen heeft aangenomen, gaande van
huisslaven tot butlers. Het onderscheid is echter steeds duidelijk: servire betekent dat men in iemands
dienst is, en dat is het tegenovergestelde van dienstpersoneel hebben. De
aristocratie werkt zelf niet, ze laat voor zich werken; arbeid adelt, maar de
adel arbeidt niet. Wie zich moet inspannen voor iemand anders, heeft geen tijd
over om aan zelfverheffing te doen, laat staan om zich te wijden aan
staatszaken, waarvoor men overigens precies door dat gebrek aan ontwikkeling
ook niet in aanmerking komt.
Dezelfde redenering zal Spinoza volgen in de beruchte
zwarte bladzijde van de Tractatus
Politicus (TP11.3) voor de vrouwen. Zij zijn lijfelijk en dus ook
emotioneel en verstandelijk heel nauw betrokken bij de voortplanting. Dat maakt
hen uitermate geschikt voor bepaalde taken, die ze dan ook traditioneel op zich
genomen hebben. Daardoor waren ze in de praktijk meteen uitgesloten van andere
taken, die dan weer door mannen werden opgenomen, en waarvoor die dan weer meer
geschikt waren, zoals het onderhouden en beschermen van het gezin. Dat is een
zeer algemeen schema. Het zegt niets over individuele gevallen. Men mag er ook
niet uit afleiden dat het principieel zo moet zijn: vandaag zien wij
belangrijke verschuivingen op dat vlak. En vooral: het sluit vrouwen niet principieel
uit van alle mogelijke andere functies, die traditioneel door mannen
waargenomen worden. Vrouwen kunnen dat evengoed, dat wil zeggen op dezelfde
manier als mannen, maar bovendien is er een goede kans dat als zij het niet
zoals de mannen doen, het toch evengoed of zelfs beter gedaan wordt.
De beste manier om een einde te maken aan het bloedvergieten
in onze wereld is wellicht het bewind in handen geven van vrouwen. Er is een
goede kans dat Spinoza het daarmee eens zou geweest zijn. De negatieve
eigenschappen die hij beschrijft als oorzaak van alle onheil zijn immers erg
mannelijke karakteristieken, terwijl de eigenschappen die hij daarvoor graag in
de plaats zou willen, veeleer vrouwelijk zijn.
In sommige streken
verkiest men de patriciërs uitsluitend uit slechts enkele clans. Het is echter uiterst
nadelig om dit zo bij wet vast te leggen. Het gebeurt al eens dat een clan
uitsterft en het is altijd mogelijk dat andere door misdaden uitgesloten
worden; bovendien is het in strijd met deze staatsvorm dat de eer om patriciër
te zijn erfelijk zou zijn (zie par. 1). Men zou dan kunnen denken dat volgens
die redenering een staat het meest democratisch is, ingevolge par. 12, wanneer
aantal burgers die aan de macht zijn het kleinst is. Verhinderen dat de
patriciërs hun kinderen en bloedverwanten verkiezen en dat zo het recht om het
bewind te voeren beperkt wordt tot enkele families, lijkt dan integendeel
onmogelijk en zelfs absurd, zoals ik zal aantonen in par. 39. Maar zolang dit
recht hen niet uitdrukkelijk toekomt bij wet, en het de anderen niet ontzegd is
(ik bedoel al wie in het rijk geboren is en de landstaal spreekt, die geen
buitenlandse echtgenote heeft, geen slechte reputatie geniet en niet als slaaf
werkt of zijn brood verdient met een of andere slafelijke arbeid, waarmee ik
ook wijn- en bierhandelaars bedoel), dan behoudt de staat toch zijn
aristocratische vorm en kan men de verhouding tussen het aantal patriciërs en
de hele bevolking altijd behouden.
XIV. Patricii ex
quibusdam tantummodo familiis aliquibus in locis eliguntur. Sed hoc expresso
jure statuere perniciosum est. Nam, praeterquam quod familiae saepe
extinguuntur, et quod nunquam reliquae absque ignominia excluduntur, accedit,
quod hujus imperii formae repugnat, ut patricia dignitas haereditaria sit (per
Art. 1. hujus Cap.). Sed imperium hac ratione Democraticum potius videtur,
quale in Art. 12. hujus Cap. descripsimus, quod scilicet paucissimi tenent
cives. Attamen contra cavere, ne Patricii filios suos, et consanguineos
eligant, et consequenter ne imperandi jus in quibusdam familiis maneat,
impossibile est, imo absurdum, ut Art. 39. hujus Cap. ostendam. Verum, modo id
nullo expresso jure obtineant, nec reliqui (qui scilicet in imperio nati sunt,
et patrio sermone utuntur, nec uxorem peregrinam habent, nec infames sunt, nec serviunt,
nec denique servili aliquo officio vitam sustentant, inter quos etiam Oenopolae
et Cerevisiarii numerandi sunt) excludantur, retinebitur nihilominus imperii
forma, et ratio inter Patricios, et multitudinem servari semper poterit.
Alexandre
Matheron, Femmes et serviteurs dans la
démocratie spinoziste, Revue Philosophique, 1977, n°2, pp. 181-200, en Speculum Spinozanum, ed. Siegfried
Hessing, London,p. 368-386, en A.
Matheron, Anthropologie et politique au
XVIIe siècle, Paris, Vrin, pp. 171-188.
Spinoza, Traité politique, traduction dÉmile
Saisset révisée par Laurent Bove, Le Livre de Poche, 2002, p. 215
Categorie:Tractatus Politicus Tags:Spinoza
15-01-2013
internationaal colloqium TTP - ULB
Van 23 tot
25 januari 2013 organiseert de Université
Libre de Bruxelles een internationaal colloquium over Lactualité du Tractatus de Spinoza et la question théologico-politique.
Bij het lezen van Spinoza stuit men vroeg of laat onvermijdelijk
op het probleem van de vertaling van het begrip mens (Lat.). Dat was ook zo bij het vertalen van de Tractatus Politicus. Ik heb er in mijn
Nederlandse vertaling op deze website voor gekozen om mens steeds contextueel te vertalen; dat wil zeggen dat ik een
Nederlands woord heb gezocht dat naar mijn beste inzicht op de meest adequate
manier de inhoud uitdrukt die Spinoza op die plaats probeert weer te geven.
Daarbij heb ik koppig vermeden om de traditionele termen geest en ziel te
gebruiken, omdat ze voor de lezer vandaag enerzijds beladen zijn met allerlei
connotaties uit ons verleden, maar anderzijds vandaag geen concrete betekenis
meer hebben, aangezien wij afstand hebben genomen, zowel emotioneel als
wetenschappelijk, van die oude bijbetekenissen. Geest en ziel zijn lege begrippen
geworden, ze verwijzen niet meer naar een specifieke inhoud.
Het is in het geval van Spinoza evenmin zo dat ze bij hem eenduidig
op een specifieke inhoud zouden slaan. Hij neemt immers eveneens duidelijk
afstand van de betekenis die dergelijke termen toen hadden, zowel in de (antieke)
filosofie als in de theologie, en geeft er een eigen betekenis aan, die
bovendien verschilt naargelang de context.
Eminente vertalers van Spinoza zoals Curley hebben erop
gewezen dat het onmogelijk is om deze dragende termen steeds door hetzelfde
woord te vertalen, precies omdat Spinoza ze ontegensprekelijk in diverse
betekenissen aanwendt. Men zou kunnen stellen dat Spinoza het zich gemakkelijk
gemaakt heeft: hij schrijft gewoon mens
en laat het aan de lezer (en de vertaler) over om uit te maken wat hij ermee
bedoelt. Ik benijd enigszins Engelse vertalers, die het zich even gemakkelijk (kunnen)
maken en als vertaling van mens gewoon
mind nemen, en het denkwerk aan de
lezer overlaten net zoals Spinoza dat doet. Helaas is er in het Nederlands geen
vaste term die de volledige lading dekt van zowel het Latijn als het Engels, of
die algemeen genoeg is om daarvoor door te gaan.
Een van de meest opvallende vertaalproblemen in de Tractatus Politicus is een complex beeld
dat Spinoza herhaaldelijk gebruikt. Vertrekkend van de mens die bestaat uit een
lichaam en een mens (Lat.), stelt hij
dat een gemeenschap van mensen zo moet functioneren alsof ze bestaat uit één
lichaam en één mens. Op andere
plaatsen laat hij het lichamelijke aspect onvermeld, en stelt dat een
gemeenschap zich moet laten leiden als door één mens (Lat.).
De lezer van mijn vertaling zal in elk van de voorkomende
gevallen kunnen nakijken welke oplossing ik aan dit probleem heb gegeven, maar
nergens is dat geest of ziel. Toch bleef ik met een onbevredigd gevoel zitten,
omdat ik er naar mijn aanvoelen niet altijd en niet afdoende in geslaagd was om
het beeld, of de metafoor van Spinoza getrouw weer te geven. Maar ik bleef bij
mijn besluit om zijn woorden niet letterlijk te vertalen, daartoe vooral
geïnspireerd door wat Spinoza zelf in de Ethica zegt over de werking van de mens en de eenheid tussen mens en lichaam (E2p48 vv.).
In het recente boek van Hasana Sharp, Spinoza and the Politics of Renaturalization vond ik een verwijzing
naar Etienne Balibar en zijn opmerkelijke benadering van Spinozas metafysica
(zie de vorige bijdrage). Toen ik een digitaal exemplaar vond van dat buitengewoon
verhelderend artikel, trof ik daar nog een artikel van zijn hand aan, dat
precies handelt over deze metafoor van Spinoza in de Tractatus Politicus en dat kan beschouwd worden als een zo al niet exhaustieve
of definitieve, dan toch wellicht nauwelijks overtrefbare analyse van deze
problematiek. Wij raden lezers die zich daarin willen verdiepen dan ook aan om zich
aan die heldere bron te laven. Het artikel verscheen oorspronkelijk in het
Frans, maar het is ondertussen vertaald in het Engels.
Etienne Balibar,
Spinoza et "lâme" de lÉtat. Potentia
multitudinis, quae una veluti mente ducitur.
« Potentia
multitudinis, quae una veluti mente ducitur », in Ethik, Recht und Politik
bei Spinoza, Vorträge gehalten anlässlich des 6. Internationalen Kongresses
der Spinoza-Gesellschaft vom 5. Bis 7. Oktober 2000 an der Universität Zürich,
herausgegeben und eingeleitet von Marcel Senn (Zürich) und Manfred Walther
(Hannover), Schulthess, Zürich, 2001, pp. 105-137 ; trad. angl. in Stephen H.
Daniel (ed.) : Current Continental Theory and Modern Philosophy,
Northwestern University Press, Evanston, 2005, pp. 70-99.
Etienne Balibar - Spinoza: from individuality to transindividuality
Het lijkt nuttig onze lezers erop te wijzen dat de tekst van
de ongemeen interessante lezing van Etienne Balibar, Spinoza: From Individuality to Transindividuality, gehouden in
Rijnsburg en in 1997 gepubliceerd door de Vereniging Het Spinozahuis in de Mededelingen (nr. 71), online ter beschikking is op
dit adres. Warm aanbevolen!
Categorie:Spinoza links en rechts Tags:Spinoza
06-01-2013
Dierlijke gevoelens: Spinoza en de grenzen van de menselijkheid - Hasana Sharp
Sinds enige tijd prijkt de naam van Hasana Sharp op de lijst
van de sympathisanten van Spinoza in
Vlaanderen. Dr. Hasana Sharp is assistant
professor aan de McGill University in Montréal, Québec, Canada. Klik hier voor haar
persoonlijke pagina. Wij kwamen haar op het spoor via enkele recente
artikels, waaruit we met haar toestemming uitvoerig citeerden in onze
bijdrage over Spinozas humanisme.
In onze verdere contacten was Dr. Sharp graag bereid om twee
artikels over Spinoza vrij te geven voor vertaling en exclusieve publicatie op
onze website. Met haar steun verkregen we ondertussen ook van de redactie van de
betrokken tijdschriften de nodige toestemmingen.
Hieronder vindt u als bijlage de vertaling van een eerste
artikel: Dierlijke gevoelens: Spinoza en de grenzen van de menselijkheid. Een
tweede zeer recent artikel, dat hierbij goed aansluit, volgt later, na
publicatie in de befaamde Journal of the
History of Philosophy (vol. 50, 4, 2012).
Wij vermelden ook graag haar eerste boek: Spinoza and the Politics of Renaturalization,
The University of Chicago Press, Chicago & London, 2011, xii + 242 pp., Bibliography, Index, 28 (hardcover)
Het lijkt mij goed om eens wat dieper op de afzonderlijke raakpunten van beide
filosofieën in te gaan, juist omdat dit kan leiden tot een beter begrijpen en
beleven van de eigen leer.
S. : Er is geen individualiteit, onafhankelijk bestaan; het
betreft zuiver en
alleen een modus van God.
A. : Er is geen individu, er is niets buiten het Zelf / Dat;
Dat zijt gij.
(Dat: het niet dit, niet dit, het Onnoembare, God)
Uit De doornen en de roos citeer ik: ...de ultieme oorzaak of het absoluut
oneindig Zijnde: de ene oergrond van alle verschijnselen die zich in ontelbare
vormen van realiteit eindeloos ontplooit, onder meer in de vorm van het
denken....
De Advaita heeft een zelfde opvatting, maar erkent zelfs
geen enkele vorm van realiteit, ook geen geest, dus denken. De Werkelijkheid
ligt voorbij het ervaren van de zintuigen (de geest wordt in Oosterse
filosofieën beschouwd als zesde zintuig). De Werkelijkheid van dit lege is het
Absolute, het absoluut oneindig Zijnde, het Onnoembare. Dat wat de zintuigen
waarnemen, heeft geen eigenheid, is vergankelijk, is leeg. Dat geldt ook voor
het denken, ook het denken is vergankelijk (waar is het denken van de
niet-bewuste mens, de baby of bij diepe dementie?).
De kwantumfysica is ver doorgedrongen in de vaststelling van
deze leegte en dat de zogenaamde vastheid van de materie alleen veroorzaakt
wordt door de snelheid waarmee deeltjes in energetische beslotenheid rond
dansen, elkaar scheppend en vernietigend; maar steeds verder en steeds opnieuw
vaststellend dat wat vast gedacht was leeg blijkt te zijn.
In de filosofie van de Advaita zijn wij en al wat ons
omringt geen modus van de ene substantie, wij zijn Dat, het Onnoembare, ook wel
geduid met Bewustzijn. Louter dit Zijnde zijn, wil dit zeggen dat wijzelf de causa sui zijn, dus zonder
individualiteit en onafhankelijkheid! (Over de (on)vrijheid van de wil in een
latere bijdrage meer.)
Geboren worden of sterven is daarom onbestaand in de
Advaita. Een modus (je moet er nu eenmaal een naam aan geven), met of zonder
vorm, is op geen enkel moment niet Dat. Het is een onophoudelijk bewegen in
ons relatieve zijn en beleven, en een rust in het absolute. Spinoza gebruikt
hiervoor meen ik de termen sub specie
durationis en sub specie aeternitatis.
Hoe verwoordt Spinoza een en ander? Ik heb daarvan geen grondige kennis en val nogmaals
terug op De doornen en de roos en citeer:
...te aanvaarden... de eigen eindigheid, zelfs als rationeel wezen...
(voorwoord). Ligt in deze verwoording niet exact hetzelfde gedachtegoed, ook
ten aanzien van de geest?
In het artikel Advaita
en kwantumfysicaop mijn website
is een passus uit de Avatamsaka Sutra geciteerd: Geen ding kan vernietigd
worden. Omdat geen ding geschapen is, geen schepper heeft, het niet verklaard
en gelokaliseerd kan worden, omdat de dingen ongeboren en niet ontstaan zijn,
omdat er geen geven en nemen is, geen beweging en geen functie.
Uit De doornen en de roos blz. 16: Er is geen doelgerichtheid in de natuur:
alles is gewoon wat het is. Het is nagenoeg onmogelijk naast deze parallel te
kijken!
Het niet bestaan van een individualiteit en dus aanvaarden
van onze eindigheid nú, op dit moment en niet als wij sterven, het niet zijn wie
wij denken te zijn, een sterven zonder gestorven te zijn, is een cruciaal punt,
waaruit belangrijke consequenties voortvloeien. Graag nodig ik u uit om dit
punt vanuit Spinozas filosofie iets dieper te onderzoeken en te verwoorden dan
ik heb kunnen doen.
Onze lezers weten misschien dat Wim Klever sinds enige tijd
rond Spinoza twittert. Onlangs kregen wij een van zijn tweets toegestuurd, meer bepaald over de slotzin van paragraaf 13
van hoofdstuk 9 van de Tractatus
Politicus. Enigszins geschrokken van de wreedaardigheid die de tweet hierin
leest, sloegen wij er de Latijnse tekst op na en stelden vast dat het inderdaad
om een in meer dan één betekenis erg controversiële passage gaat.
Dit is de tekst:
At urbes jure belli captae, et quae imperio accesserunt,
vel uti imperii sociae habendae et beneficio victae obligandae, vel coloniae,
quae jure civitatis gaudeant, eo mittendae et gens alio ducenda, vel omnino
delendae.
Wij vertaalden dat in onze recente volledige Nederlandse
vertaling van de TP op deze website als volgt:
Steden die in een oorlog veroverd zijn en aan het rijk
toegevoegd, moet men als geallieerden van het rijk beschouwen en door dat
voorrecht voor zich winnen; anders moet men er kolonisten naartoe sturen die al
burgerrechten hebben, en de oorspronkelijke bevolking ergens anders heen
brengen; ofwel maakt men die steden met de grond gelijk.
Wij baseerden ons voor onze vertaling op de nieuwe
tekstkritische uitgave van de volledige werken van Spinoza bij de Presses Universitaires de France, onder
de leiding van Pierre-François Moreau, en meer bepaald volume V, Tractatus Politicus (2005). De Latijnse
tekst is bezorgd door Omero Proietti, de vertaling, introductie, noten, glossaires, index en de bibliografie
zijn van Charles Ramond.
In zijn voorstelling van de tekst (blz. 64-67) bespreekt
Proietti uitvoerig deze passage en in een uitgebreide eindnoot (blz. 305-307) gaat
ook Ramond dieper in op deze inderdaad wel erg cynisch klinkende voorschriften.
Hij wijst er in de eerste plaats op dat in de Opera Posthuma een andere lezing staat voor het laatste woord van
de paragraaf, namelijk delenda est in
plaats van delendae. Die enkele
letters verschil veranderen de betekenis op een bijzonder indringende manier.
Wanneer men immers delenda est aanneemt,
kan dit alleen verwijzen naar het voorafgaande gens, en moet de vertaling zijn: en de oorspronkelijke bevolking
ergens anders heen brengen, of ze volledig uitroeien.
Het is duidelijk deze lezing waarop de tweet van Wim Klever
gesteund was. Wij vinden ze eveneens in de vorige volledige Nederlandse
vertaling van de TP van de hand van W. Meijer (1901): en de oorspronkelijke
bewoners wegvoeren of uitroeien. Meijer voegt er in voetnoot aan toe: Dit was
de gewoonte der oude Hebreeën in Palestina, der Hollanders op Java en der
Engelsen in Egypte. De gedeeltelijke vertaling van de TP door Wim Klever
(1958) bevat hoofdstuk 9 niet. De
Franse vertaling van de Oeuvres doorCharles Appuhn (1929, 1966) luidt
eveneens: et la population qui lhabitait
doit être transportée ailleurs ou exterminée.
Blijkbaar heeft deze passage al van bij het begin voor
moeilijkheden gezorgd. Zo lezen we in de NagelateSchriften: en het volk elders zenden, of de plaatsen gantschelijk uitroejen (onze cursivering).
Wat is hier gebeurd? Gaat het om een correctie van wat
Spinoza wel degelijk geschreven heeft, uit kiesheid, zoals dat heet? Dat zou
dan een vorm van tekstvervalsing zijn die men in het Engels bowdlerising noemt: het verwijderen uit
de tekst van alle passages die de goede zeden in het gedrang zouden kunnen
brengen. In Frankrijk herschreef men onder Louis XIV zo de klassieke auteurs
voor de kroonprins ad usum Delphini,à lusage du Dauphin. Heeft men ook bij de
vertaling in de Nagelate Schriften een dergelijke ingreep gedaan?
Gebhardt gebruikte voor zijn uitgave (1925) zowel de OP als de NS; in dit geval corrigeerde
hij de Latijnse tekst op grond van de Nederlandse en voegde er (kwansuis ) een woord
aan toe: et gens alio ducenda, vel urbs omnino delenda est (onze
benadrukking). Was dat eveneens vanuit een bekommernis over de wreedheid die
uit de originele Latijnse tekst blijkt?
In de Duitse uitgave van de Sämtliche Werke, Band 5.2 (1994,
2010²) volgt Bartuschat de tekstuitgave van Proietti-Ramond en vertaalt dus
eveneens: und ihre Bevölkerung anderswo
zu verplanzen; oder sie sind ganz zu zerstören. Aangezien Bevölkerung zoals gens enkelvoud is, kan sie
enkel staan op de steden, en niet op die bevolking. In de inleiding bij de
tweede uitgave meldt de auteur dat hij nu Proietti-Ramond volgt; zijn voetnoot
bij de tekst (blz. 202) luidt: delendae] delenda est Korrektur Proietti; Gebhardt hatte urbs hinter vel ingefügt. Wij
nemen aan dat Bartuschat in de eerste uitgave van 1994 nog Gebhardt volgt in
tekst en vertaling.
De Franse tekstuitgave van Sylvain Zac (1968) volgt
Gebhardt, maar vertaalt: , ou bien les
villes seront entièrement détruites. Let op het meervoud, terwijl hij toch van
Gebhardt overneemt: urbs omnino delenda
est (enkelvoud).
Wij beschikken niet over het manuscript van de Tractatus Politicus. Wij moeten dus
voortgaan op de OP en de NS, maar die
verschillen zeer duidelijk en met ongemeen belangrijke consequenties voor de
betekenis van de tekst. Proietti maakt een reconstructie van het ms. op basis
van de twee getuigen die we daarvan hebben. Hij toont op overtuigende wijze aan
dat de vertaler van de NS, in het geval van de Tractatus Politicus Glazemaker, rechtstreeks van het ms. zelf
vertaald heeft, of van een getrouwe kopie, en dat hij geen inzage had van de
drukproeven van de OP, laat staan van
de gepubliceerde versie. De vertaling mag dus als een volwaardige rechtstreekse,
zij het vertaalde, getuige beschouwd worden van de oorspronkelijke tekst. Hoe kon
dat unieke ms. dan aanleiding geven tot twee versies die zoal niet tekstueel,
dan toch inhoudelijk een dergelijk aanzienlijk verschil maken?
Proietti gaat ervan uit dat er oorspronkelijk in het ms. delendae stond, of delenda e.. We
moeten steeds bedenken dat het om een (met de hand geschreven) manuscript gaat
dat al enige tijd tevoren geschreven is en wellicht vaak gebruikt en misschien
zelfs gecorrigeerd, of over een kopie, waarin ook correcties en
onduidelijkheden kunnen voorkomen. De zetter en de lector van de OP hebben die e. geïnterpreteerd als
een afkorting van est, zo komen we
tot het resultaat: vel omnino delenda est.
De vertaler ziet eveneens delendae, of
delenda e. en kiest voor een andere
oplossing: hij behoudt delenda en
negeert de e., maar weigert delenda te laten slaan op gens. Om dat duidelijk aan te geven,
voegt hij het woord plaatschen toe, een verwijzing naar de steden, het
onderwerp van de hele zin. Proietti acht het nodig om daarvoor een
veronderstelde, ontbrekende loca aan
te voeren, en niet een impliciet substituut voor het verzwegen urbes. Dat lijkt echter zo onwaarschijnlijk
als het onnodig is. Plaatsen is in
het Nederlands immers een synoniem voor steden en dorpen. Het is meer voor de
hand liggend dat de ervaren vertaler Glazemaker delendae heeft gezien en vertaald, zoals ook ik gedaan heb, waarbij
delendae evident slaat op de urbes waarvan sprake, en dat benadrukt
heeft, om alle misverstanden te vermijden, door invoeging van plaatsen; in
mijn vertaling is dat die steden, een spontane vertaling van delendae die ik maakte zonder me bewust
te zijn van enige andere lezing of een andere vertaling. Het is pas toen ik de tweet van Klever las, dat ik de
verschillende lezingen en vertalingen ben gaan nakijken.
Een van de sterkste argumenten voor de interpretatie waarbij
Spinoza niet aandringt op het uitroeien van de bevolking (gens), maar de vernietiging van de (omwalde) steden, vinden we in
de parallelle passage in TP6.35, een hoofdstuk dat over de monarchie gaat (terwijl
TP9.13 over de aristocratie handelt). We lezen daar:
35. Bellum non nisi
pacis causa inferendum, ut eo finito arma cessent. Urbibus igitur juri belli
captis et hoste subacto pacis conditiones instituendae sunt, ut captae urbes
nullo praesido servari debeant, sed vel ut hosti, pacis foedere accepto,
potestas concedatur easdem pretio retinendi, vel (si ea ratione timor semper a
tergo maneat formidine loci) prorsus delendae sunt et incolae alio locorum
ducendi.
Ik vertaalde dat als volgt:
Oorlogvoeren mag enkel om vredeswil en om een einde te
maken aan een gewapend conflict. Voor de steden die men volgens het
oorlogsrecht heeft ingenomen en voor de overwonnen vijand zal men
vredesvoorwaarden uitwerken. De veroverde steden zal men echter niet blijvend bezetten
met een garnizoen; ofwel zal men aan de vijand na het sluiten van het
vredesverdrag de gelegenheid geven om hun steden vrij te kopen, ofwel, wanneer
ze omwille van hun ligging een constante bedreiging vormen voor de eigen
veiligheid, zal men ze tot op de grond afbreken en de inwoners naar andere
plaatsen wegvoeren. (TP6.35; de vertaling van Klever stopt na par. 8)
Wanneer we die parallelle plaatsen vergelijken, doen we er
goed aan om in gedachten te houden wat Spinoza bij het begin van hoofdstuk 9 zegt:
Sed ut utriusque
differentiam et praestantiam noscamus, singula praecedentis imperii fundamenta
perlustrabimus, et quae ab hoc aliena sunt, rejiciemus, et alia, quibus niti
debeat, eorum loco jaciemus. (TP9.1)
In mijn vertaling:
Maar om goed het verschil te zien tussen beide en waarin
het ene model beter is dan het andere, zullen we nu elk van de grondslagen van
de staat uit het vorige hoofdstuk doorlichten; wat hier niet van toepassing is,
zullen we schrappen en de andere elementen, waarop ook het tweede model moet
gebaseerd zijn, zullen we hun passende plaats geven.
Het gaat hier in TP9.1 uiteraard over de vergelijking tussen
een aristocratische staat waarin één stad het bewind voert (Rome, Genua,
Venetië) en die waarin het niet één stad is maar verscheidene steden, of een
hele provincie (Holland). Dezelfde methode gebruikt Spinoza echter ook wanneer
hij de aristocratie vergelijkt met de monarchie: telkens vertrekt hij van wat
hij gezegd heeft over de monarchie, om dan te wijzen op de tegenstellingen met
de aristocratische staatsvorm.
Wat in hoofdstuk 6 gezegd wordt over de behandeling van de
veroverde steden wijkt slechts op een niet substantieel punt af van wat we in
hoofdstuk 9 vinden, namelijk dat men in 6 uitdrukkelijk geen garnizoenen moet sturen, terwijl dat in 9 wel een van de
opties is. Een verklaring daarvoor geeft Spinoza niet en het lijkt ook niet erg
vruchtbaar om er hier een ter plaatse te verzinnen. De overeenkomsten zijn
immers veel opvallender en betekenisvoller. Wij vinden hier inderdaad expliciet
en met dezelfde woorden dat het de steden
zijn die moeten verwoest worden (urbes delendae
sunt), met de verduidelijking dat de inwoners moeten gespaard worden en
naar een andere plaats overgebracht (et
incolae alio locorum ducendi). Er is geen sprake van het uitroeien van de
bevolking.
Wij merken in de beide passages dezelfde zinsstructuur: vel vel (vel ). In hoofdstuk 9 wordt gens nadrukkelijk (in een bijzin: et gens ) in de tweede vel geplaatst, niet in de derde, waarin
over uitroeien gesproken wordt, een werkwoord (delere) dat we vaak samen aantreffen met urbs, aedificium, en wel ook met hostis. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat Spinoza ditzelfde
werkwoord ook zou gebruiken met gens.
En daarover gaat uiteindelijk de discussie. Spinoza wordt ingeroepen
om het gebruik en zelfs het mishandelen van dieren te verdedigen (zie daarover
het recente artikel van Hasana Sharp dat hier binnenkort in onze vertaling
wordt aangeboden), en om de minderwaardigheid te bewijzen van vrouwen, kinderen,
waanzinnigen, slaven en dienstboden (TP11). Met de passage in TP9.13 wil men
hem blijkbaar ook nog als een verdediger van de genocide zien.
Vooreerst moeten we daarbij opmerken dat Spinoza in de TP in
de eerste plaats een beschrijving
heeft willen geven van de drie belangrijkste staatsvormen (monarchie,
aristocratie, democratie), en niet van een utopie:
De filosofen beschouwen de mensen echter niet zoals ze
zijn, maar zoals zij zouden willen dat ze zijn. En zo komt het dat zij meestal
in plaats van een ethica een satire schrijven. Ze slagen er niet in om een
politiek te bedenken die men zich te nutte zou kunnen maken, maar enkel een die
men wel voor een waanbeeld moet houden, of die enkel goed is om in Utopia of in
een poëtische Gouden Eeuw in te voeren, waar men er overigens het allerminst
behoefte aan heeft. Vandaar dat men aanneemt dat van alle wetenschappen die men
beoefent, bij de politiek de theorie het meest afwijkt van de praktijk. Niemand
acht men dan ook minder geschikt om over het gemenebest te regeren dan
theoretici en filosofen. (TP1.1).
Het heeft dus geen zin om alles wat in de TP staat te
interpreteren als de ipsissima verba van
Spinoza, als zijn eigen opinie. Integendeel: telkens wanneer hij een
beschrijving geeft van een bestaande toestand of situatie, voegt hij er zijn
eigen opinie aan toe, en die komt steeds neer op een democratische correctie.
Bijgevolg, zelfs wanneer hij zou geschreven hebben dat genocide verantwoord is,
quod non, heeft men nog niet het
recht om dat in zijn schoenen te schuiven, zoals men ook niet kan zeggen dat
hij een verdediger zou zijn van al de laakbare praktijken en de dwaasheden van de
monarchie of de aristocratie, die hij nochtans in detail beschrijft.
Herhaaldelijk zegt hij dat hij de fundamentele principes wil aangeven waarop
een staatsvorm, elke staatsvorm, moet gebouwd zijn om stabiel te zijn en eeuwig;
is er ergens een monarchie, dan houdt men het volgens Spinoza het best bij die
staatsvorm, maar dan onder bepaalde, democratische voorwaarden. Uiteindelijk
zal hij zeggen dat enkel een zeer democratische vorm van aristocratie enige
overlevingskans heeft.
Het lijkt echter evident dat Spinoza helemaal de genocide
niet verdedigt, niet alleen op grond van de parallelle tekst in TP6.35, maar op
grond van zijn hele oeuvre. Nergens stellen wij bij hem het onmenselijk cynisme
vast dat men al dan niet terecht aan Machiavelli verwijt.
Spinoza zelf spreekt overigens steeds zeer lovend over
Machiavelli, zoals in TP5.7:
Misschien heeft hij ook willen aantonen dat een vrije
bevolking zich ervoor moet hoeden om haar heil aan een enkele persoon toe te
vertrouwen. Tenzij die overmoedig genoeg is om te denken dat hij iedereen kan
tevreden stellen, moet hij immers elke dag op zijn hoede zijn voor hinderlagen
en dus vooral bezorgd zijn over zichzelf; hij zal dan niet anders kunnen dan op
zijn beurt de bevolking te belagen, veeleer dan ze te beschermen. Ik meen dan
ook dat we mogen aannemen dat die zeer vooruitziende man er inderdaad zo over
dacht, temeer daar het wel vaststaat dat hij een voorstander was van de
vrijheid en dat hij heel heilzame raadgevingen heeft geformuleerd om haar te
beschermen. (TP5.7)
Wanneer wij bij Machiavelli nakijken wat hij zelf over de
kwestie van de veroverde steden zegt (in de Discorsi
bij de eerste tien boeken van Titus Livius, boek 2, 23), lezen we het volgende
(mijn vertaling): Op dit voorstel volgde de beslissing van de Senaat, die
aansloot bij de woorden van de Consul; men ging van stad tot stad die van enig
belang was en verleende hen voordelen, of verwoestte de stad; de begenadigden
genoten van uitzonderingen en privileges, en kregen burgerrechten en men stelde
hen op alle mogelijke manieren gerust; van de anderen verwoestte men de stad,
men stuurde er kolonisten heen, de inwoners werden naar Rome overgebracht en zo
verstrooid dat ze Rome nooit meer konden schaden, met wapengeweld of met juridische
argumenten.
Verre van een bevestiging van de radicale lezing van
TP9.13 vinden we hier een bevestiging van de andere versie: de steden worden
verwoest, de inwoners verstrooid of (als slaven?) naar Rome gebracht. Wij
kunnen ons moeilijk van de indruk ontdoen dat Spinoza deze passage voor ogen
had toen hij de Tractatus Politicus
schreef. Machiavelli was inderdaad een tegenstander van halve maatregelen, maar
zelfs hij ging niet zover dat hij genocide zou verheerlijken of zelfs maar
verdedigen.
Aandachtige lezers van Spinoza hebben het dan ook erg
moeilijk wanneer men plots vanuit een of andere hoek met de meest ongehoorde
beschuldigingen aan zijn adres op de proppen komt: sadistisch plezier in het
martelen van dieren, miskennen van de rechten van de vrouw, het plebs, van
kinderen, personen met een lichamelijke of mentale belemmering, handwerkers of
huispersoneel, en nu ook nog de zwaarst mogelijke misdaad tegen de mensheid, de
genocide.
Bij Spinoza is de mens als een onderdeel van de natuur even
onaantastbaar als elk ander onderdeel van de natuur, en beschikt elke mens over
al de onvervreemdbare rechten waartoe de mens in staat is. Dat is de diepste
grond van zijn gelijkstelling van macht en recht, die de basis vormt van de
hele Tractatus Politicus, namelijk
dat de rechten eigen zijn aan de mens en identiek met zijn of haar macht.
Overwonnen vijanden blijven nog steeds mensen, en er is niets in Spinozas
oeuvre dat erop wijst dat hij het eens zou zijn met hun systematische
eliminering. Hij verzet zich integendeel tegen elke oorlogsvoering die niet tot
doel heeft om een einde te maken aan het oorlogsgeweld (TP6.35). Genocide en
moord is in strijd met zijn herhaalde boodschap dat niets de mens van meer nut
is dan zijn medemens (E4p18s, p45c). Dat is niet zozeer een pleidooi voor
zelfbehoud, maar een niet-aflatende bevestiging van het feit dat de mens als
individu, als groep en als soort enkel tot zelfontplooiing kan komen,
lichamelijk zowel als mentaal, in contact met de medemens. Daarover gaat het in
de Tractatus Politicus. Dat men om
dat doel te bereiken, namelijk vreedzaam samenleven met elkaar, een ganse
bevolking, een gens (volksstam, een
volksgroep, een populatie, een etnische groep) zou mogen uitroeien, strookt
niet met de fundamentele inzichten die Spinoza ons aanreikt. Daarvoor is ons
heil al te zeer verbonden met dat van de anderen.
Het gaat er niet om Spinoza tegen alle beter weten in vrij
te pleiten van beschuldigingen die men terecht kan maken op grond van de
teksten, zoals Cristofolini in zijn tekstuitgave (1999) stelt; in zijn uitgave
van 2011 zou hij, naar Wim Klever meedeelt, overigens van mening veranderd zijn
en nu de lezing voorgesteld door Proietti volgen. Het is niet omdat iets niet
lijkt te stroken met het geheel van het oeuvre dat het er niet zou staan of
niet zou kunnen staan, of zelfs zou moeten uitgegomd of tersluiks cosmetisch
bijgewerkt worden (Gebhardt). Maar wanneer iets zo incongruent is met de
fundamentele grondslagen van een filosofie als deze beschuldiging van het
goedpraten van genocide door Spinoza, is het aangewezen en zelfs noodzakelijk om
objectief en grondig te onderzoeken wat er uiteindelijk van aan is.
Wij hebben vastgesteld dat een van de eerste twee getuigen
van het manuscript, de vertaling van de Nagelate Schriften, nadrukkelijk spreekt
over de verwoesting van de steden. De andere lezing, die we in de Opera Posthuma vinden, wordt in vrijwel
alle moderne tekstuitgave als een foutieve lezing van het manuscript aangemerkt,
op grond van ernstige en geloofwaardige tekstkritische en tekstanalytische
argumenten. Wij laten de uiteindelijke conclusie over aan de welwillende lezer,
maar de onze is wel duidelijk.
Karel Dhuyvetters
Categorie:Tractatus Politicus Tags:Spinoza
29-12-2012
Herman Schurmans
Wij verwelkomen graag Herman Schurmans als sympathisant. Hij was destijds assistent van Leopold Flam en werkte nadien voor radio en televisie, ondermeer als producer van het populaire televisieprogramma Van Pool tot Evenaar. Herman bezorgde ons ook zijn rijkgevuld curriculum vitae, dat we als pdf-file in bijlage zetten.
Was Spinoza ongewild een adept van de Advaita (filosofie van
non-dualiteit)? Er zijn nogal veel en bijzonder essentiële raakvlakken tussen
beide filosofieën. Dit illustreert zich o.a. in de hierna volgende ideeën.
1. S. : Er is geen individualiteit, onafhankelijk bestaan; het betreft zuiver
en alleen een modus van God.
A. : Er is geen individu, er is niets buiten het Zelf / Dat; Dat zijt gij.
(Dat is het niet dit, niet dit, het Onnoembare, God)
2. S. : Er is geen objectief goed en kwaad; deze begrippen zijn relatief,
dienen een particulier belang.
A. : Er zijn geen paren van tegenstelling (dus ook geen goed versus kwaad).
Het idee, begrip van verantwoordelijkheid berust op de gedachte dat er
een individualiteit, een ik of ego dat handelt (zie de punten 1 en 7.)
3. S. : Via een uiterste rationaliteit wordt een diep-intuïtief weten en
begrijpen bereikt.
A. : Berust op drie grondslagen: 1. de eigen ratio 2. het supra-rationele (het intuïtief
weten) 3. de geschriften.
4. S. : Uit dit diep-intuïtief weten en begrijpen vloeit spontaan de deugd
generositas voort.
A. : Mededogen dat niet tot stand gebracht behoeft te worden en altijd
beschikbaar is.
(pm. Hoge deugd is geen deugd, juist daarom deugd; Tao Te Tjing. Zie
ook punt 7.)
5. S. : Rationele meditatie op onze gevoelens (aandoeningen) levert ons de volmaakte
kennis hiervan op.
A. : Kennis van je zelf leidt tot Zelf-kennis (= Zelf-besef = Zelf-realisatie).
(p.m. Dit kennen is geen mentaal begrijpen maar het ervaren van het
essentiële Wezen van jezelf.)
6. S. : Alles wat ons overkomt, is zo volmaakt als het maar zijn kan en
vertoont geen enkel tekort; er is geen goed noch kwaad.
A. : Niet hechten aan, verlangen naar, noch afkeren van.
Er is geen dualiteit, geen enig paar van tegenstelling (wat goed is draagt
kwaad in zich, wat kwaad is draagt goed in zich).
7. S. : Er is geen vrije wil.
A. : Vrije wil is een begrip dat samengaat met het idee van het bestaan van een
onafhankelijke individualiteit; dat er een ik, ego is dat handelt. Een diep
besef van wie je werkelijk bent levert een altijd juist handelen op in de zin
van het woe-wei begrip uit het Taoïsme.
(pm. Heeft zelfs God wel een vrije wil, hoe zou hij/het zichzelf kunnen
kennen zonder enige vorm van manifestatie?)
8. S. : Ook Spinoza's filosofie kan tot een gelukzaligheid leiden.
(Onzekerheid hieromtrent klinkt door bij het voorwoord van De Dijns
de doornen en de roos. Ik ben er echter van overtuigd dat een diep
doorleefd besef en ervaren van deze filosofie beslist leidt tot een
blijmoedige bevrijdheid, evenals bij de Advaita. Hiertoe is in beide
leren het totaal opgeven van een eigenheid noodzakelijk en beseffen
dat juist de idee van een eigenheid de gebondenheid veroorzaakt.)
A. : Als je weet wie je bent houdt je langzaam op te zijn wie je niet bent! (W)
Gebondenheid en bevrijding zijn begrippen, een paar van tegenstelling.
Hij die zichzelf vrij weet, is inderdaad vrij en hij die zich gebonden acht, is
inderdaad gebonden. Zoals een mens denkt, zo wordt hij... ( uit de
Ashtavakra Samhita en Brihadaranyaka Upanishad).
Voor een kennismaking met enige vertaalde en toegelichte Advaita-teksten, die
vrij ter beschikking staan en waarin diverse verwijzingen naar Spinoza's
gedachtegoed zijn opgenomen, kunt u mijn website www.advaita-avadhuta.eu
(indirecte toegang via host) bezoeken.
Will van den Berg
Wij verwelkomen
hierbij Will als sympathisant van Spinoza in Vlaanderen.