Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
22-02-2013
Filip Buyse en Herman de Dijn aan de Sorbonne (2009-2013)
Van Herman De Dijn vernemen we dat het nr.1 van de 23ste
jaargang van Intellectual History Review is verschenen (maart 2013) met
de bijdragen van het symposium (december 2009) over Galilei en Spinoza aan de
Sorbonne in Parijs, o.m. met een bijdrage van hemzelf "Spinoza and
Galileo: Nature and Transcendence", en van die andere Vlaamse Spinozist, Filip
Buyse: Spinoza, Boyle, Galileo: Was Spinoza a Strict Mechanical Philosopher?
Wij nemen deze
gelegenheid te baat om nogmaals te wijzen op het verbijsterend grote
tijdsverloop tussen het moment van de voordrachten gehouden op het symposium en
de publicatie ervan, en dat in een tijd dat het zonder meer mogelijk is om een
tekst zonder verwijl en kosteloos via internet beschikbaar te stellen.
Vlaamse specialisten
blijken ook vrijwel uitsluitend in een vreemde taal te publiceren.
Het is voorwaar oneindig
veel eenvoudiger om hier in vertaling teksten te brengen van wereldvermaarde coryfeeën
als Jonathan Israel, Steven Nadler en Jonathan Bennett en van talentrijke buitenlandse
auteurs als Michael Rosenthal, Susan James, Eric Schliesser, Hasana Sharp, Marin
Terpstra, Paul Juffermans en Antonio Crivotti, dan om een Vlaamse specialist (m/v)
enkele regels te ontfutselen over Spinoza in eigen taal en voor eigen publiek.
Wij zullen desondanks onze
inspanningen onverminderd verder zetten om Spinoza in Vlaanderen bekend te
maken, in het Nederlands.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
17-02-2013
De ongeschreven hoofdstukken van de Tractatus Politicus
De ongeschreven hoofdstukken van Spinozas Tractatus Politicus
Volgens de uitgevers van de Opera Posthuma van Spinoza is hij door de dood verrast alvorens hij
de laatste hoofdstukken van zijn Tractatus
Politicus kon afwerken. Bij Brief 84, die zij als een soort van inleiding
bij de Tractatus afdrukten, voegden
ze dit naschrift toe: Hieruit blijkt de bedoeling van de auteur, maar door
ziekte verhinderd en door de dood weggerukt, is hij niet bij machte geweest om
dit werk verder af te werken dan tot het slot van de aristocratie, zoals de
lezer zelf kan vaststellen.
De ontbrekende hoofdstukken zouden dan gehandeld hebben over
de democratische staatsvormen. Ten slotte komen de wetten aan bod en andere
bijzondere kwesties in verband met de staatkunde. (Brief 84) Het lijdt weinig
twijfel dat de Tractatus Politicus
het laatste werk was waarmee Spinoza bezig was en het is evident dat het
onafgewerkt was toen hij stierf. Toch mogen wij ons de vraag stellen of Spinoza
ertoe zou gekomen zijn om de ontbrekende hoofdstukken te schrijven, mocht hij
langer geleefd hebben.
In zijn eerste hoofdstuk stelt hij dat theoretici en
filosofen het minst geschikt zijn om over het gemenebest te regeren, omdat zij
enkel in staat zijn om een waanbeeld te creëren, iets dat enkel goed is om
in Utopia of in een poëtische Gouden Eeuw in te voeren, waar men er overigens
het allerminst behoefte aan heeft. (TP1.1) Het zijn veeleer de realistische politici
die over de politiek op een meer bevredigende manier geschreven hebben dan de
filosofen. Omdat ze zich lieten leiden door de ervaring, hebben zij niets
verkondigd dat al te ver af stond van de praktijk. (TP1.2)
Ik voor mijn part ben er ten volle van overtuigd dat de
ervaring ons al de soorten van stadsstaten heeft laten zien die men maar kan
bedenken ( ). Ik meen dan ook dat er over dit onderwerp niets is dat wij met
onze gedachten zouden kunnen achterhalen dat nog niet ontdekt of aan het licht
gebracht zou zijn, tenzij het iets is dat vreselijk afwijkt van de ervaring of
de praktijk. ( ) Vandaar dat wij ook nog maar iets zouden kunnen bedenken ( )
dat al niet bij toeval of naar aanleiding van een concreet geval ontdekt is.
(TP1.3). Toen ik dus mijn aandacht op de politiek richtte, was het dus niet mijn
bedoeling iets nieuws of ongehoords naar voren te brengen (TP1.4)
Dit zijn zeer duidelijke beperkingen die Spinoza zich
oplegt. Hij wil enkel de praktijk beschrijven, geen utopie. Een waarachtige
democratie zoals wij die nu kennen, bestond in zijn tijd niet en had ook
daarvoor nog nooit bestaan, tenzij misschien kortstondig in Athene en Rome.
Indien hij zich aan een beschrijving van een dergelijk staatsbestel had
gewaagd, zou hij zich bezondigd hebben aan wat hij de filosofen en theoretici
verwijt.
Alsof dat niet duidelijk genoeg was, zegt hij in zijn
aanhef, die als ondertitel fungeert van zijn werk, dat het gaat om de
inrichting van gemeenschappen, zowel die waar een monarchie bestaat als waar
de aristocratie heerst. Hier is geen sprake van de democratie. De vrede en de
vrijheid van de burgers kan behouden blijven indien de monarchie of de
aristocratie niet in een tirannie vervallen.
Wanneer hij met dat opzet klaar is aan het einde van
hoofdstuk 10, begint hij toch een volgend hoofdstuk: Eindelijk ga ik dan nu
over tot de derde en in ieder opzicht volmaakte staatsvorm, die we de
democratie noemen. (TP11.1) Het verschil met een aristocratie bestaat hierin,
dat in een democratie elke persoon burgerrechten heeft die aan bepaalde zeer
algemene voorwaarden voldoet, zonder dat daarover nog een beslissing moet
getroffen worden door een hogere instantie, of er een verkiezing moet
plaatsvinden. Meteen somt Spinoza enkele voorwaarden op, die evenwel niet
verschillen van de voorwaarden die golden voor de andere staatsvormen. Het
enige echte verschil is wel degelijk dat iedereen alle burgerrechten geniet die
aan de wettelijke voorwaarden voldoet, ipso
facto en de iure. Men kan die
wetten dan zeer beperkend maken en het burgerrecht aan slechts een kleine groep
toekennen; ook dat noemt Spinoza een (theoretische) democratie. Maar het is
duidelijk dat hij het niet daarover wil hebben, maar enkel over die ene,
waarin absoluut iedereen stemrecht heeft in de hoge raad en het recht om een
staatsambt te bekleden. (TP11.3) Toch gelden ook hier enkele beperkingen:
vreemdelingen, misdadigers, kinderen, de jeugd tot een bepaalde leeftijd, dienstpersoneel,
en echtgenotes, die onder het gezag van hun man vallen.
Dat laatste punt weerspiegelt de toestand in zijn tijd; ook hier
laat hij zich niet verleiden tot utopische fantasieën. Maar toch gaat hij even
dieper in op de zaak. Zijn het alleen gehuwde vrouwen die uitgesloten zijn? Het
is een theoretische kwestie, aangezien de meest vrouwen gehuwd waren. Maar toch
vraagt hij zich af of vrouwen überhaupt moeten uitgesloten worden. Zijn
redenering daarover is erg pragmatisch: als vrouwen geschikt zijn om burgerrechten
uit te oefenen, dan moet dat ten minste ooit ergens al het geval geweest zijn.
Dat is niet zo: het voorbeeld van de Amazones komt uit de mythologie. Bovendien
lijkt het geen goed idee om mannen en vrouwen samen te laten regeren: mannen
laten zich dan immers in de war brengen door hun emoties.
Maar dat zijn bijzaken. Spinoza wil onderzoeken hoe een
democratie functioneert wanneer iedereen, op uitzonderingen na, alle
burgerrechten heeft. Men zou het ruwweg kunnen vergelijken met de toestand voor
de Eerste Wereldoorlog in onze streken. Maar wat zou Spinoza daarover kunnen
gezegd hebben dat hij nog niet had gezegd in zijn vorige hoofdstukken? Het
enige verschil ligt immers in het bekomen van de burgerrechten, niet in de
uitoefening.
Een eerste probleem stelt zich door de aantallen. Als we
zijn beperkingen toepassen, zal een vrij aanzienlijk aantal mannen
burgerrechten genieten, te veel voor een werkzame bestuursvorm, zelfs als we
rekening houden met de vrij ruime aantallen die Spinoza voorschrijft voor de
aristocratische bestuursvorm. Er zal dus toch een of andere vorm van beperking noodzakelijk
zijn. De enige manier waarop dit democratisch kan gebeuren, is door
verkiezingen, waarbij alle stemgerechtigden ook verkiesbaar zijn. Dat is
precies wat er in de Westerse parlementaire democratieën op termijn gebeurd is.
Later verwierven ook vrouwen stemrecht en is de leeftijd verlaagd voor alle
stemgerechtigden. Men kan dan nog bepalingen invoeren over hoe de verkiezingen
verlopen, over de duur van de mandaten, over het aantal kamers, over de rol
van de koning of de president enzovoort, maar aan de essentie van de democratie
verandert er niets meer.
Men zou gerust kunnen zeggen dat Spinoza in de eerste tien
hoofdstukken alles had gezegd wat hij wou zeggen over de democratische werking
van het staatsbestel. In de eerste hoofdstukken had hij algemene regels en
principes aangebracht die voor alle staatsvormen gelden. Vervolgens had hij
beschreven hoe dat in zijn werk moest gaan in een monarchie, de meest
voorkomende staatsvorm in zijn tijd, en in een aristocratie, de vorm die
gedurende korte tijd in de Verenigde Provinciën bestond, namelijk van 1650 tot
1672. Op elke bladzijde van die tien hoofdstukken blijkt zijn bezorgdheid die
hij in de aanhef heeft verwoord: de vrede en de vrijheid van de burgers kan
enkel behouden blijven als er geen tirannie heerst, noch van één persoon, noch
van een beperkte groep. De enige manier om dat te bereiken is het betrekken van
zoveel mogelijk personen bij het bestuur van het land, zowel bij de politiek
als bij de rechtspraak.
Een eerste belangrijk principe is dat elke politiek moet
gesteund zijn op wat de mens in feite is; niet op een of andere utopisch beeld
dat men ervan heeft, maar op hoe de mensen werkelijk zijn, met al hun reële emoties,
ook de minst aantrekkelijke, maar ook met hun redelijkheid. We moeten dus
realist zijn. Wie zich inbeeldt dat het mogelijk is dat de massa, of zelfs al
diegenen die zich laten verscheuren door staatszaken, zover te brengen dat ze
uitsluitend volgens de voorschriften van de rede leven, die droomt van een
poëtische Gouden Eeuw of het rijk der fabelen. (TP1.4 & 5) Men moet dus
staatsvormen uitwerken die niet afhangen van de goede bedoelingen of de
toewijding van deze of gene. Dat kan alleen als het onmogelijk gemaakt wordt
dat wie de staat bestuurt zich laat verleiden tot minder dan optimaal gedrag.
(TP1.6)
Een tweede principe is even fundamenteel: alle mensen zoeken
te leven in een of ander staatsverband. Op dat principe is elke staatsvorm
gesteund. (TP1.7)
In het tweede hoofdstuk brengt Spinoza in herinnering wat
hij gezegd heeft over die twee principes in zijn Tractatus Theologico-Politicus en in zijn Ethica. Dat vormt de basis voor het grondidee van de Tractatus Politicus: elk wezen beschikt
over zoveel rechten als het kan waarmaken. Er is slechts één rechtsgrond en die
berust op wat een wezen vermag. Alles wat de natuurwetten mogelijk maken,
constitueert daardoor ook het recht daartoe. (TP 2.1-4) Daarmee staan we al
mijlenver af van elk theocratisch of seculier absolutistisch bestel, dat een
rangorde vooropstelt tussen de individuen, op grond van andere argumenten dan
de natuurwetten.
De mens gedraagt zich niet altijd redelijk, helemaal niet
zelfs. Ook dat behoort tot onze natuur, het is evenzeer een realiteit als
onze mogelijkheid om redelijk te zijn. Men is niet minder mens omdat men
onredelijk is. We moeten er altijd mee rekening houden dat de mensen zich nooit
helemaal redelijk zullen gedragen. Dat geldt voor iedereen, van hoog tot laag. De
koning is ook maar een mens. Ook dat is een democratisch principe. (TP2.5-6)
Elke mens, elk levend wezen, probeert om zijn bestaan naar
best vermogen te bestendigen (TP2.7). Ook dat hebben we allen gemeen, zonder
uitzondering. Iedereen, de wijze en de dwaze, betracht en doet al wat men
betracht en doet met het hoogste natuurlijk recht (TP2.8). We moeten dit
echter breed zien, namelijk binnen het geheel van de natuurwetten, die veel
ruimer zijn dan alleen het menselijk domein. Het zijn dus niet de menselijke
wetten, die gericht zijn op het voordeel van de mens, en van sommige mensen in
het bijzonder, die bepalend zijn, maar de algemene wetten, die voor heel de
natuur gelden, en dus ook voor iedere mens zonder uitzondering. (TP2.9)
Onze rechten zijn afhankelijk van onze macht, onze
vermogens. Maar het is mogelijk dat anderen onze macht beknotten. Dat kan door
fysiek geweld, maar het is erger als onze mentale vrijheid beknot wordt,
bijvoorbeeld als men ons iets wijsmaakt en wij die leugens voor waar nemen. Dat
is een realiteit in de omgang tussen mensen waar we niet omheen kunnen. En elke
beknotting van onze eigen macht door anderen is een beperking van onze rechten.
(TP2.10-14)
Een individu staat dus zo goed als machteloos tegen een
overmacht. Alleen vermag men niets, zeker niet in een vijandig midden. Het
recht van één mens afzonderlijk is dus zeer beperkt. De mens slaagt er maar
met veel moeite, en dan nog met wederzijdse hulp in om in leven te blijven en
zich mentaal te ontwikkelen (TP2.15). De natuurlijke rechten van de menselijke
soort zijn gemeenschappelijke rechten van mensen die eensgezind samenleven. De
rechten van een individu zijn dan evenredig geringer dan die van de gemeenschap,
aangezien ook zijn macht kleiner is. De rechten die het individu heeft, heeft
het van de gemeenschap, en het zijn bindende rechten. Dat is een evidente
consequentie van de regel die recht en macht verbindt. (TP2.16) In een
democratie is de staatsmacht toevertrouwd aan een raad die samengesteld is uit
leden van de hele gemeenschap (TP2.17). Alles speelt zich dus af binnen de
staatsstructuren. Daar beslist men gezamenlijk over goed en kwaad (TP2.18-21),
en niet binnen het kader van een of andere godsdienst: de natuurwetten zijn onaanvechtbaar
en veel ruimer dan welke andere menselijke verordening ook (TP2.22).
Het derde hoofdstuk behandelt het hoogste gezag en zijn
structuren. Een gemeenschap beschikt over meer macht dan een individu. De
individuele rechten zijn dus beperkt: Het natuurlijk recht, namelijk dat
iedereen meester is over zichzelf, houdt bijgevolg op te bestaan in een
burgerlijk statuut (TP3.3). Dat is de redelijkheid zelve. Het is immers in de
gemeenschap dat wij het meest floreren; eendracht maakt macht (TP3.5-6). Maar
dan moet de gemeenschap zich wel laten leiden door het gezond verstand en de
rede. Wanneer die onredelijke regels zou opleggen, zouden die onafdwingbaar
zijn (TP3.7-8). Het is dus niet zo dat wie met de macht bekleed is, in een
monarchie of een aristocratie, over de absolute macht zou beschikken om willekeurige
beslissingen te nemen. De gemeenschap zal zich verzetten tegen alle
onredelijkheid. Op dezelfde manier is ook de godsdienst geen bedreiging van de
burgerlijke gehoorzaamheid: de ware godsdienst is immers evenzeer gebonden aan
de redelijkheid (TP3.10).
De regels die gelden voor de omgang tussen individuen en de
staat, gelden ook voor de betrekkingen tussen staten. Ook daar is samenwerking
aangewezen; een federatie is immers machtiger dan een afzonderlijke staat. De
samenwerking tussen de burgers wordt op die manier nog uitgebreid en de
gelijkheid verspreidt zich zo over een nog groter grondgebied. Hoe meer mensen
samenwerken, hoe groter hun macht. (TP3.12-16).
Het vierde hoofdstuk begint met de vaststelling dat in een gemeenschap
niet de individuele burgers de dienst uitmaken, maar het hoogste gezag binnen
die gemeenschap, waar die ook berust. Meteen stelt Spinoza echter de vraag of
het hoogste gezag niet gebonden is aan wetten, en dus ook tegen die wetten kan
zondigen (TP4.4). Het antwoord is duidelijk: er is geen absoluut gezag; de
natuurwetten blijven altijd en voor iedereen gelden. Als het hoogste gezag van
een staat beslissingen zou nemen die ingaan tegen zijn eigen voortbestaan (en
dat van zijn burgers en onderdanen), dan is dat een zonde, een inbreuk op de
wet. Als er binnen een staat geen eerbied en ontzag is voor het gezag, dan zal
die staat ten onder gaan. Die eerbied en dat ontzag is maar mogelijk wanneer
het hoogste gezag zich onthoudt van al wat onredelijk en aanstootgevend is, zo
niet veroorzaakt die staat zijn eigen ondergang, en dat is tegen de natuurwet
die zegt dat elk wezen zijn bestaan probeert te bestendigen (TP4.5). Het
gezag beschikt over aanzienlijke machten tegenover het individu. Maar als het gezag
zondigt tegen de wetten en de staat zelf in gevaar brengt, dan slaat het ontzag
van de burgers om in verontwaardiging en wordt daardoor de staat zelf ontbonden
en het contract tussen de burgers en de staat verbroken. De overeenkomst tussen
de staat en de burgers is geen kwestie van burgerlijk recht, maar van het
natuurlijk of oorlogsrecht. De staat moet er dus voor zorgen dat hij zichzelf
en zijn onderdanen in stand houdt. Dit is een overduidelijke aanwijzing voor de
fundamentele democratische rechten van de burgers: zij hebben het recht, ja de
plicht om zich te verzetten tegen een onredelijk, onbetamelijk en
staatsgevaarlijk gezag. Wanneer het staatsgezag zich niet naar behoren kwijt
van zijn taken en de burgers laat floreren, verliest het gezag zijn legitimiteit
en stelt het zichzelf buiten de wet. Alle macht komt dan opnieuw bij de
individuele burgers terecht, die zich zullen inzetten voor hun eigen rechten.
In hoofdstuk 5 stelt Spinoza dat er prioriteiten zijn
waaraan het gezag zich moet houden. Dat is in de eerste plaats vrede en
veiligheid. Zijn die er niet, dan komt het slechtste in de mens naar boven en
vervalt men terug in de oorspronkelijke toestand waarin de individuen het zonder
enige scrupule tegen elkaar opnemen. Als een staat zijn onderdanen met geweld
onderdrukt, is er geen vrede, maar een toestand oorlog tussen de burgers en de
staat. Wanneer anderzijds een staat vrede en veiligheid garandeert, zullen ook
de individuen zich optimaal gedragen en de wetten respecteren. We noemen die
staatsstructuur de beste waarin mensen eendrachtig samenleven (TP5.5). Dat is echter
maar mogelijk wanneer de burgers zelf de staat oprichten. Een democratisch
bewind kan dus niet opgelegd worden of opgedrongen aan een anders staat die men
veroverd of onderworpen heeft, omdat daartoe altijd geweld nodig is, en dat is
in tegenspraak met de democratie, omdat men zo de rechten van de burgers
miskent.
Hoofdstuk zes begint met de vaststelling dat alle mensen geneigd
zijn om zich te verenigen; iedereen vreest de gevaren die de enkeling
bedreigen. Het gaat dus niet zozeer om een weloverwogen redenering, maar om een
diep aangevoelde angst die onvermijdelijk in elke mens aanwezig is (TP6.1). Een
staatsstructuur is dus een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van die primaire
angst. Zonder staat kan men niet leven. Maar het is wel mogelijk en zelfs
noodzakelijk om die structuren aan te passen aan de omstandigheden en de
inzichten. Het voortbestaan zelf is primordiaal, de vorm is secundair. Men moet
zich dus vooral bekommeren om dat voortbestaan zelf, en niet om de uiterlijke structuren
(TP6.2).
Mensen zijn vaak onredelijk en daarmee moeten we rekening
houden. De structuren moeten dus zo zijn, dat iedereen willens nillens toch
altijd doet wat het gemeenschappelijk belang dient, dat wil zeggen dat iedereen
spontaan, of onder dwang of uit noodzaak, ertoe komt om te leven volgens de
voorschriften van de rede. Dat zal het geval zijn wanneer de staatszaak zo
geregeld is, dat men niets van wat te maken heeft met het gemeenschappelijk
belang zonder enige beperking toevertrouwt aan de goede trouw van de eerste de
beste. (TP6.3) Niemand is immers vrij van sterke emoties, en de gezagsdragers
staan bloot aan de grootste verleidingen. Daarmee vangt Spinoza de discussie
aan van de monarchie als staatsvorm.
En toch lijkt de ervaring ons integendeel te leren dat het
goed is voor de vrede en de eendracht dat men alle macht sterk concentreert.
(TP6.4) Maar dat is een vergissing: in een tirannie zijn de burgers niet vrij,
maar slaven. Dat kan de bedoeling niet zijn. Bovendien is het onmogelijk voor
één persoon om alle macht op zich te nemen: wij zijn maar mensen en onze
mogelijkheden zijn beperkt. Ook een soevereine vorst moet zich omringen met
raadgevers en lijfwachten en deelt in feite zijn macht met hen, om zich zo te
beschermen tegen de macht van de bevolking, die hij voortdurend zal vrezen, en dus
niet zal dienen. Zelfs zijn eigen kinderen zal hij wantrouwen en benadelen,
daarin gesteund door zijn hovelingen, die een zwakke troonopvolger verkiezen
boven een sterke vorst. Een dergelijke monarchie is dus slecht voor de
gezagsdrager, die nooit rust kent, en ook voor de bevolking, die steeds het
gezag moet vrezen. Een goede vorst daarentegen is enkel begaan met het heil van
het volk (TP6.8).
Wij zien hier weer hoe Spinoza deze staatsvorm onderwerpt
aan een grondige kritiek, op basis van zijn uitgesproken principes, en de
democratische correctieven aanwijst die het moeten mogelijk maken dat een
monarchie enerzijds zichzelf in stand houdt, maar anderzijds niet omslaat in
een tirannie.
Hoe dat in zijn werk gaat, omschrijft Spinoza in detail. Het
zou ons te ver leiden om alle voorbeelden daarvan op te sommen. Wij beperken
ons tot enkele van de meest sprekende.
Het leger moet uitsluitend bestaan uit burgers, zonder
enige uitzondering, en met uitsluiting van alle anderen. (TP6.10) Wanneer de
militaire macht en dus het wapengeweld bij de burgers zelf berust, is hun
werkelijke macht gegarandeerd; wanneer het leger een eigen entiteit vormt, of
wanneer het gezag een beroep kan doen op huurlingen, zijn zij het meest
onderworpen aan het gezag en dus het meest onvrij, en is er geen sprake van een
democratie.
De raadslieden van de koning moeten burgers zijn, voldoende
in aantal en gekozen uit de verschillende bevolkingsgroepen, de clans. Als er
bijvoorbeeld 600 clans zijn, kiest men uit elke clan vijf vertegenwoordigers,
dus 3000 raadslieden; die fungeren slechts een beperkte periode en worden dan
opgevolgd, zodat men een voortdurende vernieuwing heeft. Dit principe vinden we
voortdurend terug: een voldoende groot aantal wisselende raadslieden heeft
niets dan (democratische) voordelen. Zo vermijdt men immers machtsconcentraties
bij een beperkt aantal personen, en ook corruptie wordt zo erg moeilijk, wegens
de korte ambtsperiode en omdat het nu eenmaal moeilijker is om 3000 personen om
te kopen dan tien. (TP6.16)
De Raad is een machtige en zeer democratisch instelling. De
koning kan zonder de Raad zelfs niet regeren. Daarnaast is er ook een gelijksoortige
structuur voor de rechtspraak, met een hof van cassatie ter controle.
(TP6.26)
In feite is deze vorm van monarchie nog het best te
vergelijken met het koningschap in een moderne parlementaire democratie, en
allerminst met de absolutistische regering van Spinozas tijdgenoot, Louis XIV
van Frankrijk.
Het lange zevende hoofdstuk gaat dieper in op de voorwaarden
die Spinoza heeft opgesomd voor een behoorlijke monarchie. In de laatste
paragraaf geeft Spinoza toe: Bij mijn weten is er nog nooit een staat
opgericht onder al de voorwaarden die ik heb opgenoemd. Er zijn wel
voorbeelden uit de geschiedenis die bewijzen dat dit de beste vorm van de
monarchie is. Hij werkt één ervan uit, namelijk het koningrijk van Aragon. Ook
daar blijkt overduidelijk dat pas wanneer de koning zich inzet voor zijn
onderdanen, zijn eigen vrede en veiligheid en die van zijn onderdanen
samengaan. (TP7.30-31)
Spinoza stelt dat het niet zijn bedoeling is om bij de
bespreking van een specifieke staatsvorm alles te herhalen wat hij in de
voorafgaande hoofdstukken aangevoerd heeft, in de algemene regels voor een goed
bestuur noch in de specifieke regels voor de monarchie wanneer hij de
aristocratische staatsvorm bespreekt. Hij acht het voldoende aan te geven welke
regels eventueel niet van toepassing zijn of moeten aangepast worden, en
waarom, en welke nieuwe regels er moeten bijkomen wegens de bijzondere
karakteristieken van deze staatsvorm (TP8.7). Ik meen dat het niet onverantwoord
is om deze regel ook toe te passen wanneer wij het over de ontbrekende
hoofdstukken over de democratie hebben. Wanneer wij onze lezing van de Tractatus Politicus verder zetten,
hoeven wij dus de democratische correcties niet meer te vermelden die Spinoza
reeds aangebracht heeft bij de monarchie als staatsvorm. En wanneer wij aan het
einde van hoofdstuk 10 komen, zullen wij allicht vaststellen dat Spinoza
inderdaad niet meer hoefde verder te gaan met een specifiek vierde deel, dat
specifiek over de democratie zou handelen, wanneer men al de democratische
elementen uit de eerste drie delen voor ogen houdt.
Hoofdstukken 8, 9 en tien handelen over de aristocratie. Het
is, evenmin als de hoofdstukken over de monarchie, een beschrijving van een
bestaande toestand, maar een handleiding voor het in stand houden van een
aristocratie en voor het welzijn van haar onderdanen. Spinoza herinnert aan het
essentiële onderscheid met een democratie: in een aristocratie worden de
patriciërs, de bevoorrechte burgers verkozen of gecoöpteerd; in een democratie
is het burgerrecht aangeboren en dus erfelijk, of toegekend volgens de
bepalingen van de grondwet zelf.
Het grootste gevaar dat een aristocratie bedreigt, is de
terugval van het aantal leden dat actief deelneemt aan het bewind. Spinoza
benadrukt ook hier uitvoerig de voordelen van een talrijke groep van
bewindsvoerders; een bijkomende reden is hier dat er in een erfelijk systeem
geen garantie is dat de bewindslieden ook bekwaam zijn; in een kleine groep is
dat fataal, in een grote groep houdt men nog voldoende verstandige lui over
(TP8.2). Vervolgens is het ook zo dat een grotere groep belangrijke troeven
heeft tegenover één enkel persoon, zoals in een monarchie: een koning is
sterfelijk, een raad is eeuwigdurend; een raad is niet afhankelijk van de
kwaliteiten van één persoon; een groep beslist evenwichtiger dan een enkeling
enzovoort. Wanneer het gezag berust bij een raad van voldoende omvang, is het
een absoluut gezag, of althans een dat het absolute maximaal benadert. En hij
voegt er deze essentiële opmerking aan toe: Als men ooit kan spreken van een
absoluut gezag, dan waarlijk alleen wanneer het bij de gehele bevolking
berust. (TP8.3)
Spinoza legt de vinger meteen op de wonde bij zijn
beschrijving van de gevaren die een aristocratie bedreigen. Aangezien het
grootste deel van de bevolking uitgesloten wordt van de besluitvorming en zelfs
de voorbereiding daarvan, vormt de bevolking steeds een bedreiging voor wie
aan het bewind is; het volk behoudt daarom altijd enige vrijheid voor zichzelf,
die ze voor zich opeist en ook bekomt, is het niet op grond van een geschreven
wetgeving, dan stilzwijgend (TP8.4).
Spinoza lijkt daarmee de rechten van de volksmenigte te
benadrukken, maar in zijn beschrijving van de concrete staatsinrichting van de
aristocratie waarschuwt hij anderzijds toch voor de bedreiging die de ongeordende
menigte, het plebs, vormt voor die staatsvorm. In zekere zin speelt hij hier
advocaat van de duivel: hoewel hij in TP.8.3 uitdrukkelijk gezegd heeft dat
enkel een echte democratie als een absolute, dat wil zeggen eeuwigdurende en
onaantastbare staatsvorm kan zijn, zal hij hier en daar toch raadgevingen
formuleren voor de aristocraten die hen in staat moeten stellen om hun
staatsvorm en hun gezag veilig te stellen tegenover de plebejers, het gewone
volk.
Wij gaan hier niet in op de details van de verschillen
tussen de monarchie en de aristocratie voor de vele aspecten die Spinoza uitgebreid
opsomt. Het volstaat dat we vaststellen dat de democratische aanbevelingen
volledig behouden blijven en dat er nog andere aan toegevoegd worden.
Het negende hoofdstuk handelt over een bijzonder geval van
de aristocratische staatsvorm, een waarmee Spinoza het meest vertrouwd was en
die zijn uitdrukkelijke voorkeur wegdraagt, namelijk een confederatie van
verscheidene steden. Ook hier geldt dat alle voorgaande democratische
opmerkingen behouden blijven, en zelfs nog aangevuld worden (TP9.1). Alleen al
door de schaalvergroting is er hier sprake van een meer democratische
staatsvorm, waarbij meer burgers betrokken zijn die hun macht en dus hun
rechten alleen maar zien toenemen. Door het overdragen van gemeenschappelijke
belangen aan een centrale hoge raad, hoeft men zich in de geconfedereerde
steden niet uitvoerig bezig te houden met allerlei beslissingen; men is immers de iure betrokken bij die centrale
besluitvorming. (TP9.5-6). Er is ook een fiscale solidariteit: steden met meer
inkomsten zullen bijdragen in de vergoeding van de ambtenaren van minder
gegoede steden (TP9.9). Een confederatie van steden is ook beter bestand tegen
externe belagers.
Het tiende hoofdstuk gaat in op de vraag of een
aristocratische staatsvorm voldoende garanties biedt voor zijn eigen
voortbestaan. Spinoza laat zich inspireren door een gebruik dat in Rome heeft
bestaan, maar dat ook tijdens de Renaissance in Italië en daarna in andere
gebieden niet ongebruikelijk was, namelijk een tijdelijke dictatuur, hetzij om
weerstand te bieden aan een uitzonderlijke externe bedreiging, hetzij om schoon
schip te maken in de eigen huishouding. Hij komt onvermijdelijk tot de
conclusie dat er geen enkele reden is waarom één persoon erin zou slagen om een
dergelijke taak tot een goed einde te brengen; maar zelfs indien dat het geval
zou zijn, dreigt meteen het gevaar van een verwerpelijke monarchie. Het zijn
dus alleen de raden en andere instellingen die de garantie vormen voor een blijvend
goed bestuur.
Zoals wij reeds vermeldden, gaat Spinoza in het korte,
onvoltooide elfde hoofdstuk in op de democratische staatsvorm. Maar verder dan
enkele inleidende opmerkingen komt hij niet. Het is niet onwaarschijnlijk dat
de verslechtering van zijn gezondheidstoestand en zijn vroegtijdige dood hem
verhinderd hebben om de hoofdstukken over de democratie af te werken waarnaar
zoveel commentatoren door de eeuwen heen blijken te verlangen. Een aandachtige
lezing van de Tractatus Politicus, na
die van de Tractatus Theologico-Politicus
en van de Ethica, doet ons echter
sterk vermoeden dat Spinoza op dat ogenblik ook niet meer zo gedreven was door
het verlangen om zijn opinies over de democratie te formuleren. Hij had
ongeveer alles gezegd wat er te zeggen viel, in veel groter detail dan de
moderne, oppervlakkige lezer lief is, zowel over hoe het niet moest als over
hoe het dan wel moest. Wat hadden we nog kunnen verwachten? Daarvoor kunnen we maar
beter te rade gaan bij de geschiedenis van de democratie, en zo Spinozas wijze
raad opvolgen, namelijk niet naar filosofen luisteren, maar naar ervaren
politici en ons niet laten leiden door utopische fantasieën maar door de
ervaring. Spinoza zelf kon allicht amper vermoeden hoe het er aan het begin van
de 21ste eeuw zou aan toe gaan in onze democratieën, en heeft zich
wijselijk onthouden van loze veronderstellingen, die inderdaad beter thuishoren
in dichterlijke verzinsels dan in een Tractatus
Politicus. Voor mij is dit ultieme werk van Spinoza niet minder volmaakt in
zijn onvolledigheid dan de zogenaamd Onvoltooide Symfonie van Schubert.
Categorie:Tractatus Politicus Tags:Spinoza
15-02-2013
Out of the Pulver and the Polished Lens II - A.M. Klein
Out of
the Pulver and the Polished Lens
A. M. Klein (1909-1972)
II
Uriel da Costa
Flightily ranted
Heresies one day,
Next day recanted.
Rabbi and bishop
Each vies to smuggle
Soul of da Costa
Out of its struggle.
Confessional hears his
Glib paternoster;
Synagogue sees his
Penitent posture.
What is the end of
This catechism?
Bullet brings dogma
That suffers no schism.
Tolerantie in de vroege Verlichting - Jonathan I. Israel
Locke, Spinoza en het
filosofisch debat over tolerantie in de vroege Verlichting (ca 1670-1750)
Jonathan I. Israel
Locke, Spinoza and the Philosophical
Debate Concerning Toleration in the Early Enlightenment (c. 1670 - c. 1750), Koninklijke
Nederlandse Academie van Wetenschappen, Mededelingen van de Afdeling
Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 62 no. 6. Deze Mededeling werd in verkorte vorm
uitgesproken in de vergadering van de Afdeling Letterkunde, gehouden op 9 november
1998. http://www.knaw.nl/Content/Internet_KNAW/publicaties/pdf/981137.pdf
De lezing is
destijds uitgeven bij de uitgeverij van de KNAW, Edita. Deze uitgeverij is in
2008 opgeheven. De KNAW blijft haar oude titels op de website vermelden, al dan
niet verkrijgbaar als pdf, of via partner Kloof Booksellers, http://kloof.home.xs4all.nl/.
Alle citaten zijn
vertaald, de voetnoten verwijzen naar de oorspronkelijke bronnen van de auteur.
In de 17de en het begin van de 18de
eeuw stellen wij de definitieve doorbraak vast, ja de eerste echte triomf, van
het begrip tolerantie in West-Europa, zo al niet officieel, en wettelijk, dan
toch zeker in intellectuele middens en in de praktijk. In de Verenigde
Provinciën was tolerantie op religieus gebied indien niet ten volle de
filosofische krachtig bevestigd, uitgebreid en op enkele punten
geformaliseerd, zoals voor de Wederdopers, vanaf de periode van De Witts De
Ware Vrijheid en voortgezet tijdens het stadhouderschap van Willem III na
1672.[1]
Als een gevolg van de Glorious Revolution
van 1688-91 nam in Engeland niet alleen de godsdienstige tolerantie maar ook de
persvrijheid aanmerkelijk
[1] Zie H.H. Rowen, John de Witt,
Princeton, New Jersey, 1978, p. 420-441; Wiebe Bergsma, Church, State and
People, in Karel Davids and Jan Lucassen (eds), A Miracle Mirrored. The
Dutch Republic in European Perspective, Cambridge, 1995, p. 197-213; zie ook
J.I. Israel, The Dutch Republic. Its Rise, Greatness and Fall 1477-1806,
Oxford, 1995, p. 637-76, 1019-37.
Wegens technische beperkingen is het niet mogelijk het volledige artikel hier weer te geven. De volledige tekst wordt hierbij als bijlage aangeboden als een pdf-file.
Ik heb het altijd al moeilijk gehad met de zogenaamde
parallellisme-theorie van Spinoza. Om te beginnen spreekt hij nergens in die
termen. Het is een benaming die de interpretatoren hebben gegeven aan wat
Spinoza zegt over de verhouding tussen de dingen en het idee van die dingen, of
in het algemeen tussen de extentio en
de cogitatio, de uitgebreidheid en
het denken.
Mijn moeilijkheid en naar ik vermoed ook die van anderen
vindt haar oorsprong vooral hierin, dat wij de neiging hebben om denken
uitsluitend te identificeren met ons denken, de ideeën die wij mensen hebben
over de dingen. Het is dan inderdaad aartsmoeilijk om concreet in te zien hoe
er een parallellisme zou kunnen zijn tussen een voorwerp dat ik waarneem en het
idee daarvan mijn brein, terwijl Spinoza herhaaldelijk zegt dat er tussen die
twee geen enkel oorzakelijk verband is.
Spinoza spreekt daarover in het tweede deel van de Ethica. Na een formele aanloop, waarin
hij zijn begrippen definieert, zegt hij in de zevende stelling in zijn roemruchte
lapidaire stijl: Ordo, et connexio
idearum idem est, ac ordo, et connexio rerum. De volgorde en de samenhang van
de ideeën is dezelfde als de volgorde en de samenhang van de dingen.
Laten we dat even op zichzelf bekijken. Wat bedoelt Spinoza
met die orde en die samenhang, zowel van de ideeën als van de dingen?
Elk ding bestaat uit vele onderdelen, die op zichzelf ook
dingen zijn, maar samen een ander ding vormen. Dat grotere ding is op een
bepaalde manier tot stand gekomen. Ofwel heeft iemand het geconstrueerd,
bijvoorbeeld een tafel, ofwel is het voortgebracht door andere dingen, zoals
een kalf dat is ontstaan uit de gemeenschap van een stier en een koe. Er is dus
een bepaalde ordening van materiële partikels die samen die tafel of dat kalfje
vormen. Er zijn geen twee voorwerpen die helemaal identiek zijn; enerzijds
verschillen ze altijd wel ergens van vorm, maar ze bestaan ook uit andere
partikels, ze bevinden zich op een andere plaats en dus een andere omgeving en bestaan
op een ander moment in de tijd. Maar steeds bestaat er een bepaalde orde in elk
ding, een manier waarop het tot stand gekomen is en ook een bepaalde samenhang
tussen de onderdelen van dat ding, en tussen dat ding en de andere dingen.
Spinoza benadrukt tot vervelens toe dat denken en uitgebreidheid
twee manieren zijn, dé twee manieren zijn om over de dingen, alle dingen, te
spreken. Alles is uitgebreidheid én denken. Elk ding heeft dus een aspect van
uitgebreidheid en een mentaal aspect. We moeten dat zeer algemeen zien; de
dingen zijn immers slechts een onderdeel van de ene substantie, die zelf ook
gekenmerkt is door attributen, waarvan wij er twee kennen, namelijk precies de
uitgebreidheid en het denken. Wij kunnen, moeten dus een bepaald ding op twee
manieren omschrijven: in zijn uitgebreidheid en in zijn mentale vorm. Wij zijn
geneigd om die uitgebreidheid te zien als het voorwerp zelf en de mentale vorm
als iets dat daar los van staat, maar dat is niet wat Spinoza zegt. Het mentale
is even essentieel een aspect van het ding als het materiële. Een tafel is
geen zinloos samenraapsel van wat dood hout, maar een meubelstuk.
We kunnen een ding maar goed begrijpen als we weten hoe het
tot stand gekomen is, op welke manier en met welke bedoeling. Spinoza zegt: als
wij zijn oorzaken kennen, als we zien hoe de verschillende stappen in het
proces op elkaar volgen. De houthakker kapt de boom om en verkoopt die aan de
houthandelaar. Die verzaagt de boom en laat het hout drogen. Hij verkoopt de
geschikte planken aan een meubelmaker en die verzaagt ze tot onderdelen waarmee
hij een tafel timmert. Al die handelingen en transacties worden duidelijk als
we het afgewerkt product zien en wat we ermee kunnen doen. Zo is het met alles.
Als we van alles de volledige ontstaansgeschiedenis zouden kennen en het
gebruik dat men ervan maakt, dan zouden wij ons nooit vergissen over wat iets
is.
Aan elk van die onderdelen, acties en transacties
beantwoordt een inzicht. Wat er ook met materie gebeurt, het heeft altijd een
betekenis. Daarbij is het niet nodig dat iemand die betekenis ook de facto begrijpt,
het volstaat dat er betekenis is, die misschien ooit zal begrepen worden. Spinoza
drukt dat uit door te zeggen dat God alles begrijpt met zijn onbeperkt
verstand. Je kan het ook zo stellen: alles is begrijpelijk. Dat is wat Spinoza
bedoelt wanneer hij zegt dat alles ook een mentaal aspect heeft.
Het ligt nu voor de hand dat die twee aspecten van de ene
substantie, die onvermijdelijk aanwezig zijn in al wat is, in al de vormen die
de substantie aanneemt, op dezelfde manier tot stand komen. Samen met het
materiële aspect ontstaat tegelijkertijd ook het mentale aspect, het ene kan
niet zonder het andere, ten minste als we het zien vanuit het standpunt van de
substantie, of zoals Spinoza het zegt, vanuit het oogpunt van de eeuwigheid, sub specie aeternitatis.
Doen we dat niet, dan komen we in de problemen. Dat blijkt onvermijdelijk
wanneer we de zaken bekijken vanuit de mens. Mensen zijn onvolmaakt, dat hoeft
geen betoog. Wij bekijken de zaken vanuit onze specifieke situatie, met ons
beperkt verstand, en we zullen er nooit in slagen om alle onderdelen individueel
door en door te kennen, noch hun samenhang, noch de processen die geleid hebben
tot hun ontstaan, noch al het gebruik dat we ervan kunnen maken. En dus
vergissen we ons voortdurend, of zijn we blind voor al de mogelijkheden of de
gevolgen. Als je een lid van een primitieve volksstam een kurkentrekker geeft,
zal hij er misschien wel een onvermoede toepassing voor vinden, maar pas als je
hem ook een fles met een kurk geeft, heeft hij ook de mogelijkheid om de oorspronkelijke
bedoeling van het voorwerp te achterhalen.
Om onze kennis te verbeteren, moeten we dus zoveel mogelijk
de oorzaken achterhalen die in een bepaalde volgorde geleid hebben tot het ontstaan
van de dingen, want enkel wie de oorzaken kent, kent ook de gevolgen.
Dat is dus wat Spinoza hier bedoelt met: de volgorde en de
samenhang van de ideeën is dezelfde als die van de dingen; bij elke ding hoort
een uitleg. Of nog strakker: elk ding is zijn uitleg. Men kan de twee in de
praktijk niet van elkaar losmaken, dat is totaal uitgesloten, de twee
attributen of manieren om iets te benaderen zijn er altijd, ook als een
toevallige waarnemer dat niet ziet.
Maar we mogen de twee niet met elkaar verwarren, het zijn
wel degelijk twee aspecten die de werkelijkheid heeft, namelijk een materieel
aspect en een mentaal en die twee zijn niet tot elkaar te herleiden en hebben
ook geen oorzakelijk verband met elkaar. Aan het mentale aspect van een tafel,
de idee van een tafel, is er geen enkel materieel aspect, en aan het materieel
aspect van een tafel is er geen enkel mentaal aspect. Maar er is slechts één
ding, en dat is de tafel, die we onder twee aspecten kunnen en moeten
beschouwen. Een idee is niet materieel, maar kan zonder materie niet bestaan:
er moet een concreet brein zijn dat de idee voortbrengt en het idee zal ook
slaan, zij het eventueel op een abstracte manier, op een werkelijkheid die ook
materieel is. Materie is niet mentaal, maar er is geen enkele materie die
onbegrijpelijk is.
Als mens moeten wij dus proberen, met het verstand dat in de
loop van de evolutie tot stand gekomen is, de volgorde en de samenhang van de
dingen te verstaan en dus te komen tot die eenheid van denken en zijn die al
wat bestaat kenmerkt. We moeten in principe in ons brein de hele ontstaansgeschiedenis
van alles en de samenhang van al het bestaande proberen te doorgronden, vanaf
het begin der tijden. Onbegonnen werk, natuurlijk, zeker voor één persoon. Als
we met zijn allen samenwerken, dan komen we al wat verder. De honderd miljard
exemplaren van homo sapiens die er tot nu toe geweest zijn, hebben het er niet zo
slecht vanaf gebracht; dat noemen wij: onze beschaving. Maar het blijft een
bescheiden poging, wij beschikken niet over voldoende mentale vermogens om
alles te begrijpen. Alleen God begrijpt alles, zoals hij ook alles tot stand
brengt. Bij hem is zijn, denken en doen hetzelfde, want het is allemaal
onbeperkt. We moeten wel voorzichtig zijn dat we die God niet als een mens
zien, zelfs niet als een volmaakte mens. God is gewoon een ander woord voor alles.
Alles is dus ook zoals het is, of volmaakt, zoals Spinoza zegt, maar alleen alles
is volmaakt, terwijl de vormen die alles aanneemt verre van volmaakt zijn,
zelfs noodzakelijk onvolmaakt, omdat alleen alles volmaakt is.
Is het echter noodzakelijk voor de mens om alles vanaf zijn
eerste oorsprong en tot in zijn uiterste consequenties te begrijpen? We kunnen
dat misschien wel als (uiteindelijk) doel stellen, maar in de praktijk lukt dat
toch niet. En toch, zei ik, hebben we het er niet zo slecht vanaf gebracht. Met
ons beperkt verstand slagen we er toch in om te overleven, en om heel wat
inzichten te verwerven in de samenhang en de orde der dingen. Ons brein heeft
zich ontwikkeld als een praktisch orgaan, niet als een theoretische machine.
Wij denken niet als een computer, door alle mogelijkheden af te lopen; dat zou
teveel tijd vragen. We werken dus met veralgemeningen, met ruwe benaderingen,
we komen tot conclusies op basis van veel minder dan de volledige geschiedenis
en de volledige samenhang van alles met alles. Spinoza noemt dat gemeenschappelijke
inzichten, notiones communes. We
hoeven niet alles te weten om iets te kennen of te doen. Wanneer we een andere
mens voortbrengen, gebeurt dat op een vrij primitieve biologische manier,
waarvan we zelfs nu nog ongeveer niets begrijpen. Maar we slagen er op die
onbeholpen en vanuit theoretisch of esthetisch oogpunt zelfs ietwat
lachwekkende manier in om een wezen tot stand te brengen dat beschikt over een
fameus brein.
Ik meen dat we daarmee een stap dichter zijn bij een goed
begrip van Spinozas opvattingen over de werking van de menselijke geest. Er is
geen sprake van een bestaand parallellisme tussen een voorwerp dat we waarnemen
en de gedachte wij mensen daarover hebben, een soort mythische overeenkomst
tussen het ding en het idee dat wij daarover hebben. Het gaat veeleer over een noodzakelijk
beperkte maar niettemin allesbehalve onverdienstelijke poging om de complexe
eenheid die alles is te begrijpen in haar materiële en mentale aspecten. Wij
kunnen dat, ten dele toch, omdat wij als soort ontwikkeld zijn in een voortdurende
uitdagende confrontatie met een werkelijkheid die intrinsiek begrijpelijk is: de
Natuur heeft natuurwetten, er is geen sprake van chaos of willekeur, ook al
lijkt dat soms wel zo. Wij zijn afgestemd op onze begrijpelijke omgeving.
Karel D'huyvetters
PS Bij het nalezen van de eerste stellingen van Deel 2 van
de Ethica in de tweetalige uitgave
van Henri Krop (2008²), viel het mij op dat de Latijnse tekst van de korte
inleiding die voor de Definitiones staat,
een onnauwkeurigheid bevat. Er staat:
quae nos [] Mentis humanae, ejusque summae beatitudinis cognitionem, quasi
manu, ducere possunt. Tussen nos
en Mentis ontbreekt evident ad.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
09-02-2013
Continuum Companion to Spinoza
Een interessante link die we ontvingen van Adelin Van Hecke:
Out of the Pulver and the Polished Lens - A.M. Klein
Out of the Pulver and the Polished Lens
A.M. Klein
(1909-1972)
I
The paunchy
sons of Abraham
Spit on the maculate streets of Amsterdam,
Showing Spinoza, Baruch alias Benedict,
He and his God are under interdict.
Ah, what theology there is in spatted spittle,
And in anathema what sacred prose
Winnowing the fact from the suppose!
Indeed, what better than these two things can whittle
The scabrous heresies of Yahweh's foes,
Informing the breast where Satan gloats and crows
That saving it leave false doctrine, jot and tittle,
No vigilant thumb will leave its orthodox nose?
What better than ram's horn blown,
And candles blown out by maledictory breath,
Can bring the wanderer back to his very own,
The infidel back to his faith?
Nothing, unless it be that from the ghetto
A soldier of God advance to teach the creed,
Using as rod the irrefutable stiletto.
Bezweer de
brave borst waarin Satan glundert en lacht:
als hij zijn
valse leer, jota en tittel, niet veracht
een waakzame
duim steeds een orthodoxe neus wacht.
Wat beter
dan het loeien van de sjoufers
zwarte
kaarsen gedoofd met adem van vervloekers
om de verdwaalde
naar eigen volk te keren
de
ongelovige de les te leren?
Niets.
Tenzij uit het getto
Gods strijder
treedt en een credo preekt
met als staf
de onweerlegbare stiletto.
Categorie:Spinoza literair Tags:Spinoza
04-02-2013
Het vermeende egoïsme van Spinoza - KD
Het vermeende egoïsme
van Spinoza Karel D'huyvetters
Niet alleen in vulgariserende inleidingen, maar ook in
wetenschappelijke commentaren en in gespecialiseerde detailstudies vinden we
herhaaldelijk de stelling dat de basis of zelfs de essentie van Spinozas
ethiek het egoïsme is. Elk wezen probeert immers zichzelf in stand te houden
(E4p25d). Dat is het eerste gebod, of de eerste vaststelling, een onloochenbare,
onvermijdelijke en onveranderlijke waarheid.
Wanneer wij dat toepassen op de mens, valt het inderdaad
moeilijk te ontkennen dat wij vaak zelfzuchtig zijn. Iedereen zoekt inderdaad
zijn eigen belang, maar helemaal niet zoals de rede het voorschrijft. Maar al
te vaak laat men zich meeslepen door zijn lust en zijn hartstocht, waarbij men
geen rekening houdt met de gevolgen, noch met de anderen; het is op grond
daarvan dat men iets begeert of nuttig acht. (TTP5.8)
Spinoza maakt hier een belangrijk onderscheid. Als we ons
niet zouden laten leiden door onze blinde hartstochten, maar door de rede, dan
zouden er niet eens wetten nodig zijn in een samenleving ( ) en zou iedereen
uit eigen beweging, van ganser harte en vrijmoedig precies dat doen wat nuttig
is (TTP5.8). Als het natreven van het eigenbelang volgens de rede gebeurt, dan
is er niets aan de hand. Maar laten we ons leiden door onze primaire driften,
dan streven we niet na wat nuttig is voor ons, maar wat schadelijk is. We
zoeken dan uitsluitend ons eigen kortstondig genot, meestal ten nadele van de
anderen, en zonder na te denken over de kwalijke gevolgen op langere termijn.
Het is duidelijk dat Spinoza dat soort van egoïsme verwerpt.
Waarin kan zijn vermeend egoïsme dan wel bestaan?
Niemand is volmaakt en dus kan niemand helemaal volgens de
rede leven. Niemand weet zelfs alles wat de rede zegt. Er is geen heilig boek
waarin alle voorschriften van de rede netjes opgesomd worden. Elke mens moet de
redelijkheid zelf ontdekken en er dan leren naar leven. De redelijkheid wordt
ook geleidelijk door de mensheid als een geheel ontdekt in een historisch
proces, waarbij bepaalde aspecten stilaan minder aandacht krijgen en andere
meer op de voorgrond treden naarmate de omstandigheden veranderen. Elke
samenleving zal vorm moeten geven aan die gezamenlijk ontsluierde inzichten in
de redelijkheid en structuren uitbouwen die haar bevorderen in de praktijk.
Wat zegt nu de rede over onze relatie met de anderen, met de
andere levende wezens en met de dingen? Is het basisprincipe dan nog altijd de conatus, het streven naar zelfbehoud?
Natuurlijk is dat zo. Het is een vaststelling die ook Darwin
heeft gemaakt en die hem geleid heeft tot zijn inzichten in de evolutie van het
leven. Richard Dawkins heeft honderd jaar later datzelfde inzicht vertolkt in
zijn theorie over selfish genes: het
streven naar zelfbehoud is een eigenschap van onze genen. Het is niets waarover
we hoeven na te denken, het is geen gebod, maar een natuurwet zoals de
zwaartekracht. Dat betekent meteen dat het geen typisch menselijke aandrift is,
of een weloverwogen strategie. Het is een kenmerk van het leven zelf, of zelfs
van al wat bestaat, want het biologisch leven is slechts een vorm die de dode
materie aanneemt.
Voor Spinoza is er geen essentieel onderscheid tussen de
verscheidene vormen die de materie aanneemt: wat hij zegt over de dingen is zo
algemeen, dat het niet meer betrekking heeft op de mensen dan op alle andere
dingen, die trouwens allemaal, zij het in verschillende mate, bestaan uit een
eenheid van lichamelijke en mentale vermogens (E2p13s). Onze menselijke conatus is een vorm die de universele conatus aanneemt, zoals de mens slechts
een van de vele vormen is die de materie en het biologisch leven aanneemt. Elk
minuscuul onderdeel van ons lichaam, elke levende cel, elke levenloze molecule
en elke configuratie daarvan en elk levend organisme dat in of op ons lichaam
verblijft, wordt gedreven door die universele conatus.
Wij moeten ons er dus voor hoeden om de conatus al te individualistisch, antropocentrisch of
intellectualistisch te interpreteren. Het is niets anders dan een kenmerk van
de substantie zelf, het is de manier waarop de substantie is, waarop ze
verschijnt in al haar manifestaties. Als we dan de mens bekijken, moeten we
vaststellen dat ook die modus van de
substantie, waarvan er vele miljarden exemplaren zijn, gedreven wordt door de drang
om zijn voortbestaan in stand te houden en te bevorderen met alle middelen die
de mens daartoe ter beschikking heeft. Elke mens is een tijdelijke configuratie
van de materie, die zichzelf probeert te bestendigen als een uniek organisme.
Dat gebeurt voor het overgrote deel onbewust. Maar de mens is in de loop der
tijden geëvolueerd tot een levend wezen dat beschikt over een lichaam dat op
talloze manieren in contact komt met de wereld, meer dan enig ander levend
wezen. Naarmate een lichaam beter in staat is om veel tegelijk te doen of te
ondergaan, zullen zijn mentale vermogens om de dingen te begrijpen ook groter
zijn. (E2p13s)
De mens verschilt niet essentieel van de andere bestaande
dingen, enkel gradueel, en dan hoofdzakelijk doordat de menselijke mentale
vermogens aanzienlijk groter zijn dan die van welk andere levend wezen ook. Dat
schept onvermoede mogelijkheden: niemand kan bevroeden tot wat een lichaam ooit
in staat is (E3p2s).
Het is belangrijk hierbij de verworvenheden van de evolutietheorie
voor ogen te houden; dat Spinoza daarvan niet op de hoogte was, is geen
argument om die inzichten te veronachtzamen. De mens is geen uitzondering in de
rest van de natuur, geen imperium in het universele imperium (E3praef). Wanneer
wij zouden vertrekken van de individuele mens zoals wij die nu kennen, bestaat
het gevaar dat wij vergeten waar die mens vandaan komt, en gaan we dat individu
beperken tot slechts enkele kenmerken, die ons onder bepaalde omstandigheden
opvallen, en andere ten onrechte veronachtzamen die er essentieel toe behoren.
De mens is een diersoort die zich ontwikkeld heeft uit
voorgaande, niet-menselijke diersoorten. Ook de mentale vermogens hebben zich,
samen met het lichaam, inzonderheid de hersenen, ontwikkeld uit veel minder
spectaculaire vormen. Die evolutie is een evolutie van de soort, niet van het
individu. Het gaat niet om aangeleerde technieken en kennis, maar om genetisch
overdraagbare lichamelijke kenmerken. Dat is waar de conatus berust, of beter: dat is de conatus; er is immers geen afzonderlijk tastbaar ding dat we de conatus kunnen noemen, net zomin als er
een tastbare, lokaliseerbare menselijke natuur of essentie is: het is de
manier waarop de substantie is in de menselijke vorm.
Die ontwikkeling van de conatus
is dus in de eerste plaats en gedurende zeer lange tijd uitsluitend
biologisch geweest en een collectief verschijnsel van de soort dat zich
langzamerhand manifesteerde door de interactie met het milieu en met het andere
leven, inzonderheid de andere hominidae
en uiteindelijk homo sapiens. Ongetwijfeld zijn er individuen geweest die de
menselijke kenmerken op uitzonderlijke wijze belichaamden, maar hun invloed op
de evolutie is van veel minder belang geweest dan het principe zelf van Darwins
natuurlijke selectie. De mens is nooit alleen geweest: hij is een van de vele
levensvormen, en hij is ook een collectief en sociaal verschijnsel, zoals alle
levensvormen. De evolutie die tot homo sapiens geleid heeft, is maar kunnen
gebeuren omdat er talrijke voor-menselijke en menselijke exemplaren waren,
waaruit een selectie kon gebeuren in de tijd. Een mens kan niets zonder de rest
van de natuur, en niets zonder de andere mensen. Het individu is in ruime mate
een fysieke en sociale illusie, een constructie van ons brein en onze (recente)
beschaving.
Niets is zo nuttig voor de mens als de medemens (E4p18s). Er
is in de natuur niets dat nuttiger zou zijn voor de mens dan een mens die zich
laat leiden door de rede (E4p45c). Waarom is dat zo? Hoe meer versatiel een
levensvorm is, hoe meer mogelijkheden hij heeft, hoe krachtiger hij is en hoe
meer overlevingskansen hij heeft. Die veelzijdige mogelijkheden heeft de mens
gaandeweg ontwikkeld in de confrontatie met zijn milieu en dan vooral met de
medemens, die hem voor de grootste uitdagingen stelde, maar ook de meeste
kansen bood. Spinoza merkte zeer scherpzinnig op, zoals ook Darwin en Dawkins
na hem zullen doen, dat dieren van elkaar leren door elkaar te imiteren
(E3p27d,s); de mens heeft dat leervermogen tot op zeer grote hoogte ontwikkeld,
niet alleen genetisch en dus systematisch overdraagbaar bij de voortplanting,
maar ook in de cultuur, de beschaving, die actief wordt overgedragen in de
opvoeding en spontaan passief wordt geabsorbeerd door die imitatie. De mens
heeft vooral van de medemens geleerd en geprofiteerd van de enorme diversiteit
die zijn verspreiding over de hele aarde teweeggebracht heeft.
Wij stellen dus vast dat de conatus niet typisch menselijk is maar een kenmerk van de substantie,
niet uitsluitend rationeel maar in grote mate biologisch en autonoom, niet
individueel maar collectief en sociaal, niet onveranderlijk maar evoluerend.
Het wordt dan wel zeer moeilijk om de conatus als de motor te zien van het individueel persoonlijk zelfbehoud,
als de strijd van allen tegen allen. Zelfs wanneer de mens geen gebruik maakt
van zijn merkwaardige mentale vermogens en zich uitsluitend laat leiden door zijn
primaire driften, is nog altijd de conatus
aan het werk en ook dan is er geen sprake van individueel zelfbehoud maar van
een overlevingsdrang van de soort die slechts een van de vele voorbeelden is van
de universele levensdrang. Hoeveel te meer dan wanneer de mens ten volle zijn merkwaardige
mentale vermogens inzet om aan die drang vorm te geven! Ook daar blijkt
duidelijk en overvloedig dat het gaat om een collectieve, sociale inspanning,
niet om individuele hoogstandjes. Newton vertolkte slechts wat velen voor en na
hem hebben aangevoeld en gezegd en geschreven: het is slechts door op de
schouders van giganten te staan dat men in staat is om verder te kijken.
Wanneer men daarentegen in de valkuilen terechtkomt die anderen voor zichzelf of
voor anderen gegraven hebben, beperken we onze eigen horizon uitermate.
De mens heeft een onweerstaanbare drang tot gemeenschap met
zijn omgeving, en daarin neemt zijn medemens een primordiale plaats in. Het is
pas in contact met die medemens dat men zijn grenzen kan verleggen. Bij elke
ontmoeting is er een verrijkende wederzijdse uitwisseling, hoe men het ook
draait of keert. Zelfs wanneer wij nadenken in de eenzaamheid van onze
studeerkamer, denken wij niet onze originele gedachten, maar die van onze
beschaving, en wij kunnen maar denken omdat er mensen zijn die instaan voor ons
comfort, die ons betalen om te denken. Een mens kan letterlijk niets zonder
andere mensen, absoluut niets. Alles wat wij zijn, als individu, als soort, als
cultuur, als samenleving, danken wij uitsluitend aan onze samenwerking met al
het andere en in het bijzonder aan onze onderlinge samenwerking als mensen.
Dat is ook wat we voortdurend bij Spinoza vinden. Wij zijn exemplaren
van een van de vele ontelbare soorten van levende wezens die de aarde rijk is.
Wij bestaan uit dezelfde materie waaruit al het andere bestaat, sterrenstof.
Wij zijn onderhevig aan dezelfde natuurwetten als de rest van het universum.
Dezelfde processen spelen zich in ons af als in al het andere. Voor ons
overleven en floreren zijn we aangewezen op elkaar en op heel onze omgeving. En
er is niets anders dan het ene universum.
Evident, natuurlijk, ware het niet dat de mens al heel vroeg
de wereld in een ander, religieus daglicht is beginnen bekijken. Daarvoor
kunnen er allerlei psychologische verklaringen gezocht en verzonnen worden,
maar de kern van de zaak is dat religie een vorm van uitbuiting is door de
priesterkaste, een letterlijke hiërarchie of een hiërocratie, een
staatsstructuur zoals je ook monarchieën hebt, aristocratieën en gelukkig ook
democratieën. (cf. TTP, praef.) Men vindt een God uit als opperste wetgever en rechter.
De opperste wet is: bemin God en bemin uw naaste als uzelf. Het eerste betekent
dat je je onderwerpt aan de priesterkaste. Het tweede gebod is meer subtiel,
maar komt op hetzelfde neer: als je niet je eigen voordeel mag zoeken, maar
altijd dat van de andere, dan kom je terecht in een systeem waarin men onvermijdelijk
overtredingen begaat van dat absurde gebod, dat regelrecht in strijd is met het
natuurlijke eerste gebod, de drang naar zelfbehoud. Die overtredingen worden
tot in het absurde opgelijst en passend bestraft door de godsdienst, met het
hiernamaals als ultieme beloning of straf. Daarmee bevestigen ze hun wetgevende,
uitvoerende en rechterlijke macht.
Spinoza ontmaskert de gevestigde godsdiensten als
(ondemocratische) burgerlijke machtsstructuren. Hij verwerpt hun persoonlijke
God. Er schiet dan ook niets van over in zijn filosofie. Er is niets anders dan
de natuur, of het universum, er zijn geen andere dan de universele natuurwetten.
Ons leven op deze aarde, dat noodzakelijkerwijs een samenleven is, moeten we
naar best vermogen ordenen volgens onze eigen inzichten, met vallen en opstaan.
De enige manier om dat te doen is in onderling overleg, omdat we van elkaar het
meest kunnen leren. We zouden ook een mierennest als voorbeeld kunnen nemen of
de broedgewoonten van de roerdomp of het sociale leven van het stekelbaarsje,
maar dan zouden we al gauw uitgepraat zijn: de menselijke samenleving is zoveel
complexer, omdat onze lichamen veel complexer zijn, vooral door onze mentale
vermogens. Het is met die vermogens dat wij tot de beste oplossingen kunnen komen.
We kunnen dat de ratio
noemen, met Spinoza, maar ook hier blijkt dat Spinoza dit woord in een
bijzondere betekenis gebruikt: het gaat niet om een soort van formele logica,
een hogere vorm van wiskunde waarmee geen fouten kunnen gemaakt worden. Hij bedoelt
er dat vreemde vermogen mee dat alle materie heeft om zich te ontwikkelen. De
materie, de substantie, denkt (E2p1). Denken is een van de twee kenmerken van
de materie, alle materie, die wij kennen; de andere is uitgebreidheid (E2p2). Eenvoudiger
kan het niet. Hoe meer en hoe beter wij gebruik maken van al onze mentale
vermogens, hoe krachtiger wij worden, individueel en collectief.
Wij hebben geen enkele aansporing nodig om dat te doen: het
is een evidentie, we zien het voortdurend voor onze ogen gebeuren dat het beter
is om ons verstand te gebruiken dan het te negeren. Niemand hoeft ons ook voor
te houden dat we onze medemens moeten beminnen in een mystiek soort van
altruïsme, omdat God het zo beslist heeft. De liefde voor de medemens zit in
onze genen opgeslagen. En als we zelfs dat zouden vergeten of verloochenen, dan
is er nog altijd de speltheorie die ons theoretisch of in de praktijk leert dat
eerlijk misschien wel het langst duurt, maar ook het langst blijft duren. De
wetenschap leert ons dat egoïsme een houding is die niet loont op termijn;
individuen die zich daaraan schuldig maken, hebben naast een kortstondig
onmiddellijk onrechtmatig verkregen voordeel, maar ook een destructief evolutionair
nadeel. De beste kansen hebben we als we in eerste instantie liefdevol of toch
positief reageren in een situatie, en vervolgens goed met goed beantwoorden en
het weigeren van goed met het weigeren van goed.
Spinoza verzet zich tegen het christelijke en elk ander opgelegd
altruïsme, maar hij stelt daar geen egoïsme tegenover als alternatief, maar de
natuurwetten. En volgens die natuurwetten zijn wij sociale wezens. Zo eenvoudig
is het. We hoeven verder niets meer te verzinnen, alles volgt uit die
eenvoudige premissen.
In zijn artikel Egoisme
and the Imitation of Affects in Spinoza* vertrekt Michael Della Rocca van
de merkwaardige maar niet weinig verbreide opvatting dat Spinoza in de Ethica een moraal aankleeft die
gebaseerd is op eigenbelang (self-interest,
p. 123). Vervolgens gaat hij op zoek naar de manier waarop het eigenbelang
leidt tot een bezorgdheid om de anderen (p. 123). Hij loopt daarbij
voortdurend vast, en wijst op de anomalieën, innerlijke tegenspraken,
onduidelijkheden en tweeslachtigheden ter zake in Spinozas werk.
Als we echter rekening houden met wat we tot hiertoe hebben
gezegd over Spinozas filosofie, vervalt Della Roccas premisse: de moraal van
Spinoza is helemaal niet gebaseerd op eigenbelang. Della Rocca bezondigt zich
aan de antropocentrische, intellectualistische, statische en individualistische
en exclusieve interpretatie van de conatus
waarvoor wij zo gewaarschuwd hebben. Hij ziet enkel het menselijk individu dat
zichzelf probeert in stand te houden, koste wat kost, één tegen allen en alles.
Dat is precies wat de conatus niet
is. Hij interpreteert de ratio op
dezelfde manier: het is een volmaakte manier van redeneren waartoe enkel de
mens in staat is (maar er meestal niet in slaagt). Door het hele artikel heen
moet de auteur dan vergezochte redenen gaan zoeken waarom een fundamenteel
egoïstische mens zich toch zou bekommeren om zijn medemens. Het is niet
verwonderlijk dat die redenen naast geleerd duister ook allesbehalve
overtuigend zijn; als ze dat niet zijn, dan zullen ze ook weinig succesvol
zijn. Als wij zo ver moeten gaan zoeken naar redenen om optimaal samen te leven
met elkaar en in de wereld als de auteur ons hier voordoet, zal allicht niemand
een zier geven om iets anders dan zijn eigen belang. Onderweg interpreteert de
auteur allerlei overduidelijke citaten van Spinoza vanuit zijn onhoudbare
egoïstische premisse en komt dan onvermijdelijk tot absurde conclusies. Een
voorbeeld.
In E4p37 lezen we: Het goede dat eenieder die levenskracht
nastreeft voor zichzelf wenst, verlangt hij eveneens voor de andere mensen, en
dat des te meer, naarmate hij een betere kennis heeft van God.
Voor mij is dat een volkomen heldere stelling, omdat ik ze
lees als een bevestiging van wat wij tot nog toe over Spinozas filosofie
gezegd hebben. Heel het artikel van Della Rocca is daarentegen niets anders dan
een afwijzing van deze stelling als dubious
(p. 128), wrong, conflict, contradicts,
error, deep tension, on pain of contradiction (p. 132). Hij moet dan ook op
zoek naar andere gronden voor de drang naar samenleven die hij, ondanks zijn
egoïstische premisse, toch niet kan negeren. Hij meent die dan gevonden te
hebben in de affectenleer, meer bepaald de imitatie van de affecten (E4p37d2).
Hij gebruikt met andere woorden het (lange) bewijs van stelling 37, die hij
juist verworpen heeft, om de inhoud zelf van de stelling, namelijk de
bezorgdheid om de andere, op een andere manier te redden. In het vierde deel
van het artikel ontdekt hij echter ook in dat bewijs important problems, waarvan sommige zelfs onoverbrugbaar zijn (p.
138). Zijn poging om toch tot enige klaarheid te komen, loopt echter faliekant
af. Uiteindelijk moet hij toegeven dat zijn interpretatie niet strookt met wat
Spinoza er zelf over zegt (p. 142). Maar niet getreurd: heeft Spinoza zelf niet
gezegd dat je niet alle mogelijke verklaringen moet geven, maar dat het
volstaat dat je er één overtuigende geeft? (E2p17s) Inderdaad, maar dan had hij
het wel over een overtuigende verklaring, en niet een waarvan de auteur zelf
zegt dat ze niet strookt met Spinozas ideeën.
Ik laat het aan de lezer over om te oordelen of Michael
Della Rocca erin geslaagd is om ons te overtuigen van zijn uitdagende egoïstische
premisse en zijn halfslachtige pogingen om toch iets over te houden van de
evidente bezorgdheid die de mens heeft voor de andere.
Een tweede artikel dat zich met deze problematiek inlaat, is
van de hand van Diane Steinberg: Spinozas
Ethical Doctrine and the Unity of Human Nature.* Ook zij vertrekt van
dezelfde premisse, zij het dat ze die op naam schrijft van een andere auteur,
C.C. Broad (p. 303). In tegenstelling met Della Rocca blijkt zij eerder geneigd
om die premisse tegen te spreken. Ook zij verwijst naar het vierde hoofdstuk
van de Ethica, onder meer E4p35: in
de mate dat de mensen leven volgens de rede, in die mate alleen zijn ze van
nature en noodzakelijk samenhorig. Zij steunt haar bewijsvoering op een
gemeenschappelijke natuur die de mensen hebben (wat door Della Rocca formeel ontkend
wordt in een redenering die de lezer naar adem doet snakken). Haar
argumentering is zeer gedetailleerd en uitgebreid en belangstellende lezers
kunnen ze nalezen in haar artikel. In haar conclusies komt zij dicht bij een
van de aspecten die ik in het begin heb benadrukt, namelijk dat de conatus niet individualistisch mag
gezien worden. Zij ziet de menselijke soort of gemeenschap als een geheel,
zoals beschreven in E2, lemma 4-7. Zij citeert de bekende conclusie van E4p18s:
Niets is nuttiger voor de mens dan de medemens; er is niets, zei ik al, dat de
mensen zich kunnen wensen dat belangrijker is om in hun bestaan te volharden,
dan dat iedereen met iedereen zo samenhoort, dat de mentale en lichamelijke
vermogens van iedereen samen als het ware één enkel mentaal en lichamelijk
vermogen vormen en dat allen zoveel als mogelijk samen proberen om hun bestaan
te bestendigen. Ik voeg er graag het sprekende vervolg van het citaat aan toe:
en dat allen samen voor zich nastreven wat voor iedereen gezamenlijk van nut
is (omnium commune utile); daaruit
volgt dat mensen die zich laten leiden door de rede, dat wil zeggen dat mensen die
geleid door de rede nastreven wat voor hen nuttig is, niets voor zich zelf
zullen begeren wat ze niet ook de anderen toewensen; op die manier zijn zij ook
rechtvaardig, vertrouwenswaardig en eerlijk.
Steinberg besluit: in de mate dat het zijn en dus ook het
wel-zijn van alle menselijke wezens één
is, stort het onderscheid egoïstisch/niet-egoïstisch ineen (p. 323).
Daarmee komt zij aardig in de buurt van het
transinvidualisme van Balibar.*
Ons besluit is duidelijk. De egoïstische interpretatie van
Spinozas Ethica berust op een al te
eenzijdige en schromelijk verarmende interpretatie van het conatus-begrip, die niet houdbaar is in het licht van wat Spinoza
daarover zelf zegt, en die evenmin strookt met de inzichten die de
evolutietheorieën en de wetenschap in het algemeen sindsdien hebben aangebracht,
terwijl die wetenschappelijke theorieën op hun beurt wel degelijk in
overeenstemming zijn met Spinozas grondideeën. Spinoza verwerpt elk gebod tot
onbaatzuchtig altruïsme dat gegrond is op transcendente openbaringen. Dat maakt
van hem geenszins een egoïst in welke gangbare betekenis van het woord dan ook.
Hij wijst ons voortdurend op onze fundamentele gemeenschappelijkheid in alle
aspecten van ons leven, zowel in de uitgebreidheid als het mentale, een
gemeenschappelijkheid die veel verder gaat dan alleen de mens, maar die geldt
voor de hele substantie. Wanneer wij dit uit het oog verliezen, doen wij niet
alleen Spinoza tekort, maar ook onszelf.
Karel Dhuyvetters
NB Alle citaten zijn door
mij vertaald. De teksten van Della Rocca en Steinberg heb ik niet (gratis) op
het internet kunnen terugvinden.
Della
Rocca, Michael, Egoism and the Imitation
of Affects in Spinoza, in Spinoza on
Reason and the Free Man, Ethica 4,
ed. Y.Yovel & G. Segal, New York, 2004, pp. 123-147.
Steinberg,
Diane, Spinozas Ethical Doctrine and the
Unity of Human Nature, in Journal of the History of Philosophy vol. 22 nr.3
(1984), pp. 303-324.
Balibar, Etienne, Spinoza et "lâme" de lÉtat. Potentia multitudinis, quae una veluti mente
ducitur. « Potentia
multitudinis, quae una veluti mente ducitur », in Ethik, Recht und Politik
bei Spinoza, Vorträge gehalten anlässlich des 6. Internationalen Kongresses der
Spinoza-Gesellschaft vom 5. Bis 7. Oktober 2000 an der Universität Zürich,
herausgegeben und eingeleitet von Marcel Senn (Zürich) und Manfred Walther
(Hannover), Schulthess, Zürich, 2001, pp. 105-137; Engelse vertaling in Stephen
H. Daniel (ed.): Current Continental Theory and Modern Philosophy,
Northwestern University Press, Evanston, 2005, pp. 70-99.
Balibar, Etienne, Spinoza:
From Individuality to Transindividuality, lezing gehouden in Rijnsburg en
in 1997 gepubliceerd door de Vereniging Het Spinozahuis in de Mededelingen (nr. 71), online ter beschikking op dit
adres.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
02-02-2013
Sonnet - Nico van Suchtelen
Sonnet
Veel-eenge Geest, wiens adem aller landen
Vijandge volkren onbewust bezielt,
Wiens ongeweten wil schept en vernielt
Het tegenstrijdend werk ontelbrer handen;
Eénzelfde gloed die laait uit duizend branden;
Die wereld, mierhoop, waar het warlend krielt
Van blinde krachten, alles wisselt, wielt,
Sluit, Oermacht, ge in uws wezens eeuwge banden.
Lichtkern dier bont-verschietende gedachten
Waarvan gij 's levens raadselsluier weeft;
Die Veelheid schept schoon ge naar Eenheid streeft,
Al-eenge Geest, verbroeder onze machten,
Dat in het werk eendrachtiger geslachten
Volstralend eens uw diepste schoonheid leeft.
Nico van Suchtelen (1878-1949)
Categorie:Spinoza literair Tags:Spinoza
01-02-2013
Sonnet - Aar Noordam
Op zoek naar de waarheid
Bento, Baruch, Benedictus, is gezegend' alle drie
in 't Portugees, Hebreeuws en ook in 't Latijn
Je hoeft geen Ratzinger, vervolgens paus te zijn
om zo te heten; met beduidend meer esprit:
brillenpoetser, lenzenslijper, ongeëvenaard genie
geestverkenner, zielenduiker, talenwonderbrein
meesterschrijver, waarheidszoeker, ieder is zo klein
vergeleken Benedictus, niemand is zijn evenknie
Intellectueel Europa bracht hem grootse hulde
In ons land op een briefje van wel duizend gulden
zijn filosofisch werk wordt wijd en zijd geprezen
Spinoza, die zo wijs was en nimmer flauwekulde
wat deze scherpe geest toch in z'n Ethica' onthulde!
Ik ga die man toch eens een keertje lekker lezen!
Aar Noordam, Rijmer des Vaderlands
Categorie:Spinoza literair Tags:Spinoza
31-01-2013
Sully Prudhomme - Paul Claes
Op deze gedichtendag 2013 stuurt Paul Claes ons zijn vertaling van het Spinoza-sonnet van Sully
Prudhomme.
UN BONHOMME
Cétait un homme doux, de chétive santé,
Qui, tout en polissant des verres de lunettes,
Mit lessence divine en formules très nettes,
Si nettes que le monde en fut épouvanté.
Ce sage démontrait avec simplicité
Que le bien et le mal sont dantiques sornettes,
Et les libres mortels dhumbles marionnettes
Dont le fil est aux mains de la nécessité.
Pieux admirateur de la sainte Écriture,
Il ny voulait pas voir un dieu contre nature;
A quoi la synagogue en rage sopposa.
Loin delle, polissant des verres de lunettes,
Il aidait les savants à compter les planètes.
Cétait un homme doux, Baruch de Spinoza.
EEN GOED
MAN
Hij was een zachte man die zwak was
van gestel.
Terwijl hij lenzen sleep voor
kijkers en lorgnetten,
Verwoordde hij het godswezen in
heldere wetten,
Zo helder dat de hele wereld was
ontsteld.
Zijn simpele bewijzen toonden
wonderwel,
Dat goed en kwaad niets zijn dan
oude etiketten
En vrije mensen machteloos als
marionetten
Bewegen in de handen van het
lotsbestel.
Als vroom bewonderaar van de
Gewijde Boeken
Ging hij er geen God tegen de
natuur in zoeken.
De synagoge sloeg hem razend in de
ban.
Hij bleef zijn lenzen slijpen ver
van alle kreten
En hielp geleerden bij het tellen
van planeten.
Baruch de Spinoza was een
zachtmoedig man.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
28-01-2013
Machts- en klassebetrekkingen in de TP - Marin Terpstra
Bij het opmaken van de bibliografie bij de vertaling van de Tractatus Politicus bleek Marin Terpstra
een van de weinige Nederlandstalige auteurs te zijn die expliciet aandacht
heeft besteed aan dit ultieme werk van Spinoza. Hij is Universitair Docent Sociale en Politieke Wijsbegeerte aan de Faculteit
der Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit
Nijmegen. Hij promoveerde op een proefschrift over De wending naar de
politiek. Een studie over de begrippen 'potentia' en 'potestas' bij Spinoza,
Nijmegen 1990. Deze link leidt
naar zijn persoonlijke webpagina, waar ook zijn bibliografie te vinden is.
Toen wij Dr.
Terpstra contacteerden in verband met een mogelijke vertaling in het Nederlands
van een artikel over de Tractatus
Politicus, bleek dat het Engelstalig artikel een vertaling was van een
oorspronkelijk Nederlandse tekst. De auteur was zo vriendelijk om die tekst ter
beschikking te stellen van onze lezers. Wij zijn hem daarvoor erg dankbaar. Het
vormt overigens een uitstekende toelichting bij onze vertaling van de Tractatus Politicus.
Marin Terpstra is nu ook opgenomen in de lijst van onze sympathisanten.
Men vindt de tekst van het artikel als
bijlage hierbij.
Ondanks de vrij recente, bemoedigende, aanzienlijke en nog
steeds groeiende belangstelling voor Spinoza in het Nederlandse taalgebied, die
ten overvloede blijkt uit de talrijke activiteiten en publicaties rond onze
filosoof, niet het minst de zeer recente puike vertalingen van de Ethica, de Korte Verhandeling (tot tweemaal toe) en de zogenaamde Brieven over het Kwaad, evenals een
tijdige heruitgave van het Theologisch-politiek
traktaat, is er één merkwaardig en flagrant hiaat in de lijst van de
moderne Nederlandse vertalingen van Spinozas werk: de Tractatus Politicus.
De jongste volledige Nederlandse vertaling is die van Willem
Meijer in 1901. Ze is nog enkel antiquarisch en als digitale reproductie
beschikbaar (op de website DBNL).
Wim Klever publiceerde in 1985 een gedeeltelijke vertaling
van dit werk onder de titel Hoofdstukken
uit De Politieke Verhandeling (Boom-Meppel / Amsterdam). Hier en daar kan
men nog een tweedehands exemplaar van dit keurige boekje vinden. Het bevat
naast een inleiding en commentaar de vertaling van de eerste vijf hoofdstukken
en van de eerste paragrafen van het zesde en het zevende hoofdstuk van de Tractatus. Ik citeer uit de inleiding:
Het zou [echter] jammer zijn, wanneer de leergierige Nederlandse lezer dan nog
enkele jaren zou moeten wachten alvorens te kunnen beschikken over een
Nederlandse versie van Spinozas laatste, onvoltooide maar niettemin zeer
gerijpte werk, de Politieke Verhandeling.
Daarom is besloten om in de reeks Boom Klassiek, vooruitlopend op de latere
volledige uitgave ervan, een gedeelte van dit werk te presenteren in een
compacte studie-uitgave, waarbij de tekst ook van inleiding en commentaar wordt
voorzien.
Ik neem aan dat de bezorgdheid van de auteur destijds in
principe de Vlaamse leergierige lezers niet uitsloot; de enkele jaren zijn
ondertussen decennia geworden en de volledige uitgave is er niet gekomen.
Daarom hebben wij het boude plan opgevat om te proberen op een bescheiden wijze
dit onverklaarbaar en schrijnend hiaat weg te werken. Bescheiden, omdat wij
niet het volledig werk in een definitieve uitgave wensen te brengen, met alles
erop en eraan. Dat zou immers een werk van lange adem vergen, dat echter
wellicht onze krachten en mogelijkheden te boven gaat, zoals het blijkbaar ook
voor tal van anderen is geweest.
Onze bedoeling beperkt zich dus tot een vertaling in
hedendaags Nederlands van de Tractatus
Politicus, en publicatie daarvan op deze website. Wij willen op die manier
de sinds 1901 niet meer vertaalde laatste vier hoofdstukken en aanzienlijke
gedeelten van het zesde en zevende hoofdstuk eindelijk weer beschikbaar stellen
van het Nederlandstalig publiek, en een nieuwe vertaling brengen van de eerste
vijf hoofdstukken, die voor het laatst in 1985 vertaald werden en niet meer
geredelijk voorhanden zijn.
Wij beschikken sinds 2005 over een moderne tekstuitgave, met
Franse vertaling, in het kader van de kritische uitgave van de volledige werken
onder de leiding van Pierre-François Moreau bij de Presses Universitaires de France, zodat wij op die stevige
wetenschappelijke basis kunnen steunen voor onze vertaling en ons verder geen
zorgen meer hoeven te maken over die en andere aspecten van een vertaling.
Naast de vertaling bieden wij tevens een summiere
bibliografie.
Het leek ons echter niet nuttig om de tekst te voorzien van
voetnoten met bijkomende informatie over de keuzes die gemaakt zijn bij de
vertaling, over tekstkritische kwesties, over onduidelijke of ingewikkelde
passages, of met zakelijke of historische uitleg over onderwerpen in de tekst.
Noch achtten wij het wenselijk om de tekst te voorzien van inhoudelijk
commentaar. Dit alles is immers al herhaaldelijk gedaan en ruimschoots
voorhanden in tekstuitgaven en vertalingen in andere talen, in de eerste plaats
in de allicht definitieve tekstuitgave van Proietti en Ramond.
Wel nemen wij ons voor om de bibliografie aan te vullen met
belangrijke elementen die specifiek over de Tractatus
Politicus handelen. Die aanvullingen vindt men telkens op de website van Spinoza in Vlaanderen. Daar zullen
tevens bijdragen verschijnen van auteurs die hun relevante publicaties
vrijgeven voor (her)publicatie, evenals occasionele commentaren of
detailstudies van deze vertaler.
Het past dat wij hier enkele personen danken die een rol
hebben gespeeld bij het tot stand komen van deze vertaling. Jonathan Israel ben
ik diep dankbaar; hij heeft me op de weg gezet die me gebracht heeft waar ik nu
ben. Het was een opmerking van Wim Klever die mijn aandacht vestigde op de
onverklaarbare en onterechte afwezigheid van een recente volledige Nederlandse
vertaling; hij moedigde mij aan om niet alleen de ontbrekende gedeelten te
vertalen maar ook zijn vertaalwerk uit 1985 over te doen. Frank Mertens bood me
spontaan zijn deskundige hulp aan bij het omzetten van de afzonderlijke
hoofdstukken in een handzaam en aantrekkelijk geheel; hij deed bovendien
talrijke waardevolle suggesties die in niet geringe mate hebben bijgedragen tot
een meer professionele voorstelling van de tekst, en voerde die aanpassingen
ook zelf uit. Maria Cornelis en Hubert Eerdekens waren de even vriendelijke als
nauwgezette proeflezers voor elk van de hoofdstukken en behoedden me
herhaaldelijk voor taalkundige misstappen. De eerste en laatste lezer van al
wat ik schrijf, is mijn geliefde, Lut De Rudder. Zij staat me met raad en daad
bij in goede en minder goede dagen, en dat was ook zo voor dit project.
Ik draag dit werk dankbaar op aan de nagedachtenis van mijn
ouders.
Karel Dhuyvetters
De volledige tekst van
de vertaling wordt hierbij als bijlage gegeven. Het zijn twee pdf-files, een
voor lezing op scherm en een andere als afdrukversie, recto verso. Alle
opmerkingen zijn welkom.
Dit artikel verscheen
voor het eerst op de website Foglio
Spinoziano; de volledige tekst
vindt men daar in de lijst van de articoli. Onze vertaling is gebaseerd op de geautoriseerde
Franse vertaling van Denis Collin en de originele Italiaanse tekst. De
voetnoten hebben wij niet overgenomen, belangstellenden verwijzen we naar de
Franse versie, waarin de auteur enkele correcties heeft aangebracht aan de
oorspronkelijke tekst. Wij danken Antonio Crivotti voor de vriendelijke toestemming
voor deze vertaling en de publicatie op onze website.
In het tweede deel van
het artikel maakt de auteur gebruik van de terminologie van de
verzamelingenleer. Oudere lezers zullen het daarmee misschien iets moeilijker
hebben. Wij hebben geprobeerd om de termen zo adequaat als mogelijk te vertalen
naar de Nederlandse equivalenten. Alle opmerkingen en suggesties zijn welkom.
Deel 1
In Spinozas tijd was het voor iedereen die zich wou wagen
aan het verbreiden van zijn eigen gedachten een allereerste vereiste dat men
zich beveiligde tegen elke verdenking van atheïsme. Zelfs in het Holland waar
zoveel vluchtelingen, van allerlei origine en religie een toevluchtsoord hadden
gevonden en een relatieve vrijheid om hun godsdienst te belijden, en wel in het
bijzonder die groep van Joden, afkomstig uit Portugal, die in Amsterdam een
gemeenschap vormde en een omgeving waarin Spinoza geboren was en zich gevormd
had, was de beschuldiging van atheïsme een gevaarlijke schandvlek. Gevaarlijk,
want hoewel Holland deel uitmaakte van een van de meest tolerante landen van
die tijd, namelijk de Verenigde Provinciën, opgericht in 1579 bij de Unie van
Utrecht, waarvan art. 13 de garantie bood dat mits dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende
dat men nyemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte
ondersoucken, was deze principiële vrijheid in feite toch onderworpen aan beperkingen.
Meer bepaald,
toen in 1619 de stad Amsterdam uiteindelijk officieel aan de Joden het recht verleende
om hun godsdienst te belijden, gold voor hen de verplichting om zich strikt te
houden aan de orthodoxie, de wet van Mozes scrupuleus na te leven en geen
afwijkingen te tolereren van het geloof in een God, almachtige Schepper, noch
enige twijfel over de bevestiging dat Mozes en de profeten de waarheid
geopenbaard hebben onder goddelijke inspiratie en dat er na de dood een ander
leven is, waarin de goeden een beloning zullen krijgen en de kwaden een straf.
Men aanvaardde dus
verscheidene religies, waaronder het calvinisme de belangrijkste was, maar elke
godsdienst binnen zijn eigen orthodoxie,
die een bevestiging en een verdediging moest inhouden van de geloofsovertuigingen
die gemeenschappelijk waren voor het christendom en het judaïsme. Er viel niet
te ontsnappen aan sancties en veroordelingen, zoals die andere Jood van
Portugese afkomst, Uriël da Costa ondervond: hij werd door het Amsterdamse
burgerlijk gezag aangehouden en veroordeeld tot een boete voor een van zijn
boeken, die men als een belediging aanzag van het christendom en het judaïsme;
hij werd geëxcommuniceerd door de plaatselijke Joodse gemeenschap en ging over
tot zelfdoding in 1640 (Spinoza was toen acht jaar oud) als een gevolg van de onuitsprekelijke
vernederingen die diezelfde gemeenschap hem had doen ondergaan als een
voorwaarde voor de wederopneming die hij had gevraagd.
Ook Spinoza heeft
zich daaraan niet kunnen onttrekken; in 1656 moest hij Amsterdam verlaten nadat
hij op zijn beurt de uitsluiting had ondergaan uit diezelfde Joodse gemeenschap,
waarin hij tot dan toe was opgegroeid en de bewondering en het respect genoten
had voor zijn jeugdige eruditie en zijn uitzonderlijke intelligentie. De acte
van excommunicatie (herem) geeft ons een goed idee van de ruimte die men liet voor
afwijkende meningen in de godsdienstige gemeenschappen van alle confessies;
daarin luidt de beschuldiging dat hij abominabele ketterijen verkondigd heeft.
Om een idee te geven van de teneur van het document, moge dit uittreksel
volstaan uit de vervloekingen die volgen op de motivering: Hij [Baruch de
Espinoza] weze vervloekt bij dag en vervloekt bij nacht; vervloekt weze hij
wanneer hij ziek te bed ligt, vervloekt wanneer hij opstaat. Vervloekt weze hij
wanneer hij uitgaat en wanneer hij wederkeert. Moge de Heer hem nooit vergeven
en hem nooit ontvangen. Moge de woede en de afkeuring van de Heer van nu voort
oplaaien tegen deze man, hem beladen met alle vervloekingen die in de wetboeken
staan, en zijn naam schrappen onder alle gesternten. Het document besluit met de
waarschuwing dat niemand met hem contact mag hebben, in geschrifte, of door
hem enige gunst te verlenen, of door enig geschrift te lezen dat door hem is
opgesteld. In tegenstelling met Da Costa heeft Spinoza nooit een aanvraag
ingediend om terug opgenomen te worden.
Zeker, dit is nog
een verschil met de brandstapel die Giordano Bruno wachtte aan het begin van de
eeuw, een brandstapel die nog lang in voege zou blijven in de landen die onder
de bevoegdheid vielen van de Inquisitie. Maar dat laatste verbod, over het
lezen van elk geschrift dat hij zou opstellen, moet wel als een
verschrikkelijke bedreiging geklonken hebben voor een nadenkend man, die niet
geneigd was om af te zien van de verbreiding van zijn ideeën; en die ideeën zouden
inderdaad in de kiem gesmoord zijn, indien het burgerlijk gezag het op zich had
genomen om dat verbod strikt toe te passen. Dat is al een afdoende verklaring
voor de voorzichtigheid van Spinoza; op zijn uiteenzettingen over de Principiae Philosophicae van Descartes
na heeft hij tijdens zijn leven geen enkel werk meer onder zijn eigen naam gepubliceerd,
en hij heeft het aan zijn vrienden overgelaten om na zijn dood het grootste
gedeelte van zijn werk uit te geven. Een andere en niet minder belangrijke
voorzorg (aangezien het altijd mogelijk was dat men zijn auteurschap van zijn anonieme
publicaties of van werken die circuleerden onder een andere naam zou ontdekken,
wat inderdaad ook gebeurde), bestond erin dat hij zich tenminste niet zou
blootstellen aan de beschuldiging van die meest ernstige ketterij, in welke
godsdienst dan ook, inderdaad het atheïsme, dat zelfs het tolerante Nederland
niet kon dulden.
Hoe schandelijk
het was om voor atheïst door te gaan in die tijd, en ook nog in de daarop
volgende eeuw van de Verlichting (en misschien zelfs vandaag nog in sommige
middens), daarvan vinden we afdoende voorbeelden in de volgende zinsneden uit
de lemmas athée, athéisme in de Dictionnaire
philosophique van Voltaire, in welke mate men ook wil rekening met de
aanwezigheid van ironie:
Welke conclusie kunnen we hieruit trekken? Dat het
atheïsme een uiterst verderfelijk monster is als we het aantreffen bij
bewindsvoerders; dat het ook zo is bij kamergeleerden, hoewel ze zelf geen
kwaad doen; want vanuit hun studeervertrek kunnen ze doordringen tot
hooggeplaatste personen; dat atheïsme misschien niet zo funest is als het
fanatisme, maar wel bijna altijd fataal voor de goede zeden.
Ongetwijfeld
neemt de zeer sceptische Voltaire met de Rabelaisiaanse overdrijving een
monster hier een loopje met de goegemeente, door ons een blik te gunnen op hun
opvattingen over het atheïsme. De halfernstige uitleg die erop volgt is nog
meer betekenisvol: daaruit blijkt immers een afkeer voor het atheïsme die niet
zozeer van metafysische, maar van morele aard is, omwille van de vermeende
gevolgen van de afwezigheid van elke vrees voor beloning en straf bij de
atheïsten. De God die de weinig eerbiedige Voltaire desnoods bereid is te
verzinnen, is louter functioneel: het is een middel in de handen van de
ontwikkelde mensen (die er naar men mag aannemen zelf geen behoefte aan hebben),
waarmee ze de machthebbers en het gewone volk onder controle kunnen houden, die
men niet in staat acht om deugdzaam te leven zonder de gepaste vreze Gods. Wij
stellen hier dus vast dat de kwalificatie atheïst gemeenlijk, en misschien
ook wel een beetje bij Voltaire zelf, de bijklank heeft van: egoïst, losbandige,
oproerkraaier, kortom in feite of potentieel immoreel.
Spinoza was zeker
geen atheïst in die onterechte maar gevestigde betekenis van het woord, maar was
het vast en zeker in de letterlijke en meer gangbare betekenis. Hij moest zich
dan ook beschermen tegen die aantijging en hij is daarin naar zijn eigen
aanvoelen ook in geslaagd zonder althans formeel afbreuk te doen aan de
logische samenhang van zijn manier van denken. Maar zijn substantieel atheïsme
ontging natuurlijk noch de rabbijnen die zijn excommunicatie decreteerden, noch
het grootste deel van de commentatoren, hem al dan niet vijandig gezind, zowel
in zijn eigen tijd als in de eeuwen daarna.
Er was voor hem natuurlijk
geen betere manier om zich in te dekken tegen elke verdenking van atheïsme, dan
zijn betoog te beginnen met een bewijs, more
geometrico, van het bestaan van God. In een jeugdwerk, de Korte verhandeling van God, de mens en
deszelfs welstand, wellicht een verzameling van notities opgetekend door
zijn volgelingen, begint het eerste deel Over God met een hoofdstuk getiteld:
Dat God is. En de tekst vervolgt: Wat het eerste betreft, namelijk of er een
God is, daarvan zeggen wij dat het kan bewezen worden ( ). Volgt dan een
bewijsvoering a priori van vijf regels, een tweede bewijs van drie regels, een
bewijs a posteriori &c.
Ook het rijpe
meesterwerk, de Ethica more geometrico
demonstrata, die onvergelijkelijk beter geordend is dan de Korte verhandeling, begint met een
eerste deel dat gewijd is aan de definitie van God en het bewijs van zijn
bestaan. Het valt moeilijk aan te nemen dat die twee openingszetten, waarvan de
eerste misschien een beetje te kort uitvalt, niet zouden bedoeld zijn om zelfs
de meest wantrouwige inquisiteurs te misleiden.
Maar is het voor
een eerlijke filosoof die niet in God gelooft wel mogelijk om werkelijk het
bestaan van God te bewijzen, op een
coherente manier en zonder ironie? Spinoza slaagt daarin zoals alleen hij dat
kan, met een consistente strategie, waarvan de eerste zet is God zo te definiëren dat zijn bestaan er
ontegensprekelijk logisch uit volgt. Vervolgens blijft hij stilstaan bij de
kenmerken die zijn God heeft als gevolg van die definitie, terwijl hij het
vermelden van de eigenschappen die hij niet heeft naar later verwijst. Het is
pas dan dat het substantiële atheïsme van Spinoza te voorschijn komt, en ook de
onmogelijkheid om zijn opvattingen te verzoenen met die van de gevestigde
godsdiensten.
Hoofdstuk 7 van
de KorteVerhandeling heeft als titel: Over de eigenschappen die God niet
heeft en daaronder vinden we: de alwetendheid, de vergevingsgezindheid, de
wijsheid &c., evenals dat God het hoogste goed zou zijn. Spinoza ontkent
deze laatste eigenschap meer bepaald omdat ze inhoudt dat de mens zelf, en
niet God de oorzaak is van zijn zonden en van het kwaad, en dat is zoals we al
bewezen hebben, onmogelijk.
Die eerste zet in
de strategie van Spinoza is in overeenstemming met de epistemologische
opvattingen die wij vinden in de Tractatus
de Intellectus Emendatione: Ik noem iets onmogelijk als de
veronderstelling dat het bestaat een contradictie inhoudt met zijn natuur;
noodzakelijk als de veronderstelling dat het niet bestaat een contradictie
inhoudt met zijn natuur; mogelijk als noch de veronderstelling dat het bestaat,
noch dat het niet bestaat een contradictie inhoudt met zijn natuur zelf, en dat
de noodzaak of de onmogelijkheid dat het bestaat afhankelijk is van oorzaken
die we blijkbaar niet kennen als we verzinnen dat het bestaat.
Als we deze
vooruitstrevende passage nauwkeurig vertalen in de taal van vandaag, vinden wij
daarin de logisch verantwoorde bevestiging dat er in een axiomatisch systeem
drie soorten van proposities mogelijk zijn: ware en bewijsbare (dat wil zeggen
afleidbaar uit de axiomas en de definities bij middel van de inferentieregels);
onware waarvan het onwaar zijn kan bewezen worden (dat wil zeggen dat de
onwaarheid ervan kan afgeleid worden uit de axiomas); en die waarvan de
waarheid of onwaarheid niet kan bewezen worden zonder een beroep te doen op
elementen die buiten de axiomas vallen die men gebruikt. De bewijsbare
stellingen zijn tautologisch en kunnen geen enkele kennis toevoegen die al niet
impliciet vervat ligt in de axiomas en de definities van hun termen.
Als epistemoloog
weet Spinoza dus heel goed dat als men de waarheid van de stelling God
bestaat bewijst op grond van axiomas en definities van de term God, die men
ad hoc heeft gekozen zodat de
stelling bewijsbaar is, men inzake kennis niets toevoegt aan de inhoud die per
definitie (dat wil zeggen bij afspraak) gegeven wordt aan het woord God. Zoals
ik zal proberen aan te tonen in het tweede deel van deze uiteenzetting, definieert
Spinoza God grosso modo als het geheel der bestaande dingen; het volstaat dan
te stellen dat het concept van het bestaan voldoet aan het heel natuurlijke axioma
dat bevestigt dat elk geheel waarvan de delen bestaande zaken zijn, bestaat,
om te kunnen concluderen dat God bestaat.
Op die manier
heeft Spinoza, op zijn manier dan, en anticiperend op Voltaire, zich zijn God
verzonnen, maar dan een God die wel zeer afwijkt van de God die beloningen en
straffen uitdeelt en die volgens Voltaire zo nuttig was om de kwalijke
neigingen van de mensen in toom te houden, en ook voor nog heel andere redenen.
Een God die ook zeer verschilt van de God en de goden aan wie sinds alle tijden
de tovenaars, orakels, rabbijnen, priesters, dominees, imams en ayatollahs hun
gezag aan ontlenen.
Deel 2
Spinoza was niet
alleen een atheïst, hij verkondigde ook het atheïsme. Deze opvatting van
Voltaire delen talrijke commentatoren. En toch vindt men het woord God overal
in het werk van deze filosoof, en het bestaan van het wezen met die term
aangeduid, krijgt voortdurend bevestiging. De sleutel voor de oplossing van
deze paradox kan dan enkel liggen in de betekenis die Spinoza hecht aan het
woord God.
Zoals het past in
een betoog dat more geometrico
opgesteld is, besteedt Spinoza veel zorg aan de definitie van zijn termen.
Daarbij geeft hij aan zijn definities meestal een louter conventionele
betekenis, zoals in de logica en de wiskunde, zoals ondubbelzinnig blijkt uit de
zin die volgt op de definitie van de termen mogelijk en contingent in de Cogitationes Metaphysicae: En als men wat ik mogelijk noem als
contingent wil benoemen, en anderzijds mogelijk wat ik contingent noem, dan zal
ik mij daartegen niet verzetten, aangezien het niet mijn gewoonte is om over
woorden te twisten.
Spinozas definitie
van God klinkt de moderne mens nogal vreemd in de oren: Onder God versta ik een absoluut onbeperkt wezen, dat wil zeggen een
substantie die bestaat uit een onbeperkt aantal attributen, die elk een eeuwige
en onbeperkte essentie uitdrukken.
Die definitie
kunnen we formeel begrijpelijk maken
door een louter syntactische analyse, dat wil zeggen een onderzoek van de
essentiële termen waaruit de definitie bestaat, gebaseerd op de definitie die
Spinoza zelf ons aanreikt van die termen, gevolgd door een analoge analyse van
de definities van de definiërende termen, en zo verder tot we terechtkomen bij
de termen die Spinoza, indien hij drie eeuwen later zou geleefd hebben, zonder
aarzeling zou erkend hebben als de primitieve termen van zijn betoog, dat wil
zeggen, termen die niet gedefinieerd zijn.
Een dergelijke
analyse zou volstaan om ons ervan te overtuigen dat welke betekenis men ook wenst te geven aan de eigenschap bestaan,
het wezen dat de benaming God draagt en dat aldus gedefinieerd is, die
eigenschap heeft.
Die analyse is gemakkelijker
als we ze enigszins formaliseren zoals dat vandaag mogelijk is dank zij het
bestaan van een taal en van concepten die in Spinozas tijd nog niet bestonden
of die toen nog niet voldoende uitgewerkt waren. Wij zullen er gebruik van
maken zonder aanspraak te maken op absolute striktheid, met als enige bedoeling
het uitklaren van de elementen van het betoog van Spinoza die ons hier
bezighouden, en ons wel bewust van het arbitraire karakter dat een dergelijk
interpretatiemodel inhoudt.
De definitie van
God die we hierboven aanhaalden en die we zullen afkorten als definitie D,
bestaat in feite uit twee definities die de auteur ons als evenwaardig
voorstelt:
- een eerste
korte definitie (die we met Dk zullen aanduiden): een absoluut onbeperkt wezen,
- en een tweede,
langere (die we met Dl aanduiden):een
substantie die bestaat uit een onbeperkt aantal attributen, die elk een eeuwige
en onbeperkte essentie uitdrukken.
Laten we beginnen
met een analyse van de tweede stelling. Vooraf heeft Spinoza de term
substantie gedefinieerd als wat op zichzelf bestaat en op zichzelf begrepen
wordt; dat wil zeggen dat waarvan het concept kan gevormd worden zonder het
concept van iets anders, waardoor het zou moeten gevormd worden. Veeleer dan
een definitie is dit wat we het best kunnen omschrijven als een bevestiging van
de substantie als een primitief concept. De context van definitie D laat toe
aan te nemen dat er verscheidene substanties zijn; laten we dus S gebruiken als generiek symbool voor
een substantie en de symbolen S, S,
S &c. voor de lijst van de verschillende substanties, en het symbool
S
voor de verzameling van alle substanties.
Onmiddellijk na
de substantie definieert Spinoza attribuut als dat wat het intellect ziet
als iets dat de essentie van de substantie uitmaakt. De term essentie is
niet expliciet gedefinieerd, maar op grond van het gebruik ervan in de rest van
de tekst kunnen we het betoog formaliseren door een tweede verzameling voorop
te stellen, A, waarvan de elementen de primitieve entiteiten zijn die we
attribuut noemen, voorgesteld door de symbolen a, b, c &c. Bij elke substantie S moeten we ons een deelverzameling voorstellen van A,
waarvan we de elementen attributen van S
noemen; die deelverzameling definieert (voorlopig) de essentie van de
substantie S.
Als we verder
gaan met de analyse van Dl, dan is het nodig dat we goed begrijpen wat Spinoza
bedoelt met onbeperkt. Dat laat zich afleiden uit de voorafgaande definitie
van beperkt in zijn soort: men noemt iets beperkt in zijn soort, als het
beperkt kan worden door iets anders van dezelfde soort. Bijvoorbeeld: een
lichaam noemt men beperkt omdat wij er ons altijd nog een ander kunnen
voorstellen (dat groter is). Omgezet in onze geformaliseerde taal: wanneer dat
iets een verzameling is waarvan de elementen bepaalde eigenschappen vertonen
die er de natuur van uitmaken, dan is volgens Spinoza (maar niet in de meer
moderne betekenis) de verzameling beperkt
als ze zelf volledig deel uitmaakt van een verzameling met dezelfde natuur. Omgekeerd,
en zoals Spinoza het ziet, moeten we een verzameling als onbeperkt zien als ze
maximaal is met betrekking tot de eigenschappen die er de natuur van
uitmaken, dat wil zeggen dat ze geen deel uitmaakt van enige andere verzameling
met dezelfde natuur.
Definitie Dl
heeft het over een onbeperkt aantal attributen die behoren tot de substantie
die men wil definiëren (God); elk van die attributen drukt een eeuwige en
onbeperkte essentie uit. Het lijkt niet mogelijk om hier onder attribuut
iets anders te verstaan dan de verzameling van attributen die een substantie
kenmerken, en de uitdrukking Dl onderstelt dat de verzameling van de
attributen die een substantie kenmerken, verzamelingen kan insluiten van
attributen die karakteristiek zijn voor andere substanties. Op dat ogenblik
stellen er zich twee interpretatieproblemen als gevolg van de structuur van ons
formaliseringsproject:
1. Kan men een
substantie kenmerken door middel van een volledig arbitraire keuze van haar
attributen?
2. In welke zin
kan men een nieuwe substantie determineren, vertrekkend van een andere
substantie die men vooropgesteld heeft, zoals de definitie van Dl vereist?
Op de eerste
vraag volgt een negatief antwoord omwille van een belangrijke beperking in de
uitleg die onmiddellijk volgt op definitie D in Spinozas tekst. De uitleg betreft
de uitdrukking absoluut onbeperkt, dus in de korte definitie Db, en ze bevat
deze zinsnede: maar voor wat absoluut onbeperkt is, behoort alles wat een
essentie uitdrukt en geen enkele negatie inhoudt, tot zijn essentie.
Tezelfdertijd is
het echter duidelijk dat als men wil dat die zinsnede zinvol is, dat wat een
essentie uitdrukt in zekere zin moet toebehoren aan de essentie van iets
anders, wat ons bij de tweede vraag brengt. Maar het negatieve antwoord op de
eerste vraag is al verondersteld in de voorwaarde en geen enkele negatie
uitdrukt, die vooronderstellingen aangeeft over de compatibiliteit die men
moet respecteren bij het toekennen van attributen aan een substantie.
Om axiomas te
kunnen introduceren die adequate voorwaarden bevatten voor die compatibiliteit
en om op een precieze manier te antwoorden op vraag 2, is het wenselijk dat we
ons schema wat verfijnen, door elke substantie S te beschouwen als een verzameling, en aan elk element s van die verzameling een
deelverzameling van A toewijzen, en door de essentie van S te herdefiniëren als de verzameling {(s,a)} van alle paren (s,a)
die men bekomt door de variatie van s
in S en van a in de verzameling van de attributen van s. Meer beschrijvend kan men stellen dat men de attributen niet
meer toekent aan de substantie S,
maar aan de elementen van S, en dat
de essentie van S samengesteld is uit
de totaliteit van de attributen van haar elementen, samen met de bepaling van
de elementen die er deel van uitmaken. De natuur van een substantie bestaat
uit de attributen die gemeenschappelijk zijn aan alle elementen.
Het enige type
van een compatibiliteitsvoorwaarde die van belang is voor onze redenering, komt
te voorschijn door volgend axioma aan te nemen: in A zijn er twee
attributen, aangeduid met de symbolen e
en e, respectievelijk existentie
en niet-existentie, zo dat wanneer e
aan een element van een substantie S toegekend
wordt, e niet toegekend wordt aan
hetzelfde element en vice versa. Op die manier kunnen de paren (s,e) en (s,e) niet samen tot de essentie van S behoren, wat ook het element s
van een substantie S is.
In dit schema is
het simpel om een antwoord te geven op vraag 2. Een substantie S zal men de samenvoeging noemen van twee
of meer substanties S, S, S als
haar essentie de unie is van de essenties van die substanties. De mogelijkheid
om een nieuwe substantie te creëren vertrekkend van de gegeven substanties
ontstaat door volgend axioma aan te nemen: voor elke keuze die men maakt van
zoveel elementen van Sals men wil, bestaat er een
element van S dat de samenvoeging is van de gekozen elementen.
Om onze analyse
van Dl af te ronden moeten we ons nog inlaten met de term eeuwig, waarvan
Spinoza ons deze uitleg geeft: onder eeuwigheid versta ik het bestaan zelf,
geconcipieerd als noodzakelijk en uitsluitend volgend uit de definitie van iets
dat eeuwig is. De eerste stelling stelt de term eeuwigheid gelijk met de
term bestaan en de rest van de zin komt erop neer dat het hier gaat om een
primitief concept (dat wij al hebben ingebracht in het formele schema wanneer
wij het element e hebben ingebracht
in de verzameling A van de attributen).
Wij beschikken nu
over alle elementen om Dl om te zetten in onze terminologie: elke eeuwige en
onbeperkte substantie is een verzameling die onder de attributen die er de
natuur van bepalen, het element e (bestaan)
omvat en maximaal is met betrekking tot de eigenschappen die er de natuur van
uitmaken. De unie van al die verzamelingen (al omdat het een onbeperkt is
in de zin van Spinoza), is de substantie die we moeten definiëren en die
daardoor naar voren komt als verbonden met de verzameling waarvan de elementen
zijn: alle elementen, en enkel die elementen van de verzamelingen die voorkomen
in het schema, en waarvan al de elementen het attribuut bestaan bezitten.
De korte
definitie Dk leidt tot dezelfde opvatting, rekening houdend met wat Spinoza
benadrukt in wat onmiddellijk volgt op de tekst van definitie D: ik zei absoluut onbeperkt, en niet
alleen maar in zijn eigen soort, een definitie van absoluut onbeperkt die
zich in onze terminologie laat vertalen als maximaal met betrekking tot het
attribuut bestaan alleen, met weglating van de andere attributen die de
natuur kenmerken van de verschillende substanties die men in aanmerking heeft
genomen.
De analyse die we
gemaakt hebben toont aan dat Spinozas definitie van de term God het bewijs
van zijn bestaan banaliseert, welke ook de betekenis is die men beslist te
geven aan de primitieve termen (waaronder de term bestaan), en zelfs wanneer
men die termen simpelweg ziet als betekenissymbolen voor privaat gebruik. De
banalisering blijft bestaan wanneer men de termen interpreteert, zoals Spinoza
van bij het begin stilzwijgend doet, in het kader van hun overeenkomst met de
elementen van het bestaande universum, dat men begrijpt als het geheel van
alles wat bestaat, het gekende en het onbekende, en de onbepaalde ruimtelijke
omgeving waarin het zich voordoet; in dat geval komt dat neer op een
gelijkstelling van God met het universum zelf (dat zowel alle materiële wezens
omvat als de levende wezens, het denken en de emoties met hun verschillende
uitdrukkingsvormen, de natuurwetten &c.).
Het intellectuele
project van Spinoza is echter grotendeels specifiek gericht op de veelvuldige
aspecten van het bestaande universum, en hij betoont voor de theologie en de
metafysica al bij al slechts uitzonderlijk enige belangstelling, en zelfs een
zeker misprijzen: bij de aanhef van zijn Cogitationes
Metaphysicae acht hij, die als hij dat wil meticuleus genoeg kan zijn, de
belangrijkste term die de titel kenmerkt niet eens een definitie waard: Ik zeg
niets over de definitie van deze wetenschap, noch over het object dat ze
bestudeert; mijn bedoeling is enkel kort uit te leggen wat de meest obscure
kwesties zijn, die hier en daar behandeld worden door sommige auteurs in hun
metafysische geschriften.
Het meest
belangrijke deel van het werk van Spinoza vinden we in de Ethica en de keuze van de titel is een betekenisvolle aanduiding van
de voornaamste interesse van de auteur); het is ook uitgewerkt in de Verhandeling over de verbetering van het
verstand en in de Theologisch-politieke
verhandeling. Het specifiek theologisch gedeelte van zijn werk valt te
herleiden tot niet veel meer dan wat we in dit artikel hebben proberen te
bewijzen. Het is niet gemakkelijk om daarin geen flinke dosis geraffineerde
boosaardigheid te zien, een goochelende zelfverdediging die hem toelaat om alles
te zeggen en het atheïsme te verkondigen terwijl hij onophoudelijk verwijst
naar God.
Net zoals hij
niet de gewoonte had om over woorden te twisten, hechtte Spinoza ook geen
grotere cognitieve waarde dan absoluut nodig aan de puur formele aspecten van
de structuur van zijn betoog. Het feit dat hij gebruik maakt van een
voorstelling more geometrico lijkt
ons vooral een niet-essentiële manier om zich te schikken naar de nieuwe
tijdsgeest; het is een keuze voor een manier van uiteenzetten waarvan men de
verdiensten erkent, niet zozeer omwille van de ontdekking van nieuwe inzichten,
maar veeleer omwille van de verklaring en de toetsing van de coherentie van
kennis die al verworven was. Het is precies deze bedoeling om klaarheid en
coherentie te brengen die aan de basis ligt van de constructie van het grandioze
filosofisch systeem van Spinoza, dat de kenleer omvat, de natuurwetenschappen,
de psychologie, de ethiek en de politieke wetenschap; dat zijn wortels grondt
in de klassieke Oudheid en in de joodse en de christelijke traditie; dat een
bundeling is, een rechtvaardiging en een systematiseren van de intellectuele
verworvenheden van het humanisme en van de ontluikende wetenschappen; en dat als
een voorloper opdaagt van de Verlichting en van het positivisme. Het is een
systeem dat niet alleen geen enkele ruimte laat voor het bovennatuurlijke, het
occulte, of welke vorm ook van absolutisme en het beeld van een antropomorfe
God die zich bewust bezig houdt met menselijke aangelegenheden, maar ook, en
met kennis van zaken, een veroordeling is van alle intolerantie, sektarisme en
het fanatisme die een dergelijke opvatting helpt genereren en voeden.
In een passage in zijn Tractatus
Politicus (TP 8.14), die om meer dan één reden notoir is, heeft Spinoza het
over oenopolae et cerevisiarii, twee
woorden die niet meteen tot de woordenschat behoren die je in de Latijnse klas
te verwerken krijgt.
We herkennen er wel elementen in die ons vertrouwd
overkomen. Oeno- doet meteen aan het
Griekse woord voor wijn denken, oinos,
dat we ook kennen van het gewild geleerde oenologie, de wijnkunde. Het hele
woord oenopola vinden we echter niet
in die vorm in Lewis & Short; wel oenopolium,
en dat is een wijnhuis, volgens Van Dale zowel een lokaal waar men wijn per
glas kan kopen, synoniem: wijnlokaal, als een firma die wijn verbouwt,
bottelt en verkoopt. Het staat bij Plautus, Asinaria 1, 3, 48. Het is een leenwoord uit het Grieks, maar daar
komt het in die vorm niet voor; we vinden bij Liddell & Scott wel het
werkwoord oenopooleo, wijn verkopen,
met de afgeleide woorden oinopoolès,
wijnverkoper, oinopoolis, wijnverkoopster,
en oinopoolion, wijnhuis. Dat is waar
Plautus zijn Latijnse oenopolium gehaald
heeft. Spinozas oenopola was sinds
de Middeleeuwen de term voor een wijnverkoper, iemand die een taverne hield,
een tavernier, en het verschijnt ook als de Latijnse vertaling van de
eigennaam Tavernier.
Ook bij cerevisiarius
gaat er spontaan een belletje rinkelen, of zelfs een hele zaal vol half- of
stomdronken pleziermakers in polonaise: dos
cervezas por favor! Bij Lewis & Short vinden we enkel cerevisia, cervesia, cervisia, allemaal
omschrijvingen van wat de Romeinen bij de Gallische stammen aantroffen: bier. Het
afgeleide woord cerevisiarius is dus postklassiek,
maar de betekenis laat zich raden: een brouwer, een bierverkoper, een
biersteker.
In beide gevallen gaat het dus om vrij ruime benamingen, die
zowel op een groothandelaar of producent kunnen slaan als op een simpele
cafébaas of bodegahouder, op een wijnbouwer of en wijnverlater, een wijnsteker
of een wijntapper, op een belangrijke bierbrouwer of een armlastige bierdrager
of een teutende tavernier.
Waarom krijgen deze beide verwante beroepen zoveel aandacht
in Spinozas Staatkundige Verhandeling (TP
8.14)?
De context is deze: bij het beschrijven van de
aristocratische staatsvorm stelt Spinoza dat de belangrijkste grondwettelijke
bepaling wel deze is, die de numerieke verhouding bepaalt tussen de patriciërs
en het gewone volk (T.P. 8,13). Die verhouding moet constant zijn (ongeveer 1/50):
als de bevolking aangroeit, moeten er ook meer patriciërs verkozen worden,
evident door de reeds verkozen aristocraten zelf. Minder dan dat mag niet, maar
meer wel: zelfs als er meer patriciërs zouden zijn dan plebejers, spreekt men
nog altijd van een aristocratie, natuurlijk. De staatsvorm komt slechts in het
gedrang als er te weinig aristocraten zijn om het land te besturen.
In deze paragraaf 14 zet Spinoza uiteen hoe men deze
regeling kan in stand houden. Hij merkt daarbij vooreerst op dat in sommige
streken de patriciërs enkel uit bepaalde familiae
gekozen worden. Daarbij stelt zich al een eerste probleem bij de interpretatie
en de vertaling. Wat had Spinoza in gedachten bij familia? Uit de zeer uiteenlopende vertalingen die men daarvoor
gebruikt heeft, kunnen we afleiden dat het niet eenvoudig is om dat te
achterhalen.
Meer in het algemeen stellen we vast dat Spinoza bij het
schrijven van zijn Tractatus Politicus,
meer nog dan in zijn andere werken, te rade gegaan is bij of zich althans heeft
laten inspireren door andere auteurs en allerlei concrete omstandigheden, gaande
van de klassieke oudheid over de Renaissance en het Humanisme tot zijn eigen vroegmoderne
tijd. Aan elk daarvan heeft hij termen, begrippen en concrete voorbeelden
ontleend en die samengebracht in een daardoor enigszins heterocliet geheel. We
ontmoeten er tribuni, senatores en
triumphi die zo uit Rome zijn weggeplukt, naast duces die naar de Venetiaanse doge
verwijzen en regenten uit zijn eigen Verenigde Provinciën, die echter allen een
tijdloze plaats innemen in de ideële, zo al niet ideale staatsvormen die
Spinoza zich voorneemt te beschrijven.
Familia blijkt bij
hem een groep te zijn van (bloed)verwanten die aanzienlijk groter is wat wij vandaag
een gezin noemen. Wat daaraan beantwoordde in Athene, Rome, Venetië, Genua of
Holland, of in het abstracte beeld dat Spinoza voor ogen heeft van een
staatsbestel, is net zo moeilijk te bepalen als waarop de term vandaag de dag
zou kunnen slaan. In mijn vertaling heb ik gekozen voor de term clan, die de
grotere omvang weergeeft, evenals een vast verband dat niet strikt beperkt is
tot (nauwe) bloedverwanten; clan heeft ook geografische connotaties, zodat
het een groep kan zijn die uit verscheidene families bestaat, die toch samen
een eenheid vormen en die te onderscheiden is van andere dergelijke groepen.
Spinoza stelt dat het gevaarlijk is om het lidmaatschap van
de hogere klasse te beperken tot slechts enkele dergelijke familiae of clans. Ook op andere plaatsen wijst hij erop dat families
kunnen uitsterven, of om evidente reden kunnen uitgesloten worden (misdaad,
oneer, faillissement); als men bij wet of volgens het gewoonterecht het aantal
clans heeft beperkt, dan duikt het gevaar op waarvoor hij heeft gewaarschuwd,
namelijk een al te verregaande reductie van het aantal patriciërs.
De zinsnede et quod
numquam reliquae absque ignominia excluduntur stelt ons voor een tweede
probleem. De voor de hand liggende vertaling is: en omdat andere [clans] nooit
uitgesloten worden zonder schande. Meestal vertaalt men dit ook zo, met de
implicatie dat een uitsluiting altijd een schande betekent voor de
uitgeslotene. Dan gaat het echter veeleer om het gevolg van de uitsluiting,
terwijl wij hier veeleer een reden of oorzaak verwachten. Natuurlijk kan de
schande van de uitsluiting (zonder duidelijke redenen) indirect een reden zijn
om niemand uit te sluiten, maar uit parallelle passages (e.g. TP 6.11, 6.21, 8.12
en verder in dezelfde par. 8.14, 8.47, 11.1, 11.3) blijkt dat Spinoza steeds de
uitsluiting voorziet wegens de ignominia of infamia, dus wegens schandelijk gedrag en de slechte reputatie die
men daardoor krijgt. Wij hebben dan ook gekozen voor een vertaling in die zin: het
is altijd mogelijk dat andere door misdaden uitgesloten worden, waarmee de
dubbele negatie omgezet wordt in een bevestiging die als een reden kan gelden.
Vervolgens wijst Spinoza in een aristocratie radicaal een
erfelijk statuut van patriciër af, op grond van de argumenten die hij in de
eerste paragraaf van dit hoofdstuk 8 heeft aangegeven: de patriciërs worden
collegiaal verkozen; dat is precies het verschil met een democratie, waarin het
gaat om rechten die iedereen van nature of aangeboren heeft. Door het statuut
van patriciër erfelijk te maken, sluit men anderen uit, en dat is altijd
gevaarlijk, omdat het aantal daardoor systematisch beperkt wordt.
De daarop volgende gedachte is weer verrassend: men zou
kunnen denken dat de staat met het kleinste aantal burgers ook de meest
democratische is. Waarom? Spinoza verwijst naar par. 12 van dit hoofdstuk,
meer bepaald, meen ik, naar de passage waarin hij stelt: als een bepaald volk
op zoek gaat naar nieuwe gronden, die vindt en bewerkt, behoudt het integraal
voor iedereen het zelfde beslissingsrecht, want niemand staat gewillig het
gezag af aan een ander. Het is pas als de bevolking aangroeit, onder meer met
vreemdelingen, dat elke persoon afzonderlijk sommige van zijn rechten zal
overdragen aan de staat. Een gemeenschap begint dus klein en democratisch,
wordt dan aristocratisch en uiteindelijk wordt het een grote monarchie. Mijn vertaling
van deze zinsnede wijkt af van de meeste andere, die vertalen als: maar dit
lijkt veeleer op een democratische staat, zoals we die beschreven in par. 12 en
waar het aantal burgers het kleinst is. Dat volgt echter helemaal niet uit het
voorgaande: een staat waar de patriciërs uit een klein aantal families gekozen
worden, is helemaal niet democratisch, zeker niet wanneer dat bij wet
vastgelegd is, of waar het voorrecht erfelijk is. Par. 12 beschrijft overigens helemaal
de democratische staat niet, maar wel hoe die ten onder gaat, niet tengevolge
van een te klein aantal burgers, maar een te gering aantal patriciërs die het
bewind voeren.
Dit wordt bevestigd door de sterke tegenstelling die Spinoza
in de volgende zin aanvoert: het is onmogelijk, ja absurd om zelfs maar te
proberen te verhinderen dat de verkozen patriciërs hun kinderen en andere
bloedverwanten ook als patriciërs kiezen; hij gaat daar later dieper op in
(par. 39).
Dan volgt de kwestieuze passage met onze wijntappers en
bierstekers.
De hoofdzin is duidelijk: zolang men wat men toch niet kan
verhinderen niet vastlegt in een wettelijke regeling, en men de verkiezing van
anderen niet uitsluit, hebben we nog altijd met een aristocratie te maken en
komt ook de vereiste verhouding tussen de patriciërs en de rest van de
bevolking niet in het gedrang. Daarmee is de redenering van deze complexe
paragraaf rond.
Of toch bijna. Spinoza voegt er een parenthese aan toe, die
blijkbaar ook nog enkele moeilijkheden oplevert.
Wie zijn namelijk die anderen, die niet mogen uitgesloten
worden? We vinden hier enkele voorwaarden die Spinoza herhaaldelijk opsomt: men
moet geboren zijn in het land waarvan sprake en men moet de landstaal spreken. Dat
zijn de positieve voorwaarden, die gevolgd worden door enkele uitsluitende,
negatief geformuleerde voorwaarden: men mag niet met een buitenlandse vrouw
getrouwd zijn; men mag geen kwalijke reputatie hebben; men mag niet in
dienstverband werken; en ten slotte mag men evenmin zijn brood verdienen met
een dienstbaar beroep. Van die laatste negatieve bepaling geeft Spinoza twee
voorbeelden, om duidelijk te maken wat hij bedoelt: onze wijn- en bierstekers, de
taveernehouders.
We kunnen ons over sommige van die voorwaarden verwonderen
of ons er zelfs aan ergeren. Blijkt hier Spinozas vreemdelingenhaat? Helemaal
niet. In een andere paragraaf van dit hoofdstuk (TP 8.12) beschrijft hij fijngevoelig
en respectvol hoe vreemdelingen stilaan geïntegreerd geraken in een staat, een
situatie waarmee hij trouwens zelf maar al te goed vertrouwd was. Dat hij
buitenlandse echtgenotes als een bedreiging ziet, maakte hij al duidelijk bij
zijn beschrijving van de monarchie. Hier heeft hij blijkbaar twijfels over de
loyaliteit van burgers die met een buitenlandse gehuwd zijn; misschien is dat
een blijk van de hoge dunk die hij heeft van de invloed die echtgenotes op hun
man kunnen hebben
Maar wat met het werken in dienstverband (serviunt), of zijn brood verdienen met
een dienstbaar beroep (servili aliquo
officio)? In beide termen vinden we servus
terug, het Latijnse woord voor slaaf. Daarmee zijn we terug bij de vraag wat
dergelijke termen voor Spinoza betekenden. Denkt hij aan de slaven in Athene en
Rome, of die van de kolonisatie in de 17de eeuw? Aan de situatie van
handarbeiders en loonwerkers in de Middeleeuwen, de Renaissance, zijn eigen
tijd? Wij weten het niet. Wij weten zelfs niet precies hoe de toestand was in
elk van die periodes. Allicht was er nooit een eenvormig statuut van slaaf, nauwkeurig
vastgelegd in wetten, en gaat het veeleer om een rekbaar begrip, dat andere
invullingen kreeg in andere tijden en op andere plaatsen en bij andere
personen. Het ware nuttig daarover Marx en Lenin te raadplegen.
Misschien is het daarom dat Spinoza ons twee duidelijke voorbeelden
geeft: cafébazen. Dat laat niet veel aan de verbeelding over. Het zijn mensen
die hun brood verdienen in omstandigheden die Spinoza en vele anderen als toch
iets minder dan eerbaar beschouwden. In taveernes en herbergen gaat het er,
precies onder de invloed van de wijn en het bier, meestal anders aan toe dan
men zou verwachten van lieden die geacht worden het land te besturen. Wij moeten
daarbij niet teveel denken aan dergelijke instellingen in onze tijd, waar de
cafébaas (M/V) een bekwame ondernemer is, en de klanten eerbare burgers, maar
veeleer aan de talloze min of meer bedenkelijke volkskroegen die onze steden en
dorpen vroeger rijk waren.
Ook deze passage vertalen sommigen anders dan ik heb gedaan.
In zijn artikel Femmes et serviteurs dans
la démocratie spinoziste (1977, herhaaldelijk herdrukt) besteedt Alexandre
Matheron uitvoerig aandacht aan deze kwestie. Volgens hem slaat waaronder ik
ook de wijn- en bierstekers reken (inter
quos ) niet op die hun brood verdienen met een dienstbaar beroep, maar op
de anderen (reliqui), die niet
mogen uitgesloten worden. Hij steunt zich op een merkwaardige grammaticale
verklaring: als quos zou slaan op qui servili aliquo officio vitam sustenant,
dan zou er niet quos, maar qua moeten staan, onzijdig meervoud (blz.
193-4, voetnoot 3). En dus
slaat quos op reliqui ( nepeut avoir dautre antécédent que reliqui).
Quos slaat echter inderdaad
helemaal niet op officio (onzijdig enkelvoud),
maar evident op reliqui, qui Ze
behoren dus tot de groep die aan bepaalde positieve voorwaarden moet voldoen,
maar anderzijds niet aan andere mag voldoen, en in het geval van de wijn- en
bierstekers kan dat enkel de groep zijn die net daarvoor vermeld is, namelijk
zij die hun brood verdienen in een dienstbaar beroep; de andere positieve of
negatieve kwalificaties zijn immers niet op hen van toepassing. Het is dan ook
merkwaardig dat Matheron zijn verdere betoog precies op deze verrassende
vertaling bouwt: Spinoza zegt hier volgens hem uitdrukkelijk dat zelfs louche types
zoals cafébazen niet mogen uitgesloten worden en dus kunnen verkozen worden als
patriciërs.
Vandaag kunnen ondernemers in de horeca-sector
vanzelfsprekend doordringen tot de hoogste economische en politieke regionen. Maar
nogmaals, we mogen de huidige situatie van cafébazen niet vergelijken met
Spinozas tijd, dus dat mag geen argument zijn. We moeten het houden bij de
tekst van Spinoza, en ik zie niet in hoe men grammaticaal quos op iets anders kan laten slaan dan op wat er net voor staat,
namelijk op quiservili aliquo officio vitam sustenant. Van al de vertalingen die
ik geraadpleegd heb, is er slechts één die Matheron bijtreedt, namelijk Bove,
die daarmee Saisset opvallend corrigeert.
Als men rekening houdt met de betekenis die de termen oenopola en cerevisiarius hadden in de tijd van Spinoza(en ze komen niet in de klassieke oudheid maar pas later en in
zijn tijd voor), evenals met de context waarin ze hier verschijnen, dan lijkt
het evident dat Spinoza wel degelijk bedoelde dat men zijn cafébazen in
dezelfde sociale categorie moest onderbrengen als het dienstpersoneel. Ook dat
is trouwens een vaag statuut, dat vele vormen heeft aangenomen, gaande van
huisslaven tot butlers. Het onderscheid is echter steeds duidelijk: servire betekent dat men in iemands
dienst is, en dat is het tegenovergestelde van dienstpersoneel hebben. De
aristocratie werkt zelf niet, ze laat voor zich werken; arbeid adelt, maar de
adel arbeidt niet. Wie zich moet inspannen voor iemand anders, heeft geen tijd
over om aan zelfverheffing te doen, laat staan om zich te wijden aan
staatszaken, waarvoor men overigens precies door dat gebrek aan ontwikkeling
ook niet in aanmerking komt.
Dezelfde redenering zal Spinoza volgen in de beruchte
zwarte bladzijde van de Tractatus
Politicus (TP11.3) voor de vrouwen. Zij zijn lijfelijk en dus ook
emotioneel en verstandelijk heel nauw betrokken bij de voortplanting. Dat maakt
hen uitermate geschikt voor bepaalde taken, die ze dan ook traditioneel op zich
genomen hebben. Daardoor waren ze in de praktijk meteen uitgesloten van andere
taken, die dan weer door mannen werden opgenomen, en waarvoor die dan weer meer
geschikt waren, zoals het onderhouden en beschermen van het gezin. Dat is een
zeer algemeen schema. Het zegt niets over individuele gevallen. Men mag er ook
niet uit afleiden dat het principieel zo moet zijn: vandaag zien wij
belangrijke verschuivingen op dat vlak. En vooral: het sluit vrouwen niet principieel
uit van alle mogelijke andere functies, die traditioneel door mannen
waargenomen worden. Vrouwen kunnen dat evengoed, dat wil zeggen op dezelfde
manier als mannen, maar bovendien is er een goede kans dat als zij het niet
zoals de mannen doen, het toch evengoed of zelfs beter gedaan wordt.
De beste manier om een einde te maken aan het bloedvergieten
in onze wereld is wellicht het bewind in handen geven van vrouwen. Er is een
goede kans dat Spinoza het daarmee eens zou geweest zijn. De negatieve
eigenschappen die hij beschrijft als oorzaak van alle onheil zijn immers erg
mannelijke karakteristieken, terwijl de eigenschappen die hij daarvoor graag in
de plaats zou willen, veeleer vrouwelijk zijn.
In sommige streken
verkiest men de patriciërs uitsluitend uit slechts enkele clans. Het is echter uiterst
nadelig om dit zo bij wet vast te leggen. Het gebeurt al eens dat een clan
uitsterft en het is altijd mogelijk dat andere door misdaden uitgesloten
worden; bovendien is het in strijd met deze staatsvorm dat de eer om patriciër
te zijn erfelijk zou zijn (zie par. 1). Men zou dan kunnen denken dat volgens
die redenering een staat het meest democratisch is, ingevolge par. 12, wanneer
aantal burgers die aan de macht zijn het kleinst is. Verhinderen dat de
patriciërs hun kinderen en bloedverwanten verkiezen en dat zo het recht om het
bewind te voeren beperkt wordt tot enkele families, lijkt dan integendeel
onmogelijk en zelfs absurd, zoals ik zal aantonen in par. 39. Maar zolang dit
recht hen niet uitdrukkelijk toekomt bij wet, en het de anderen niet ontzegd is
(ik bedoel al wie in het rijk geboren is en de landstaal spreekt, die geen
buitenlandse echtgenote heeft, geen slechte reputatie geniet en niet als slaaf
werkt of zijn brood verdient met een of andere slafelijke arbeid, waarmee ik
ook wijn- en bierhandelaars bedoel), dan behoudt de staat toch zijn
aristocratische vorm en kan men de verhouding tussen het aantal patriciërs en
de hele bevolking altijd behouden.
XIV. Patricii ex
quibusdam tantummodo familiis aliquibus in locis eliguntur. Sed hoc expresso
jure statuere perniciosum est. Nam, praeterquam quod familiae saepe
extinguuntur, et quod nunquam reliquae absque ignominia excluduntur, accedit,
quod hujus imperii formae repugnat, ut patricia dignitas haereditaria sit (per
Art. 1. hujus Cap.). Sed imperium hac ratione Democraticum potius videtur,
quale in Art. 12. hujus Cap. descripsimus, quod scilicet paucissimi tenent
cives. Attamen contra cavere, ne Patricii filios suos, et consanguineos
eligant, et consequenter ne imperandi jus in quibusdam familiis maneat,
impossibile est, imo absurdum, ut Art. 39. hujus Cap. ostendam. Verum, modo id
nullo expresso jure obtineant, nec reliqui (qui scilicet in imperio nati sunt,
et patrio sermone utuntur, nec uxorem peregrinam habent, nec infames sunt, nec serviunt,
nec denique servili aliquo officio vitam sustentant, inter quos etiam Oenopolae
et Cerevisiarii numerandi sunt) excludantur, retinebitur nihilominus imperii
forma, et ratio inter Patricios, et multitudinem servari semper poterit.
Alexandre
Matheron, Femmes et serviteurs dans la
démocratie spinoziste, Revue Philosophique, 1977, n°2, pp. 181-200, en Speculum Spinozanum, ed. Siegfried
Hessing, London,p. 368-386, en A.
Matheron, Anthropologie et politique au
XVIIe siècle, Paris, Vrin, pp. 171-188.
Spinoza, Traité politique, traduction dÉmile
Saisset révisée par Laurent Bove, Le Livre de Poche, 2002, p. 215
Categorie:Tractatus Politicus Tags:Spinoza
15-01-2013
internationaal colloqium TTP - ULB
Van 23 tot
25 januari 2013 organiseert de Université
Libre de Bruxelles een internationaal colloquium over Lactualité du Tractatus de Spinoza et la question théologico-politique.
Bij het lezen van Spinoza stuit men vroeg of laat onvermijdelijk
op het probleem van de vertaling van het begrip mens (Lat.). Dat was ook zo bij het vertalen van de Tractatus Politicus. Ik heb er in mijn
Nederlandse vertaling op deze website voor gekozen om mens steeds contextueel te vertalen; dat wil zeggen dat ik een
Nederlands woord heb gezocht dat naar mijn beste inzicht op de meest adequate
manier de inhoud uitdrukt die Spinoza op die plaats probeert weer te geven.
Daarbij heb ik koppig vermeden om de traditionele termen geest en ziel te
gebruiken, omdat ze voor de lezer vandaag enerzijds beladen zijn met allerlei
connotaties uit ons verleden, maar anderzijds vandaag geen concrete betekenis
meer hebben, aangezien wij afstand hebben genomen, zowel emotioneel als
wetenschappelijk, van die oude bijbetekenissen. Geest en ziel zijn lege begrippen
geworden, ze verwijzen niet meer naar een specifieke inhoud.
Het is in het geval van Spinoza evenmin zo dat ze bij hem eenduidig
op een specifieke inhoud zouden slaan. Hij neemt immers eveneens duidelijk
afstand van de betekenis die dergelijke termen toen hadden, zowel in de (antieke)
filosofie als in de theologie, en geeft er een eigen betekenis aan, die
bovendien verschilt naargelang de context.
Eminente vertalers van Spinoza zoals Curley hebben erop
gewezen dat het onmogelijk is om deze dragende termen steeds door hetzelfde
woord te vertalen, precies omdat Spinoza ze ontegensprekelijk in diverse
betekenissen aanwendt. Men zou kunnen stellen dat Spinoza het zich gemakkelijk
gemaakt heeft: hij schrijft gewoon mens
en laat het aan de lezer (en de vertaler) over om uit te maken wat hij ermee
bedoelt. Ik benijd enigszins Engelse vertalers, die het zich even gemakkelijk (kunnen)
maken en als vertaling van mens gewoon
mind nemen, en het denkwerk aan de
lezer overlaten net zoals Spinoza dat doet. Helaas is er in het Nederlands geen
vaste term die de volledige lading dekt van zowel het Latijn als het Engels, of
die algemeen genoeg is om daarvoor door te gaan.
Een van de meest opvallende vertaalproblemen in de Tractatus Politicus is een complex beeld
dat Spinoza herhaaldelijk gebruikt. Vertrekkend van de mens die bestaat uit een
lichaam en een mens (Lat.), stelt hij
dat een gemeenschap van mensen zo moet functioneren alsof ze bestaat uit één
lichaam en één mens. Op andere
plaatsen laat hij het lichamelijke aspect onvermeld, en stelt dat een
gemeenschap zich moet laten leiden als door één mens (Lat.).
De lezer van mijn vertaling zal in elk van de voorkomende
gevallen kunnen nakijken welke oplossing ik aan dit probleem heb gegeven, maar
nergens is dat geest of ziel. Toch bleef ik met een onbevredigd gevoel zitten,
omdat ik er naar mijn aanvoelen niet altijd en niet afdoende in geslaagd was om
het beeld, of de metafoor van Spinoza getrouw weer te geven. Maar ik bleef bij
mijn besluit om zijn woorden niet letterlijk te vertalen, daartoe vooral
geïnspireerd door wat Spinoza zelf in de Ethica zegt over de werking van de mens en de eenheid tussen mens en lichaam (E2p48 vv.).
In het recente boek van Hasana Sharp, Spinoza and the Politics of Renaturalization vond ik een verwijzing
naar Etienne Balibar en zijn opmerkelijke benadering van Spinozas metafysica
(zie de vorige bijdrage). Toen ik een digitaal exemplaar vond van dat buitengewoon
verhelderend artikel, trof ik daar nog een artikel van zijn hand aan, dat
precies handelt over deze metafoor van Spinoza in de Tractatus Politicus en dat kan beschouwd worden als een zo al niet exhaustieve
of definitieve, dan toch wellicht nauwelijks overtrefbare analyse van deze
problematiek. Wij raden lezers die zich daarin willen verdiepen dan ook aan om zich
aan die heldere bron te laven. Het artikel verscheen oorspronkelijk in het
Frans, maar het is ondertussen vertaald in het Engels.
Etienne Balibar,
Spinoza et "lâme" de lÉtat. Potentia
multitudinis, quae una veluti mente ducitur.
« Potentia
multitudinis, quae una veluti mente ducitur », in Ethik, Recht und Politik
bei Spinoza, Vorträge gehalten anlässlich des 6. Internationalen Kongresses
der Spinoza-Gesellschaft vom 5. Bis 7. Oktober 2000 an der Universität Zürich,
herausgegeben und eingeleitet von Marcel Senn (Zürich) und Manfred Walther
(Hannover), Schulthess, Zürich, 2001, pp. 105-137 ; trad. angl. in Stephen H.
Daniel (ed.) : Current Continental Theory and Modern Philosophy,
Northwestern University Press, Evanston, 2005, pp. 70-99.
Etienne Balibar - Spinoza: from individuality to transindividuality
Het lijkt nuttig onze lezers erop te wijzen dat de tekst van
de ongemeen interessante lezing van Etienne Balibar, Spinoza: From Individuality to Transindividuality, gehouden in
Rijnsburg en in 1997 gepubliceerd door de Vereniging Het Spinozahuis in de Mededelingen (nr. 71), online ter beschikking is op
dit adres. Warm aanbevolen!