Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
31-01-2013
Sully Prudhomme - Paul Claes
Op deze gedichtendag 2013 stuurt Paul Claes ons zijn vertaling van het Spinoza-sonnet van Sully
Prudhomme.
UN BONHOMME
Cétait un homme doux, de chétive santé,
Qui, tout en polissant des verres de lunettes,
Mit lessence divine en formules très nettes,
Si nettes que le monde en fut épouvanté.
Ce sage démontrait avec simplicité
Que le bien et le mal sont dantiques sornettes,
Et les libres mortels dhumbles marionnettes
Dont le fil est aux mains de la nécessité.
Pieux admirateur de la sainte Écriture,
Il ny voulait pas voir un dieu contre nature;
A quoi la synagogue en rage sopposa.
Loin delle, polissant des verres de lunettes,
Il aidait les savants à compter les planètes.
Cétait un homme doux, Baruch de Spinoza.
EEN GOED
MAN
Hij was een zachte man die zwak was
van gestel.
Terwijl hij lenzen sleep voor
kijkers en lorgnetten,
Verwoordde hij het godswezen in
heldere wetten,
Zo helder dat de hele wereld was
ontsteld.
Zijn simpele bewijzen toonden
wonderwel,
Dat goed en kwaad niets zijn dan
oude etiketten
En vrije mensen machteloos als
marionetten
Bewegen in de handen van het
lotsbestel.
Als vroom bewonderaar van de
Gewijde Boeken
Ging hij er geen God tegen de
natuur in zoeken.
De synagoge sloeg hem razend in de
ban.
Hij bleef zijn lenzen slijpen ver
van alle kreten
En hielp geleerden bij het tellen
van planeten.
Baruch de Spinoza was een
zachtmoedig man.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
28-01-2013
Machts- en klassebetrekkingen in de TP - Marin Terpstra
Bij het opmaken van de bibliografie bij de vertaling van de Tractatus Politicus bleek Marin Terpstra
een van de weinige Nederlandstalige auteurs te zijn die expliciet aandacht
heeft besteed aan dit ultieme werk van Spinoza. Hij is Universitair Docent Sociale en Politieke Wijsbegeerte aan de Faculteit
der Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit
Nijmegen. Hij promoveerde op een proefschrift over De wending naar de
politiek. Een studie over de begrippen 'potentia' en 'potestas' bij Spinoza,
Nijmegen 1990. Deze link leidt
naar zijn persoonlijke webpagina, waar ook zijn bibliografie te vinden is.
Toen wij Dr.
Terpstra contacteerden in verband met een mogelijke vertaling in het Nederlands
van een artikel over de Tractatus
Politicus, bleek dat het Engelstalig artikel een vertaling was van een
oorspronkelijk Nederlandse tekst. De auteur was zo vriendelijk om die tekst ter
beschikking te stellen van onze lezers. Wij zijn hem daarvoor erg dankbaar. Het
vormt overigens een uitstekende toelichting bij onze vertaling van de Tractatus Politicus.
Marin Terpstra is nu ook opgenomen in de lijst van onze sympathisanten.
Men vindt de tekst van het artikel als
bijlage hierbij.
Ondanks de vrij recente, bemoedigende, aanzienlijke en nog
steeds groeiende belangstelling voor Spinoza in het Nederlandse taalgebied, die
ten overvloede blijkt uit de talrijke activiteiten en publicaties rond onze
filosoof, niet het minst de zeer recente puike vertalingen van de Ethica, de Korte Verhandeling (tot tweemaal toe) en de zogenaamde Brieven over het Kwaad, evenals een
tijdige heruitgave van het Theologisch-politiek
traktaat, is er één merkwaardig en flagrant hiaat in de lijst van de
moderne Nederlandse vertalingen van Spinozas werk: de Tractatus Politicus.
De jongste volledige Nederlandse vertaling is die van Willem
Meijer in 1901. Ze is nog enkel antiquarisch en als digitale reproductie
beschikbaar (op de website DBNL).
Wim Klever publiceerde in 1985 een gedeeltelijke vertaling
van dit werk onder de titel Hoofdstukken
uit De Politieke Verhandeling (Boom-Meppel / Amsterdam). Hier en daar kan
men nog een tweedehands exemplaar van dit keurige boekje vinden. Het bevat
naast een inleiding en commentaar de vertaling van de eerste vijf hoofdstukken
en van de eerste paragrafen van het zesde en het zevende hoofdstuk van de Tractatus. Ik citeer uit de inleiding:
Het zou [echter] jammer zijn, wanneer de leergierige Nederlandse lezer dan nog
enkele jaren zou moeten wachten alvorens te kunnen beschikken over een
Nederlandse versie van Spinozas laatste, onvoltooide maar niettemin zeer
gerijpte werk, de Politieke Verhandeling.
Daarom is besloten om in de reeks Boom Klassiek, vooruitlopend op de latere
volledige uitgave ervan, een gedeelte van dit werk te presenteren in een
compacte studie-uitgave, waarbij de tekst ook van inleiding en commentaar wordt
voorzien.
Ik neem aan dat de bezorgdheid van de auteur destijds in
principe de Vlaamse leergierige lezers niet uitsloot; de enkele jaren zijn
ondertussen decennia geworden en de volledige uitgave is er niet gekomen.
Daarom hebben wij het boude plan opgevat om te proberen op een bescheiden wijze
dit onverklaarbaar en schrijnend hiaat weg te werken. Bescheiden, omdat wij
niet het volledig werk in een definitieve uitgave wensen te brengen, met alles
erop en eraan. Dat zou immers een werk van lange adem vergen, dat echter
wellicht onze krachten en mogelijkheden te boven gaat, zoals het blijkbaar ook
voor tal van anderen is geweest.
Onze bedoeling beperkt zich dus tot een vertaling in
hedendaags Nederlands van de Tractatus
Politicus, en publicatie daarvan op deze website. Wij willen op die manier
de sinds 1901 niet meer vertaalde laatste vier hoofdstukken en aanzienlijke
gedeelten van het zesde en zevende hoofdstuk eindelijk weer beschikbaar stellen
van het Nederlandstalig publiek, en een nieuwe vertaling brengen van de eerste
vijf hoofdstukken, die voor het laatst in 1985 vertaald werden en niet meer
geredelijk voorhanden zijn.
Wij beschikken sinds 2005 over een moderne tekstuitgave, met
Franse vertaling, in het kader van de kritische uitgave van de volledige werken
onder de leiding van Pierre-François Moreau bij de Presses Universitaires de France, zodat wij op die stevige
wetenschappelijke basis kunnen steunen voor onze vertaling en ons verder geen
zorgen meer hoeven te maken over die en andere aspecten van een vertaling.
Naast de vertaling bieden wij tevens een summiere
bibliografie.
Het leek ons echter niet nuttig om de tekst te voorzien van
voetnoten met bijkomende informatie over de keuzes die gemaakt zijn bij de
vertaling, over tekstkritische kwesties, over onduidelijke of ingewikkelde
passages, of met zakelijke of historische uitleg over onderwerpen in de tekst.
Noch achtten wij het wenselijk om de tekst te voorzien van inhoudelijk
commentaar. Dit alles is immers al herhaaldelijk gedaan en ruimschoots
voorhanden in tekstuitgaven en vertalingen in andere talen, in de eerste plaats
in de allicht definitieve tekstuitgave van Proietti en Ramond.
Wel nemen wij ons voor om de bibliografie aan te vullen met
belangrijke elementen die specifiek over de Tractatus
Politicus handelen. Die aanvullingen vindt men telkens op de website van Spinoza in Vlaanderen. Daar zullen
tevens bijdragen verschijnen van auteurs die hun relevante publicaties
vrijgeven voor (her)publicatie, evenals occasionele commentaren of
detailstudies van deze vertaler.
Het past dat wij hier enkele personen danken die een rol
hebben gespeeld bij het tot stand komen van deze vertaling. Jonathan Israel ben
ik diep dankbaar; hij heeft me op de weg gezet die me gebracht heeft waar ik nu
ben. Het was een opmerking van Wim Klever die mijn aandacht vestigde op de
onverklaarbare en onterechte afwezigheid van een recente volledige Nederlandse
vertaling; hij moedigde mij aan om niet alleen de ontbrekende gedeelten te
vertalen maar ook zijn vertaalwerk uit 1985 over te doen. Frank Mertens bood me
spontaan zijn deskundige hulp aan bij het omzetten van de afzonderlijke
hoofdstukken in een handzaam en aantrekkelijk geheel; hij deed bovendien
talrijke waardevolle suggesties die in niet geringe mate hebben bijgedragen tot
een meer professionele voorstelling van de tekst, en voerde die aanpassingen
ook zelf uit. Maria Cornelis en Hubert Eerdekens waren de even vriendelijke als
nauwgezette proeflezers voor elk van de hoofdstukken en behoedden me
herhaaldelijk voor taalkundige misstappen. De eerste en laatste lezer van al
wat ik schrijf, is mijn geliefde, Lut De Rudder. Zij staat me met raad en daad
bij in goede en minder goede dagen, en dat was ook zo voor dit project.
Ik draag dit werk dankbaar op aan de nagedachtenis van mijn
ouders.
Karel Dhuyvetters
De volledige tekst van
de vertaling wordt hierbij als bijlage gegeven. Het zijn twee pdf-files, een
voor lezing op scherm en een andere als afdrukversie, recto verso. Alle
opmerkingen zijn welkom.
Dit artikel verscheen
voor het eerst op de website Foglio
Spinoziano; de volledige tekst
vindt men daar in de lijst van de articoli. Onze vertaling is gebaseerd op de geautoriseerde
Franse vertaling van Denis Collin en de originele Italiaanse tekst. De
voetnoten hebben wij niet overgenomen, belangstellenden verwijzen we naar de
Franse versie, waarin de auteur enkele correcties heeft aangebracht aan de
oorspronkelijke tekst. Wij danken Antonio Crivotti voor de vriendelijke toestemming
voor deze vertaling en de publicatie op onze website.
In het tweede deel van
het artikel maakt de auteur gebruik van de terminologie van de
verzamelingenleer. Oudere lezers zullen het daarmee misschien iets moeilijker
hebben. Wij hebben geprobeerd om de termen zo adequaat als mogelijk te vertalen
naar de Nederlandse equivalenten. Alle opmerkingen en suggesties zijn welkom.
Deel 1
In Spinozas tijd was het voor iedereen die zich wou wagen
aan het verbreiden van zijn eigen gedachten een allereerste vereiste dat men
zich beveiligde tegen elke verdenking van atheïsme. Zelfs in het Holland waar
zoveel vluchtelingen, van allerlei origine en religie een toevluchtsoord hadden
gevonden en een relatieve vrijheid om hun godsdienst te belijden, en wel in het
bijzonder die groep van Joden, afkomstig uit Portugal, die in Amsterdam een
gemeenschap vormde en een omgeving waarin Spinoza geboren was en zich gevormd
had, was de beschuldiging van atheïsme een gevaarlijke schandvlek. Gevaarlijk,
want hoewel Holland deel uitmaakte van een van de meest tolerante landen van
die tijd, namelijk de Verenigde Provinciën, opgericht in 1579 bij de Unie van
Utrecht, waarvan art. 13 de garantie bood dat mits dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende
dat men nyemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte
ondersoucken, was deze principiële vrijheid in feite toch onderworpen aan beperkingen.
Meer bepaald,
toen in 1619 de stad Amsterdam uiteindelijk officieel aan de Joden het recht verleende
om hun godsdienst te belijden, gold voor hen de verplichting om zich strikt te
houden aan de orthodoxie, de wet van Mozes scrupuleus na te leven en geen
afwijkingen te tolereren van het geloof in een God, almachtige Schepper, noch
enige twijfel over de bevestiging dat Mozes en de profeten de waarheid
geopenbaard hebben onder goddelijke inspiratie en dat er na de dood een ander
leven is, waarin de goeden een beloning zullen krijgen en de kwaden een straf.
Men aanvaardde dus
verscheidene religies, waaronder het calvinisme de belangrijkste was, maar elke
godsdienst binnen zijn eigen orthodoxie,
die een bevestiging en een verdediging moest inhouden van de geloofsovertuigingen
die gemeenschappelijk waren voor het christendom en het judaïsme. Er viel niet
te ontsnappen aan sancties en veroordelingen, zoals die andere Jood van
Portugese afkomst, Uriël da Costa ondervond: hij werd door het Amsterdamse
burgerlijk gezag aangehouden en veroordeeld tot een boete voor een van zijn
boeken, die men als een belediging aanzag van het christendom en het judaïsme;
hij werd geëxcommuniceerd door de plaatselijke Joodse gemeenschap en ging over
tot zelfdoding in 1640 (Spinoza was toen acht jaar oud) als een gevolg van de onuitsprekelijke
vernederingen die diezelfde gemeenschap hem had doen ondergaan als een
voorwaarde voor de wederopneming die hij had gevraagd.
Ook Spinoza heeft
zich daaraan niet kunnen onttrekken; in 1656 moest hij Amsterdam verlaten nadat
hij op zijn beurt de uitsluiting had ondergaan uit diezelfde Joodse gemeenschap,
waarin hij tot dan toe was opgegroeid en de bewondering en het respect genoten
had voor zijn jeugdige eruditie en zijn uitzonderlijke intelligentie. De acte
van excommunicatie (herem) geeft ons een goed idee van de ruimte die men liet voor
afwijkende meningen in de godsdienstige gemeenschappen van alle confessies;
daarin luidt de beschuldiging dat hij abominabele ketterijen verkondigd heeft.
Om een idee te geven van de teneur van het document, moge dit uittreksel
volstaan uit de vervloekingen die volgen op de motivering: Hij [Baruch de
Espinoza] weze vervloekt bij dag en vervloekt bij nacht; vervloekt weze hij
wanneer hij ziek te bed ligt, vervloekt wanneer hij opstaat. Vervloekt weze hij
wanneer hij uitgaat en wanneer hij wederkeert. Moge de Heer hem nooit vergeven
en hem nooit ontvangen. Moge de woede en de afkeuring van de Heer van nu voort
oplaaien tegen deze man, hem beladen met alle vervloekingen die in de wetboeken
staan, en zijn naam schrappen onder alle gesternten. Het document besluit met de
waarschuwing dat niemand met hem contact mag hebben, in geschrifte, of door
hem enige gunst te verlenen, of door enig geschrift te lezen dat door hem is
opgesteld. In tegenstelling met Da Costa heeft Spinoza nooit een aanvraag
ingediend om terug opgenomen te worden.
Zeker, dit is nog
een verschil met de brandstapel die Giordano Bruno wachtte aan het begin van de
eeuw, een brandstapel die nog lang in voege zou blijven in de landen die onder
de bevoegdheid vielen van de Inquisitie. Maar dat laatste verbod, over het
lezen van elk geschrift dat hij zou opstellen, moet wel als een
verschrikkelijke bedreiging geklonken hebben voor een nadenkend man, die niet
geneigd was om af te zien van de verbreiding van zijn ideeën; en die ideeën zouden
inderdaad in de kiem gesmoord zijn, indien het burgerlijk gezag het op zich had
genomen om dat verbod strikt toe te passen. Dat is al een afdoende verklaring
voor de voorzichtigheid van Spinoza; op zijn uiteenzettingen over de Principiae Philosophicae van Descartes
na heeft hij tijdens zijn leven geen enkel werk meer onder zijn eigen naam gepubliceerd,
en hij heeft het aan zijn vrienden overgelaten om na zijn dood het grootste
gedeelte van zijn werk uit te geven. Een andere en niet minder belangrijke
voorzorg (aangezien het altijd mogelijk was dat men zijn auteurschap van zijn anonieme
publicaties of van werken die circuleerden onder een andere naam zou ontdekken,
wat inderdaad ook gebeurde), bestond erin dat hij zich tenminste niet zou
blootstellen aan de beschuldiging van die meest ernstige ketterij, in welke
godsdienst dan ook, inderdaad het atheïsme, dat zelfs het tolerante Nederland
niet kon dulden.
Hoe schandelijk
het was om voor atheïst door te gaan in die tijd, en ook nog in de daarop
volgende eeuw van de Verlichting (en misschien zelfs vandaag nog in sommige
middens), daarvan vinden we afdoende voorbeelden in de volgende zinsneden uit
de lemmas athée, athéisme in de Dictionnaire
philosophique van Voltaire, in welke mate men ook wil rekening met de
aanwezigheid van ironie:
Welke conclusie kunnen we hieruit trekken? Dat het
atheïsme een uiterst verderfelijk monster is als we het aantreffen bij
bewindsvoerders; dat het ook zo is bij kamergeleerden, hoewel ze zelf geen
kwaad doen; want vanuit hun studeervertrek kunnen ze doordringen tot
hooggeplaatste personen; dat atheïsme misschien niet zo funest is als het
fanatisme, maar wel bijna altijd fataal voor de goede zeden.
Ongetwijfeld
neemt de zeer sceptische Voltaire met de Rabelaisiaanse overdrijving een
monster hier een loopje met de goegemeente, door ons een blik te gunnen op hun
opvattingen over het atheïsme. De halfernstige uitleg die erop volgt is nog
meer betekenisvol: daaruit blijkt immers een afkeer voor het atheïsme die niet
zozeer van metafysische, maar van morele aard is, omwille van de vermeende
gevolgen van de afwezigheid van elke vrees voor beloning en straf bij de
atheïsten. De God die de weinig eerbiedige Voltaire desnoods bereid is te
verzinnen, is louter functioneel: het is een middel in de handen van de
ontwikkelde mensen (die er naar men mag aannemen zelf geen behoefte aan hebben),
waarmee ze de machthebbers en het gewone volk onder controle kunnen houden, die
men niet in staat acht om deugdzaam te leven zonder de gepaste vreze Gods. Wij
stellen hier dus vast dat de kwalificatie atheïst gemeenlijk, en misschien
ook wel een beetje bij Voltaire zelf, de bijklank heeft van: egoïst, losbandige,
oproerkraaier, kortom in feite of potentieel immoreel.
Spinoza was zeker
geen atheïst in die onterechte maar gevestigde betekenis van het woord, maar was
het vast en zeker in de letterlijke en meer gangbare betekenis. Hij moest zich
dan ook beschermen tegen die aantijging en hij is daarin naar zijn eigen
aanvoelen ook in geslaagd zonder althans formeel afbreuk te doen aan de
logische samenhang van zijn manier van denken. Maar zijn substantieel atheïsme
ontging natuurlijk noch de rabbijnen die zijn excommunicatie decreteerden, noch
het grootste deel van de commentatoren, hem al dan niet vijandig gezind, zowel
in zijn eigen tijd als in de eeuwen daarna.
Er was voor hem natuurlijk
geen betere manier om zich in te dekken tegen elke verdenking van atheïsme, dan
zijn betoog te beginnen met een bewijs, more
geometrico, van het bestaan van God. In een jeugdwerk, de Korte verhandeling van God, de mens en
deszelfs welstand, wellicht een verzameling van notities opgetekend door
zijn volgelingen, begint het eerste deel Over God met een hoofdstuk getiteld:
Dat God is. En de tekst vervolgt: Wat het eerste betreft, namelijk of er een
God is, daarvan zeggen wij dat het kan bewezen worden ( ). Volgt dan een
bewijsvoering a priori van vijf regels, een tweede bewijs van drie regels, een
bewijs a posteriori &c.
Ook het rijpe
meesterwerk, de Ethica more geometrico
demonstrata, die onvergelijkelijk beter geordend is dan de Korte verhandeling, begint met een
eerste deel dat gewijd is aan de definitie van God en het bewijs van zijn
bestaan. Het valt moeilijk aan te nemen dat die twee openingszetten, waarvan de
eerste misschien een beetje te kort uitvalt, niet zouden bedoeld zijn om zelfs
de meest wantrouwige inquisiteurs te misleiden.
Maar is het voor
een eerlijke filosoof die niet in God gelooft wel mogelijk om werkelijk het
bestaan van God te bewijzen, op een
coherente manier en zonder ironie? Spinoza slaagt daarin zoals alleen hij dat
kan, met een consistente strategie, waarvan de eerste zet is God zo te definiëren dat zijn bestaan er
ontegensprekelijk logisch uit volgt. Vervolgens blijft hij stilstaan bij de
kenmerken die zijn God heeft als gevolg van die definitie, terwijl hij het
vermelden van de eigenschappen die hij niet heeft naar later verwijst. Het is
pas dan dat het substantiële atheïsme van Spinoza te voorschijn komt, en ook de
onmogelijkheid om zijn opvattingen te verzoenen met die van de gevestigde
godsdiensten.
Hoofdstuk 7 van
de KorteVerhandeling heeft als titel: Over de eigenschappen die God niet
heeft en daaronder vinden we: de alwetendheid, de vergevingsgezindheid, de
wijsheid &c., evenals dat God het hoogste goed zou zijn. Spinoza ontkent
deze laatste eigenschap meer bepaald omdat ze inhoudt dat de mens zelf, en
niet God de oorzaak is van zijn zonden en van het kwaad, en dat is zoals we al
bewezen hebben, onmogelijk.
Die eerste zet in
de strategie van Spinoza is in overeenstemming met de epistemologische
opvattingen die wij vinden in de Tractatus
de Intellectus Emendatione: Ik noem iets onmogelijk als de
veronderstelling dat het bestaat een contradictie inhoudt met zijn natuur;
noodzakelijk als de veronderstelling dat het niet bestaat een contradictie
inhoudt met zijn natuur; mogelijk als noch de veronderstelling dat het bestaat,
noch dat het niet bestaat een contradictie inhoudt met zijn natuur zelf, en dat
de noodzaak of de onmogelijkheid dat het bestaat afhankelijk is van oorzaken
die we blijkbaar niet kennen als we verzinnen dat het bestaat.
Als we deze
vooruitstrevende passage nauwkeurig vertalen in de taal van vandaag, vinden wij
daarin de logisch verantwoorde bevestiging dat er in een axiomatisch systeem
drie soorten van proposities mogelijk zijn: ware en bewijsbare (dat wil zeggen
afleidbaar uit de axiomas en de definities bij middel van de inferentieregels);
onware waarvan het onwaar zijn kan bewezen worden (dat wil zeggen dat de
onwaarheid ervan kan afgeleid worden uit de axiomas); en die waarvan de
waarheid of onwaarheid niet kan bewezen worden zonder een beroep te doen op
elementen die buiten de axiomas vallen die men gebruikt. De bewijsbare
stellingen zijn tautologisch en kunnen geen enkele kennis toevoegen die al niet
impliciet vervat ligt in de axiomas en de definities van hun termen.
Als epistemoloog
weet Spinoza dus heel goed dat als men de waarheid van de stelling God
bestaat bewijst op grond van axiomas en definities van de term God, die men
ad hoc heeft gekozen zodat de
stelling bewijsbaar is, men inzake kennis niets toevoegt aan de inhoud die per
definitie (dat wil zeggen bij afspraak) gegeven wordt aan het woord God. Zoals
ik zal proberen aan te tonen in het tweede deel van deze uiteenzetting, definieert
Spinoza God grosso modo als het geheel der bestaande dingen; het volstaat dan
te stellen dat het concept van het bestaan voldoet aan het heel natuurlijke axioma
dat bevestigt dat elk geheel waarvan de delen bestaande zaken zijn, bestaat,
om te kunnen concluderen dat God bestaat.
Op die manier
heeft Spinoza, op zijn manier dan, en anticiperend op Voltaire, zich zijn God
verzonnen, maar dan een God die wel zeer afwijkt van de God die beloningen en
straffen uitdeelt en die volgens Voltaire zo nuttig was om de kwalijke
neigingen van de mensen in toom te houden, en ook voor nog heel andere redenen.
Een God die ook zeer verschilt van de God en de goden aan wie sinds alle tijden
de tovenaars, orakels, rabbijnen, priesters, dominees, imams en ayatollahs hun
gezag aan ontlenen.
Deel 2
Spinoza was niet
alleen een atheïst, hij verkondigde ook het atheïsme. Deze opvatting van
Voltaire delen talrijke commentatoren. En toch vindt men het woord God overal
in het werk van deze filosoof, en het bestaan van het wezen met die term
aangeduid, krijgt voortdurend bevestiging. De sleutel voor de oplossing van
deze paradox kan dan enkel liggen in de betekenis die Spinoza hecht aan het
woord God.
Zoals het past in
een betoog dat more geometrico
opgesteld is, besteedt Spinoza veel zorg aan de definitie van zijn termen.
Daarbij geeft hij aan zijn definities meestal een louter conventionele
betekenis, zoals in de logica en de wiskunde, zoals ondubbelzinnig blijkt uit de
zin die volgt op de definitie van de termen mogelijk en contingent in de Cogitationes Metaphysicae: En als men wat ik mogelijk noem als
contingent wil benoemen, en anderzijds mogelijk wat ik contingent noem, dan zal
ik mij daartegen niet verzetten, aangezien het niet mijn gewoonte is om over
woorden te twisten.
Spinozas definitie
van God klinkt de moderne mens nogal vreemd in de oren: Onder God versta ik een absoluut onbeperkt wezen, dat wil zeggen een
substantie die bestaat uit een onbeperkt aantal attributen, die elk een eeuwige
en onbeperkte essentie uitdrukken.
Die definitie
kunnen we formeel begrijpelijk maken
door een louter syntactische analyse, dat wil zeggen een onderzoek van de
essentiële termen waaruit de definitie bestaat, gebaseerd op de definitie die
Spinoza zelf ons aanreikt van die termen, gevolgd door een analoge analyse van
de definities van de definiërende termen, en zo verder tot we terechtkomen bij
de termen die Spinoza, indien hij drie eeuwen later zou geleefd hebben, zonder
aarzeling zou erkend hebben als de primitieve termen van zijn betoog, dat wil
zeggen, termen die niet gedefinieerd zijn.
Een dergelijke
analyse zou volstaan om ons ervan te overtuigen dat welke betekenis men ook wenst te geven aan de eigenschap bestaan,
het wezen dat de benaming God draagt en dat aldus gedefinieerd is, die
eigenschap heeft.
Die analyse is gemakkelijker
als we ze enigszins formaliseren zoals dat vandaag mogelijk is dank zij het
bestaan van een taal en van concepten die in Spinozas tijd nog niet bestonden
of die toen nog niet voldoende uitgewerkt waren. Wij zullen er gebruik van
maken zonder aanspraak te maken op absolute striktheid, met als enige bedoeling
het uitklaren van de elementen van het betoog van Spinoza die ons hier
bezighouden, en ons wel bewust van het arbitraire karakter dat een dergelijk
interpretatiemodel inhoudt.
De definitie van
God die we hierboven aanhaalden en die we zullen afkorten als definitie D,
bestaat in feite uit twee definities die de auteur ons als evenwaardig
voorstelt:
- een eerste
korte definitie (die we met Dk zullen aanduiden): een absoluut onbeperkt wezen,
- en een tweede,
langere (die we met Dl aanduiden):een
substantie die bestaat uit een onbeperkt aantal attributen, die elk een eeuwige
en onbeperkte essentie uitdrukken.
Laten we beginnen
met een analyse van de tweede stelling. Vooraf heeft Spinoza de term
substantie gedefinieerd als wat op zichzelf bestaat en op zichzelf begrepen
wordt; dat wil zeggen dat waarvan het concept kan gevormd worden zonder het
concept van iets anders, waardoor het zou moeten gevormd worden. Veeleer dan
een definitie is dit wat we het best kunnen omschrijven als een bevestiging van
de substantie als een primitief concept. De context van definitie D laat toe
aan te nemen dat er verscheidene substanties zijn; laten we dus S gebruiken als generiek symbool voor
een substantie en de symbolen S, S,
S &c. voor de lijst van de verschillende substanties, en het symbool
S
voor de verzameling van alle substanties.
Onmiddellijk na
de substantie definieert Spinoza attribuut als dat wat het intellect ziet
als iets dat de essentie van de substantie uitmaakt. De term essentie is
niet expliciet gedefinieerd, maar op grond van het gebruik ervan in de rest van
de tekst kunnen we het betoog formaliseren door een tweede verzameling voorop
te stellen, A, waarvan de elementen de primitieve entiteiten zijn die we
attribuut noemen, voorgesteld door de symbolen a, b, c &c. Bij elke substantie S moeten we ons een deelverzameling voorstellen van A,
waarvan we de elementen attributen van S
noemen; die deelverzameling definieert (voorlopig) de essentie van de
substantie S.
Als we verder
gaan met de analyse van Dl, dan is het nodig dat we goed begrijpen wat Spinoza
bedoelt met onbeperkt. Dat laat zich afleiden uit de voorafgaande definitie
van beperkt in zijn soort: men noemt iets beperkt in zijn soort, als het
beperkt kan worden door iets anders van dezelfde soort. Bijvoorbeeld: een
lichaam noemt men beperkt omdat wij er ons altijd nog een ander kunnen
voorstellen (dat groter is). Omgezet in onze geformaliseerde taal: wanneer dat
iets een verzameling is waarvan de elementen bepaalde eigenschappen vertonen
die er de natuur van uitmaken, dan is volgens Spinoza (maar niet in de meer
moderne betekenis) de verzameling beperkt
als ze zelf volledig deel uitmaakt van een verzameling met dezelfde natuur. Omgekeerd,
en zoals Spinoza het ziet, moeten we een verzameling als onbeperkt zien als ze
maximaal is met betrekking tot de eigenschappen die er de natuur van
uitmaken, dat wil zeggen dat ze geen deel uitmaakt van enige andere verzameling
met dezelfde natuur.
Definitie Dl
heeft het over een onbeperkt aantal attributen die behoren tot de substantie
die men wil definiëren (God); elk van die attributen drukt een eeuwige en
onbeperkte essentie uit. Het lijkt niet mogelijk om hier onder attribuut
iets anders te verstaan dan de verzameling van attributen die een substantie
kenmerken, en de uitdrukking Dl onderstelt dat de verzameling van de
attributen die een substantie kenmerken, verzamelingen kan insluiten van
attributen die karakteristiek zijn voor andere substanties. Op dat ogenblik
stellen er zich twee interpretatieproblemen als gevolg van de structuur van ons
formaliseringsproject:
1. Kan men een
substantie kenmerken door middel van een volledig arbitraire keuze van haar
attributen?
2. In welke zin
kan men een nieuwe substantie determineren, vertrekkend van een andere
substantie die men vooropgesteld heeft, zoals de definitie van Dl vereist?
Op de eerste
vraag volgt een negatief antwoord omwille van een belangrijke beperking in de
uitleg die onmiddellijk volgt op definitie D in Spinozas tekst. De uitleg betreft
de uitdrukking absoluut onbeperkt, dus in de korte definitie Db, en ze bevat
deze zinsnede: maar voor wat absoluut onbeperkt is, behoort alles wat een
essentie uitdrukt en geen enkele negatie inhoudt, tot zijn essentie.
Tezelfdertijd is
het echter duidelijk dat als men wil dat die zinsnede zinvol is, dat wat een
essentie uitdrukt in zekere zin moet toebehoren aan de essentie van iets
anders, wat ons bij de tweede vraag brengt. Maar het negatieve antwoord op de
eerste vraag is al verondersteld in de voorwaarde en geen enkele negatie
uitdrukt, die vooronderstellingen aangeeft over de compatibiliteit die men
moet respecteren bij het toekennen van attributen aan een substantie.
Om axiomas te
kunnen introduceren die adequate voorwaarden bevatten voor die compatibiliteit
en om op een precieze manier te antwoorden op vraag 2, is het wenselijk dat we
ons schema wat verfijnen, door elke substantie S te beschouwen als een verzameling, en aan elk element s van die verzameling een
deelverzameling van A toewijzen, en door de essentie van S te herdefiniëren als de verzameling {(s,a)} van alle paren (s,a)
die men bekomt door de variatie van s
in S en van a in de verzameling van de attributen van s. Meer beschrijvend kan men stellen dat men de attributen niet
meer toekent aan de substantie S,
maar aan de elementen van S, en dat
de essentie van S samengesteld is uit
de totaliteit van de attributen van haar elementen, samen met de bepaling van
de elementen die er deel van uitmaken. De natuur van een substantie bestaat
uit de attributen die gemeenschappelijk zijn aan alle elementen.
Het enige type
van een compatibiliteitsvoorwaarde die van belang is voor onze redenering, komt
te voorschijn door volgend axioma aan te nemen: in A zijn er twee
attributen, aangeduid met de symbolen e
en e, respectievelijk existentie
en niet-existentie, zo dat wanneer e
aan een element van een substantie S toegekend
wordt, e niet toegekend wordt aan
hetzelfde element en vice versa. Op die manier kunnen de paren (s,e) en (s,e) niet samen tot de essentie van S behoren, wat ook het element s
van een substantie S is.
In dit schema is
het simpel om een antwoord te geven op vraag 2. Een substantie S zal men de samenvoeging noemen van twee
of meer substanties S, S, S als
haar essentie de unie is van de essenties van die substanties. De mogelijkheid
om een nieuwe substantie te creëren vertrekkend van de gegeven substanties
ontstaat door volgend axioma aan te nemen: voor elke keuze die men maakt van
zoveel elementen van Sals men wil, bestaat er een
element van S dat de samenvoeging is van de gekozen elementen.
Om onze analyse
van Dl af te ronden moeten we ons nog inlaten met de term eeuwig, waarvan
Spinoza ons deze uitleg geeft: onder eeuwigheid versta ik het bestaan zelf,
geconcipieerd als noodzakelijk en uitsluitend volgend uit de definitie van iets
dat eeuwig is. De eerste stelling stelt de term eeuwigheid gelijk met de
term bestaan en de rest van de zin komt erop neer dat het hier gaat om een
primitief concept (dat wij al hebben ingebracht in het formele schema wanneer
wij het element e hebben ingebracht
in de verzameling A van de attributen).
Wij beschikken nu
over alle elementen om Dl om te zetten in onze terminologie: elke eeuwige en
onbeperkte substantie is een verzameling die onder de attributen die er de
natuur van bepalen, het element e (bestaan)
omvat en maximaal is met betrekking tot de eigenschappen die er de natuur van
uitmaken. De unie van al die verzamelingen (al omdat het een onbeperkt is
in de zin van Spinoza), is de substantie die we moeten definiëren en die
daardoor naar voren komt als verbonden met de verzameling waarvan de elementen
zijn: alle elementen, en enkel die elementen van de verzamelingen die voorkomen
in het schema, en waarvan al de elementen het attribuut bestaan bezitten.
De korte
definitie Dk leidt tot dezelfde opvatting, rekening houdend met wat Spinoza
benadrukt in wat onmiddellijk volgt op de tekst van definitie D: ik zei absoluut onbeperkt, en niet
alleen maar in zijn eigen soort, een definitie van absoluut onbeperkt die
zich in onze terminologie laat vertalen als maximaal met betrekking tot het
attribuut bestaan alleen, met weglating van de andere attributen die de
natuur kenmerken van de verschillende substanties die men in aanmerking heeft
genomen.
De analyse die we
gemaakt hebben toont aan dat Spinozas definitie van de term God het bewijs
van zijn bestaan banaliseert, welke ook de betekenis is die men beslist te
geven aan de primitieve termen (waaronder de term bestaan), en zelfs wanneer
men die termen simpelweg ziet als betekenissymbolen voor privaat gebruik. De
banalisering blijft bestaan wanneer men de termen interpreteert, zoals Spinoza
van bij het begin stilzwijgend doet, in het kader van hun overeenkomst met de
elementen van het bestaande universum, dat men begrijpt als het geheel van
alles wat bestaat, het gekende en het onbekende, en de onbepaalde ruimtelijke
omgeving waarin het zich voordoet; in dat geval komt dat neer op een
gelijkstelling van God met het universum zelf (dat zowel alle materiële wezens
omvat als de levende wezens, het denken en de emoties met hun verschillende
uitdrukkingsvormen, de natuurwetten &c.).
Het intellectuele
project van Spinoza is echter grotendeels specifiek gericht op de veelvuldige
aspecten van het bestaande universum, en hij betoont voor de theologie en de
metafysica al bij al slechts uitzonderlijk enige belangstelling, en zelfs een
zeker misprijzen: bij de aanhef van zijn Cogitationes
Metaphysicae acht hij, die als hij dat wil meticuleus genoeg kan zijn, de
belangrijkste term die de titel kenmerkt niet eens een definitie waard: Ik zeg
niets over de definitie van deze wetenschap, noch over het object dat ze
bestudeert; mijn bedoeling is enkel kort uit te leggen wat de meest obscure
kwesties zijn, die hier en daar behandeld worden door sommige auteurs in hun
metafysische geschriften.
Het meest
belangrijke deel van het werk van Spinoza vinden we in de Ethica en de keuze van de titel is een betekenisvolle aanduiding van
de voornaamste interesse van de auteur); het is ook uitgewerkt in de Verhandeling over de verbetering van het
verstand en in de Theologisch-politieke
verhandeling. Het specifiek theologisch gedeelte van zijn werk valt te
herleiden tot niet veel meer dan wat we in dit artikel hebben proberen te
bewijzen. Het is niet gemakkelijk om daarin geen flinke dosis geraffineerde
boosaardigheid te zien, een goochelende zelfverdediging die hem toelaat om alles
te zeggen en het atheïsme te verkondigen terwijl hij onophoudelijk verwijst
naar God.
Net zoals hij
niet de gewoonte had om over woorden te twisten, hechtte Spinoza ook geen
grotere cognitieve waarde dan absoluut nodig aan de puur formele aspecten van
de structuur van zijn betoog. Het feit dat hij gebruik maakt van een
voorstelling more geometrico lijkt
ons vooral een niet-essentiële manier om zich te schikken naar de nieuwe
tijdsgeest; het is een keuze voor een manier van uiteenzetten waarvan men de
verdiensten erkent, niet zozeer omwille van de ontdekking van nieuwe inzichten,
maar veeleer omwille van de verklaring en de toetsing van de coherentie van
kennis die al verworven was. Het is precies deze bedoeling om klaarheid en
coherentie te brengen die aan de basis ligt van de constructie van het grandioze
filosofisch systeem van Spinoza, dat de kenleer omvat, de natuurwetenschappen,
de psychologie, de ethiek en de politieke wetenschap; dat zijn wortels grondt
in de klassieke Oudheid en in de joodse en de christelijke traditie; dat een
bundeling is, een rechtvaardiging en een systematiseren van de intellectuele
verworvenheden van het humanisme en van de ontluikende wetenschappen; en dat als
een voorloper opdaagt van de Verlichting en van het positivisme. Het is een
systeem dat niet alleen geen enkele ruimte laat voor het bovennatuurlijke, het
occulte, of welke vorm ook van absolutisme en het beeld van een antropomorfe
God die zich bewust bezig houdt met menselijke aangelegenheden, maar ook, en
met kennis van zaken, een veroordeling is van alle intolerantie, sektarisme en
het fanatisme die een dergelijke opvatting helpt genereren en voeden.
In een passage in zijn Tractatus
Politicus (TP 8.14), die om meer dan één reden notoir is, heeft Spinoza het
over oenopolae et cerevisiarii, twee
woorden die niet meteen tot de woordenschat behoren die je in de Latijnse klas
te verwerken krijgt.
We herkennen er wel elementen in die ons vertrouwd
overkomen. Oeno- doet meteen aan het
Griekse woord voor wijn denken, oinos,
dat we ook kennen van het gewild geleerde oenologie, de wijnkunde. Het hele
woord oenopola vinden we echter niet
in die vorm in Lewis & Short; wel oenopolium,
en dat is een wijnhuis, volgens Van Dale zowel een lokaal waar men wijn per
glas kan kopen, synoniem: wijnlokaal, als een firma die wijn verbouwt,
bottelt en verkoopt. Het staat bij Plautus, Asinaria 1, 3, 48. Het is een leenwoord uit het Grieks, maar daar
komt het in die vorm niet voor; we vinden bij Liddell & Scott wel het
werkwoord oenopooleo, wijn verkopen,
met de afgeleide woorden oinopoolès,
wijnverkoper, oinopoolis, wijnverkoopster,
en oinopoolion, wijnhuis. Dat is waar
Plautus zijn Latijnse oenopolium gehaald
heeft. Spinozas oenopola was sinds
de Middeleeuwen de term voor een wijnverkoper, iemand die een taverne hield,
een tavernier, en het verschijnt ook als de Latijnse vertaling van de
eigennaam Tavernier.
Ook bij cerevisiarius
gaat er spontaan een belletje rinkelen, of zelfs een hele zaal vol half- of
stomdronken pleziermakers in polonaise: dos
cervezas por favor! Bij Lewis & Short vinden we enkel cerevisia, cervesia, cervisia, allemaal
omschrijvingen van wat de Romeinen bij de Gallische stammen aantroffen: bier. Het
afgeleide woord cerevisiarius is dus postklassiek,
maar de betekenis laat zich raden: een brouwer, een bierverkoper, een
biersteker.
In beide gevallen gaat het dus om vrij ruime benamingen, die
zowel op een groothandelaar of producent kunnen slaan als op een simpele
cafébaas of bodegahouder, op een wijnbouwer of en wijnverlater, een wijnsteker
of een wijntapper, op een belangrijke bierbrouwer of een armlastige bierdrager
of een teutende tavernier.
Waarom krijgen deze beide verwante beroepen zoveel aandacht
in Spinozas Staatkundige Verhandeling (TP
8.14)?
De context is deze: bij het beschrijven van de
aristocratische staatsvorm stelt Spinoza dat de belangrijkste grondwettelijke
bepaling wel deze is, die de numerieke verhouding bepaalt tussen de patriciërs
en het gewone volk (T.P. 8,13). Die verhouding moet constant zijn (ongeveer 1/50):
als de bevolking aangroeit, moeten er ook meer patriciërs verkozen worden,
evident door de reeds verkozen aristocraten zelf. Minder dan dat mag niet, maar
meer wel: zelfs als er meer patriciërs zouden zijn dan plebejers, spreekt men
nog altijd van een aristocratie, natuurlijk. De staatsvorm komt slechts in het
gedrang als er te weinig aristocraten zijn om het land te besturen.
In deze paragraaf 14 zet Spinoza uiteen hoe men deze
regeling kan in stand houden. Hij merkt daarbij vooreerst op dat in sommige
streken de patriciërs enkel uit bepaalde familiae
gekozen worden. Daarbij stelt zich al een eerste probleem bij de interpretatie
en de vertaling. Wat had Spinoza in gedachten bij familia? Uit de zeer uiteenlopende vertalingen die men daarvoor
gebruikt heeft, kunnen we afleiden dat het niet eenvoudig is om dat te
achterhalen.
Meer in het algemeen stellen we vast dat Spinoza bij het
schrijven van zijn Tractatus Politicus,
meer nog dan in zijn andere werken, te rade gegaan is bij of zich althans heeft
laten inspireren door andere auteurs en allerlei concrete omstandigheden, gaande
van de klassieke oudheid over de Renaissance en het Humanisme tot zijn eigen vroegmoderne
tijd. Aan elk daarvan heeft hij termen, begrippen en concrete voorbeelden
ontleend en die samengebracht in een daardoor enigszins heterocliet geheel. We
ontmoeten er tribuni, senatores en
triumphi die zo uit Rome zijn weggeplukt, naast duces die naar de Venetiaanse doge
verwijzen en regenten uit zijn eigen Verenigde Provinciën, die echter allen een
tijdloze plaats innemen in de ideële, zo al niet ideale staatsvormen die
Spinoza zich voorneemt te beschrijven.
Familia blijkt bij
hem een groep te zijn van (bloed)verwanten die aanzienlijk groter is wat wij vandaag
een gezin noemen. Wat daaraan beantwoordde in Athene, Rome, Venetië, Genua of
Holland, of in het abstracte beeld dat Spinoza voor ogen heeft van een
staatsbestel, is net zo moeilijk te bepalen als waarop de term vandaag de dag
zou kunnen slaan. In mijn vertaling heb ik gekozen voor de term clan, die de
grotere omvang weergeeft, evenals een vast verband dat niet strikt beperkt is
tot (nauwe) bloedverwanten; clan heeft ook geografische connotaties, zodat
het een groep kan zijn die uit verscheidene families bestaat, die toch samen
een eenheid vormen en die te onderscheiden is van andere dergelijke groepen.
Spinoza stelt dat het gevaarlijk is om het lidmaatschap van
de hogere klasse te beperken tot slechts enkele dergelijke familiae of clans. Ook op andere plaatsen wijst hij erop dat families
kunnen uitsterven, of om evidente reden kunnen uitgesloten worden (misdaad,
oneer, faillissement); als men bij wet of volgens het gewoonterecht het aantal
clans heeft beperkt, dan duikt het gevaar op waarvoor hij heeft gewaarschuwd,
namelijk een al te verregaande reductie van het aantal patriciërs.
De zinsnede et quod
numquam reliquae absque ignominia excluduntur stelt ons voor een tweede
probleem. De voor de hand liggende vertaling is: en omdat andere [clans] nooit
uitgesloten worden zonder schande. Meestal vertaalt men dit ook zo, met de
implicatie dat een uitsluiting altijd een schande betekent voor de
uitgeslotene. Dan gaat het echter veeleer om het gevolg van de uitsluiting,
terwijl wij hier veeleer een reden of oorzaak verwachten. Natuurlijk kan de
schande van de uitsluiting (zonder duidelijke redenen) indirect een reden zijn
om niemand uit te sluiten, maar uit parallelle passages (e.g. TP 6.11, 6.21, 8.12
en verder in dezelfde par. 8.14, 8.47, 11.1, 11.3) blijkt dat Spinoza steeds de
uitsluiting voorziet wegens de ignominia of infamia, dus wegens schandelijk gedrag en de slechte reputatie die
men daardoor krijgt. Wij hebben dan ook gekozen voor een vertaling in die zin: het
is altijd mogelijk dat andere door misdaden uitgesloten worden, waarmee de
dubbele negatie omgezet wordt in een bevestiging die als een reden kan gelden.
Vervolgens wijst Spinoza in een aristocratie radicaal een
erfelijk statuut van patriciër af, op grond van de argumenten die hij in de
eerste paragraaf van dit hoofdstuk 8 heeft aangegeven: de patriciërs worden
collegiaal verkozen; dat is precies het verschil met een democratie, waarin het
gaat om rechten die iedereen van nature of aangeboren heeft. Door het statuut
van patriciër erfelijk te maken, sluit men anderen uit, en dat is altijd
gevaarlijk, omdat het aantal daardoor systematisch beperkt wordt.
De daarop volgende gedachte is weer verrassend: men zou
kunnen denken dat de staat met het kleinste aantal burgers ook de meest
democratische is. Waarom? Spinoza verwijst naar par. 12 van dit hoofdstuk,
meer bepaald, meen ik, naar de passage waarin hij stelt: als een bepaald volk
op zoek gaat naar nieuwe gronden, die vindt en bewerkt, behoudt het integraal
voor iedereen het zelfde beslissingsrecht, want niemand staat gewillig het
gezag af aan een ander. Het is pas als de bevolking aangroeit, onder meer met
vreemdelingen, dat elke persoon afzonderlijk sommige van zijn rechten zal
overdragen aan de staat. Een gemeenschap begint dus klein en democratisch,
wordt dan aristocratisch en uiteindelijk wordt het een grote monarchie. Mijn vertaling
van deze zinsnede wijkt af van de meeste andere, die vertalen als: maar dit
lijkt veeleer op een democratische staat, zoals we die beschreven in par. 12 en
waar het aantal burgers het kleinst is. Dat volgt echter helemaal niet uit het
voorgaande: een staat waar de patriciërs uit een klein aantal families gekozen
worden, is helemaal niet democratisch, zeker niet wanneer dat bij wet
vastgelegd is, of waar het voorrecht erfelijk is. Par. 12 beschrijft overigens helemaal
de democratische staat niet, maar wel hoe die ten onder gaat, niet tengevolge
van een te klein aantal burgers, maar een te gering aantal patriciërs die het
bewind voeren.
Dit wordt bevestigd door de sterke tegenstelling die Spinoza
in de volgende zin aanvoert: het is onmogelijk, ja absurd om zelfs maar te
proberen te verhinderen dat de verkozen patriciërs hun kinderen en andere
bloedverwanten ook als patriciërs kiezen; hij gaat daar later dieper op in
(par. 39).
Dan volgt de kwestieuze passage met onze wijntappers en
bierstekers.
De hoofdzin is duidelijk: zolang men wat men toch niet kan
verhinderen niet vastlegt in een wettelijke regeling, en men de verkiezing van
anderen niet uitsluit, hebben we nog altijd met een aristocratie te maken en
komt ook de vereiste verhouding tussen de patriciërs en de rest van de
bevolking niet in het gedrang. Daarmee is de redenering van deze complexe
paragraaf rond.
Of toch bijna. Spinoza voegt er een parenthese aan toe, die
blijkbaar ook nog enkele moeilijkheden oplevert.
Wie zijn namelijk die anderen, die niet mogen uitgesloten
worden? We vinden hier enkele voorwaarden die Spinoza herhaaldelijk opsomt: men
moet geboren zijn in het land waarvan sprake en men moet de landstaal spreken. Dat
zijn de positieve voorwaarden, die gevolgd worden door enkele uitsluitende,
negatief geformuleerde voorwaarden: men mag niet met een buitenlandse vrouw
getrouwd zijn; men mag geen kwalijke reputatie hebben; men mag niet in
dienstverband werken; en ten slotte mag men evenmin zijn brood verdienen met
een dienstbaar beroep. Van die laatste negatieve bepaling geeft Spinoza twee
voorbeelden, om duidelijk te maken wat hij bedoelt: onze wijn- en bierstekers, de
taveernehouders.
We kunnen ons over sommige van die voorwaarden verwonderen
of ons er zelfs aan ergeren. Blijkt hier Spinozas vreemdelingenhaat? Helemaal
niet. In een andere paragraaf van dit hoofdstuk (TP 8.12) beschrijft hij fijngevoelig
en respectvol hoe vreemdelingen stilaan geïntegreerd geraken in een staat, een
situatie waarmee hij trouwens zelf maar al te goed vertrouwd was. Dat hij
buitenlandse echtgenotes als een bedreiging ziet, maakte hij al duidelijk bij
zijn beschrijving van de monarchie. Hier heeft hij blijkbaar twijfels over de
loyaliteit van burgers die met een buitenlandse gehuwd zijn; misschien is dat
een blijk van de hoge dunk die hij heeft van de invloed die echtgenotes op hun
man kunnen hebben
Maar wat met het werken in dienstverband (serviunt), of zijn brood verdienen met
een dienstbaar beroep (servili aliquo
officio)? In beide termen vinden we servus
terug, het Latijnse woord voor slaaf. Daarmee zijn we terug bij de vraag wat
dergelijke termen voor Spinoza betekenden. Denkt hij aan de slaven in Athene en
Rome, of die van de kolonisatie in de 17de eeuw? Aan de situatie van
handarbeiders en loonwerkers in de Middeleeuwen, de Renaissance, zijn eigen
tijd? Wij weten het niet. Wij weten zelfs niet precies hoe de toestand was in
elk van die periodes. Allicht was er nooit een eenvormig statuut van slaaf, nauwkeurig
vastgelegd in wetten, en gaat het veeleer om een rekbaar begrip, dat andere
invullingen kreeg in andere tijden en op andere plaatsen en bij andere
personen. Het ware nuttig daarover Marx en Lenin te raadplegen.
Misschien is het daarom dat Spinoza ons twee duidelijke voorbeelden
geeft: cafébazen. Dat laat niet veel aan de verbeelding over. Het zijn mensen
die hun brood verdienen in omstandigheden die Spinoza en vele anderen als toch
iets minder dan eerbaar beschouwden. In taveernes en herbergen gaat het er,
precies onder de invloed van de wijn en het bier, meestal anders aan toe dan
men zou verwachten van lieden die geacht worden het land te besturen. Wij moeten
daarbij niet teveel denken aan dergelijke instellingen in onze tijd, waar de
cafébaas (M/V) een bekwame ondernemer is, en de klanten eerbare burgers, maar
veeleer aan de talloze min of meer bedenkelijke volkskroegen die onze steden en
dorpen vroeger rijk waren.
Ook deze passage vertalen sommigen anders dan ik heb gedaan.
In zijn artikel Femmes et serviteurs dans
la démocratie spinoziste (1977, herhaaldelijk herdrukt) besteedt Alexandre
Matheron uitvoerig aandacht aan deze kwestie. Volgens hem slaat waaronder ik
ook de wijn- en bierstekers reken (inter
quos ) niet op die hun brood verdienen met een dienstbaar beroep, maar op
de anderen (reliqui), die niet
mogen uitgesloten worden. Hij steunt zich op een merkwaardige grammaticale
verklaring: als quos zou slaan op qui servili aliquo officio vitam sustenant,
dan zou er niet quos, maar qua moeten staan, onzijdig meervoud (blz.
193-4, voetnoot 3). En dus
slaat quos op reliqui ( nepeut avoir dautre antécédent que reliqui).
Quos slaat echter inderdaad
helemaal niet op officio (onzijdig enkelvoud),
maar evident op reliqui, qui Ze
behoren dus tot de groep die aan bepaalde positieve voorwaarden moet voldoen,
maar anderzijds niet aan andere mag voldoen, en in het geval van de wijn- en
bierstekers kan dat enkel de groep zijn die net daarvoor vermeld is, namelijk
zij die hun brood verdienen in een dienstbaar beroep; de andere positieve of
negatieve kwalificaties zijn immers niet op hen van toepassing. Het is dan ook
merkwaardig dat Matheron zijn verdere betoog precies op deze verrassende
vertaling bouwt: Spinoza zegt hier volgens hem uitdrukkelijk dat zelfs louche types
zoals cafébazen niet mogen uitgesloten worden en dus kunnen verkozen worden als
patriciërs.
Vandaag kunnen ondernemers in de horeca-sector
vanzelfsprekend doordringen tot de hoogste economische en politieke regionen. Maar
nogmaals, we mogen de huidige situatie van cafébazen niet vergelijken met
Spinozas tijd, dus dat mag geen argument zijn. We moeten het houden bij de
tekst van Spinoza, en ik zie niet in hoe men grammaticaal quos op iets anders kan laten slaan dan op wat er net voor staat,
namelijk op quiservili aliquo officio vitam sustenant. Van al de vertalingen die
ik geraadpleegd heb, is er slechts één die Matheron bijtreedt, namelijk Bove,
die daarmee Saisset opvallend corrigeert.
Als men rekening houdt met de betekenis die de termen oenopola en cerevisiarius hadden in de tijd van Spinoza(en ze komen niet in de klassieke oudheid maar pas later en in
zijn tijd voor), evenals met de context waarin ze hier verschijnen, dan lijkt
het evident dat Spinoza wel degelijk bedoelde dat men zijn cafébazen in
dezelfde sociale categorie moest onderbrengen als het dienstpersoneel. Ook dat
is trouwens een vaag statuut, dat vele vormen heeft aangenomen, gaande van
huisslaven tot butlers. Het onderscheid is echter steeds duidelijk: servire betekent dat men in iemands
dienst is, en dat is het tegenovergestelde van dienstpersoneel hebben. De
aristocratie werkt zelf niet, ze laat voor zich werken; arbeid adelt, maar de
adel arbeidt niet. Wie zich moet inspannen voor iemand anders, heeft geen tijd
over om aan zelfverheffing te doen, laat staan om zich te wijden aan
staatszaken, waarvoor men overigens precies door dat gebrek aan ontwikkeling
ook niet in aanmerking komt.
Dezelfde redenering zal Spinoza volgen in de beruchte
zwarte bladzijde van de Tractatus
Politicus (TP11.3) voor de vrouwen. Zij zijn lijfelijk en dus ook
emotioneel en verstandelijk heel nauw betrokken bij de voortplanting. Dat maakt
hen uitermate geschikt voor bepaalde taken, die ze dan ook traditioneel op zich
genomen hebben. Daardoor waren ze in de praktijk meteen uitgesloten van andere
taken, die dan weer door mannen werden opgenomen, en waarvoor die dan weer meer
geschikt waren, zoals het onderhouden en beschermen van het gezin. Dat is een
zeer algemeen schema. Het zegt niets over individuele gevallen. Men mag er ook
niet uit afleiden dat het principieel zo moet zijn: vandaag zien wij
belangrijke verschuivingen op dat vlak. En vooral: het sluit vrouwen niet principieel
uit van alle mogelijke andere functies, die traditioneel door mannen
waargenomen worden. Vrouwen kunnen dat evengoed, dat wil zeggen op dezelfde
manier als mannen, maar bovendien is er een goede kans dat als zij het niet
zoals de mannen doen, het toch evengoed of zelfs beter gedaan wordt.
De beste manier om een einde te maken aan het bloedvergieten
in onze wereld is wellicht het bewind in handen geven van vrouwen. Er is een
goede kans dat Spinoza het daarmee eens zou geweest zijn. De negatieve
eigenschappen die hij beschrijft als oorzaak van alle onheil zijn immers erg
mannelijke karakteristieken, terwijl de eigenschappen die hij daarvoor graag in
de plaats zou willen, veeleer vrouwelijk zijn.
In sommige streken
verkiest men de patriciërs uitsluitend uit slechts enkele clans. Het is echter uiterst
nadelig om dit zo bij wet vast te leggen. Het gebeurt al eens dat een clan
uitsterft en het is altijd mogelijk dat andere door misdaden uitgesloten
worden; bovendien is het in strijd met deze staatsvorm dat de eer om patriciër
te zijn erfelijk zou zijn (zie par. 1). Men zou dan kunnen denken dat volgens
die redenering een staat het meest democratisch is, ingevolge par. 12, wanneer
aantal burgers die aan de macht zijn het kleinst is. Verhinderen dat de
patriciërs hun kinderen en bloedverwanten verkiezen en dat zo het recht om het
bewind te voeren beperkt wordt tot enkele families, lijkt dan integendeel
onmogelijk en zelfs absurd, zoals ik zal aantonen in par. 39. Maar zolang dit
recht hen niet uitdrukkelijk toekomt bij wet, en het de anderen niet ontzegd is
(ik bedoel al wie in het rijk geboren is en de landstaal spreekt, die geen
buitenlandse echtgenote heeft, geen slechte reputatie geniet en niet als slaaf
werkt of zijn brood verdient met een of andere slafelijke arbeid, waarmee ik
ook wijn- en bierhandelaars bedoel), dan behoudt de staat toch zijn
aristocratische vorm en kan men de verhouding tussen het aantal patriciërs en
de hele bevolking altijd behouden.
XIV. Patricii ex
quibusdam tantummodo familiis aliquibus in locis eliguntur. Sed hoc expresso
jure statuere perniciosum est. Nam, praeterquam quod familiae saepe
extinguuntur, et quod nunquam reliquae absque ignominia excluduntur, accedit,
quod hujus imperii formae repugnat, ut patricia dignitas haereditaria sit (per
Art. 1. hujus Cap.). Sed imperium hac ratione Democraticum potius videtur,
quale in Art. 12. hujus Cap. descripsimus, quod scilicet paucissimi tenent
cives. Attamen contra cavere, ne Patricii filios suos, et consanguineos
eligant, et consequenter ne imperandi jus in quibusdam familiis maneat,
impossibile est, imo absurdum, ut Art. 39. hujus Cap. ostendam. Verum, modo id
nullo expresso jure obtineant, nec reliqui (qui scilicet in imperio nati sunt,
et patrio sermone utuntur, nec uxorem peregrinam habent, nec infames sunt, nec serviunt,
nec denique servili aliquo officio vitam sustentant, inter quos etiam Oenopolae
et Cerevisiarii numerandi sunt) excludantur, retinebitur nihilominus imperii
forma, et ratio inter Patricios, et multitudinem servari semper poterit.
Alexandre
Matheron, Femmes et serviteurs dans la
démocratie spinoziste, Revue Philosophique, 1977, n°2, pp. 181-200, en Speculum Spinozanum, ed. Siegfried
Hessing, London,p. 368-386, en A.
Matheron, Anthropologie et politique au
XVIIe siècle, Paris, Vrin, pp. 171-188.
Spinoza, Traité politique, traduction dÉmile
Saisset révisée par Laurent Bove, Le Livre de Poche, 2002, p. 215
Categorie:Tractatus Politicus Tags:Spinoza
15-01-2013
internationaal colloqium TTP - ULB
Van 23 tot
25 januari 2013 organiseert de Université
Libre de Bruxelles een internationaal colloquium over Lactualité du Tractatus de Spinoza et la question théologico-politique.
Bij het lezen van Spinoza stuit men vroeg of laat onvermijdelijk
op het probleem van de vertaling van het begrip mens (Lat.). Dat was ook zo bij het vertalen van de Tractatus Politicus. Ik heb er in mijn
Nederlandse vertaling op deze website voor gekozen om mens steeds contextueel te vertalen; dat wil zeggen dat ik een
Nederlands woord heb gezocht dat naar mijn beste inzicht op de meest adequate
manier de inhoud uitdrukt die Spinoza op die plaats probeert weer te geven.
Daarbij heb ik koppig vermeden om de traditionele termen geest en ziel te
gebruiken, omdat ze voor de lezer vandaag enerzijds beladen zijn met allerlei
connotaties uit ons verleden, maar anderzijds vandaag geen concrete betekenis
meer hebben, aangezien wij afstand hebben genomen, zowel emotioneel als
wetenschappelijk, van die oude bijbetekenissen. Geest en ziel zijn lege begrippen
geworden, ze verwijzen niet meer naar een specifieke inhoud.
Het is in het geval van Spinoza evenmin zo dat ze bij hem eenduidig
op een specifieke inhoud zouden slaan. Hij neemt immers eveneens duidelijk
afstand van de betekenis die dergelijke termen toen hadden, zowel in de (antieke)
filosofie als in de theologie, en geeft er een eigen betekenis aan, die
bovendien verschilt naargelang de context.
Eminente vertalers van Spinoza zoals Curley hebben erop
gewezen dat het onmogelijk is om deze dragende termen steeds door hetzelfde
woord te vertalen, precies omdat Spinoza ze ontegensprekelijk in diverse
betekenissen aanwendt. Men zou kunnen stellen dat Spinoza het zich gemakkelijk
gemaakt heeft: hij schrijft gewoon mens
en laat het aan de lezer (en de vertaler) over om uit te maken wat hij ermee
bedoelt. Ik benijd enigszins Engelse vertalers, die het zich even gemakkelijk (kunnen)
maken en als vertaling van mens gewoon
mind nemen, en het denkwerk aan de
lezer overlaten net zoals Spinoza dat doet. Helaas is er in het Nederlands geen
vaste term die de volledige lading dekt van zowel het Latijn als het Engels, of
die algemeen genoeg is om daarvoor door te gaan.
Een van de meest opvallende vertaalproblemen in de Tractatus Politicus is een complex beeld
dat Spinoza herhaaldelijk gebruikt. Vertrekkend van de mens die bestaat uit een
lichaam en een mens (Lat.), stelt hij
dat een gemeenschap van mensen zo moet functioneren alsof ze bestaat uit één
lichaam en één mens. Op andere
plaatsen laat hij het lichamelijke aspect onvermeld, en stelt dat een
gemeenschap zich moet laten leiden als door één mens (Lat.).
De lezer van mijn vertaling zal in elk van de voorkomende
gevallen kunnen nakijken welke oplossing ik aan dit probleem heb gegeven, maar
nergens is dat geest of ziel. Toch bleef ik met een onbevredigd gevoel zitten,
omdat ik er naar mijn aanvoelen niet altijd en niet afdoende in geslaagd was om
het beeld, of de metafoor van Spinoza getrouw weer te geven. Maar ik bleef bij
mijn besluit om zijn woorden niet letterlijk te vertalen, daartoe vooral
geïnspireerd door wat Spinoza zelf in de Ethica zegt over de werking van de mens en de eenheid tussen mens en lichaam (E2p48 vv.).
In het recente boek van Hasana Sharp, Spinoza and the Politics of Renaturalization vond ik een verwijzing
naar Etienne Balibar en zijn opmerkelijke benadering van Spinozas metafysica
(zie de vorige bijdrage). Toen ik een digitaal exemplaar vond van dat buitengewoon
verhelderend artikel, trof ik daar nog een artikel van zijn hand aan, dat
precies handelt over deze metafoor van Spinoza in de Tractatus Politicus en dat kan beschouwd worden als een zo al niet exhaustieve
of definitieve, dan toch wellicht nauwelijks overtrefbare analyse van deze
problematiek. Wij raden lezers die zich daarin willen verdiepen dan ook aan om zich
aan die heldere bron te laven. Het artikel verscheen oorspronkelijk in het
Frans, maar het is ondertussen vertaald in het Engels.
Etienne Balibar,
Spinoza et "lâme" de lÉtat. Potentia
multitudinis, quae una veluti mente ducitur.
« Potentia
multitudinis, quae una veluti mente ducitur », in Ethik, Recht und Politik
bei Spinoza, Vorträge gehalten anlässlich des 6. Internationalen Kongresses
der Spinoza-Gesellschaft vom 5. Bis 7. Oktober 2000 an der Universität Zürich,
herausgegeben und eingeleitet von Marcel Senn (Zürich) und Manfred Walther
(Hannover), Schulthess, Zürich, 2001, pp. 105-137 ; trad. angl. in Stephen H.
Daniel (ed.) : Current Continental Theory and Modern Philosophy,
Northwestern University Press, Evanston, 2005, pp. 70-99.
Etienne Balibar - Spinoza: from individuality to transindividuality
Het lijkt nuttig onze lezers erop te wijzen dat de tekst van
de ongemeen interessante lezing van Etienne Balibar, Spinoza: From Individuality to Transindividuality, gehouden in
Rijnsburg en in 1997 gepubliceerd door de Vereniging Het Spinozahuis in de Mededelingen (nr. 71), online ter beschikking is op
dit adres. Warm aanbevolen!
Categorie:Spinoza links en rechts Tags:Spinoza
06-01-2013
Dierlijke gevoelens: Spinoza en de grenzen van de menselijkheid - Hasana Sharp
Sinds enige tijd prijkt de naam van Hasana Sharp op de lijst
van de sympathisanten van Spinoza in
Vlaanderen. Dr. Hasana Sharp is assistant
professor aan de McGill University in Montréal, Québec, Canada. Klik hier voor haar
persoonlijke pagina. Wij kwamen haar op het spoor via enkele recente
artikels, waaruit we met haar toestemming uitvoerig citeerden in onze
bijdrage over Spinozas humanisme.
In onze verdere contacten was Dr. Sharp graag bereid om twee
artikels over Spinoza vrij te geven voor vertaling en exclusieve publicatie op
onze website. Met haar steun verkregen we ondertussen ook van de redactie van de
betrokken tijdschriften de nodige toestemmingen.
Hieronder vindt u als bijlage de vertaling van een eerste
artikel: Dierlijke gevoelens: Spinoza en de grenzen van de menselijkheid. Een
tweede zeer recent artikel, dat hierbij goed aansluit, volgt later, na
publicatie in de befaamde Journal of the
History of Philosophy (vol. 50, 4, 2012).
Wij vermelden ook graag haar eerste boek: Spinoza and the Politics of Renaturalization,
The University of Chicago Press, Chicago & London, 2011, xii + 242 pp., Bibliography, Index, 28 (hardcover)
Het lijkt mij goed om eens wat dieper op de afzonderlijke raakpunten van beide
filosofieën in te gaan, juist omdat dit kan leiden tot een beter begrijpen en
beleven van de eigen leer.
S. : Er is geen individualiteit, onafhankelijk bestaan; het
betreft zuiver en
alleen een modus van God.
A. : Er is geen individu, er is niets buiten het Zelf / Dat;
Dat zijt gij.
(Dat: het niet dit, niet dit, het Onnoembare, God)
Uit De doornen en de roos citeer ik: ...de ultieme oorzaak of het absoluut
oneindig Zijnde: de ene oergrond van alle verschijnselen die zich in ontelbare
vormen van realiteit eindeloos ontplooit, onder meer in de vorm van het
denken....
De Advaita heeft een zelfde opvatting, maar erkent zelfs
geen enkele vorm van realiteit, ook geen geest, dus denken. De Werkelijkheid
ligt voorbij het ervaren van de zintuigen (de geest wordt in Oosterse
filosofieën beschouwd als zesde zintuig). De Werkelijkheid van dit lege is het
Absolute, het absoluut oneindig Zijnde, het Onnoembare. Dat wat de zintuigen
waarnemen, heeft geen eigenheid, is vergankelijk, is leeg. Dat geldt ook voor
het denken, ook het denken is vergankelijk (waar is het denken van de
niet-bewuste mens, de baby of bij diepe dementie?).
De kwantumfysica is ver doorgedrongen in de vaststelling van
deze leegte en dat de zogenaamde vastheid van de materie alleen veroorzaakt
wordt door de snelheid waarmee deeltjes in energetische beslotenheid rond
dansen, elkaar scheppend en vernietigend; maar steeds verder en steeds opnieuw
vaststellend dat wat vast gedacht was leeg blijkt te zijn.
In de filosofie van de Advaita zijn wij en al wat ons
omringt geen modus van de ene substantie, wij zijn Dat, het Onnoembare, ook wel
geduid met Bewustzijn. Louter dit Zijnde zijn, wil dit zeggen dat wijzelf de causa sui zijn, dus zonder
individualiteit en onafhankelijkheid! (Over de (on)vrijheid van de wil in een
latere bijdrage meer.)
Geboren worden of sterven is daarom onbestaand in de
Advaita. Een modus (je moet er nu eenmaal een naam aan geven), met of zonder
vorm, is op geen enkel moment niet Dat. Het is een onophoudelijk bewegen in
ons relatieve zijn en beleven, en een rust in het absolute. Spinoza gebruikt
hiervoor meen ik de termen sub specie
durationis en sub specie aeternitatis.
Hoe verwoordt Spinoza een en ander? Ik heb daarvan geen grondige kennis en val nogmaals
terug op De doornen en de roos en citeer:
...te aanvaarden... de eigen eindigheid, zelfs als rationeel wezen...
(voorwoord). Ligt in deze verwoording niet exact hetzelfde gedachtegoed, ook
ten aanzien van de geest?
In het artikel Advaita
en kwantumfysicaop mijn website
is een passus uit de Avatamsaka Sutra geciteerd: Geen ding kan vernietigd
worden. Omdat geen ding geschapen is, geen schepper heeft, het niet verklaard
en gelokaliseerd kan worden, omdat de dingen ongeboren en niet ontstaan zijn,
omdat er geen geven en nemen is, geen beweging en geen functie.
Uit De doornen en de roos blz. 16: Er is geen doelgerichtheid in de natuur:
alles is gewoon wat het is. Het is nagenoeg onmogelijk naast deze parallel te
kijken!
Het niet bestaan van een individualiteit en dus aanvaarden
van onze eindigheid nú, op dit moment en niet als wij sterven, het niet zijn wie
wij denken te zijn, een sterven zonder gestorven te zijn, is een cruciaal punt,
waaruit belangrijke consequenties voortvloeien. Graag nodig ik u uit om dit
punt vanuit Spinozas filosofie iets dieper te onderzoeken en te verwoorden dan
ik heb kunnen doen.