mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
02-11-2013
De Zevende van Beethoven
Wanneer de naam Beethoven valt, denken we meteen aan zijn kop, of toch aan de vele afbeeldingen ervan: een man met een woeste, gekwelde gelaatsuitdrukking, wilde haren En dat is ook hoe we over zijn muziek denken: stormachtig, hevig, luidruchtig, met grote contrasten en een hevige dynamiek. Sturm und Drang. Nu zal je me niet horen zeggen dat daar niets van aan is. Zijn meest gekende symfonie, de Vijfde, de Noodlotsymfonie ligt bij iedereen precies om die redenen goed in het gehoor: tèdèdèdèèè! Het einde van die symfonie bestaat uit een schier eindeloze reeks finale wilde uitbarstingen met het hele orkest. Zijn pianosonate nr. 17 Der Sturm heeft haar naam voorwaar niet gestolen, evenmin als de Appassionata. En zo zijn er nog heel wat meer illustere voorbeelden te geven. Clichés, ook muzikale, hebben meestal een grond van waarheid. Maar ze zijn ook vertekenend: ze herleiden een opvallend kenmerk tot het enige en maken ons zo blind voor al de andere. Dat is jammer, zeker in het geval van een eindeloos complexe en uitzonderlijk rijk gevarieerde componist als Ludwig van Beethoven (1770-1827). Denk maar aan zijn door iedereen gekende charmante Für Elise of zijn lieflijke romances voor viool en orkest, om slechts die opvallend contrasterende werken te noemen.
Beethoven en dans een thema dat niet echt voor de hand ligt. Nochtans schreef Beethoven in 1791 al de Musik zu einem Ritterballet, dat nog datzelfde jaar werd opgevoerd. En dan is er de muziek voor het ballet Die Geschöpfe des Prometheus, dat in 1801 werd opgevoerd en meer dan dertig vertoningen kende en nog steeds op het programma staat. De ouverture van dat stuk horen we ook nu nog vaak als een afzonderlijk concertstuk. Beethoven schreef ook heel wat dansmuziek specifiek voor (vooral de Weense) balzalen en voor de populaire muziekkiosken en de militaire muziekkapellen: menuetten, allemandes, Duitse dansen, Ländler, contradansen, écossaises, marsen, polonaises en zelfs walsen.
Beethovens muziek is door choreografen ontelbare malen aangegrepen om er balletten op te maken: de negende symfonie was een van de meesterstukken van Béjart, maar ook Für Elise, sommige strijkkwartetten, de vioolromances, de pianosonates. Er is echter één compositie die van bij de eerste opvoering bij iedereen in de smaak viel (op een enkele zuurpruim na) en waarvan men het dansante karakter meteen erkende: de zevende symfonie.
Beethoven schreef zijn zevende symfonie in 1811 en 1812 toen hij in een kuuroord verbleef voor zijn gezondheid. De eerste opvoering kwam er in 1813, ter gelegenheid van een benefietconcert in Wenen voor de gesneuvelden en gewonden in een van de veldslagen in de Napoleontische oorlogen. Tijdens het concert werd ook zijn Wellingtons Sieg opgevoerd, een kortere compositie die Beethoven vrij snel geschreven had over de zege van Wellington op een broer van Napoleon in juni 1813 bij Vitoria in Spanje (en niet tijdens de slag bij Waterloo, zoals men soms denkt, want dat was in 1815). Ook dat was toen een onmiddellijk succes, wellicht mede door de oorlogsomstandigheden en het hele concert kreeg nog een tweede uitvoering. Beethoven dirigeerde zelf, naar verluidt op een uiterst levendige manier. In het orkest zaten voor de gelegenheid een aantal muzikanten en componisten zoals Louis Spohr, Johann Nepomuk Hummel, Giacomo Meyerbeer, Antonio Salieri, fagotspeler Anton Romberg, de contrabasvirtuoos Domenico Dragonetti en Mauro Giuliani.
Maar terug naar de Zevende zelf. Bij die eerste opvoering vroeg en kreeg het enthousiaste publiek meteen een encore van het tweede deel, het allegretto, het in vergelijking langzamere gedeelte. Juist dat onderdeel werd en wordt nog steeds gebruikt als balletmuziek. Maar ook het voor Beethoven meer typische eerste deel, met het krachtige begin, brengt ons meteen in de stemming. Het derde deel, het scherzo, is mijn lievelingsstuk: een opgewekt, levendig, vrolijk snel gespeeld thema, dat onweerstaanbaar een glimlach op je lippen tovert. Niks zwaarmoedigheid of kommer en kwel hier, enkel puur plezier! Het even snelle vierde deel is een wervelende, meeslepende furie, aanzwellend naar een climax die Beethovens reputatie alle eer aandoet. Je kan de wilde Beethoven zo zien staan springen en met zijn armen zwaaien voor het orkest. Hij markeerde dit deel als fff, dat is niet fortissimo maar fortississimo: zo luid als het kan!
Wij denken bij Beethoven ook altijd aan enorme orkesten, zoals bij de Negende. Maar de Zevende is geschreven voor strijkers, twee fluiten, twee hobos, twee klarinetten, twee fagotten, twee hoorns, twee trompetten en pauken. Vandaag zouden we dat een kamerorkest noemen Het is dus met vrij bescheiden middelen dat de componist een overweldigend effect bereikt, zonder elektronica, boombassen en Tomorrowland-toestanden.
Ik houd van deze Beethoven, die vreemd genoeg bij het grote publiek minder bekend is dan de pathetische Vijfde, de schilderachtige pastorale Zesde of de monumentale Negende. Het is echte dansmuziek, en als je mij niet gelooft: Wagner noemde deze Zevende symfonie van Beethoven de apotheose van de dans. Ik voeg eraan toe dat Wagner niet kwistig was met zijn lof voor andere componisten, integendeel zelfs. Zijn uitzonderlijke bewondering zal dus wel gemeend geweest zijn. En ook de moderne media houden van de Zevende: deze muziek komt voor in tientallen films, zoals in Des hommes et des dieux en The Kings Speech.
Je hebt nu meer dan reden genoeg om niet te dralen: haal die Zevende in huis, er zijn meer dan honderd uitvoeringen van, ook op YouTube. Ze duurt niet langer dan ongeveer veertig minuten, en ik verzeker je dat het veertig van de aangenaamste minuten zullen zijn die je kan beleven met muziek. En wie erin slaagt om de hele vertoning in zijn zetel uit te zitten zonder mee te bewegen op de muziek, is een hark.
Categorie:muziek Tags:muziek
23-10-2013
God bewijzen - Stefan Paas en Rik Peels
Stefan Paas en Rik Peels, God bewijzen. Argumenten voor en tegen geloven, Amsterdam: Balans, 2013, 381 blz., paperback, 19,95
Wie dit boek in handen krijgt, moet zeker meer doen dan alleen de flaptekst lezen. Zowel de titel als de tekst op de achterflap is namelijk volkomen misleidend. Nee, dit is geen evenwichtige en objectieve weergave van de argumenten pro en contra het bestaan van God.
Gelukkig blijkt dat al na enkele bladzijden. De auteurs verbergen hun eenzijdig standpunt niet: zij willen aantonen dat God bestaat, dat je niet gek moet zijn om in God te geloven, dat in God geloven, natuurlijk, gezond, rationeel en intellectueel verantwoord is.
Daarmee hebben ze zich echter een onmogelijke taak gesteld, en het resultaat is dan ook bedroevend. Meer nog, het is ergerlijk. Wat we hier te lezen krijgen van de hand van mensen die zichzelf wetenschappers durven noemen, tart elke verbeelding. Dit is een opeenhoping van manifeste onwaarheden, pertinente leugens, onverantwoorde suggesties, vertekende feiten, drogredeneringen, kromtaal, sofismen en klinkklare nonsens.
Wanneer een universitaire instelling toestaat dat haar personeel zoiets op de markt brengt, maakt zij zichzelf grondig belachelijk. Stefan Paas (1969) is hoogleraar theologie aan de VU Amsterdam. Nu is dat een heel bijzondere universiteit; zij gaat niet uit van de overheid, maar van protestantse kerken. Dat is goed om weten. Rik Peels is als postdoc verbonden aan dezelfde universiteit.
Het malafide van dit boek is dat het zich aanbiedt als een wetenschappelijk werk, of een werk dat gesteund is op de wetenschap. Dat is niet, ik herhaal, niet het geval. Zelfs wanneer zij ander wetenschappelijk onderzoek vermelden en als argument inroepen, gaat het om onderzoek door mensen zoals de auteurs, verbonden aan universiteiten zoals de VU. Wanneer andere, ernstige bronnen worden aangehaald, dan is dat ofwel om ze meteen aan te vallen, ofwel om ze onvolledig of onjuist te citeren, zodat ze passen in het eigen verhaal. Dat is wat we oneerlijk noemen.
De tekst van de achterflap illustreert dit ten overvloede: In God bewijzen zetten twee gelovige wetenschappers de argumenten voor en tegen Godsgeloof op een rij. Ze doen dat op een milde manier, zonder polemiek of bekeringsijver, maat met vaart en humor. Het boek is tot stand gekomen met medewerking van gelovige en niet-gelovige wetenschappers uit verschillende vakgebieden, en bevat de laatste wetenschappelijke en filosofische inzichten over religie. Daar is letterlijk geen woord van waar. Ik heb niet een keer gelachen bij de lezing van dit werk; integendeel, het wenen stond me veel nader, ware het niet dat de ergernis meestal de bovenhand haalde. Van mildheid is hier geen sprake, behalve die voor gelijkgezinden. De bekeringsijver druipt onwelvoeglijk van elke bladzijde. Tegenstanders worden belachelijk gemaakt en steevast op een tendentieuze manier ten tonele gevoerd. Dit boek is niets anders dan één grote polemiek. Er is geen spoor van wetenschappelijke of filosofische inzichten over religie, enkel theologisch gewauwel van het meest bedenkelijke soort.
Dat moet toch de conclusie zijn als de auteurs beweren dat de natuurwetten niet altijd en overal gelden? Dat wonderen mogelijk zijn? Dat gebed ziekten kan genezen? Dat godsdienst gezond is?
Ik ben een groot voorstander van de vrije meningsuiting. Een boek als dit moet dus kunnen. Maar de welvoeglijkheid en de intellectuele eerlijkheid gebieden me de lezer (m/v) te wijzen op de fundamentele oneerlijkheid van dit pseudowetenschappelijk gebrabbel. Het is niet meer dan een bedrieglijk achterhoedegevecht van twee opportunistische leden van een protestantse kerk die gemarginaliseerd is tot een onbeduidende minderheid. Mochten ze er tegen alle verwachtingen in toch in slagen om ook maar iemand te overtuigen, dan vrees ik het ergste voor de toekomst van die kerk: naast leidende figuren zoals Paas en Peels zouden ze dan ook nog eens een onevenwichtig of ronduit gestoord persoon in huis gehaald hebben.
Welke redenen de auteurs (en de uitgever) ook mogen gehad hebben (behalve platte commercie), ik althans zie geen enkele reden waarom iemand zich dit boek zou aanschaffen, en ongeveer zoveel redenen om dat niet te doen als er woorden staan in dit ergerlijk oneerlijke boek.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
20-10-2013
De Verlichting als kraamkamer, Jabik Veenbaas
Jabik Veenbaas, De Verlichting als kraamkamer. Over het tijdperk en zijn betekenis, Nieuw Amsterdam, 2013, 288 blz., 19,95 paperback.
Het aantal publicaties over de Verlichting neemt toe. Dat moeten we toejuichen, in principe althans. Het ene boek is het andere niet. En dit boek ligt me niet. Ik heb het met grote tegenzin uitgelezen en ik schrijf deze recensie enkel om andere lezers waarschuwen voor wat hen te wachten staat.
Enerzijds krijg je in dit boek wel een heleboel informatie over de Verlichting, die Veenbaas vrij laat doet beginnen, namelijk rond 1715. Maar er is niets nieuws bij, alles staat ook al elders beschreven, uitvoeriger, helderder, beter. Anderzijds ja, wat krijg je dan? De auteur probeert een aantal filosofen uit die periode tegenover elkaar te plaatsen, in een vreemde tweedeling van eigen ontwerp. Enerzijds zijn dat de oude rationalisten, anderzijds de empiristen. Maar wie tot welk kamp behoort, is verre van duidelijk. En dat is slechts een van de ernstige problemen met dit boek.
Ik weet niet of Veenbaas alles gelezen heeft wat hij citeert. Dat kan ook niet, denk ik. Hij citeert dus herhaaldelijk tweedehands, zonder het origineel gelezen te hebben. Ik heb ook niet alles gelezen, maar uit wat ik wel gelezen heb, kan ik zeggen dat Veenbaas het ofwel niet gelezen heeft, ofwel niet begrepen. In beide gevallen zou hij er beter over zwijgen en niet zo haastig zijn met zijn conclusies, zeker als die negatief zijn, zoals (vooral) het geval is met Spinoza en met de hedendaagse autoriteit over de Verlichting, Jonathan Israel.
Veenbaas heeft het ook moeilijk met het begrip rede. Steeds weer stelt hij dat voor als een armzalige, povere benadering van de werkelijkheid en plaatst die in oppositie met wat hij soms de ervaring noemt, soms de gevoelens. Dat is op zijn minst verwarrend. Spinoza zou dan, als oude rationalist, verstoken zijn van enig gevoel en blind voor de realiteit. Nou, moe Een filosoof waar Veenbaas wel hoog mee oploopt, Hume, zweert volgens hem de rede volledig af als sleutel voor de realiteit en stelt dat wij enkel onze ervaring van de natuur hebben om op voort te gaan. Als dat geen primitieve vertekening is van de rijke, complexe benadering van Hume, dan weet ik het niet meer. Als we naar botsende biljartballen kijken, dan dwalen we wanneer we in de ene bal de oorzaak zien van de beweging van de andere bal die hij aanstoot.
Kijk, als filosofen dergelijke onzin gaan uitkramen, dan hoeft het voor mij niet meer. Hume is wel wijzer. Wat hij met dat voorbeeld aangeeft, is veel subtieler dan wat Veenbaas ervan begrepen heeft. Vanzelfsprekend is de eerste bal de oorzaak. Alleen situeert het begrip oorzaak zich in de waarnemer, die met zijn hersenen een betekenis geeft aan een waarneming van gebeurtenissen die op zichzelf verstoken zijn van elke betekenis. Hume kan stellen dat wij in feite enkel opeenvolgende stadia waarnemen in een beweging, zoals in vertraagde beelden of de montage van stilstaande beelden van een tekenfilm. Dat is duidelijk, en ook bewezen in psychologische experimenten, waarbij men het moment van de botsing zelf wegliet: dat verhinderde geen enkele waarnemer om die botsing erbij te denken en ze ook als werkelijk gezien te rapporteren. Een computerspelletje als packman illustreert dat pertinent: in feite zijn er alleen maar vlekjes op het scherm die beurtelings oplichten, maar iedereen ziet voorwerpen verzwolgen worden. Veenbaas stelt het voor alsof de werkelijkheid even virtueel is (voor Hume): het lijkt allemaal te gebeuren zoals wij het zien, maar dat is niet zo. Dat is een verregaande simplificatie die zowel de intelligentie van Hume als die van ons zwaar onderschat en op de proef stelt. Hume, noch wij twijfelen er een ogenblik aan dat de ene bal de andere aanstoot en die daardoor in beweging brengt. En ook Descartes, Spinoza en zelf Berkeley en Kant zijn niet zo gek om dat te loochenen. Daar gaat het niet om.
Filosofen zijn erop uit de werkelijkheid te verklaren. Het loochenen van de oorzakelijkheid is nauwelijks een verklaring te noemen. Spinoza stelt dan ook dat er niets is dat geen gevolgen heeft, en dat dus alles ook een oorzaak heeft. Daaraan kunnen we niet twijfelen. We moeten dus zoveel mogelijk de oorzaken van de dingen kennen, zodat we adequaat kennen. Als we de verkeerde oorzaken aanwijzen, is onze kennis gebrekkig of gewoon fout. Het enige middel om de juiste oorzaken te vinden, bestaat erin onze ervaringsgegevens met ons verstand te verwerken. Dat noemt men de rede. Er is dus geen ontsnappen aan de nood aan rationaliteit, zoals elke ernstige filosoof bevestigt. Wie meent dat wij kunnen (en moeten) voortgaan op onze loutere waarnemingen (een stelling die Veenbaas Rousseau toedicht), vervalt in een romantische schwärmerei over de realiteit, die overigens geen enkele basis biedt voor een wetenschappelijke benadering.
Veenbaas slaat nog wel meer balletjes mis met zijn oppervlakkige gemeenplaatsen over ernstige filosofische kwesties zoals de ethiek en de metafysica, om slechts die te noemen. Spinoza bouwt zijn ethiek op zijn kosmologie en zijn metafysica, maar die ethiek is geen fictief bouwsel dat onderuitgaat bij het minste zuchtje. Spinoza besefte dat de werkelijkheid op een gestructureerde manier ineen zit, dat er een absolute wetmatigheid heerst in de dingen, waaraan niets en niemand ontsnapt. Dat belet hem evenwel niet om te stellen dat levende wezens, zoals de mens, hoewel ze niet aan die wetmatigheid kunnen ontsnappen, toch een leven leiden dat allesbehalve rationeel is, en dat ze er maar nauwelijks in slagen iets van die wetmatigheid te begrijpen. Dat is een evenwichtige benadering van de werkelijkheid. Wanneer men, zoals Veenbaas, de absolute wetmatigheid van de dingen in vraag stelt, en enkel aandacht besteedt aan de manier waarop de mens de werkelijkheid ervaart, komt men voortdurend in de problemen. Zoals Spinoza voortdurend herhaalt: onze waarnemingen worden meer bepaald door onze zintuigen dan door de waargenomen objecten. Als we werkelijk willen weten hoe die objecten zijn, moeten we onze ervaringen analyseren, testen, vergelijken enzovoort. Dat doen we met ons verstand, met de rede. Als we bij Veenbaas voorstelling van zaken waren gebleven, had Copernicus nooit een kans gekregen, noch Galilei, noch Newton enzovoort. Newton exclusief in de hoek van het empirisme duwen, zoals Veenbaas herhaaldelijk doet, is te gek voor woorden. Is het immers niet hij die als eerste de wetenschappelijke verklaring heeft gegeven van de fenomenen die wij waarnemen, en die zo de grondlegger is van de rationele benadering van de realiteit?
In feite heeft deze auteur het zich al te gemakkelijk gemaakt. Hij heeft in dit boek een bakkersdozijn filosofen oppervlakkig, anekdotisch en vaak zelfs karikaturaal voorgesteld, meestal aan de hand van secundaire literatuur (en niet steeds de beste). Vervolgens heeft hij er wat ongenuanceerde bedenkingen bij gefantaseerd, vanuit een verdachte conservatieve, anti-intellectuele, Tea Party-achtige houding. Dat is jammer. Lezers die beter weten, zullen zich herhaaldelijk hoofdschuddend ergeren aan zoveel onnauwkeurigheden en vertekeningen. Lezers met minder achtergrond zullen argeloos een voorstelling van zaken krijgen die niet alleen oppervlakkig is, maar vaak ronduit onjuist. Dit boek verheldert de Verlichting niet, het maakt ze obscuur. Het hecht meer belang aan wat Condillac debiteerde over Spinoza dan aan Spinoza, en dat is altijd een slecht teken. Geloof dus maar niet wat Veenbaas zich hier permitteert over allerlei auteurs uit de Verlichting en over hedendaagse commentatoren. Vergeet Veenbaas zo snel mogelijk en lees Spinoza zelf, of Jonathan Israel over Spinoza en de Verlichting. Veenbaas boek is niet meer dan een opportunistisch commercieel inspelen op de terechte en eerlijke publieke belangstelling voor de Verlichting en haar betekenis voor vandaag. Je zal er niet wijzer door worden, en dat is toch de bedoeling als je een boek leest.
Over de uiterlijke vormgeving heb ik ietwat gemengde gevoelens. Het is een fraaie paperback, verzorgd qua typografie. Er staan talrijke kleine zwart/wit illustraties in, maar die zijn van povere kwaliteit en hebben bovendien geen enkele betekenisvolle functie.
Hier en daar wordt de vlotte schrijftrant van de auteur ontsierd door storende miskleunen. Zo heeft hij het over divinitation (blz. 121) in plaats van divination. De genitief van Franse eigennamen die op een open lettergreep eindigen geeft hij onveranderlijk een vaste eind-s mee: Montesquieus, Lamettries, Diderots enzovoort.
Kortom, dit lijkt een interessant en leuk boek, maar het is het niet. De auteur voert een schare van personages en ideeën voor ons op, maar het zijn slechts schaduwen van zichzelf, beelden die obscuur verschijnen in de duistere spiegel van Veenbaas hardnekkig eigenwijze interpretaties.
Categorie:historisch Tags:filosofie
18-10-2013
Recensie: De naakte perenboom. Op reis met Spinoza, Rudi Rotthier
Dit is nu eens geen boek dat speciaal voor Spinoza-kenners geschreven is. Het is evenmin zomaar een vrijblijvend leuk reisverhaal van een Vlaming wandelend door Nederland. Rudi Rotthier (zeg rottier, niet rotjé) heeft in dit boek vooral zijn eigen tocht, zijn queeste, beschreven, een periode uit zijn leven toen hij intens bezig was met Spinoza, en met Nederland.
Het is vanzelfsprekend geen toeval dat de auteur die twee themas met elkaar verbonden heeft en ze in zijn boek onlosmakelijk verweeft. Spinoza was een geboren en getogen Nederlander, dat is op zich al een goede reden. Maar niet zomaar een Nederlander: hij heeft een belangrijke rol gespeeld in het Nederland van zijn eigen tijd, de Verenigde Provinciën. Hij was toen al beroemd ‒ en berucht ‒ tot ver buiten de toenmalige landsgrenzen. Zijn geschriften waren, hoewel verboden, bekend over heel Europa, zoals onlangs nog bleek toen in het Vaticaan een handgeschreven kopie gevonden werd van zijn hoofdwerk, de Ethica, dat in Rome dus bekend was nog voor het werd uitgegeven na Spinozas dood in 1677. Hij had contact met onder meer Leibniz en via Henry Oldenburg ook met de Britse Royal Society. Hij correspondeerde met vriend en vijand, al is dat in zijn geval een eenzijdig begrip, dat we helemaal aan de kant van die vijanden moeten situeren: Spinoza was niemand vijandig gezind.
Zijn invloed is na zijn dood alleen maar toegenomen en is blijven voortduren tot op de dag van vandaag. In Nederland vind je ten minste twee Spinoza-huizen, verscheidene standbeelden, een aantal Spinoza-straatnamen, enkele Spinozakringen, een Spinozavereniging, enkele Spinozawebsites, een (uitstekend!) Spinoza antiquariaat Spinoza stond destijds op het hoogste bankbiljet en prijkt op postzegels en penningen, en de belangrijkste Nederlandse wetenschappelijke onderscheiding is de Spinozaprijs. Er zijn talloze lezingen, cursussen, bijeenkomsten, congressen, dagen gewijd aan Spinoza. Er wordt volop gepubliceerd over Spinoza en zijn verzameld werk wordt er uitgegeven en in druk gehouden.
Spinoza was een exponent van die wonderlijke tijd in Nederland, de Gouden Eeuw, de Nederlandse Republiek, het eerste stadhouderloze tijdperk, de bloeitijd van de VOC. Spreken en schrijven over Spinoza is het over Nederland hebben, toen en nu. Een reisverhaal door Nederland aan de hand van Spinoza is dus een gelukkige combinatie, waarin Rudi Rotthier wonderwel geslaagd is.
Het is een boeiende mengeling geworden van tal van elementen. Er zijn momenten waarop het anekdotische van het reizen door hedendaags Nederland op de voorgrond treedt, en daarin toont de auteur zich een scherp waarnemer van het bijzondere in het banale: een trap die nergens heen voert, een oudere man die na een val op de hulpdiensten wacht, koude oliebollen, vuurwerkgekte en het Oranjegevoel, een hotelbrandje het zijn leuke vignetten, subtiel geschilderde Frans Hals- of Peter van Straaten-tafereeltjes die het boek verluchten als miniaturen in een handschrift, welkome onderbrekingen tussen de meer diepgaande historische, filosofische en sociaal-politieke passages door.
De auteur heeft voor deze laatste aspecten zijn huiswerk bijzonder goed gedaan. Hij heeft zich verdiept in Spinozas Nederland, maar is evengoed vertrouwd met de meer recente geschiedenis en met de Nederlandse politieke actualiteit. Hij heeft (heel!) Spinoza gelezen, ook in de eerste drukken, en ook heel wat secundaire literatuur, niet alleen de ernstige commentaren maar ook de Spinoza-biografieën en de roddels (wat helaas vaak hetzelfde is). Hij is vertrouwd met hedendaagse politieke theorieën en met het migrantenvraagstuk.
De lezer krijgt van al die aspecten (en nog tal van andere) hapklare en goed verteerbare dosissen voorgeschoteld en dat leidt niet tot een lastig volle maag-gevoel maar tot die zalige voldaanheid die een goede maar niet overdadige maaltijd kenmerkt, om even in de culinaire sfeer te blijven die Rudi Rotthier duidelijk ook wel kan smaken of terecht afkeuren.
Naar mijn aanvoelen zijn het echter de passages waarin hij, na enkele mislukte pogingen, erin slaagt om Spinoza te ontdekken in hedendaags Nederland, die nog het best geslaagd zijn en het langst blijven nazinderen. In welke mate is Nederland vandaag schatplichtig aan Spinoza? Welke ideeën hebben wij achteloos en zelfs met ondank van hem overgenomen? Een wethouder die de auteur meetroont naar een stadsontwikkelingsgebied dat nu eens niet bestaat uit identieke huisjes of flatgebouwen; een nationaal politicus met allochtone achtergrond die zijn jeugdige achterban confronteert met Spinoza als een gezond alternatief voor een al te fundamentalistische of simplistische lezing van de koran. Dat is toegepaste Spinoza van de bovenste plank: de democratie die Spinoza zo dierbaar was en die hij zo feilloos beschreef in zijn beide politieke traktaten, gerealiseerd in ons leven van alledag.
Enkele andere interviews zijn voor hun kwaliteit erg afhankelijk van de gesprekspartners van Rotthier. Als die niet goed op dreef zijn, of tegen de verwachtingen in niet veel te vertellen hebben, dan haal je daar als auteur nooit veel kruim uit. In enkele gevallen lijkt het wel om obligate bezoekjes te gaan aan de Nederlandse Spinoza-nestors: je kan geen boek schrijven over Spinoza in Nederland zonder Akkerman en Klever te vermelden, dat is nu eenmaal zo. Toch zie je de auteur opleven wanneer hij de confrontatie aangaat met bijvoorbeeld Miriam van Reijen, die hem stevig van repliek dient met enkele forse provocerende uitspraken.
Dit geldt, mutatis mutandis, eveneens voor de bezoeken aan de plaatsen die van nabij of van ver iets te maken hadden of hebben met Spinoza. De plaats waar een huis moet of zou gestaan hebben waar hij enige tijd verbleef; een naakte perenboom in een besloten tuintje; een landgoed waar hij ooit te gast was; een stad die hij onder mysterieuze omstandigheden bezocht Soms blijkt de teleurstelling van de auteur zo duidelijk dat ze afstraalt op de lezer. Twee bezoekjes aan het Spinozahuis in Rijnsburg, waarvan een ter gelegenheid van de heropening, leveren geen sprankelende bladzijden op over Spinoza, doch amper enkele meewarige realistische of zelfs ronduit cynische uitspraken over Rijnsburg toen en nu.
Toch komt Spinoza ruim aan bod, mondjesmaat of in langere historische of inhoudelijke stukken. Hier blijkt de gedrevenheid waarmee Rudi Rotthier met Spinoza omgaat, maar evengoed zijn bedrevenheid in het formuleren van de essentie van Spinozas werk. Hij doet dat aan de hand van terloopse citaten en omzettingen in hedendaagse taal van kerngedachten uit Spinozas werk. Kenners zullen die feilloos situeren, de auteur doet dat niet: dit is een boek zonder voet- of eindnoten en dat is goed, het is immers een reisverhaal, zij het dan van een intellectuele reis. Rotthier bezondigt zich niet aan oppervlakkige eenzijdigheid als hij Spinoza uit de doeken doet, en dat siert hem. Hij laat zich niet verleiden tot geleerde uiteenzettingen of langdradige analyses. Vaak sluit hij zijn eigen zinnen over Spinoza af met een vraagteken. Hij is nog op reis, hij weet dat hij die denkbeeldige veilige haven nog niet heeft bereikt waar men voorgoed kan aanmeren en tevreden zuchten: ik begrijp Spinoza volkomen. Het is overigens niet erg druk in die haven: wie daar aankomt, in dat niet zo hippe Tipperary der Spinoza-egotrippers, zal er amper iemand aantreffen, op een enkele ingebeelde reïncarnatie na van onze filosoof in een om veiligheidsredenen aangemeten of noest zelfgebreide dwangbuis.
Dit boek is een merkwaardig weefwerk van talrijke kleurige draden, een prettig patchwork van zorgvuldig gestikte stoffen, een kwistige quilt van intrigerende verhalen die moeiteloos een overtuigend geheel vormen. Spinoza-kenners zullen er zichzelf en Spinoza in herkennen; wie Spinoza beter wil leren kennen vindt er een aangename en leerrijke schets van het terrein, met handige wegwijzers naar nevenfiguren, historische achtergronden en verre filosofische horizonten, naar een aantal van de hoogste maar ook van de laagste punten van Spinoza- en Nederland. Het is een gedegen maar speelse introductie, gebouwd op een levendige reiservaring en een diepe persoonlijke bewondering voor die fascinerende figuur uit een verleden dat allicht enkel nog van ver als goud oplicht, en op een wondere wandeling langs enkele onbegane en andere platgetreden wegen, op zoek naar de Verlichting, of je eigen verlichting.
Rest ons nog te zeggen dat de taal en stijl van deze ervaren auteur niet alleen vlekkeloos maar bovendien sprankelend zijn, wat het boek bijzonder aantrekkelijk en genietbaar maakt; dat het werk fraai is uitgegeven, gezet uit een prettig leesbare letter, met voor een keer ook voldoende witruimte om de tekst te laten ademen.
De schaarse Vlaamse Spinozaliteratuur is met dit veelzijdig bevredigend boek van Rudi Rotthier een waardevolle bijdrage rijker, waarvan men ook in eponiem Nederland zeker zal genieten. Warm aanbevolen!
Categorie:ex libris Tags:literatuur
16-10-2013
In memoriam Luc Verbeke (1924-2013)
Op 1 januari 2008 schreef ik hier een Open brief aan Luc Verbeke. Gisteren liep er een mailtje binnen van zijn zoon Dirk, die me het overlijden van Luc meldde op 30 september 2013, op 89-jarige leeftijd. Wie meer over Luc wil weten, kan terecht op zijn website. Ik wil hier aan hem dit genegen inmemoriam wijden, een bedroefde bezinning over een late vriendschap tussen twee bevlogen mensen die elkaar in de herfst van hun leven ontmoetten in de nieuwe media.
Wij waren allebei bloggers op Seniorennet, in de afdeling cultuur, en in de populariteitsrangschikking bevonden we ons vaak in elkaars buurt. Dan ga je al eens kijken wie die lucenmaria is, en dat was Luc Verbeke. Ik was het vaak oneens met hem. In die periode schreef ik een leven van frustraties met het katholiek geloof van mij af, en Lucs expliciete vroomheid was soms een doorn in mijn oog. Vandaar dat ik op de Nieuwjaarsdag mijn vermetele maar gemeende open brief aan hem richtte, een antwoord op een nieuwjaarsgedichtje dat hij mij met de post had opgestuurd, zoals hij dat later elk jaar zou doen. Luc reageerde met een mail, en dat was het begin van een jarenlange briefwisseling, soms bladzijden lang, meestal over God en godsdienst. We stonden aan weerszijden van de barricades, en we spaarden elkaar niet, maar we respecteerden elkaar altijd en we bleven voornaam in ons taalgebruik en onze argumenten. We wisten wel dat we elkaar nooit zouden kunnen overtuigen, maar dat was ook niet de bedoeling. We waren allebei even verbaasd dat een zo verstandig man er zon gedachten op na kon houden, Luc als gelovige en ik als ongelovige.
Soms werd het Luc teveel, als ik weer eens tekeerging tegen godsdienst en kerk, en een keer schreef hij me af: hij wou me niet meer lezen, ik was te ver gegaan, ik had hem diep beledigd door zijn kerk te beledigen. Dat vond ik toen heel jammer. Door een toeval kwam ik daarna in contact met zijn zoon Dirk, die me uitnodigde om iets te schrijven voor het tijdschrift dat Luc nog had opgericht. Ik deed dat met plezier en bij die gelegenheid vermeldde ik onze onmin aan Dirk. Die heeft toen delicaat aan Vader laten weten dat onze breuk me erg verdroot, en het is weer goed gekomen tussen ons, of toch zo goed als. Ik heb toen enkele gedichten van Luc in het Engels vertaald en dat heeft hem veel plezier gedaan, denk ik.
Met Luc kon ik de gesprekken hebben over de godsdienst die ik nooit met mijn eigen Vader had. Mijn Vava is vrij vroeg gestorven, hij was amper zo oud als ik nu en ik arriveerde laat in zijn leven. Hoewel hij ongeveer zo vroom was als Luc, was hij veel minder combattief, zodat hij nauwelijks weerstand bood als ik een zeldzame keer lucht gaf aan mijn ongenoegen over de kerk. Luc daarentegen Het zijn vaak verhitte discussies geweest en ik kan me voorstellen dat Luc zich vreselijk aan mijn tirades en argumenten geërgerd heeft. Zijn reacties waren vaak zeer verontwaardigd, maar ze hebben mij er nooit van weerhouden om hem te blijven antwoorden en (min of meer) rustig mijn standpunten toe te lichten. Luc was van 1924, ik ben van 1946, hij was dus net oud genoeg om mijn vader te zijn, en ik heb altijd voor hem een respect opgebracht als voor een vader. Hij was inderdaad emotioneel als een verre vaderfiguur voor mij. Was ik voor hem een verloren zoon?
We hebben elkaar nooit ontmoet, hoewel hij ons herhaaldelijk schreef dat we welkom waren bij hem thuis. Hij stuurde ons met de post trouw de boeken, bundels en gedichten die hij schreef en ook allerlei krantenknipsels en brochures. Wij antwoordden met een schilderijtje van Lut, een dichtbundel die ik vond.
De laatste jaren waren onze contacten minder frequent en rustiger. De jaren begonnen te wegen op Luc. Toen Maria, zijn dierbare echtgenote vorig jaar overleed, besefte hij, zoals ik, dat ook voor hem het einde nabij was. Het is nog sneller gekomen dan ik gedacht had, maar is dat niet altijd zo?
Luc heeft meegemaakt hoe de mensen rondom hem stierven, en heeft hun heengaan gemerkt met zijn gedichten. Ook voor mij breekt stilaan de tijd aan dat ik meer dode familieleden, vrienden en kennissen heb dan levende. Om Luc Verbeke mijn laatste eer te bewijzen, vertaal ik hier als diepe dankbetuiging in het Engels een gedicht dat hij schreef en dat zijn doosprentje siert. Daarmee wil ik mede aangeven dat deze overtuigde Vlaming in mijn ogen ook internationale erkenning verdient voor wat hij heeft gepresteerd en vooral voor wie hij was.
Hosta in bloom
So late blooms the hosta
under the September sun
and at the birches foot
boletes abound.
The leaves are still green
and under the plane trees
ample crowns
slow shadows steadily revolve
from morning light to evening sun.
I cannot forget the autumns
of my many years
nor springtimes dreams
and idle illusions
nor the warm summers
in fields and meadows
full of life blooming and
fragrantly ripening.
The leaves are still green
but soon no doubt
felled by winds and weather
they will fall ripe as gold
or red as wine
until nothing remains
but the trees naked wood
wherein I will lay me down
when my time from child to old
will be gone forever.
Luc Verbeke (1924-2013)
From: Van morgenlicht tot avondzon, 2006
Categorie:poëzie Tags:levensbeschouwing
12-10-2013
Gods dobbelstenen
God speelt niet met de dobbelstenen.
Het is een uitspraak van Einstein, die hij trouwens vaak herhaald heeft. In die woorden ligt naar mijn aanvoelen de essentie van de twintigste eeuw besloten. De westerse wereld was aan het begin van de eeuw religieus, meer bepaald christelijk. Aan het einde ervan bleef daarvan vrijwel niets meer over. De kerken staan leeg, niemand gelooft nog in de dogmas en de ethische voorschriften, laat staan de rituele. De wetenschap is de autonome, onaanvechtbare nieuwe leer. Alles gebeurt volgens vaste regels, er is geen God die zijn zin doet, of straft of beloont. Nog van Einstein: als er al een God is, dan een zoals Spinoza die ziet, en zeker geen God die zich bezighoudt met de schepping. En voor Spinoza was God synoniem met de natuur, of het zijn.
Mensen zoals ik, die in hun jeugd onverbiddelijk en weerloos geïndoctrineerd zijn door de kerk, hebben al de moeite van de wereld om zich van hun ingehamerde illusies te bevrijden. Ik weet van mezelf dat ik daar niet in geslaagd ben en nooit kan in slagen. Ik kan mijn jeugd niet herdoen, noch ongedaan maken. Ik moet dus voortdurend op mijn hoede zijn om niet in de denkwijzen te hervallen die mij zo vaak en zo diep opgedrongen zijn dat ik ze sindsdien niet meer ervaar als dwaze leugens die mij volkomen vreemd zijn, maar als eigen gedachten en overtuigingen. Ik weet dat ik nooit ofte nimmer van seksualiteit en erotiek kan genieten zoals het kan en eigenlijk hoort (in de mate dat ik dat op mijn leeftijd nog zou kunnen). Als je lang genoeg al wat met seks te maken heeft verguist en de zwaarste eeuwige straffen in het vooruitzicht stelt voor zelfs het minste vergrijp, heb je een onbegrijpend jongentje voor de rest van zijn leven verknoeid op dat cruciale punt van zijn leven en beleven.
Maar dat terzijde en slechts als voorbeeld.
Het nieuwe credo is dus de wetenschap, of beter: de natuur. Er is geen persoonlijke God die het zaakje leidt naar eigen (goed)dunken, en wat er gebeurt, is ook geen toeval: God speelt niet met de dobbelstenen. Er zijn natuurwetten die we gaandeweg ontdekken en doorgronden en toepassen in ons dagelijks leven. Bij alles gaan we er steeds van uit dat er wetmatigheden zijn. Zeker, we kennen ze niet allemaal en niet helemaal, ver vandaar. We staan waarschijnlijk nog maar aan het begin van de mogelijkheden. Er is dus nog veel meer te ontdekken dan we nu al weten. We kunnen ons nauwelijks voorstellen hoe de wereld eruit zal zien over vijftig jaar, laat staan een miljard jaar. Maar wat er ook gebeure, wat we verder ook ontdekken, het zal altijd gebeuren volgens de wetmatigheden die eigen zijn aan de natuur, aan het universum waarin we ons bevinden.
Dat heeft de mens al heel vroeg ontdekt, eigenlijk sinds er mensen zijn. Ze keken naar de zon, de maan en de sterren en zagen meteen intuïtief in dat er een regelmaat was in de schijnbare chaos. Ze probeerden die regelmaat te analyseren en neer te schrijven en er hun voordeel mee te doen. Anderen betwistten dat en claimden dat de chaos capricieus bestuurd werd door een God, en dat zij met die God goede maatjes waren en bij hem konden voorspreken, op voorwaarde natuurlijk Het is een voortdurende strijd geweest, die tot vandaag voortduurt, tussen de onbevangen mens die vaststelt dat er natuurwetten zijn en verder niets, en een kaste van profiteurs die goedgelovige mensen andere dingen wijsmaakt.
Ik ben ervan overtuigd dat de waarheid zal zegevieren. Maar ik weet ook dat het nog een tijdje zal duren voor iedereen expliciet overtuigd is en dat eindelijk ook toegeeft. We zijn al zover dat ongeveer iedereen in de wereld impliciet aanvaardt dat alles volgens vaste regels verloopt, zeker in ons dagelijks leven. Zo is het trouwens altijd al geweest. Zelfs in de meest religieuze tijden, bijvoorbeeld de middeleeuwen of de 19de eeuw of de eerste helft van de twintigste handelde iedereen alsof er geen God was, dat was wel evident, maar uiterlijk beleed iedereen de godsdienst. Luister naar mijn woorden, maar zie niet naar mijn daden, zo is het nog altijd met de kerk en haar priesters en gelovigen.
Spinoza herhaalt voortdurend dat alles noodzakelijk gebeurt volgens de natuurwetten. Geen God, geen dobbelstenen. Er kan niets gebeuren dat indruist tegen de natuurwetten. Geen mirakels dus, geen wonderbaarlijke genezingen, geen voorspellingen, geen bestraffing, geen beloning, met God valt niet te praten, hij is niet om te praten, ook niet met vasten, versterving, zelfverminking of smeekgebed en goede werken. Probeer alles wat je geleerd hebt over God en hoe de wereld ineen steekt te vergeten en begin opnieuw, tabula rasa, met niets anders als vertrekpunt dan de natuur en de natuurwetten.
Dat alles op een noodzakelijke manier gebeurt, betekent vanzelfsprekend niet dat alles maar op één manier kan gebeuren, of dat alles al op voorhand vastligt. Ook om dat in te zien hoef je geen Einstein te zijn. We weten uit eigen ervaring dat het alle kanten uit kan gaan, of, om precies te zijn, oneindig veel kanten. Alleen wat niet in overeenstemming is met de natuurwetten, kan niet, al het andere, en dat is eindeloos veel, kan wel. Wat er uiteindelijk gebeurt, is steeds in overeenstemming met die natuurwetten, maar het is maar een van de ontelbare mogelijkheden die er binnen die natuurwetten waren. Het is dus onmogelijk om ook maar iets met zekerheid te voorspellen. Maar er zijn wel waarschijnlijkheden, en dat is voor ons meestal voldoende. Zo weten we dat er in een voetbalwedstrijd geen duizend doelpunten zullen gemaakt worden, noch meer dan 22 (of daaromtrent) rode kaarten zullen getrokken worden. Er zijn nog zekerheden in het leven, al zijn dat op de keper beschouwd slechts (zeer grote) waarschijnlijkheden.
De meeste mensen leven met die waarschijnlijkheden als met zekerheden, en meestal hebben ze gelijk. Voor het overige weten ze dat niets zeker is en dus gokken ze, zoals met de lotto of weddingschappen op de resultaten van sportgebeurtenissen. Niemand kan voorspellen welk paard gaat winnen, nog minder in welke volgorde de eerste drie gaan aankomen, noch wie van een hele reeks clubs gaat winnen in het voetbal. Je weet het niet, maar je gokt en af en toe heb je juist gegokt. Maar juist gokken is iets anders dan weten. Ook in de wetenschap kan je juist gokken, maar dat is geen wetenschap. Je kan duizend duistere (of duivelse) voorspellingen doen, en als er een of een paar uitkomen, kan je triomfantelijk zeggen: zie je wel?! maar daarmee heb je nog niets bewezen: iedereen kan juist gokken.
In de wetenschap zijn we op zoek naar de natuurwetten die altijd gelden en zekerheid bieden. Of toch relatieve, voorlopige zekerheid, tot we onze kennis nog verfijnen of helemaal omgooien, zoals wanneer Copernicus veronderstelde dat de aarde om de zon draait. Dat is een zekerheid, die door alle waarnemingen, berekeningen en theorieën wordt bevestigd, ook al zien we elke dag de zon om de aarde draaien. Er kan nooit, zo nemen we aan, een tweede, omgekeerde Copernicaanse revolutie komen, waarbij we zouden ontdekken dat de zon maar zo groot is als de maan en op luttele kilometers afstand rond de aarde draait. Wat er verder ook gebeure of wat we ooit nog ontdekken, Copernicus had het bij het rechte eind, ook al had hij zelf niet gezien dat de zon om de aarde draait.
Wij leren met vallen en opstaan het verschil maken tussen de relatieve zekerheden en de onzekerheid. We ontdekken patronen die op een zekerheid lijken te wijzen, en proberen te achterhalen of dat ook zo is. We berekenen al wat we kunnen, maar steeds weer ontdekken we dat de werkelijkheid veel minder voorspelbaar is dan we denken. Er zijn waarschijnlijk weinig domeinen waar zoveel berekend wordt als de economie en de wereld van de hautefinance, maar vraag maar eens aan de CEOs van de banken of ze al absolute zekerheden ontdekt hebben Er zijn mensen die beter gokken dan anderen, maar heel vaak doet een volslagen leek het even goed als de beste goeroe. Alleen wie vals speelt, kan (tijdelijk!) veel beter doen, en mensen zijn goedgelovig en laten zich graag bedotten, maar dat is een ander verhaal, of hetzelfde verhaal maar dan vanuit een ander oogpunt gezien.
Laten we er dus met zijn allen maar van uitgaan dat God geen nukkige, wraakzuchtige of liefhebbende en vermurwbare potentaat is en dat hij (of zij?) ook niet met de dobbelstenen rolt, kruis of munt speelt, de horoscoop raadpleegt of tarotkaarten leest. Eens we dat inzien, zijn we in staat om zelf te denken, vragen te stellen, te luisteren naar wat andere mensen ervan denken, zaken uit te proberen en te leren met vallen en opstaan en inzien dat ons universum, tot Einsteins fundamentele verwondering overigens, op een bepaalde, zeer complexe manier ineensteekt, zo en niet anders, maar dat er binnen die wetmatigheden ontelbaar veel onvoorspelbare mogelijkheden zijn.
Ik kan me niets mooiers voorstellen dan dat.
God gooit niet met dobbelstenen.
Misschien speelt hij, of de natuur, wel schaak, eindeloos?
Categorie:levensbeschouwing Tags:wetenschap
10-10-2013
Afwezig?
Ik stel vast dat ik hier al een hele tijd niets meer geschreven heb. Ik weet natuurlijk wel hoe dat komt: ik ben met andere dingen bezig. Dat is in de eerste plaats Spinoza. Aandachtige lezers weten dat ik een goed jaar geleden begonnen ben met een website over die 17de-eeuwse filosoof en dat ik daar nogal veel energie in steek. Zo maakte ik onder meer heel wat Nederlandse vertalingen van buitenlandse artikels over Spinoza. Ook de correspondentie daarover vraagt heel wat werk. Als je dat nog niet gedaan hebt, neem dan eens een kijkje op mijn andere website en klik hier.
Ik mag hier nu ook wel al verklappen dat dit najaar de vertaling die ik maakte van een van Spinozas werken in boekvorm gepubliceerd wordt: Spinoza, De staatkundige verhandeling, uit het Latijn vertaald en toegelicht door Karel Dhuyvetters, uitgeverij Wereldbibliotheek, 296 blz. Met dat project ben ik veel bezig geweest, vooral ook in de voorbije maanden, en de tijd en energie die daar naartoe ging, was niet meer beschikbaar voor andere projecten.
Spinoza neemt ook meer en meer plaats in in mijn lectuur. Ik lees en herlees zijn werken, in vertaling maar recentelijk vaker in het Latijn. Dat geeft een bijzonder gevoel van nabijheid, dat je mist als je hem via de tussenpersoon van de vertaler leest. Maar het blijft een moeilijke auteur. Telkens wanneer je denkt dat je iets essentieels begrepen hebt, stuit je op een andere tekst die je inzicht aan het wankelen brengt, en dan begint het werk van voor af aan. Ik lees ook commentaren in boeken en artikels van bekende en minder bekende specialisten, in de hoop daar wijzer van te worden en Spinoza beter te begrijpen. Dat valt niet altijd mee. Vaak zijn die teksten bijna zo moeilijk als Spinoza zelf, en dat wil wat zeggen. Of anders zijn ze zo oppervlakkig en banaal dat ik er evenmin iets van opsteek.
Hoe dan ook, Spinoza blijft me boeien. Hem en over hem en zijn filosofie lezen verveelt me nooit, hoewel het me soms wel vermoeit. Maar de volgende dag grijp ik onweerstaanbaar weer naar een van de boeken die ik ondertussen verzameld heb van en over hem, of ga ik op zoek naar artikels op het internet, of probeer tastend te verwoorden wat ik van hem leer.
Waarom Spinoza, vraagt men mij soms. Mijn belangstelling voor de filosofie dateert van mijn prille jeugd. Mijn oudste broer zat enkele maanden op het Klein Seminarie en hield daar een paar Latijnse handboeken filosofie aan over, waarover ik me ontfermde, zonder er veel van te begrijpen, maar het fascineerde me mateloos. Later, in de laatste drie jaren van de humaniora, las ik onder meer heel Plato in het Nederlands. Op een of andere manier kreeg ik toen ook de uitstekende geschiedenis van de filosofie in handen van Hans Joachim Störig, overigens nog steeds een aanrader. Daarin was het echter vooral de figuur van Kant die me fascineerde, en toen ik later aan de universiteit filosofie ging studeren, dacht ik aanvankelijk dat Kant de meest interessante filosoof was om te bestuderen. Maar ik liet me afleiden door Nietzsche en Bergson en door de fenomenologen, die toen erg in de mode waren. Heidegger was toen een reus voor ons, maar ik begreep geen woord van wat hij schreef en ik heb er nog altijd de grootste moeite mee, nog los van zijn meer dan dubieuze houding tegenover het Nazisme. Hij is volledig uit mijn gezichtsveld verdwenen, net zoals andere modieuze namen uit die tijd.
Toen ik veertig jaar later op pensioen ging, kwam ik al heel snel als vanzelf bij Spinoza terecht. Er was het boek van Damasio, Looking for Spinoza, maar vooral Radical Enlightenment van Jonathan Israel, waarin Spinoza een centrale plaats inneemt. Ik las de bibliografieën van Nadler en Margaret Gullan-Whur en nog veel meer, ook in de bibliotheek van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte in Leuven, waar ik ooit enkele jaren student was en waar ik nu weer thuiskwam en een schat aan Spinoza-literatuur aantrof.
Spinoza heeft me nog nooit teleurgesteld. De meeste, zo niet alle andere filosofen moet je lezen in hun historische context. Heel veel van die oudere teksten zijn nu totaal of toch grotendeels voorbijgestreefd. Met Spinoza is dat helemaal niet zo, integendeel. Zijn inzichten van meer dan drie en een halve eeuw geleden gelden nog steeds en vormen zelfs de inspiratie voor nieuwe hedendaagse ideeën, zowel op het vlak van de menselijke kennis en de werking van ons brein als van de ethiek, de politiek en de godsdienst. Spinoza is nog steeds modern.
Voor mij is Spinoza een onuitputtelijke bron van wijsheid en diep menselijk inzicht, waarin ik me graag verdiep, en nooit zonder resultaat.
Zo, dat verklaart een beetje mijn afwezigheid. Ik weet niet hoe het verder zal gaan met mijn Kroniek. Ik maak er mij ook geen bijzondere zorgen over, we zullen wel zien. Als ik weer inspiratie heb en mijn vingers weer gaan jeuken en de behoefte weer opkomt om eens goed mijn gedacht te zeggen, dan weet ik waar ik mijn zielenroerselen kwijt kan.
Tot dan.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
03-09-2013
Rode kazuifels
Ik wil nog even doorgaan op het thema van gisteren: het
socialisme. Verdedigers van die ideologie hebben de vervelende neiging om zich
moreel beter te wanen dan anderen. Zij nemen het immers op voor de
minstbedeelden, de zwakkeren in de maatschappij, en is dat geen nobel doel?
Zo simpel mogen we de zaken nu ook niet voorstellen, vind
ik. Als iemand iets afneemt van iemand en het aan iemand anders geeft, kan men
dat misschien nobel noemen, maar het kan ook gewoon diefstal zijn. Als mijn ene
buurvrouw elke dag s morgens vroeg opstaat en werkt tot s avonds laat en zo
een mooie cent verdient, en dan vaststelt dat de staat daar op duizend manieren
meer dan de helft van afschuimt, onder meer om het als een vaste uitkering aan een
andere buurman te geven die nog nooit in zijn hele leven een klap heeft
uitgevoerd, dan zal zij het nobele daarvan niet meteen inzien, vrees ik.
Herverdeling is voor haar een eufemisme voor ontvreemden, afnemen, diefstal
dus. Zij zal zich dus afkeren van dat systeem en proberen om eraan te
ontsnappen. Dat soort herverdeling is immers iets anders dan de solidariteit die
voortkomt uit het feit dat wie meer verdient ook meer bijdraagt voor de
gemeenschappelijke, publieke voorzieningen, zodat ook de armen daarvan kunnen
genieten, eventueel zelfs gratis.
Nu hoor je me niet zeggen dat we niet moeten zorgen voor de zwakkeren
in de maatschappij, integendeel, we moeten juist goed voor hen zorgen, dat is
inderdaad een nobel doel. Het is echter zeer de vraag of we er goed aan doen hen
afhankelijk te maken van een staatsuitkering. Het zou wel eens kunnen dat zoiets
verlammend werkt. Ik kan me ook niet inbeelden dat iemand zich daar echt goed
bij voelt: leven uit de hand van iemand anders lijkt me niet erg
hartverheffend.
Ik heb echter nog het meest last met de tussenpersonen, de
socialistische partij en vakbond. Hun rol bestaat erin van de rijken af te
nemen en het weg te schenken aan de armen. Dat is een riante situatie, zeg nu
zelf. Je wordt betaald om legaal en straffeloos sommige mensen te bestelen en
dat geld aan anderen cadeau te geven, die je daarvoor natuurlijk zeer dankbaar
zullen zijn. En bovendien kan je de hele zaak voorstellen als nobel. Een
droom van een job, zou ik denken.
Akkoord, het is een karikatuur. Maar zoals alle karikaturen
vertelt ze ook een waarheid. Het moet ons niet verwonderen dat mensen die geld
verdienen niet staan te springen om dat meteen weer af te geven. Dat zal zeker
zo zijn wanneer die mensen vaststellen dat zij geen enkele inspraak hebben in
dat systeem: zij kunnen niet zelf bepalen of en hoeveel ze afgeven, noch wat er
met dat geld gebeurt. Bovendien moeten zij ook de tussenpersonen betalen, de
politici en de vakbonden. En ten slotte moeten zij met lede ogen toezien hoe de
staat het geld vaak op een onverantwoorde manier verspilt door slecht beheer en
onkunde. Geen enkele ondernemer zal zijn of haar bedrijf beheren zoals de staat
met het belastingsgeld omgaat.
Ik ben het dus niet eens met socialisten die menen en
verkondigen dat zij een morele voorsprong hebben op anderen, die een andere
ideologie aanhangen. Het is al te gemakkelijk om met de politieke steun van een
uitkeringsgerechtigd proletariaat een systeem van staatscliëntelisme in te
stellen en in stand te houden. Het is ook verderfelijk, dat hebben we kunnen
vaststellen in landen waar communistische en socialistische experimenten tot diepe
armoede en genocidale dictatuur hebben geleid. Socialisme kan vernietigend zijn
voor een land, dat is vandaag wel duidelijk. Er moet dus een alternatief zijn,
dat mensen veeleer aanzet tot werken en ondernemen en hen zo bevrijdt van
betutteling en aalmoezen.
Het socialisme heeft als systeem veel gemeen met de kerken.
Sluit je aan bij het systeem, en het systeem zal goed voor jou zorgen. Maar dan
moet je wel in het systeem geloven en er trouw aan blijven, en doen wat het
systeem voorschrijft. Zo creëert men een nefaste kuddegeest, waarbij het de
herders zijn die bepalen wat goed is voor de schapen, en de schapen, getooid
met de kleuren en de symbolen van hun geloof, de ideologie van vakbond en
politieke partij, de straat op gestuurd worden om te demonstreren voor hun
rechten. Socialistische partijleden, vakbondsafgevaardigden en sympathisanten
zijn niet zelden even fanatiek als gelovigen, en houden er net zoals zij
helemaal niet van dat men zelfstandig nadenkt en van mening verschilt.
Het komt altijd op hetzelfde neer. Als een te kleine groep
van mensen bepaalt wat anderen moeten doen, gaat het hoe dan ook fout, wat
verder ook het systeem of de ideologie is. De oplossing is dat men de mensen
zelf laat of doet beslissen. Maar dan is het absoluut noodzakelijk dat men de
mensen goed opleidt en transparant voorlicht, anders kunnen ze niet met kennis
van zaken een gezond eigen oordeel vellen. Democratie begint dus in het gezin
en op school.
In dat verband is het schrijnend te moeten vaststellen dat
althans in Vlaanderen het onderwijs nog steeds hoofdzakelijk (meer dan 70 %) in
handen is van de katholieke kerk. Gisteren nog noemde de Vlaamse minister van
Onderwijs de dame die aan het hoofd staat van het katholiek onderwijs (en niet
zichzelf ) de belangrijkste speler in het veld, en moest toegeven dat de
staat wel de volledige kosten van het onderwijs mag dragen, maar zich niet mag
bemoeien met de organisatie van dat onderwijs. Kijk, dat is nu het
tegenovergestelde van democratie. De kerk is geen democratie, wil dat ook niet
zijn. Het katholiek onderwijs is evenmin een democratie, en wil dat evenmin
zijn. Hoe kan je dan verwachten dat onze kinderen daar democratisch opgevoed
worden? Zij worden integendeel vanaf de eerste dag geïndoctrineerd door het
systeem. Ik weet het, ik heb het ondergaan in mijn jeugd en ik heb daarna bijna
veertig jaar aan een katholieke universiteit gewerkt.
Indoctrinatie werkt, zowel bij wie geïndoctrineerd wordt als
bij wie indoctrineert. Geen van beide partijen is zich nog bewust van het feit
dat er iets gebeurt dat niet goed is. En zo houdt men een onzalig en
verknechtend systeem in stand, generatie na generatie. Ik pleit dus voor een radicale
vernieuwing van het onderwijs: als bepaalde organisaties eigen onderwijs wensen
in te richten, dan moeten ze dat doen op eigen kosten. De democratische staat betaalt
alleen voor het democratisch gemeenschapsonderwijs. Dat is een normale
toepassing van het principe van de scheiding van kerk en staat. De opvoeding
van de jongeren is te belangrijk om die aan kerken over te laten die daartoe
geen enkele legitimiteit of specifieke competentie hebben.
Vlaanderen is eeuwen lang verknecht door zowat iedereen en
dat is nog altijd zo. Wij hebben ons nog altijd niet bevrijd uit de kluisters
die ons binden, wij zijn nog geen vrije mensen. Wij gaan nog steeds gebukt
onder het minderwaardigheidsgevoel dat men ons aangepraat en ingestampt heeft.
Wij kunnen of durven nog altijd niet denken en handelen als vrije mensen, we
zitten gevangen, zowel in onze eigen systemen als die van anderen. Binnenkort,
bij de volgende verkiezingen, krijgen we een kans om een vuist te maken, de rug
te rechten en te zeggen: genoeg! Wij zijn niemands knecht, niemand hoeft ons te
zeggen wat we moeten denken en wat we mogen doen. Wij willen zelf onze
beslissingen nemen, op een absoluut en transparant democratische manier. Wij
willen eindelijk ons eigen lot in eigen handen nemen.
Laten we die kans niet missen, we hebben er al zo veel
gemist.
Categorie:samenleving Tags:politiek
02-09-2013
Socialisme of sociaal-democratie?
In een huisgezin is alles gemeenschappelijk bezit; men maakt
geen formeel onderscheid tussen wat van wie is, alles is van ons. Wel is het
zo dat er vaak min of meer vaste (maar geen exclusieve) gebruikers zijn en dat
de anderen die afspraken respecteren. Soms is dat vanzelfsprekend: kinderen
blijven met hun handen af van de haagschaar en de kettingzaag tot ze oud genoeg
zijn. Maar ook voor hen is het onze haagschaar, onze auto enzovoort. Er is
een uiterst belangrijk onderscheid tussen wat van het gezin is en wat niet,
terwijl binnen het gezin alles van iedereen is die tot het gezin behoort.
Voor heel wat zaken wordt dat begrip van
gemeenschappelijkheid nog uitgebreid tot andere familieleden, huisvrienden en
zelfs kennissen en buren. In onze buurt zijn wij bijvoorbeeld het enige gezin
dat geen elektrische haagschaar heeft, maar toen Lut laatst niet meer aan de
drang kon weerstaan om de taxushaag bij te knippen (met onze ouderwetse haagschaar),
kwamen maar liefst drie buren spontaan hun elektrisch apparaat aanbieden. Zo
gaat het. Hoewel de eigendom, het bezit onbetwist is, beperkt men het gebruik
niet tot de eigenaar, maar deelt men het gemakkelijk met andere leden van de
gemeenschap.
Wat zo vanzelfsprekend gebeurt in het gezin, de familie, de
buurt en de kennissenkring, is veel minder evident daarbuiten. Je gaat bij een
wildvreemde niet aankloppen met de vraag of je even zijn grasmaaier mag lenen,
vind je niet? Maar op onze beste momenten zijn we zelfs voor mensen die we niet
echt kennen best vriendelijk. Ik heb wel eens iemand met autopech geholpen
(naar beste vermogen) en ik heb dezelfde behulpzaamheid ook al mogen ervaren.
Maar dat is iets anders dan het spontaan delen van wat men heeft. Dat blijft
beperkt in omvang en straal.
Wij mensen leven in gemeenschap. Dat neemt allerlei vormen
aan, maar niemand leeft alleen, no man is
an island. Het zijn concentrische cirkels of venndiagrammen die aangeven
met wie we delen, met wie we omgaan. Het gezin, de familie, de buurt, de
kennissenkring, de collegas van het werk, de vereniging.
Het wordt echter anders als het gaat om het dorp, de stad,
de provincie, het gewest, het land, de organisatie van samenwerkende landen, het
continent. En dat is vreemd, want wij delen vaak veel meer met de anderen in
die grotere gemeenschappen dan zelfs in de kleinste. Ik heb het dan over de
gemeenschappelijke voorzieningen. In onze moderne maatschappij zijn die overal
aanwezig en worden ze massaal gebruikt, zoals de verkeersinfrastructuur, het
openbaar vervoer, de culturele voorzieningen, het onderwijs en ga zo nog maar
een hele tijd door. Wij gebruiken die voorzieningen met grote
vanzelfsprekendheid, vaak zonder ervoor te betalen, of toch zeker niet de volledige
kostprijs. Dat is nu net de bedoeling: wij geven een deel van ons geld af, we
betalen mee voor de publieke diensten, die ons in staat stellen om veel beter
te leven dan wanneer iedereen alleen voor zichzelf zou zorgen.
Sommige mensen vinden dat een slechte evolutie. De mens
verliest zo zijn zelfstandigheid, ja, zijn vrijheid. Je kan of mag niet meer
doen wat je wil. Als je een verplaatsing wil maken, moet je altijd gebruik
maken van publieke voorzieningen, ook als je niet met het openbaar vervoer
reist: als je met de wagen gaat, rijd je nog altijd op de openbare weg, die
daar gelegd is met de middelen van de gemeenschap, die onderhouden wordt
enzovoort. Alles wat we doen gaat over begane en gebaande wegen. Er is geen
originaliteit meer, enkel een keuze tussen een beperkt aantal vaste mogelijkheden.
We leven in een beschaving, met andere woorden, niet in de ongerepte natuur, en
dat lijkt sommige mensen veeleer een achteruitgang dan een vooruitgang.
Het is niet moeilijk om in te zien dat zij dwalen. Het is
immers niet zo dat er in de ongerepte natuur meer mogelijkheden zouden zijn, en
meer vrije keuze dan in een sterk ontwikkelde beschaving zoals de onze,
integendeel. Waarom zouden we anders die beschaving tot stand gebracht hebben?
En waarom wil iedereen erbij horen? Niemand wenst echt in de wildernis te
wonen, dat is duidelijk. Enkel in een beschaving komen we echt aan onze
trekken.
Toch mogen we dat ongenoegen en die frustratie niet zomaar
van de hand wijzen, want ze hebben een oorzaak en een reden.
Mensen bundelen hun krachten en hun middelen om publieke
voorzieningen uit te bouwen die voor iedereen het leven beter maken en iedereen
meer kansen bieden. Maar daarvoor moeten goede afspraken gemaakt worden.
Enerzijds moet men het eens worden over hoe men het geld inzamelt voor die
gemeenschappelijke projecten. Belastingen zijn voor niemand een pretje, terwijl
het toch gaat om zaken die je uiteindelijk ten goede komen, en die je anders
onmogelijk zou kunnen realiseren. Iemand, de politiek dus, moet vastleggen
hoeveel er nodig is en hoeveel iedereen moet betalen. En anderzijds moet
iemand, de politiek dus, bepalen waaraan het geld besteed wordt. Dat zijn
meteen ook de twee bronnen van ongenoegen en frustratie.
Iedereen is het erover eens dat er belastingen moeten
geheven worden, maar niemand betaalt ze graag, rechtstreeks of onrechtstreeks. Ik
persoonlijk heb me nooit druk gemaakt over het verschil tussen mijn bruto- en
nettoloon. Elke maand kreeg ik een ingewikkeld document toegestuurd, waarop een
relatief indrukwekkend bedrag prijkte dat vervolgens in forse stappen
gereduceerd werd tot ongeveer de helft. De rest? Belastingen allerhande.
Aangezien ik er niet kon aan ontsnappen, liet het me ongeveer compleet koud
hoeveel het was en waar het naartoe ging. Maar dat is fout, want daardoor
onttrok ik mij aan mijn burgerlijke verantwoordelijkheid.
Iedereen kan wel degelijk mee uitmaken hoeveel belastingen
er geheven worden en hoe de staatsmiddelen aangewend worden, met name door te
stemmen voor de ene of de andere politieke partij, die in hun partijprogramma
daarover hun standpunt vastgelegd hebben. Er zijn partijen die menen dat de
staatsfinanciën beperkt moeten blijven en dat men zoveel mogelijk moet
overlaten aan het privé initiatief. Dan betalen we met zijn allen minder
belastingen, maar dan betalen we wel meer voor het gebruik dat we maken van
allerlei voorzieningen. Partijen met een andere ideologie vinden dan weer dat
we zoals in een gezin alles in gemeenschap moeten bezitten, dat we dus met zijn
allen voor alles betalen, zodat vervolgens alles gratis is voor iedereen.
Dat zijn de extremen. Maar je hoort de liberalen al zeggen:
ja maar, als het gebruik voor iedereen gratis is, dan zijn het de hardwerkende
burgers, die het meest geld verdienen en ook het meest belastingen betalen, die
voor alles opdraaien, terwijl we op die manier een kaste van profiteurs creëren
die zo weinig mogelijk werken en leven van de staatsvoorzieningen. En de
socialisten repliceren: als private burgers de economie helemaal in handen
hebben, verrijken zij zich ongehinderd ten koste van wie minder begaafd is,
minder gezond, arm, ziek of oud; zij krijgen zo beschikking over veel meer geld
dan ze nodig hebben en leiden een luxe leventje, terwijl er geen publieke
voorzieningen zijn voor de anderen en de privé voorzieningen onbetaalbaar zijn
voor hen.
Er zijn maar weinig mensen die pleiten voor een radicaal
liberalisme. Iedereen lijkt te aanvaarden dat men geen samenleving kan
uitbouwen zonder enige staatstussenkomst. Dat is de basis van wat we de
democratie noemen: elke burger, hoe onvermogend ook, heeft het recht zijn stem
uit te brengen en zo mee te bepalen hoeveel belastingen de staat mag ophalen en
wat ermee gebeurt. Ook de (democratische) ondernemers gaan daarmee akkoord en
betalen dus belastingen. Sommigen vinden dat ze er niet genoeg betalen en dat
de eenvoudige burger er teveel betaalt, maar de ondernemers beweren natuurlijk
het tegenovergestelde.
Vreemd genoeg zijn er wel nog altijd mensen die beweren dat
men een samenleving kan hebben waarin de staat almachtig is. Zij noemen dat het
toppunt van de democratie, want alle beslissingen worden dan genomen door (de
verkozen vertegenwoordigers van) het volk. Niemand kan zich dan onbehoorlijk
verrijken, de koek wordt eerlijk verdeeld onder alle burgers.
Dat klinkt goed, en het heeft heel wat mensen ertoe verleid
om dit als de beste optie te zien, de meest menselijke ideologie. Het is wat
men gewoonlijk aanduid met links. Maar links heeft een geschiedenis, en die
is niet erg fraai. Wanneer in een staat een groep mensen legaal alle macht in
handen heeft, bestaat namelijk het gevaar dat zij die macht niet optimaal gebruiken.
Niemand is onfeilbaar of heilig, en waarom zouden net die politici het zijn en
andere mensen niet? De kans is reëel, dat hebben we herhaaldelijk kunnen
vaststellen, helaas, dat zij die macht gaan misbruiken om hun ideeën door te
drukken, ook als dat domme ideeën zijn of zelfs pure waanzin. Komt daarbij dat
ook persoonlijke verrijking bijna onvermijdelijk is, evenals grootheidswaanzin,
paranoia en machtsmisbruik op grote schaal. Zowel het communisme als allerlei
vormen van staatssocialisme hebben dat uitvoerig laten zien, met vele
tientallen miljoenen doden tot gevolg en grote armoede en ellende voor alle
burgers.
Socialisme en communisme zijn dus misschien wel
intellectueel aantrekkelijke ideologieën, maar in de praktijk blijken ze niet
te lukken. Maar ook radicaal liberalisme kent dergelijke excessen, met even
rampzalige gevolgen voor de hele bevolking, zoals ten tijde van de Industriële
Revolutie.
De oorzaak van de ellende met die beide tegenstrijdige radicale
ideologieën ligt niet alleen in het feit dat ze zo radicaal zijn, maar vooral
in het democratisch deficit dat ze vertonen. In beide gevallen is de macht
immers in handen van een zeer beperkte groep van mensen. En in beide gevallen
zijn ze helemaal niet democratisch verkozen: ook in een zogenaamd socialistisch
systeem is het de nomenklatoera die alles beslist, ook wie aan de macht mag
deelnemen.
Dat geeft gelukkig ook meteen aan waar we de oplossing van
het probleem moeten zoeken, namelijk in een verbetering van het democratisch
gehalte van de samenleving en van de politieke organisatie.
Vooreerst moeten er verscheidene politieke partijen zijn, en
dus zeker geen eenheidspartij. Maar ook een tweepartijensysteem lijkt niet goed
te werken. Men voelt aan dat er meerdere ideologieën mogelijk zijn, dat de ideeën
niet in een zwart-wit formaat voorkomen, maar in een veelkleurig palet.
Anderzijds is een veelheid van partijen even weinig werkbaar, enerzijds omdat
het dan moeilijk is om tot een samenhangende politiek te komen, maar vooral
omdat vaak een onbeduidende partij een groot gewicht in de schaal kan werpen
als ze op de wip zit, zoals dat heet, en de balans naar één groep kan doen
overslaan. Een voldoende groot aantal niet te kleine partijen lijkt dus de
beste oplossing. Dat kan men het best bereiken door het instellen van een vrij
hoge kiesdrempel: een partij die bijvoorbeeld minder dan vijf (of meer ) procent
van de stemmen haalt, krijgt geen vertegenwoordigers in het parlement.
Men moet er dus voor zorgen dat er steeds voldoende mensen
actief betrokken worden bij het beleid. En dat gebeurt niet alleen doordat wij
met zijn allen om de vier of vijf jaar mogen gaan stemmen! Dat is een
elementaire vereiste, natuurlijk, maar ook binnen de partijen en binnen de
staatsinstellingen moet er een echte democratie heersen, en daar wil het wel
eens verkeerd gaan. Enkel partijleden zijn stemgerechtigd over het
partijprogramma, maar het aantal partijleden is heel beperkt, slechts een
fractie van de kiezers die voor een partij stemmen. Dat is niet goed,
natuurlijk.
Binnen de partijen zijn het niet zelden de traditionele partijbonzen
en de oude krokodillen die de dienst uitmaken. Vaak komen ze uit families die
al generaties lang de plak zwaaien in een stad of regio of binnen een partij;
soms zijn het mensen die hun persoonlijke ambities en hun onkunde handig
verbergen achter een aantrekkelijk uiterlijk en uitstekende marketing. Het zou
een grote democratische stap vooruit zijn, mocht men verbieden dat kinderen van
politici hun ouders rechtstreeks opvolgen. Daarnaast is het quasi noodzakelijk
dat men de duur van elk politiek mandaat beperkt in de tijd, bij voorkeur tot
één enkele ambtstermijn, gevolgd door een periode van ten minste twee
ambtstermijnen alvorens men opnieuw aan de beurt komt, en tot een redelijke
leeftijdsgrens, die de pensioengerechtigde leeftijd niet overschrijdt. Dat zou
er in belangrijke mate toe bijdragen dat niemand jarenlang blijft meedraaien, steeds
zijn eigen ideeën propagerend en zodoende verhinderend dat andere ideeën een
kans krijgen. Zelfs als iemand het goed doet, wil dat nog niet zeggen dat er
niet iemand anders is die het even goed zou doen, of, wie weet, zelfs beter.
Ook in het staatsapparaat is er behoefte aan een zeer
doorgedreven democratie. In het huidig systeem zijn vrijwel alle benoemingen,
van de allerhoogste tot de laagste, politieke benoemingen. Dat is zelfs zo voor
het zogenaamd onafhankelijke rechtssysteem. Dat heeft nefaste gevolgen voor de
staatszaken, want men wordt niet benoemd op basis van de kwaliteiten die men
heeft, maar op basis van het toebehoren tot een politieke partij, waaraan men
dan volledig onderworpen is.
Dat is de dubbele basis van de particratie die onze moderne
maatschappij teistert en die een regelrechte aanslag is op de democratie, net
zo goed als andere dictatoriale systemen, omdat ook in een particratie de macht
bij een al te kleine groep van mensen berust, die daarvoor geen enkel mandaat
hebben.
Het is enkel door met heel veel mensen over heel veel zaken
na te denken en samen te werken, dat we tot een beter inzicht in de
werkelijkheid komen en een betere samenleving. Dat is zo op alle gebieden, maar
dat dit ook voor de politiek geldt, dat zien we vaak over het hoofd. Daar
hebben we de neiging om onnadenkend een leider achterna te lopen of onrealistische
populistische propaganda te geloven.
Het socialisme is als ideologie op zich dus misschien wel
aantrekkelijk, maar het is geen garantie voor goed bestuur. Vandaar dat men
veeleer spreekt van een sociaal-democratie als de optimale staatsvorm. Dat moet
dan een staatsinrichting zijn die waarachtig democratisch is, met een sterk
doorgedreven actieve deelname van zoveel mogelijk burgers in alle regionen van
de maatschappij, en die daarenboven gericht is op een maximale verdeling van de
middelen over de hele bevolking. Dat laatste hoeft echter niet noodzakelijk te
gebeuren door alle macht en alle initiatief aan de staat toe te kennen, omdat
men zo inderdaad onvermijdelijk perverse gevolgen creëert van zelfs de best
bedoelde maatregelen.
Het zal dus allicht een gemengde economie moeten zijn,
waarin het actieve ondernemerschap ruime kansen krijgt, maar waarin de verdeling
van de rijkdom binnen humane grenzen gehouden wordt. In een dergelijk systeem
zijn obsceen hoge salarissen en bonussen aan individuen als ondermaatse lonen voor
de laagste functies uit den boze, terwijl elementaire ondersteuning van
waarlijk zorgbehoevende medeburgers vanzelfsprekend zou moeten zijn.
Categorie:samenleving Tags:politiek
26-08-2013
Late Night Thoughts - Lewis Thomas
Ergens in een tweedehandse boekenwinkel of een kringloopwinkel
pikte ik een gaaf exemplaar op van Late
Night Thoughts van Lewis Thomas, de auteur van onder meer The Lives of a Cell en The Medusa and the Snail. Zoals dat bij
mij meestal gaat, verzeilde het boek bij enkele andere op de leestafel en daarna
op de plank met recente aanwinsten. Op een dag, enkele weken geleden, zocht ik
naar iets om de dag mee te beginnen, vooraleer ik het zwaardere werk aanvang (Spinoza
elke dag; Jean Meslier, over wie later meer; John Boswell over de geschiedenis
van homoseksualiteit, een uitdaging).
Een tussendoortje om me op gang te trekken dus. Elke dag
(omzeggens) lees ik dan s morgens een hoofdstukje. En wat een meevaller bleek
deze aankoop (één euro of nog minder) te zijn! De auteur, Lewis Thomas (1913-1993)
was een Amerikaans medicus, die zich op verschillende domeinen verdienstelijk
heeft gemaakt. De titel verwijst naar het laatste hoofdstuk van het boek: Late night thoughts on listening to Mahlers
Ninth Symphony en dat was natuurlijk genoeg om mij te overhalen om de
paperback mee te nemen en te lezen.
Het zijn vrij korte stukjes, die van 1980 tot 1983 verschenen
in Amerikaanse tijdschriften en in 1983 voor het eerst gebundeld werden. Het
zijn dus tijdsdocumenten: ze geven uitstekend de tijdsgeest weer van die
periode, die ik intens beleefd heb. Ik was toen een late dertiger, vader van
twee tieners, bezig met mijn loopbaan in de universitaire administratie,
gegrepen door de maatschappelijke problemen, bezield met de idealen uit mijn
jeugd en tevens geconfronteerd met de harde werkelijkheid van elke dag. Verscheidene
teksten van deze auteur roepen levendige herinneringen op aan die tijd. Maar
wat me het meest opviel, is dat deze teksten tevens tijdloos zijn. Geen enkel
onderwerp is voorbijgestreefd, geen enkel standpunt klinkt nu vals of overbodig.
Dat bewijst dat de auteur zijn onderwerpen destijds wonderwel gekozen heeft en
dat wat hij erover te zeggen had verstandig en diepgaand was. Bovendien
schrijft Lewis Thomas als de beste: een wetenschapper, een medicus die volmaakt
de pen voert en hoogstaande literatuur aflevert, een zeldzame combinatie.
Mocht je dus zoals ik bij het snuffelen tussen de oude
boeken de naam Lewis Thomas tegenkomen, aarzel dan geen ogenblik: dit is een
ware schat aan intellectueel waardevolle en uiterst fijngevoelig vertolkte overpeinzingen
en gedreven pleidooien van een voornaam denker en een goed mens.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
22-08-2013
vrije universiteiten
De discussie over de vernieuwing
van het secundair onderwijs in Vlaanderen is nog lang niet uitgeraasd, of
een nieuwe storm steekt op in het onderwijslandschap, nu over de
universiteiten. Wat is het probleem?
De Vlaamse universiteiten zijn gesubsidieerde instellingen.
Zij krijgen hun geld van de overheid en moeten in ruil daarvoor
maatschappelijke taken vervullen, zoals universitair onderwijs, onderzoek en
maatschappelijke dienstverlening. Het lijkt vanzelfsprekend dat de gemeenschap
een oogje in het zeil houdt als het gaat om de omvang en de besteding van de
middelen die zij ter beschikking stelt van de universiteiten.
Vroeger, voor de Tweede Wereldoorlog, was dat een vrij
eenvoudige zaak. Er waren niet veel universiteiten, niet veel professoren en
niet veel universiteitsstudenten. Er was een beperkt aantal identieke studieprogrammas
voor alle Belgische universiteiten. Voor elk programmaonderdeel of vak had je een
professor. Als je als prof voldoende vakken kon verzamelen, kreeg je een vaste
benoeming als gewoon hoogleraar voor het leven. Zo kon je in het beste (of
slechtste ) geval gedurende veertig jaar dezelfde colleges geven. De universiteiten
kregen dus op die manier geld om hun volledige werking op die manier te
financieren: ze kregen geld genoeg om professoren aan te stellen voor een
beperkt aantal vakken in een beperkt aantal vakgebieden. Die onderwijsprogrammas
werden dan ook streng bewaakt. Niet alleen mocht niemand van het vastgelegd
schema afwijken, het was ook vrijwel onmogelijk om ook maar iets aan dat
programma te veranderen. Op die manier bewaakte de gemeenschap de uitgaven in
het universitair onderwijs. Er was voor elke programmawijziging, hoe gering
ook, een wet of een wetswijziging nodig, waarover iedereen het eens moest zijn,
wat op zichzelf al een voldoende rem was tegen elke vernieuwing. Elke benoeming
van een gewoon hoogleraar was een staatszaak waarover terecht angstvallig werd gewaakt.
Ik denk dat de democratisering van het universitair
onderwijs na de Tweede Wereldoorlog de aanleiding is geweest voor de grondige
wijziging in de financiering van de universiteiten. Er kwamen meer studenten en
de collegezalen waren overvol. Het leek geen goed idee om op dat niveau les te
geven aan groepen van vele honderden studenten tegelijk. Dat leidde tot de
eerste opsplitsing van te talrijke groepen in populaire studierichtingen. Een
professor gaf dan tweemaal hetzelfde college, of twee verschillende professoren
gaven hetzelfde college. Dat betekende een uitbreiding van het aantal
professoren, en dus ook van de subsidiëring.
Gewoon hoogleraren haalden vaak hun neus op voor dergelijke colleges
en lieten het parallelle college meestal over aan een assistent of een jongere
collega. Ook voor het saaie en weinig verheffende afnemen van vele honderden
examens, vooral van eerstejaars, voelden ze zich te goed. Daartoe werden dan
assistenten ingeschakeld, in feite jonge zelfstandige onderzoekers, maar nu
belast met al de minder interessante kanten van het massaal universitair
onderwijs.
Ook het strakke, onveranderlijke schema van studierichtingen
en opleidingsonderdelen kwam onder druk te staan. De wetenschappelijke wereld
was in beweging, er kwamen nieuwe uitdagingen in alle domeinen van de
wetenschap. Er was behoefte aan vernieuwing van de onderwijsprogrammas, aan
nieuwe studierichtingen en nieuwe opleidingsonderdelen in de oude programmas,
aan uitbreiding van het aanbod, aan diversificatie en specialisatie binnen de
studierichtingen. Men zag stilaan in dat men het universitair onderwijs niet moest
inrichten op basis van een financieringssysteem, maar op wetenschappelijke
basis. En dus verliet men stilaan de strakke en uniforme programmas met een
zeer beperkt aantal opleidingsonderdelen of vakken, en het daarmee
samenhangende zeer beperkte aantal professoren.
Er kwam een explosie van nieuwe vakken en nieuwe docenten,
omdat de overheid vasthield aan de oude principes: je kon prof worden als je
een vak had om te doceren, en een volle betrekking als je een minimum aan
vakken had. De universiteiten maakten massaal nieuwe opleidingsonderdelen en
splitsten de talrijke groepen en creëerden zo de behoefte aan nieuwe
benoemingen.
De maatschappij en de politiek volgden die trend en
verhoogden de toelagen van de universiteiten. Men zag immers in dat men een explosief
stijgend aantal studenten niet degelijk kon opleiden met slechts een handvol
professoren in enkele sterk verouderde opleidingen. Er kwamen nieuwe
opleidingen (die men aanvankelijk onderscheidde van de wettelijke door ze academisch
te noemen) en binnen elke opleiding kwamen er talrijke nieuwe opleidingsonderdelen
of vakken, aangeboden als verplichte vakken, keuzevakken waarbij men moest
kiezen uit twee of meer mogelijkheden en vrije vakken die men kon kiezen uit
een lange lijst.
Voor al die colleges werden er professoren benoemd,
honderden professoren. Vanzelfsprekend kon men de financiering van de
universiteiten niet meer berekenen op basis van de studieprogrammas en het
aantal gewoon hoogleraren. Er was dus een nood aan een nieuw financieringssysteem.
Daarin zouden allerlei factoren meespelen, waaronder voor het eerst ook de
studentenaantallen.
Dat gold in de eerste plaats voor de verdeling van de
middelen onder de universiteiten, wat meteen leidde tot een harde
concurrentiestrijd tussen de bestaande universiteiten en de oprichting van
nieuwe (onvolledige, lokale) universitaire centra. Maar de nieuwe regels
bepaalden ook dat de universiteiten per student meer geld kregen naargelang de
studierichting. Zo kon je in de humane wetenschappen een voltijds personeelslid
aanwerven als je veertien studenten had, in geneeskunde of bij de ingenieurs had
je slechts vijf studenten nodig.
Faculteiten die traditioneel een beperkt eenvormig studieprogramma
aanboden voor een groot aantal studenten, bijvoorbeeld de rechtsfaculteiten,
kregen plots enorme middelen. Ze gebruikten die enerzijds om het aantal
keuzevakken en specialismen te vergrootten, maar ook om veel meer assisterend
academisch personeel aan te stellen.
En zo ging de universitaire expansie steeds verder, tot er
allerlei economische crisissen kwamen en ook de universiteiten moest inleveren.
De middelen werden bevroren op een bepaald niveau, of er kwamen allerlei
beperkingen, bijvoorbeeld in het aantal vastbenoemde personeelsleden en zelfs
in het aantal (dure) gewoon hoogleraren. Meer en meer ging de politiek zich
namens de maatschappij bezighouden met de details van de financiering van de universiteiten.
Toen Vlaanderen cultureel autonoom werd, vielen de universiteiten onder het
uitsluitend gezag van de Vlaamse Gemeenschap. Dat bood de gelegenheid om een
nieuw universiteitsdecreet te maken, waarin alle bestaande regels grondig
werden aangepast en honderden, ja duizenden nieuwe voorschriften werden opgenomen,
over alle aspecten van het universitair onderwijs, ook elementen die voorheen tot
de uitsluitende bevoegdheid van elke universiteit afzonderlijk behoorden,
bijvoorbeeld de vereisten om te slagen voor een opleidingsonderdeel of een studiejaar.
Men ging ook het pad op van de kwaliteitsnormen, die moesten
opgesteld en bewaakt worden. De redenering was: als de universiteiten geld
krijgen voor een bepaald doel, dan moeten zij ook verantwoordelijkheid afleggen
over het bereiken van die doelstellingen en moeten ze daarop afgerekend worden.
Zo kwamen er normen voor het percentage van de studenten dat slaagt, voor het
aantal afgeleverde diplomas, voor het aantal wetenschappelijke publicaties dat
een personeelslid produceert per jaar enzovoort. En om dat alles te kunnen
controleren en vergelijken (met het oog op de financiering), was het nodig dat
alles zoveel mogelijk meetbaar was en dus gekwantificeerd werd. Het meten van
de kwantiteit is immers veel eenvoudiger dan het objectief beoordelen van de
kwaliteit, bijvoorbeeld van het onderwijs, het onderzoek, publicaties.
We zien een aantal vaste elementen in ons verhaal over de
universiteiten, waarin de financiering door de staat de belangrijkste rol
speelt. Daarvoor zijn evident normen nodig. Hoeveel een staat uitgeeft aan zijn
universiteiten hangt echter niet alleen af van hoeveel die staat daarvoor überhaupt
wil uitgeven, maar ook van de specifieke noden van die universiteiten. Als men
de universiteiten wil behouden, dan zal dat geld kosten. Hoe dat geld te
verdelen is een andere kwestie. Men kan allerlei mechanismen en normen bedenken
en dat is in het verleden ook gebeurd, met wisselend succes. Er is geen wondermiddel,
dat optimaal met alle factoren rekening houdt. Elk nieuw systeem, hoe
ingewikkeld ook, zal steeds onvoorziene perverse effecten hebben en aanleiding
geven tot ontwikkelingen die men niet beoogde en die men ook niet wenst. Voortdurende
aanpassing is dus noodzakelijk.
Men kan zich echter de vraag stellen of de huidige universitaire
regelneverij door de Vlaamse regering bijdraagt tot de optimale werking van de
universiteiten. Men heeft door alles tot in de kleinste details bij decreet te
verordenen van de universiteiten staatsinstellingen gemaakt zoals vroeger de post,
de spoorwegen, het leger of de politie. De staat bepaalt alles, of beter: de
politiek bepaalt alles, want de wetten worden opgesteld door de politiek. Waar
vroeger de universiteiten binnen een eenvoudig en beperkt financieringskader
een zo goed als absolute academische vrijheid hadden, is er nu een ongelooflijk
ingewikkelde regelgeving en controle door de overheid. En dat in een periode
waarin diezelfde politici de vroegere staatsinstellingen meer en meer gaan
behandelen als autonome bedrijven, die moeten gerund worden als
privébedrijven, met dure managers aan het hoofd.
Er is geen enkele reden om aan te nemen dat politici en staatsambtenaren
beter zouden weten hoe een universiteit moet gerund worden (het woord alleen
al!) dan die universiteiten zelf, als kenniscentra bij uitstek. Naar mijn
aanvoelen moet de staat zich bescheiden opstellen tegenover de universiteiten
en zich beperken tot een globale financiering, bijvoorbeeld op basis van een maatschappelijk
redelijk geacht percentage van het totale budget. Men moet het dan aan de universiteiten
zelf overlaten om regels uit te werken voor de onderlinge verdeling van die
middelen en voor de aanwending ervan binnen elke universiteit. Daarbij zal men
voldoende vrijheid moeten laten voor verschillen tussen de universiteiten
onderling, zodanig dat er een gezonde concurrentie kan ontstaan die niet anders
dan positieve resultaten opleveren voor de klanten en dus voor de
maatschappij.
Men ziet overal dat het vrijmaken van de markt (binnen
redelijke grenzen), het afschaffen van monopolies en monolithische structuren
en het beperken van de staatsinmenging tot gunstige resultaten leidt. Dat was
vroeger ook zo voor de universiteiten. Nu zijn het machteloze uniforme staatsinstellingen
geworden die zich moeten plooien naar de ambitieuze fantasieën van overijverige
politieke decretenmakers en zelfbenoemde wereldverbeteraars. Professoren zijn
meer en meer ambtenaren geworden binnen een bijna totalitair bureaucratisch
systeem.
Stilaan komt er protest. Mij verbaast het dat dit meestal
veeleer gericht is tegen specifieke regels, zoals de telling van het aantal
publicaties bij de beoordeling van een personeelslid, dan tegen de
bureaucratisering zelf of tegen de algehele staatsinmenging in alle aspecten
van het universitair leven.
Begrijp me niet verkeerd, ik heb geen heimwee naar het
ancien regime. Bijna veertig jaar intense deelname aan het universitair leven
hebben me ervan overtuigd dat het nu veel beter is dan in 1965. We moeten niet
achterom kijken, maar vooruit. Om dat mogelijk te maken, moeten de professoren
en de universiteiten zich bevrijden uit het administratieve keurslijf waarin de
universiteitsdecreten hen gevangen houden. Ze moeten zich ontvoogden van alle
politieke en administratieve betutteling.
Dat betekent niet dat ze geen verantwoording moeten afleggen
aan de maatschappij voor het gebruik dat ze maken van de gemeenschapsmiddelen.
Maar de beoordeling van een universiteit moet in de eerste plaats spontaan gebeuren
door haar klanten: de gemeenschap die er door gevormd wordt, de ouders en de
studenten die vrij kiezen voor een universiteit, de personeelsleden die er hun
beste krachten aan wijden.
Door het herstel van de universitaire autonomie kan er weer
een gezonde onderlinge concurrentie ontstaan, de basis voor elke vooruitgang. Overdreven
en ongezonde staatsinmenging leidt onvermijdelijk tot een heilloze bureaucratische
verstarring die niet te rijmen valt met wat een universiteit moet zijn: het vrije
intellectuele centrum van een gemeenschap.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
13-08-2013
slaagcijfers aan de universiteit
De nieuwe Leuvense universiteitsrector heeft een eerste
statement gemaakt: sommige scholen bereiden hun leerlingen niet goed voor op
het universitair onderwijs. Laten we dus de slaagcijfers bekendmaken per school,
zodat de ouders kunnen zien naar welke school ze hun kinderen moeten sturen als
ze willen dat ze later slagen aan de universiteit.
Het is voorwaar een merkwaardige redenering. Vele jaren
geleden bestonden die statistieken en werden ze door de dienst
Studiebegeleiding van de Leuvense Universiteit gepubliceerd in brochures. Toen
mijn oudste zoon naar de universiteit trok, bekeek ik die cijfers en kijk: wie
van die school kwam en die studies aanvatte, had zowat 100% kans op slagen. Dat
was voor mij een hele geruststelling, en ik neem aan voor mijn zoon ook.
Ik herinner me dat er toen ook mensen zeiden: ik moet mijn
kinderen naar een van die scholen sturen! Maar zo simpel is het niet.
Er zijn inderdaad soorten van scholen; dat was vroeger zo en
dat is nog altijd zo. Iedereen weet dat algemeen gesproken de betere leerlingen
naar bepaalde scholen gaan en de mindere leerlingen naar andere. Die betere
scholen hadden/hebben enkel de sterkste richtingen. Wie afviel, kon niet
overschakelen naar een zwakkere richting en verdween snel uit de school. Enkele
scholen hadden, naast de drempel van hun reputatie, ook subtiele manieren om
studenten vooraf te toetsen. Er was een gesprek met de ouders, onder meer over
de schoolresultaten, een kennismakingsdag enzovoort. Er was dus met andere
woorden een ontrading en een selectie, en dat is nog altijd zo. Zoals een
leraar van een min of meer elitaire school het onlangs stelde: hoeveel kans is
er dat er hier iemand Cindy heet?
Het is dus niet zomaar een kwestie van de kwaliteit van de
school: het is de kwaliteit van de leerlingen die de belangrijkste rol speelt,
en dat is de evidentie zelf: er is een groot verschil tussen de leerlingen.
Stuur een leerling met minder talent en werkkracht naar een betere school, en
zijn of haar slaagkansen in die school zijn kleiner dan in een minder
veeleisende school, en de slaagkansen aan de universiteit nog altijd
onbestaande.
Speelt de kwaliteit van de school dan geen rol? Natuurlijk wel,
maar die kwaliteit hangt grotendeels af van de leerlingen. Een school met een
goede reputatie trekt goede leerlingen aan en ook goede leraars en beschikt ook
over de nodige budgetten. Het zal dus meestal ook een goede school zijn, in
vergelijking met andere scholen.
De rector, die ongetwijfeld een verstandige man is, zou dus
kunnen weten dat het niet veel zin heeft om een lijstje te maken van de beste
scholen, zodat ouders hun kinderen daarnaar toe kunnen sturen; dat lukt alleen
als die kinderen ook goede leerlingen zijn. Maar als het al goede leerlingen
zijn, dan zullen ze ook in een mindere school goede resultaten halen en
wellicht evenveel slaagkans hebben aan de universiteit: de beste leerlingen uit
de minder goede scholen doen het statistisch gezien even goed of zelfs beter
dan de zwakkere leerlingen uit de betere scholen.
De enige constante lijkt te zijn dat leerlingen uit de
sterkere richtingen het beter doen aan de universiteit dan andere. Moeten we
dan onze kinderen naar die sterkere richtingen sturen? Natuurlijk, als ze het
aankunnen en willen. Nogmaals: de kwaliteit van de leerling is bepalend, en die
hangt af van talloze factoren, zoals het familiaal milieu en opleidingsgraad van
de ouders, naast individuele eigenschappen.
Kies dus voor een veeleisende school en een sterke richting als
je kinderen dat aankunnen en ook de inspanningen willen leveren. Maar denk niet
dat een goede school en een sterke richting een zwakke leerling optimaal zal
voorbereiden op de universiteit of wat dan ook, integendeel: zij zullen
wellicht hun studies niet afmaken in die school.
Sommigen vinden dit onrechtvaardig. Iedereen zou gelijke
kansen moeten hebben. Dat is zo. Maar we hebben te maken met mensen, en mensen
zijn verschillend, zeer verschillend, op duizend manieren. Er is altijd al een
zekere natuurlijke selectie geweest in het onderwijs, waarbij de beste
leerlingen in zekere mate convergeren naar bepaalde scholen en de zwakkere naar
andere. Wat men ook doet, dat zal altijd zo blijven, zolang men tenminste de
vrije keuze laat aan de ouders en de leerlingen.
Er zijn mensen die dat zouden willen verhinderen. Alle
vroegere pogingen hebben aangetoond dat dit niet mogelijk is. Integendeel: het
risico is groot dat er dan alleen een nivellering plaatsvindt op het laagste
niveau, waarbij de meest begaafden slechts uitgedaagd worden op het niveau van
de minst begaafden. Iedereen heeft recht op goed onderwijs en dus hebben ook de
meest begaafde en meest ijverige studenten recht op onderwijs op hun niveau. De
maatschappij heeft hen hard nodig.
De bezorgdheid van de rector komt ongetwijfeld vooral voort
uit de uitdagend lage slaagcijfers van de eerstejaarsstudenten aan de
universiteit. Daarvoor zijn er echter andere oplossingen. De slaagcijfers voor
richtingen waarvoor een toegangsexamen vereist is (of was ), zijn spectaculair
hoog, hoewel dat de meest veeleisende richtingen zijn. Men kan dus de studenten
vooraf efficiënt screenen, zeker om die studenten eruit te halen die allerminst
kansen hebben. Maar men verkiest, om politieke redenen, de toegang tot de
universiteit open te houden voor iedereen, met een uiterst laag
inschrijvingsgeld, hoge studietoelagen en ruime faciliteiten zoals goedkope studentenrestaurants
enzovoort. Wie zou er onder die omstandigheden niet eens een jaartje naar de
universiteit willen? Wij zijn wellicht het enige land ter wereld waar men zo
gemakkelijk als student binnen geraakt aan de universiteit. De prijs die we
daarvoor betalen is dat sommigen even snel weer buiten zijn, een illusie armer,
zoals men zegt, en een ervaring rijker. Het is op alle gebieden een kostelijk
en onbarmhartig systeem voor de studenten, hun ouders en de maatschappij.
Het is jammer dat de nieuwe rector minder oog heeft gehad
voor de werkelijke problemen en zich blijkbaar heeft laten leiden door een weinig
doordachte lezing van bepaalde statistieken.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
12-08-2013
Islam, Nazisme en verdraagzaamheid
Wanneer men over de islam spreekt, of over moslims, heeft
men het zo goed als uitsluitend over het fanatisme, het fundamentalisme, het terrorisme,
de broederstrijd tussen sjiieten en soennieten, het gebrek aan rationeel denken,
de afwezigheid van de democratie, de corruptie, het machogedrag en de
onderdrukking van de vrouw, het in stand houden van oude tradities enzovoort. En
men kan het niet ontkennen: we worden voortdurend geconfronteerd met
voorbeelden van al die minder aantrekkelijke kanten van moslims.
Vaak zegt men dan dat zij onze Verlichting gemist hebben: ze
hebben de evolutie niet doorgemaakt die in het Westen geleid heeft tot onze
democratie met al haar voordelen. Daarbij moeten we echter bedenken dat die
Verlichting bij ons ook niet van de ene dag op de andere doorgebroken is.
Spinoza (1632-1677) was een van de wegbereiders, maar zijn werken werden meteen
verboden. De Franse libertijnen van het begin van de 18de eeuw
gingen noodgedwongen met elkaar om in de grootste clandestiniteit. Diderot
bracht enige tijd in de gevangenis door en de Encyclopédie was jarenlang verboden. En toen Robbespierre de macht
greep, was het zo goed als gedaan met de ideeën van Verlichting. Condorcet
stierf in de gevangenis tijdens de Franse Revolutie. Napoleon schroefde heel
wat beslissingen van de revolutie terug, onder meer de afwijzing de macht van
de kerk en van het vorstelijk absolutisme. Met de Restauratie werd het Ancien
Régime grotendeels hersteld. Wat bleef er nog over van de Verlichting? Het
Victoriaans tijdperk duurde tot 1900 en was evenmin een voorbeeld van verlichte
ideeën. De eerste helft van de twintigste eeuw was een opeenvolging van gruwelijke
wereldconflicten. Waar was toen de Verlichting?
Is het dat wat de Islam heeft gemist? Is het een dergelijke
geschiedenis die we hen toewensen?
De V.S. daarentegen hebben de Verlichting niet gemist, en
toch gelooft men daar nog massaal in God en de duivel en wijst men massaal de
evolutietheorie af; het racisme mag dan al officieel verlaten zijn, de situatie
van de niet-blanken is er verre van optimaal. Velen geloven dat daar geen
democratie heerst, maar brutaal kapitalisme en een zeer beperkte oligarchie van
de rijksten, die absoluut geen verlichte ideeën hebben.
Toch stellen we vast dat sinds 1945 in het Westen vrede
heerst. Sinds de val van de Sovjet Unie is er meer vrijheid en autonomie in Midden-
en Oost-Europa. De vrije en democratische kern van West-Europa breidt zich stilaan
uit naar het oosten. Gewapende conflicten, waarbij ook de V.S. en West-Europa actief
betrokken zijn, spelen zich af op andere continenten.
De moslimlanden van het Midden-Oosten verkeren als het ware
in een voortdurende staat van burgeroorlog, af en toe onderbroken door periodes
van wrede dictatuur, al dan niet religieus van aard, en gewapende conflicten
tussen buurlanden. Men slaagt er blijkbaar niet in om allerlei eeuwenoude
conflicten op vreedzame wijze op te lossen. Dat lijkt een opvallend verschil te
zijn met hoe wij in onze streken omgaan met interne tegenstellingen en
burenruzies tussen landen. Europa neemt geleidelijk aan de politieke macht over
van de landen van de Unie, zodat ze meer gemeen hebben en dus minder reden om
tegen elkaar te vechten. Er is een grote economische en sociale solidariteit
onder de Europeanen, al blijven er grote regionale verschillen en worden zelfs
kernlanden zoals Ierland, Portugal, Spanje en Italië geteisterd door crisissen.
Maar wij kennen geen toestanden zoals vandaag in Syrië,
Libië, Egypte
Ongetwijfeld is de oorzaak van dat verschil heel complex.
Maar het komt mij voor dat de problematiek van de tolerantie of verdraagzaamheid
daarin een belangrijke rol speelt.
Tolerant zijn, dat betekent dat je andere mensen respecteert
zoals ze zijn, hoe ze ook zijn, ook als dat helemaal anders is dan je zelf
bent. Het betekent ook dat je niemand dwingt om te denken en te handelen zoals
je zelf denkt en handelt. Iedereen die tot de gemeenschap behoort, is een vrij
mens. De enige beperking die we allen aanvaarden, is de wet. Wie de wet niet
naleeft, zal de gevolgen dragen die de wet voorziet. Maar binnen de grenzen van
de wet doen en denken we allen wat we zelf goedvinden, en laten dat ook aan de
anderen toe.
Een dergelijke houding draagt vanzelfsprekend bij tot de
interne vrede: men gaat dan niet zo nodig op de vuist met andersdenkenden, nee,
men laat ze denken wat ze willen, ook al wijken hun gedachten ingrijpend af.
Dat is veruit de beste oplossing. Hoe meer men vrij is om te denken en te
handelen, hoe groter de variatie. En hoe groter de variatie, hoe meer kans dat er
interessante ideeën naar voren komen. Niemand kan zeker zijn van het eigen
gelijk. Het is maar door samen te leven dat we ontdekken wat de beste manier
van leven is, welke de beste gedachten zijn, niet alleen op papier, maar ook in
de praktijk.
Met enige schroom citeer ik hier Mao, die in 1956 de
campagne lanceerde die wij ons herinneren als Laat honderd bloemen bloesemen,
laat honderd gedachten botsen. Helaas is die campagne snel omgeslagen in de
vervolging van al degenen die op de originele uitnodiging waren ingegaan. Maar
de gedachte zelf is bijzonder waardevol. Het is een uitdrukking van de
grondgedachte van de democratie, namelijk de vrijheid van denken en van
meningsuiting, de vrijheid om te denken wat men wil en te zeggen wat men denkt
(Spinoza).
Dat betekent echter dat men werkelijk iedereen moet toelaten
om te denken wat zij willen en te zeggen en te schrijven wat zij denken. Niet alleen
de mensen die het voor het zeggen hebben of die het gezag steunen, maar ook
alle anderen. Enkel wanneer men de wetten van de samenleving overtreedt, kan
men daarvoor gestraft worden, en die wetten moeten de vrijheid van denken en
van meningsuiting precies garanderen, en ze niet inperken, op geen enkele
manier.
In een systeem van volledige vrijheid van mening is absolute
tolerantie noodzakelijk. Wanneer wij met elkaar op de vuist gaan omwille van
wat iemand denkt of zegt, dan is het snel gedaan met die vrijheid van mening.
Wie het meest macht heeft, zal dan andersdenkenden het zwijgen opleggen en zo
de rijkdom aan gedachten verwoesten die zo nodig is als voedingsbodem voor het tot
stand brengen van een optimale samenleving.
Moet er dan een oneindige veelheid van gedachten en
levensopvattingen zijn, met al de concrete uitingen daarvan? Is alles met alles
te verenigen?
Nee, en dat hoeft ook niet. Het is met ideeën en hun
uitwerking zoals met de vele levensvormen die de aarde telt en geteld heeft.
Het grote principe dat geleid heeft tot de onvoorstelbare diversiteit van het
leven en tot de spectaculaire evolutie van onder andere de menselijke soort, is
dat wat bijdraagt tot het overleven op termijn steeds de bovenhand haalt. De
mens is er gekomen omdat die soort het best geschikt was om te overleven en
zich in stand te houden over heel de wereld. Wat niet geschikt is, heeft minder
kans en zal op termijn wegkwijnen en zelfs verdwijnen.
Zo gaat het ook met ideeën en handelingen. We moeten dus
andere ideeën niet bestrijden of uitroeien: de beste zullen steeds overleven,
de minder goede zullen vanzelf verdwijnen.
Het Nazisme leek voor veel mensen de oplossing te bieden
voor de ernstige problemen van de jaren 1930. Maar aan de grondslag van die
ideologie lagen principes die onvermijdelijk tot de eigen destructie moesten
leiden, zoals racisme, imperialisme, dictatuur, militarisme en het verwerpen
van alle democratische principes. Dat hebben een aantal mensen ingezien, ook
toen al, maar veel anderen niet. Het heeft een wereldoorlog met tientallen
miljoenen doden en vernietiging op grote schaal gekost eer men naar de
redelijkheid terugkeerde.
Moest men dan tolerant zijn tegen het Nazisme?
Het is een zeer moeilijke kwestie. Het is duidelijk dat het
prille Nazisme de wetten overtrad. Maar dat deden ook andere politieke groepen,
zoals de communisten. Daartegen had de staat moeten optreden, maar wat was de
staat in het toenmalige Duitsland? Wat is de staat vandaag in Somalië? Uiteindelijk
heeft men het conflict op wereldschaal gewapenderhand opgelost, waarbij men
de democratie hersteld heeft, ook in Duitsland. Maar wij hebben sindsdien
leren inzien dat democratie zich niet gewapenderhand laat opdringen, niet Afghanistan,
niet in Libië, niet in Egypte, nergens. Democratie is een geschenk van de
vrede, maar het is vooral de voorwaarde voor blijvende vrede. Democratische
landen voeren veel minder oorlog dan niet-democratische. En echt democratische
landen voeren geen oorlog. Landen die oorlog voeren zijn dus niet echt
democratisch. Ook landen die meewerken aan oorlogsvoering, zoals België, zijn
op dat punt niet echt democratisch. En met de democratie neem je geen risicos.
Voor je het weet, zijn het wapens die beslissen, of beter: de personen die de
wapens in hun macht hebben.
De basis van de democratie is de verdraagzaamheid. We kunnen
dat in wetten vastleggen, maar in feite gaat het om een persoonlijke ingesteldheid,
een levenshouding. Het is iets dat men kan aanleren, een manier van denken
waartoe we wel in staat zijn op onze beste momenten, maar die verder kan ontwikkeld
worden tot ze een goede gewoonte wordt. Dat is niet altijd gemakkelijk. Er zijn
namelijk, zoals bij het Nazisme, mensen die niet tolerant zijn en die geweld
niet schuwen, die de wetten aan hun laars lappen en die lak hebben aan
democratie. Met die mensen moeten we voorzichtig zijn, een voorzichtigheid die
zich het best manifesteert in een krachtdadige aanpak van elke wetsovertreding.
Belangrijker dan repressie is echter opvoeding. Het is
mogelijk om de mensen ervan te overtuigen, op redelijke gronden en met
voorbeelden uit de praktijk, dat verdraagzaamheid beter is dan onverdraagzaamheid,
geweld en conflict. We voeden onze kinderen op tot bollebozen op alle gebieden
van de wetenschap, sport, ontspanning en cultuur. Maar hoeveel tijd besteden we
aan hun opvoeding tot verdraagzaamheid en democratie?
De stemmen van hen die oproepen tot verdraagzaamheid en
vrijheid van denken en van meningsuiting lijken soms als die van roepende in de
woestijn. Wereldwijd zijn er talloze gewapende conflicten en gewelddadige misdaad
op grote en kleine schaal. De wereldvrede lijkt veraf. En toch is de oplossing
voor de hand liggend: verdraagzaamheid. Laten we beginnen met in het eigen hart
te kijken.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
05-08-2013
Mes tendres années
Ik ben nu 67 en mijn jeugd en schooltijd ligt ver achter
mij. En toch denk ik er nu dagelijks aan, en niet met genoegen. De meeste herinneringen
zijn veeleer pijnlijk. Ik had het moeilijk met gezag. Dat is niets
uitzonderlijks, zul je zeggen en dat is ook zo. Maar het gezag het had ook
moeilijk met mij. Als er eentje werd uitgepikt om als voorbeeld te straffen,
dan was ik het, keer op keer. Ik ben gepest op school, niet door mijn
medeleerlingen, die wisten wel beter, maar door leraars en vooral door de directie
en de personen die ze hadden aangesteld om de orde en tucht te handhaven.
Als ik erop terugkijk, stel ik vast dat ik het gezag
inderdaad niet aanvaardde en ik vond bovendien dat dat mijn goed recht was. Ik
ging naar school om bij te leren. Dat was wat ik verwachtte, en ik heb nooit
iets gedaan dat het leerproces verstoorde. Ik ging graag naar school, althans
om bij te leren. Helaas kreeg ik te weinig aangereikt, het ging allemaal veel
te traag en de kwaliteit van het onderwijs liet vaak te wensen over.
De problemen kwamen voort uit het feit dat de school zich
ook een absoluut gezag toekende over mijn doen en laten. Ik aanvaardde wel dat
ik het reglement moest naleven, maar daar hield het op voor mij. Niet voor de
school: hun gezag was onbeperkt, het gold evenzeer voor wat ik deed in mijn
vrije tijd, zelfs voor wie ik was. Zo kon je gestraft worden als je gezien werd
met een meisje, of als je rookte op straat, of als je naar de cinema ging, of
op café, of als je een boek las dat niet voor jou geschikt was en ga zo maar
door. Er werd van mij verwacht dat ik mij volledig zou aanpassen aan het beeld
dat men had van een voorbeeldige leerling: ijverig, maar vooral onderdanig en zonder
ook maar enigszins af te wijken van het model. Ik moest worden zoals zij waren,
denken zoals zij dachten.
Ik aanvaardde dat niet. Ik had me nooit vrijwillig aan dat absolute
gezag onderworpen. De school had het recht niet om voor te schrijven hoe ik me
moest gedragen of wat ik mocht denken en doen. Ze had, naast de plicht om les
te geven, alleen het recht om het schoolreglement te doen naleven, en dan nog:
als er in het reglement elementen stonden die niets met de school te maken
hadden, dan voelde ik mij daardoor niet gebonden.
In het katholiek onderwijs kregen wij niet alleen ettelijke
uren per week godsdienstonderricht; er werd tevens elke morgen gebeden, er was
de dagelijkse mis en allerlei ander liturgische verplichtingen. Bovendien
werden we om de haverklap de kerk of de kapel ingedreven voor conferenties,
zedenpreken allerhande, waarvoor de gewone lessen zonder discussie wegvielen.
Ook daartegen heb ik me steeds verzet: dit hoorde niet bij de school, dit was puur
machtsmisbruik: als leerling kon je niet weigeren mee te doen, je had geen
keus, het was verplicht. Nog meer conflicten dus, en wie zich verzet tegen de
godsdienst is een baarlijke duivel.
Vooral de eerste drie jaar van de humaniora waren
verschrikkelijk voor mij. Ik bracht die door in het Bisschoppelijk College
Sint-Vincentius in Eeklo. In de lagere school, die gehecht was aan het college,
was ik een van de beste leerlingen, maar dat veranderde als bij toverslag.
Naarmate de gezagsconflicten over mijn gedrag groeiden, verdween mijn belangstelling
voor de school en alles wat ermee te maken had. Er was geen enkele leraar die
mijn kant koos; de meesten deden nijdig mee met het pesten, ook al hadden zij
daar aanvankelijk geen enkele reden toe: als leerling was ik niet speciaal anders
dan de anderen, maar mijn imago van rebel en onverlaat zorgde ervoor dat ik ook
bij de leraars een slechte naam kreeg. Die onverdiende reputatie zorgde ervoor
dat ik mij van hen afkeerde en ook van het onderwijs dat zij gaven. De school
haatte mij, en ik haatte de school en alles wat ze aanbood, ook de lessen. Op
het einde van het derde jaar was ik de laatste van de klas. Ik hoor mijn leraar
nog zeggen, toen hij mij de laatste plaats toewees in de rij die naar de
plechtige proclamatie ging: Je zou de eerste kunnen zijn!
Lag het allemaal aan mij? Ik meen van niet. De schooldirectie,
die uitsluitend uit priesters bestond, voerde tegenover de leerlingen en vooral
tegen mij, de rebel, een waar schrikbewind. Ik vormde een bedreiging voor hun
macht, omdat ik hun gezag niet aanvaardde en het zo ondermijnde. Ik was een
slecht voorbeeld voor al de anderen, en dus moest ik met alle macht en alle
middelen weggewerkt worden. En zo geschiedde.
Toen ik aan mijn Vader zaliger vertelde dat ik niet terug
wou naar het college in Eeklo, zei hij laconiek dat ze me daar ook niet terug
wilden. Dat was dan nog het enige waarover we het eens waren. Ik ben daar
vertrokken en heb nooit meer omgezien. Maar de herinneringen zijn gebleven, aan
de jeugdvrienden die ik nooit meer heb teruggezien, aan een stad die ik
voorgoed heb vaarwel gezegd, aan een aantal volwassenen die mijn jeugd grondig
verpest hebben.
Gelukkig heb ik daarna een nieuwe start genomen in
Antwerpen, waar ik als intern de volgende drie jaar van de humaniora heb
doorlopen. Niet dat het daar allemaal van een leien dakje liep. Vooral het
eerste jaar was het een ongelooflijke aanpassing voor mij, maar mijn
studieresultaten verbeterden spectaculair. In het laatste jaar besliste men dat
ik niet meer paste in het internaat en vond men een oplossing door me onder te
brengen in een gezin in de buurt van de school. Daaraan bewaar ik de beste
herinneringen, hoewel ik nog maar eens weggerukt werd uit het midden van mijn
medeleerlingen. Ik heb daar geleerd om alleen te zijn en mijn zin te doen, om
me intens en geboeid bezig te houden met wat me echt interesseert.
En zo is de cirkel rond. Ik heb nu geen verplichtingen meer,
ik doe nu enkel nog wat ik wil. En kijk: ik heb nog nooit zo hard gewerkt, zo
intens gestudeerd, zoveel gelezen, zoveel geschreven, zo diep nagedacht, zo
voorbeeldig geleefd.
Als ik terugdenk aan al die gemiste kansen in mijn jeugd, dan
wordt het mij mateloos droef te moede. Ik begreep toen amper waarom ik zo
gehaat was, en waarom niemand met mij daarover praatte. Men beperkte zich tot
het veroordelen, bestraffen en pesten. Ik was blijkbaar iemand die bij
gezagsdragers weerstand opwekte, ongewild, gewoon door wie ik was. Ik heb er
tot nu over gedaan om dat in te zien en te beseffen dat ik niet door en door slecht
was, zoals men mij voorhield, maar enkel terecht opstandig.
Ik heb, op mijn eigenwijze manier en in mijn eigen leven, vertwijfeld
de bittere strijd gestreden, zoals mensen dat altijd gedaan hebben, tegen het
onverdraagzame absolute gezag dat sommige mensen zich zo onterecht en ongepast
toe-eigenen. Ik weet nu dat ik thuishoor bij die talloze andere rebellen,
geuzen en opstandelingen die uiteindelijk toch de wereld ten minste een klein
beetje veranderd hebben, al was het maar mijn eigen kleine wereldje.
Alleen is het zo vreselijk jammer dat ik toen eerst door de
hel moest gaan en dat er in die kwetsbare tijd van mijn leven, mes tendres années, diepe, schrijnende wonden
geslagen zijn die de tijd blijkbaar niet heelt. Ik kan een aantal mensen uit dat
infame college van Eeklo niet vergeven voor wat ze mij, en ongetwijfeld nog anderen,
destijds als kind hebben aangedaan. Zij zijn nu wellicht allemaal dood, maar ik
kan niet wensen dat ze in vrede rusten.
Gisteren, bij mijn bezoek aan de bibliotheek van het Hoger
Instituut Wijsbegeerte van de Leuvense universiteit, viel mijn oog op de titel
van een boek bij de nieuwe aanwinsten: Reason,
Faith and Revolution. Ik bladerde er even in en besloot het te ontlenen. s
Namiddags begon ik het te lezen, maar na enkele tientallen bladzijden sloeg
mijn verstomming om in een onstuitbare weerzin. De rest van het boekje heb ik
cursorisch en zelfs diagonaal gelezen, waarbij mijn eerste indrukken alleen
maar bevestigd werden.
De auteur is Terry Eagleton (°1943), een roemrucht Iers-Brits
academicus. Het boekje is het resultaat van de Terry-lezingen (geen familie,
natuurlijk) die hij in 2008 hield aan Yale University. Het is een lange tirade
tegen de New Atheists (hoewel hij
zichzelf atheïst noemt) en een verdediging van ja, van wat? Niet van het
historisch christendom of van de kerk, want daartegen zet hij zich even scherp
af als tegen het atheïsme, oud of nieuw. Van God, dan? Ja, maar welke God? Een
utopische God die hij meent te ontwaren in de grondslagen van de Bijbel, maar
dan een Bijbel waarvan hij het grootste gedeelte eveneens wel moet verwerpen of
uiterst controversieel interpreteren. Er is geen touw aan vast te knopen.
Herhaaldelijk had ik de indruk dat de lezingen onder invloed voorgebracht of
geschreven zijn. Of anders had de professor eigenlijk niets te zeggen en lulde
hij er maar wat op los, omdat hij nu eenmaal goed betaald was om die
Terry-lezingen te houden. Zo heeft hij ook de Gifford-lezingen gehouden in 2010,
waar hij de Terry-lezingen schaamteloos recycleerde: een kopen, twee betalen.
Hij gaf nog talrijke andere lezingen en is hij gastprofessor geweest aan zowat alle
conservatieve of christelijk geïnspireerde universiteiten ter wereld. Wie zich
inschrijft in het christendom kan ook vandaag nog rekenen op een rijke en rijk makende
loopbaan.
Ik ga me niet moe maken met aan te geven wat er allemaal
verkeerd is met de redeneringen en argumenten van Eagleton, of wat daarvoor
moet doorgaan. Ik vermeld zijn schrijfsel hier enkel als waarschuwing voor de
argeloze lezer: caveatemptor, in het Nederlands: houd je ver
van dit ding. Conservatieve christenen zullen het terecht met afgrijzen als des
duivels verwerpen, terwijl mensen met ook maar enige ernst niet anders zullen kunnen
dan diep betreuren dat een nochtans erudiet man zich kan verlagen tot
dergelijke diepten van argumentatie en discours en zoveel flagrant en opzettelijk
gebrek aan intellectuele eerlijkheid. Wat een mens al niet doet om het geld en
de bedenkelijke faam. Walgelijk gewoon.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
30-07-2013
De botten van Descartes - Russell Shorto
Russell
Shorto, Descartes Bones. A Skeletal History of the Conflict Between
Faith and Reason, New York &c.: Doubleday, 2008, xx + 299 pp., notes,
bibliography, index, color plates, b/w ill., $26, hardcover.
Een pracht van een boek, alleen al om te zien en in handen
te houden. Prachtig gebonden, met kapitaalbandjes en kneep. De katernen zijn
ongelijk afgesneden aan de lange zijde, zodat je de indruk krijgt dat ze met
het vouwbeen opengesneden zijn, zoals het vroeger altijd ging. Voortreffelijke
typografie met antieke decoratieve kapitalen bij elke nieuw hoofdstuk of sectie,
heerlijk oud papier.
De inhoud? Evenveel lof. Het is een intellectueel
detectiveverhaal, met als rode draad de zoektocht naar de beenderen van
Descartes. Maar dat is slechts de aanleiding voor een boeiende verkenning van
die cruciale periode in onze beschaving, de Verlichting. De auteur heeft zijn
huiswerk goed gedaan: hij is gaan snuisteren (ik bedoel ernstig
wetenschappelijk onderzoek!) in bibliotheken, musea en archieven in
verscheidene landen en continenten. Hij heeft gesproken met prominente
geleerden en heeft al de juiste boeken gelezen. Wij krijgen de resultaten van
zijn werk op een heldere, meeslepende manier aangeboden, de subtiele details
die hij aan dorre archivalische bronnen heeft ontfutseld en de brede,
zelfzekere borstelstreken waarmee hij de voortgang van de beschavingsgeschiedenis
schetst.
De problematiek van de verhouding tussen geloof en rede,
tussen lichaam en ziel kruidt het boek van de eerste bladzijde tot de
laatste. Toch vind ik dat dit niet de sterkste kant is van de auteur. Ik heb
meer genoten van de historische taferelen dan van zijn filosofische
bespiegelingen. Ik meen dat hij daar te oppervlakkig is, of misschien weigert
hij om op dat punt al te diep in de eigen ziel te laten kijken.
Het is iets dat we wel vaker zien: men stelt het nieuwe
atheïsme (en de voorafgaande oude atheïsmen) voor als rauw materialisme, en
levert zo alle mogelijke vormen van denken, betekenis geven, aanvoelen, beleven
over aan de tegenpartij, waartoe we dan alle godsdiensten moeten rekenen,
inclusief Intelligent Design en andere vergeefse pogingen om op een
wetenschappelijke manier godsdienstig te zijn. Het is een onterechte
dichotomie, een valse scheidingslijn. Niet alleen omvat een rationele
levenshouding álle aspecten van het mens-zijn, bovendien is de religieuze tegenpartij
even rationeel en materialistisch in haar argumentering. Intelligent Design
gebruikt dezelfde redeneringen als het atheïsme, maar dan op de zandgronden en
de lemen voeten van het Geloof, de Openbaring en het Leergezag, die ze hypostaseren
tot (de enige echte) materie. Dat is het echte onderscheid, en niet de vraag of
er iets anders is dan de materie. Natuurlijk is er iets anders, wat is dat nu
voor onzin! Maar daarmee ben ik nog niet kerkelijk of godsdienstig, toch?
In die zin moet men ook voorzichtig zijn wanneer men
Descartes omschrijft als de hoofdverantwoordelijke voor de strenge scheiding
tussen het geestelijke en de materie en al de gevolgen van dien voor de
beschaving van de laatste driehonderd vijftig jaar (in het Westen). Descartes
spreekt van twee afzonderlijke substanties en lijkt daarmee recht tegenover
Spinoza te staan, de monist die zweert bij één Substantie. Maar Spinoza
insisteert op twee verschillende en van elkaar onafhankelijke attributen, de
uitgebreidheid en het denken. Whats in a
name? En beide rationalisten hebben uitvoerig en verhelderend, ja uiterst
fijnzinnig en zelfs ontroerend geschreven over de menselijke gevoelens. Wij
zijn, zo blijkt ook nu weer uit dit boek, nog niet klaar met de problematiek
van lichaam en ziel, of geloof en rede.
De belangrijkste reden voor de enigszins onzindelijke manier
om met deze problematiek om te gaan, ligt in de diepe demarcatielijnen die de
auteur (en vele anderen met hem) meent te ontwaren. Zo bijvoorbeeld tussen
geloof en ongeloof, of tussen drie groepen: fundamentalistische rationele
secularisten, fundamentalistische irrationele gelovigen en gematigden (wat dat
dan ook mogen zijn, want hoe kan je een middenpositie innemen tussen die
uitersten?). Daarmee ontzegt men aan het atheïsme onterecht elke vorm van (mede)menselijkheid,
op grond van het loutere afwijzen van geloof, openbaring en leergezag, terwijl
precies deze drie de minst menselijke aspecten zijn van de gelovige
levenshouding, namelijk in tegendeel de meest goddelijke, die ook
verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van het onheil dat in naam van God
is aangericht onder de mensen. Niemand zal een overtuigde gelovige veroordelen
of hem of haar verhinderen om dat geloof te beleven. Het is pas wanneer het
geïnstitutionaliseerde geloven de macht in handen neemt en anderen uitsluit
of dwingt, dat men zich daartegen terecht zal verzetten, maar dan uitsluitend
op vredelievende wijze, natuurlijk.
Er is een Nederlandse vertaling verschenen bij
Atlas-Contact, De botten van Descartes,
voor slechts 12. In beide gevallen een mooi geschenk, voor jezelf of voor een
goede vriend of vriendin.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
27-07-2013
The Ends of Life - Keith Thomas
Een ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen. Ik ben
geen ezel. Dus doe ik dat wel. Een paar jaar geleden besprak ik hier een uitstekend
boek van prof. Keith
Thomas: De ondergang van de magische wereld
en ik betreurde het toen dat ik
het boek niet eerder gelezen had. Ik kocht zijn volgend boek even later, en
stelde vervolgens de lezing ervan weer uit. Dat heb ik onlangs goedgemaakt, en
weer wenste ik dat ik het boek meteen gelezen had in 2009, toen het verscheen.
Keith
Thomas, The Ends of Life. Roads to
Fulfilment in Early Modern England, OUP, 2009, 393 pp., 20 (hardcover).
De uiterlijke vorm is zoals we die graag hebben: stevig
gebonden, fraaie stofwikkel, goed leesbare letter, niet te drukke bladspiegel,
stevig, niet-glanzend papier. Alleen kapitaalbandjes en een leeslint hadden ons
fysiek leesplezier nog kunnen verhogen.
Dat wordt helemaal gecompenseerd door de inhoud. De titel is
een beetje enigmatisch en zal weinig lezers aantrekken. Dat is spijtig, want
het is helemaal geen saai geschiedkundig boek over een weinig bekende periode (1530-1780)
in Engeland. Het gaat over ons, hoe we nu zijn, en hoe dat gekomen is.
De auteur bekijkt, na een grondige inleiding, zes
onderwerpen die de mens als belangrijk beschouwt:
1.fysieke en militaire macht
2.werk en roeping
3.rijkdom en bezit
4.eer en reputatie
5.vriendschap en sociaal leven
6.roem en het hiernamaals.
Aan de hand van talloze citaten uit de besproken periode
gaat hij na hoe belangrijk deze dingen waren voor de mens, waarom dat zo is, hoe
dat zo gekomen is, en hoe het veranderd is in de loop der eeuwen. Het is een
onthullend verhaal over de idealen die de moderne mens nu heeft.
De auteur laat de mensen van toen aan het woord en dat maakt
dit een zeer authentiek boek. Hij laat, of liever doet de lezer zelf denken,
hij overstelpt ons niet met zijn ideeën en theorieën. Spontaan maak je zelf de
conclusies en trek je de verhaallijn door naar onze tijd. Ik betrapte me daarop
voortdurend. Je leest niet alleen, je denkt ook voortdurend na, en dat is zowat
de hoogste lof die we een boek kunnen toezwaaien.
Ik heb geen Nederlandse vertaling kunnen vinden en dat is
jammer, want dit is echt wel een voortreffelijk boek voor een groot publiek. Van
harte aanbevolen!
Categorie:historisch Tags:levensbeschouwing
18-07-2013
Goed en kwaad
Er is geen mens die zich niet ooit vragen heeft gesteld over
goed en kwaad. Hoe kunnen we weten wat goed is en wat niet?
Verwijzen naar ons geweten is geen oplossing, want het
geweten van de ene is al wat rekbaarder dan dat van de andere. We voelen niet
intuïtief aan dat iets verkeerd is, of dat gevoel is niet erg overtuigend,
anders deden we niet zoveel dingen waarvan men terecht kan zeggen dat ze minder
dan goed zijn. We hebben dus behoefte aan een norm, aan regels en voorschriften
die zeggen wat we mogen of moeten doen en wat we moeten laten.
Al in de Oudheid had men daar ideeën over, niet alleen in
West-Europa, maar ook in andere culturen, in Azië en in Amerika en Afrika,
kortom overal waar mensen wonen. Ongeveer 2000 jaar geleden ontstond een vorm van
levensbeschouwing die men het christendom noemt. De basis is een verzameling
van teksten die al langer leefde in het gebied rond de Middellandse Zee, maar
die toen vorm kregen in een aantal boeken en brieven, die we nu de
Evangelies (over Jezus) en de Brieven (hoofdzakelijk van Paulus) noemen. Er is
geen enkel bewijs dat die twee figuren ook werkelijk hebben bestaan of dat wat aan
hen wordt toegeschreven ook maar iets met een historische figuur te maken
heeft.
Maar goed, die teksten waren er en stilaan groeide daaruit
een georganiseerde godsdienst, aanvankelijk onder de armste en minst ontwikkelde
lagen van de bevolking, maar later overgenomen door de machthebbers. De leer
was allesbehalve duidelijk en er waren allerlei zeer afwijkende opvattingen.
Toch was men het er over het algemeen over eens dat er één God was, zoals in
het Jodendom, en dat die God voor de mens zorgde, op voorwaarde dat de mens leefde
zoals God het wilde. God maakte zijn wil bekend aan de mensen in de openbaring:
via de profeten, maar vooral in de Blijde Boodschap van Jezus Christus, het
Nieuwe Testament. Wie leefde zoals het hoorde, zou na de dood voortleven in
eeuwige zaligheid.
Het was een sluitend systeem. De leiding van de kerk stelde
de gewijde teksten en de voorschriften op en besliste dus over goed en kwaad,
maar namens God. Overtreding van de wetten van God betekende onvermijdelijk
bestraffing, eventueel nu al, maar anders zeker in het hiernamaals. In feite
waren het de leiders van de kerk die de moraal vastlegden, en ze deden het niet
eens zo slecht. Ze baseerden zich op regels en gebruiken die in die tijd gangbaar
waren in het onmetelijke Romeinse Rijk.
Gaandeweg werd die kerkelijke organisatie ook een wereldse macht,
met al de gevolgen van dien. De priesterkaste verrijkte zich op de rug van de
gelovigen, die met allerlei bijgeloof geïntimideerd en uitgebuit werden. Dat
leidde tot een paradoxale situatie van een kerk die dus wel een goede moraal
predikte, maar die niet toepaste op zichzelf. Dat leidde tot kritiek en
ongeloof over het verhaal dat men de gelovigen voorhield. Men zag in dat het
een ongeloofwaardig systeem was, niet alleen omdat de priesterkaste uitdagend
profiteerde van de gelovigen, maar ook omdat er geen enkel bewijs was voor de
christelijke leer. Men merkte niets van die machtige en alwetende God, niets
van zijn zorg of zijn straffen, niets van het hiernamaals. Men had geen enkel
voordeel bij het gelovig zijn, en anderzijds een heleboel vervelende nadelen,
zowel materieel als psychologisch. Het christendom was geen troost, maar veeleer
een last; het vroeg veel onzinnige inspanningen, maar daar stond niets tegenover,
tenzij men deel uitmaakte van de priesterkaste of op een andere manier een
graantje kon meepikken.
Vooral het geloof in het hiernamaals, altijd al een mysterie,
kwam steeds meer onder druk te staan, niet het minst door de erg commerciële
aanpak van de Roomse kerk: het hiernamaals was letterlijk te koop, met goede
werken, met gebeden, rituelen, boetedoening, bedevaarten, maar vooral ook met
geld. Dat gaf aanleiding tot ketterse bewegingen in de kerk, die terugwilden
naar de zuiverheid van het vroege christendom en afwilden van het bijgeloof en
de commercie. De Reformatie was begonnen.
Een van de reacties was een andere opvatting over het
hiernamaals en hoe er te geraken. Niet de mens, maar God besliste daarover
autonoom. Het had dus geen zin om te proberen zich in te kopen via de kerk:
Gods besluit stond al vast nog voor je geboren werd. Je moest nog wel je best
doen om te leven zoals het hoort, maar dat was geen garantie voor de eeuwige
zaligheid.
Vanzelfsprekend bleek ook dat verhaal moeilijk te verkopen.
Het was immers duidelijk dat leven volgens de vaak strenge regels van de nieuwe
kerken helemaal niet leidde tot een aangenaam leven hier op aarde. En bovendien
kon je er je hemel niet eens mee verdienen. Die was voorbehouden voor een klein
aantal uitverkorenen, volgens sommige predikanten slechts één op een miljoen mannen.
Of vrouwen in de hemel konden komen was niet eens zeker.
Het hiernamaals hield op een concrete rol te spelen in het
dagelijkse leven. Dat had een tweevoudig gevolg. Men zag in dat het leven hier
op aarde maar aangenaam kon zijn voor iedereen als we elkaar goed behandelen. Maar
het ontging niemand dat je het ook heel goed kon hebben als je dat niet deed en
de anderen misbruikte. Iedereen deed dus een beetje goed en ook een beetje
kwaad, en soms al meer kwaad dan goed, zoals men het trouwens altijd al had
gedaan.
Wie besliste er dan over goed en kwaad? Eigenlijk niemand,
of iedereen. Goed was wat iedereen, of de meeste mensen goed vonden. De
meningen waren soms verdeeld, maar vaak was het duidelijk, zoals het altijd al
duidelijk was geweest: je moet elkaar niet de kop inslaan, je moet niet stelen,
liegen en bedriegen, of seks hebben met de partner van iemand anders. Je moest
dus vooral niets doen dat algemeen afgekeurd werd en meestal ook bestraft. Wat
goed was, dat was ook duidelijk uit het oordeel van anderen: wat algemeen
aangezien werd als goed, was het ook, zeker als dat altijd al goed bevonden
was. Dingen doen waarvoor je ook na je dood nog door iedereen als goed
beschouwd werd, dat was de grootste zekerheid die je kon hebben.
Dat was wel een totale ommekeer met het christendom. Niet zozeer
in wat goed was en wat niet, want daarin kwam weinig verandering, maar in de
legitimering. Er was geen God meer die uitmaakte wat goed en kwaad was en daar
ook zonder mankeren de beloningen en straffen voor uitdeelde. Er was geen kerk
meer die je vertelde hoe het moest en hoe het zeker niet mocht. Je moest gewoon
kijken naar de anderen, en dat deed men dan ook, zoals men het al altijd gedaan
had.
Natuurlijk waren er nog altijd mensen die hun eigen ideeën
hadden over goed en kwaad, en die ook luidkeels verkondigden, en soms heel wat
volgelingen kregen. Maar ook dat was een vorm van kijken naar wat de anderen
doen: als een groep of sekte succes heeft, lokt dat anderen aan. Wie over een
goede propagandamachine beschikt, kan veel mensen van alles wijsmaken gedurende
lange tijd.
Naarmate meer mensen een degelijke opleiding kregen, gingen
ze inzien dat je met je eigen verstand ook al een heel eind komt. Zoals we zeiden:
meestal is het niet zo moeilijk om in te zien wat goed is en wat niet. Je kan
door propaganda heen kijken en inzien dat niet alles wat de meeste mensen goed
vinden op een bepaald moment ook goed is op termijn. Je leert inzien dat de
dingen maar geleidelijk aan duidelijk worden en dat je dus je mening herhaaldelijk
moet herzien. Zonder meer vasthouden aan vaste waarden of de algemeen
geldende opvattingen is geen oplossing.
Bovendien hebben allerlei mensen allerlei behoeften en
prioriteiten. Sommigen voelen zich gelukkig als ze lekker kunnen eten en
drinken, anderen als ze op vakantie zijn, nog anderen als ze ruim aan hun
trekken komen op seksueel gebied, of als ze veel geld verdienen, en
ongetwijfeld zijn er die slechts gelukkig zijn als al die voorwaarden en misschien
zelfs nog enkele andere vervuld zijn. Veel mensen imiteren elkaars streven naar
geluk en ontmoeten elkaar daar vaak in dichte drommen, zonder dat dit hun genot
in de weg lijkt te staan. Anderen zijn meer selectief en genieten het liefst
discreet en subtiel.
Het is dus zeer moeilijk om een algemene lijn te trekken over
wat goed is en wat niet, en dat hoeft ook niet, er is immers geen goddelijke
wet en ook geen goddelijke beloning en straf. De maatschappij heeft heel wat praktische
regels opgesteld over wat mag en wat niet, maar als je bereid bent om de voorziene
straf te ondergaan, doe je nog altijd wat je wil, zelfs als dat verboden is, en
wie weet kom je er ongemerkt mee weg, als je niet te overmoedig wordt.
Dat is de houding die de meeste mensen vandaag aannemen. En
het is ook wat de mensen altijd al gedaan hebben, ook toen het christendom nog zogezegd
de overheersende moraal was. Als we eerlijk zijn, moeten we toegeven dat er
toen veel uiterlijk vertoon was, veel lege rituelen en gebruiken, en veel
hypocrisie. Aan de mens zelf is niet zoveel veranderd.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
13-07-2013
Rebellen - Anne Morelli (red.)
Rebellen. Van de
Galliërs tot de indignados is een bundel onder de redactie van Anne Morelli
die in 2011 al verscheen in het Frans. De Nederlandstalige uitgave door EPO
brengt de Franstalige bijdragen in een Nederlandse vertaling en de
Nederlandstalige (wellicht) in hun oorspronkelijke versie. De vertalingen laten
hier en daar te wensen over: soms heeft men zich tevredengesteld met het louter
vertalen van de Franse woorden, zonder te peilen naar de betekenis. Dat heeft
enkele onbegrijpelijke zinnen voor gevolg.
In een dergelijke bundel met zeer verschillende auteurs is
er onvermijdelijk ook een kwaliteitsverschil. Het gaat steeds om
geschiedkundige teksten, maar de ene historicus is de andere niet, zowel in methodologische
aanpak en stijl als grondigheid van het onderzoek.
Het is een aantrekkelijk idee dat ten grondslag ligt aan het
boek: zijn er in onze vaderlandse geschiedenis altijd al rebellen geweest? En
zo ja, waartegen hebben ze dan gerebelleerd? Is daar een lijn in te trekken?
Wanneer begint onze vaderlandse geschiedenis? In dit boek
gaat men terug tot voor het begin van de christelijke jaartelling, naar de
toestand in Gallië ten tijde van inmengingen aldaar door het Romeinse rijk.
Herinneringen aan Caesars De bello
Gallico en aan vroege geschiedenislessen met afbeeldingen van besnorde
Galliërs, van wie de Belgen de dapperste waren, doemen op in onze verbeelding.
Deze eerste bijdrage geeft ons echter een onbevredigend gevoel. Er wordt heel
veel verondersteld gekend te zijn bij de lezer, er zijn heel wat cryptische allusies
naar latere tijden, en de ware toedracht van de Gallische oorlogen blijft in
het mythisch duistere verleden, ondanks allerlei historische gegevens.
Wanneer wij ons naar de Middeleeuwen begeven, wordt het al
iets duidelijker, maar de sociale en economische verhoudingen die bepalend zijn
voor de conflicten tussen de belangengroepen worden ook hier onvoldoende aan
het licht gebracht. Zonder die achtergrondinformatie blijft elk conflict
veeleer anekdotisch. Het is nog teveel een verhaal van protagonisten, niet van
de kleine man.
Een tweede sectie behandelt Religie als protest tegen de
gevestigde orde of als uitdaging van de monarchie. Vanzelfsprekend gaat de
aandacht daarbij eerst naar de Reformatie in de 16de eeuw, zoals die
zich vooral in de in de Nederlanden afspeelde. Het is ongetwijfeld een complex
verhaal, waarin religieuze tegenstellingen uitgevochten werden in territoriale
conflicten, die onder meer geleid hebben tot de splitsing van de Nederlanden en
tot de hegemonie van het katholicisme in de Zuidelijke Nederlanden die tot op
vandaag voortduurt in Vlaanderen. Er wordt ook aandacht besteed aan de
kortstondige Calvinistische republieken (1577-85), pogingen om ook in
Vlaanderen radicale republieken naar Geneefs model te stichten. Volgt dan een bijdrage
over het ontstaan van het Jansenisme, een discussie binnen de katholieke kerk
over genade, predestinatie, goede werken enzovoort. Van een echte rebellie kan
men hier nauwelijks spreken. Het ging om zeer academische en theologische twistgesprekken
tussen eminente geleerden, religieuze orden en Romeinse machthebbers. De
weerslag daarvan op de bevolking bleef al bij al beperkt.
Het derde deel brengt ons meteen naar 1830 en het ontstaan
van België in de nasleep van de onderdrukking van de Franse Revolutie en de
restauratie. Els Witte stelt de vraag naar de bezieling van de patriotten:
was het zoals men traditioneel wil(de) doen geloven een opstand op basis van
nationalistische gevoelens, of speelden er ook economische factoren mee? Heeft
de burgerij de vruchten geplukt van de opstand van het gewone volk dat zijn
leven had geriskeerd? In een volgende bijdrage gaat de aandacht naar de
onlusten in gans Europa in 1848 en hoe die onder meer in Virton vorm kregen. Verviers
is het onderwerp van een gedetailleerde studie over de arbeidersbeweging in de
tweede helft van de 19de eeuw. In diezelfde periode leerden de
onderdrukte arbeiders hoe ze gebruik konden maken van de bepalingen in de
Belgische grondwet die de universele mensenrechten moesten veilig stellen. Het
recht op vereniging, vrije meningsuiting en uiteindelijk ook het stakingsrecht
en het stemrecht werden hefbomen om hun sociale en economische eisen kracht bij
te zetten. Een andere bijdrage onderzoekt de rol die de bourgeoisie en de
intellectuelen daarbij gespeeld hebben in de periode 1830-1914.
Deel 4 behandelt de 20ste eeuw. Een eerste
bijdrage behandelt de gevolgen van de wereldwijde crisis van de jaren 1930 in
ons land, vooral het geïndustrialiseerde Wallonië. Het is een ontstellend beeld
van de sociale gevolgen van een economische crisis waaraan de arbeiders geen
schuld hadden, maar die hen wel dwongen tot verzet al was het maar uit puur
lijfsbehoud. De tweede bijdrage behandelt de verwarde periode van het einde van
de Tweede wereldoorlog en het uitbreken van de vrede. Het gewapend verzet,
dat een aanzienlijke communistische vleugel had, had gehoopt dat het van nabij
betrokken zou worden bij de afrekening met de collaborateurs en de
herinrichting van de staat na de terugkeer van de regering uit Londen en het
herstel van de monarchie. Maar ook hier was er veeleer sprake van een
restauratie naar de vooroorlogse situatie en een onderdrukking van elke poging
tot rebellie. De laatste bijdrage behandelt de onlusten in 1950 (de
koningskwestie) en in 1960 (de eenheidswet). Vooral de beschrijving van de
koningskwestie is tegelijk fascinerend en frustrerend. Het wordt immers niet
duidelijk hoe het antileopoldisme en het separatisme in Wallonië is ontstaan,
noch hoe het is ten ondergegaan en plaats heeft geruimd voor het Belgicistisch socialisme
van onze dagen.
Al bij al is dit een leerzaam boek over een aantal cruciale
momenten in onze vaderlandse geschiedenis. Wat ontbreekt, ook in de inleiding
en de epiloog, is een rode draad die de grondslagen van de rebellie blootlegt.
Waarom zijn er altijd al mensen geweest die zich verzet hebben, ook
gewapenderhand, tegen de bestaande toestand? Nu krijgen we teveel de indruk dat
het grotendeels een kwestie was van individuen of groepen die opkwamen voor hun
eigenbelang. Dat is ongetwijfeld een essentieel element in de discussie, maar
het is zeer de vraag of dat ook tot een echte rebellie leidt. Mensen hebben
zich eeuwenlang gelaten geschikt in hun lot en opstanden zijn ongenadig
neergeslagen. Voor een rebellie is meer nodig dan onheil en ontbering: men moet
ook de oorzaken van zijn droevig lot inzien, en daarvoor is het nodig dat men
nadenkt over economische en politieke machtsstructuren en naar efficiënte middelen
zoekt om die te veranderen. Dat inzicht wordt te weinig belicht in dit boek. De
stukjes van de puzzel zijn grotendeels aanwezig, maar de auteurs noch de
redactie zijn erin geslaagd om ze in elkaar te passen tot een beeld dat
verhelderend het geheel naar voren brengt.
Categorie:historisch Tags:maatschappij
12-07-2013
Dick Swaab, Wij zijn ons brein
Het is een eenvoudige gedachte, maar het heeft heel lang
geduurd voor we erop kwamen, en ook vandaag nog is lang niet iedereen ervan
overtuigd. Als twee mensen samen een kind maken, dan bepalen de erfelijke
eigenschappen van de ouders voor een groot deel hoe dat kind zal zijn. Tijdens
de negen maanden dat het kind groeiend in het lichaam van de moeder doorbrengt,
wordt het sterk beïnvloed door zijn omgeving, vooral door wat zich in het
lichaam van de moeder afspeelt, en door de invloeden van buitenaf op het
lichaam van de moeder. Bij de geboorte liggen er aldus reeds ontelbare
kenmerken vast voor de rest van het leven.
Een spectaculair en schrijnend voorbeeld is de
softenon-tragedie van 1961. Een geneesmiddel tegen ochtendmisselijkheid bij
zwangere vrouwen bleek de oorzaak te zijn voor zware misvormingen bij de
babys. Maar ook roken, alcohol en drugs hebben ernstige gevolgen, die soms pas
veel later zichtbaar worden. Heel wat lang onverklaarbare afwijkingen blijken
zo een onmiskenbare en aanwijsbare oorzaak te hebben.
Samen met Lut neem ik nu al meer dan tien jaar elke maand
deel aan een gespreksgroep voor ouders van kinderen die door zelfdoding zijn
heengegaan. Elke nieuwe ouder die we ontmoeten is verbijsterd door wat er
gebeurd is en zoekt wanhopig naar verklaringen. Nog nooit is daar het verband
besproken tussen de zwangerschap en de zelfdoding, zoveel jaar later. Nochtans
zijn de statistieken duidelijk: kinderen van moeders die roken, alcohol
gebruiken of drugs nemen tijdens de zwangerschap, hebben dertig procent meer
kans op allerlei moeilijkheden tijdens het leven, waaronder ook zelfdoding.
Tot voor kort was mijn houding tegenover de oorzaken van
homoseksualiteit onzeker. Ik aanvaardde wel dat sommige mensen nu eenmaal
homoseksueel zijn, maar waarom of hoe, ik had er geen idee van. En dus dacht ik
dat het voor een deel ook wel een kwestie van keuze was.
Het is bij het lezen van het boek van Dick Swaab, Wij zijn ons brein, dat een en ander
volkomen duidelijk werd. Aan de hand van zijn eigen wetenschappelijk onderzoek
en dat van collegas, geeft hij keer op keer onverbiddelijk aan dat er voor
alles wel degelijk een oorzaak is. Het is een volkomen ontnuchterend boek, dat
je inzicht in de mens radicaal verandert.
Meteen wil ik een kritiek anticiperen die vaak geuit is:
Swaab beweert niet dat wij een willoos slachtoffer zijn van onze genen en de
invloeden die ons lichaam ondergaat tijdens zijn vormingsperiode (die in feite
een leven lang duurt, maar stilaan overgaat in aftakeling). Hij is een
wetenschapper en hij spreekt altijd met twee woorden. Het gaat om
vaststellingen, niet om theorieën. Hij drukt de kans op een afwijking uit
percentages, die berusten op uitgebreide en gecontroleerde waarnemingen en
proeven. Je hebt bijvoorbeeld dertig procent meer kans op zeg maar ADHD als je
moeder tijdens haar zwangerschap gerookt heeft. Dat wil zeggen dat niet elk
kind van zon moeder ADHD zal hebben, noch dat ADHD enkel daardoor wordt
veroorzaakt.
Het wordt nog moeilijker als het om specifieke verschijnselen
gaat. Ons geslacht, en dus ook van onze seksuele kenmerken, is genetisch
bepaald. Maar in de ontwikkeling van de foetus kan er van alles gebeuren,
waardoor bepaalde aspecten onduidelijk worden of afwijkend, bijvoorbeeld de
seksuele voorkeur. Pedofilie is daarvan een voorbeeld. Hoewel kinderen van
allerlei leeftijden op ongeveer iedereen wel enige seksuele aantrekkingskracht
uitoefenen, zijn er mensen die (omzeggens?) uitsluitend daardoor seksueel opgewonden
raken. Dat is geen vrije keuze, maar het gevolg van een ontwikkeling van de
foetus tijdens de zwangerschap. Iemand die bij zichzelf die neiging vaststelt,
zal daardoor ongetwijfeld verward en getroebleerd zijn, aangezien de
maatschappij dit helemaal niet aanvaardt of normaal vindt, maar het integendeel
ten sterkste afkeurt, onder meer door een krachtig taboe, en streng bestraft,
althans officieel. De pedofiele persoon kan dan proberen om die neiging te
onderdrukken of ze op een onschuldige manier te beleven, dat wil zeggen zonder
anderen te kwetsen of te hinderen. Niet iedereen slaagt daar echter in, dat
weten we ondertussen ook wel, al blijft het onderwerp nog altijd taboe. Maar
het is belangrijk dat wij inzien dat (zeker ten minste een aantal) pedofielen
niet anders kunnen dan zich bijna onweerstaanbaar seksueel aangetrokken te voelen
tot kinderen. Dat betekent vanzelfsprekend niet dat wij hen ook moeten toelaten
aan die drang te voldoen: naast de onmiskenbare drang zijn er de even
onmiskenbare kwalijke gevolgen voor de kinderen in een dergelijke relatie.
Daarom is seksueel misbruik van kinderen terecht bij wet verboden. Maar het
betekent wel dat wij liefdevol met onze pedofiele medemensen moeten omgaan, en
hun seksuele voorkeur niet veroordelen als een bewuste keuze. Het is pas
wanneer zij de wet overtreden dat ze misdadiger zijn en in aanmerking komen
voor bestraffing, maar veel beter nog voor behandeling, niet om hun aard te
veranderen, want dat blijkt onmogelijk te zijn, maar om hen te helpen om ermee
te leven zonder schade of schande voor anderen of zichzelf.
Dick Swaab behandelt in zijn boek talrijke voorbeelden van
het principe dat ons lichaam de basis is voor ons gedrag. Zoals ik al zei gaat
het (vrijwel) nooit om een onafwendbaar lot, maar om een statistisch
vaststelbare verhoogde kans op een of ander gevolg. En in (vrijwel) alle
gevallen kan de mens ook leren omgaan met de bijzondere situatie waarin hij of
zij zich bevindt. Dat kan in de eerste plaats door het inzicht dat men
inderdaad afhankelijk is van zijn lichaam. Wanneer een pedofiele persoon beseft
dat die neiging niet ontspruit uit zijn of haar misdadig brein, maar een
natuurlijk verschijnsel is, veroorzaakt door gebeurtenissen in zijn of haar
leven waarvoor die persoon geen enkele verantwoordelijkheid draagt, kan die
persoon daar misschien beter leren mee omgaan.
Ik weet dat deze gedachten nog steeds controversieel zijn.
Ik kan iedereen, zowel wie denkt over deze kwesties al heel open te denken als
wie aarzelt of zich er hevig tegen verzet, alleen maar zo sterk mogelijk
aanraden om dit uitzonderlijk verhelderend en geestverruimend boek zo snel
mogelijk en vooral zo aandachtig mogelijk te lezen. Het heeft mij aanzienlijk
op andere en betere gedachten gebracht. Ik wens u hetzelfde toe.