Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
10-12-2012
Tinneke Beeckman bekroond
Binnegekomen bericht:
'Door Spinozas Lens verkozen tot
'Liberales-boek van 2012
Prijsuitreiking op woensdag 19 december 2012
Liberales heeft het boek 'Door Spinoza's Lens' van Tinneke Beeckman verkozen tot 'Liberales-boek
van het jaar 2012'.
In 'Door Spinoza's Lens' ontleedt Tinneke Beeckman het
gedachtegoed en de actualiteit van Spinozas denken. Daarbij verwoordt ze de
vaak abstracte ideeën van Spinoza op een heldere en begrijpbare manier. Zijn
pleidooi voor de vrijheid van denken en zijn afkeer voor bijgeloof verklaart de
botsing van Spinoza met geïnstitutionaliseerde godsdiensten die de angsten en
onzekerheden van mensen capteren en misbruiken. Die schakelen de vrijheid, de
rede en het recht op zelfbeschikking uit. "Wie greep wil op zijn bestaan,
kan best zoveel mogelijk inzicht verwerven in zichzelf en in de werkelijkheid",
aldus Spinoza die zijn hoop vestigde op de wijsbegeerte en de wetenschappen.
Daarmee vat Tinneke Beeckman goed de kern samen van het gedachtegoed van de
grote filosoof. Het is maar een korte greep uit dit boeiende boek waarin ook
aandacht gaat naar verdraagzaamheid, Darwin, meditatie en seksualiteit en
waarom Spinoza ook op die terreinen relevant blijft.
De prijsuitreiking
vindt plaats op woensdag 19 december om
20u in het Liberaal Archief, Kramersplein 23 te Gent. Toegang is gratis, maar
gelieve via
deze link in te schrijven. Op deze avond wordt Tinneke Beeckman geïnterviewd. Verder
wordt nog een opvallende column
en essay uit de nieuwsbrieven
van het voorbije jaar voorgesteld door de desbetreffende auteur.
De jury dit
jaar bestond uit Marnix Verplancke (literair journalist actief voor Knack, De
Morgen en Trouw), Sylvain Peeters (voorzitter De Mens Nu) en drie kernleden van
Liberales (Dirk Verhofstadt, Lieven Monserez en Andreas Tirez).
De shortlist
bestond uit de volgende boeken:
'Door Spinoza's
lens' van Tinneke Beeckman (winnaar)
'Het huis van de
vrijheid' van Rutger Claassen
'De vrolijke
atheïst' van Jean Paul Van Bendegem
'Red de vrije
markt' van Johan Van Overtveldt
'Identiteit' van
Paul Verhaeghe
Categorie:Spinoza-nieuws
Commentaar bij Beeckmans boek
Interessante commentaar bij het boek van Tinneke Beeckman op
de website van uitpers.be:
Ooit was ik al
twee keer met mijn vriend Jossi
Efrat op excursie geweest langs alle Spinoza-locaties. Die
zomerexcursie begint bij de geboorteplaats van Spinoza op het Waterlooplein in
Amsterdam en eindigt na een bezoek aan Ouderkerk, Rijnsburg en Voorburg, in Den
Haag. Spinoza woonde zijn laatste jaren bij de familie Van der Spijck aan de
Paviljoensgracht nummer 72-74 in Den Haag. De hoofdbewoner Hendrik van der
Spijck was kunstschilder. Spinoza zal vast wel eens bij hem op het atelier
gekeken hebben en hij schijnt ook zelf plezier gehad te hebben in het tekenen
van portretjes. Afgekeken van zijn huisbaas natuurlijk.
Toen we daar
met een groepje waren, toonde Jossi ons de looproute vanaf dat huis naar het
centrum van Den Haag bij de gevangenpoort waar op 20 augustus 1672, de
gebroeders De Witt door het volk beestachtig zijn vermoord terwijl Spinoza daar
dus vlakbij woonde en erheen wilde om ze tegen te houden. Het verhaal wil dat
zijn huisbaas hem daarvan weerhield en zelfs de deur op slot deed. Het zou
anders waarschijnlijk niet best met Spinoza zijn afgelopen. Vlak voor dat laatst
bewoonde huis van Spinoza, waar ooit een gracht was, is nu een plein en midden
op dat plein staat sinds 1880 een grandioos mooi bronzen beeld van de filosoof,
gemaakt door de Franse beeldhouwer Frédéric Hexamer Het beeld intrigeerde me.
Er zijn natuurlijk vele beelden en portretten bekend van Spinoza. We weten
overigens niet eens met zekerheid hoe hij er precies uitgezien heeft. Wel dat
hij een donkere huid had en een overvloedige donkere haardos. En een
uitgesproken vriendelijk gezicht.
Nou ja, met
dat mooie beeld van Spinoza voor ogen wilde ik proberen hem op een schilderij
tot leven te wekken. Op een mooie zomerse dag reed ik in mijn auto met
schetsboek en camera en een keukentrapje op het dak naar Den Haag. Daar
aangekomen, verkende ik de situatie op licht en pose voor een portret. Dat
pleintje staat s zomers rondom vol bomen met een dik bladerdak. Ik wilde een
clair-obscur effect op het portret, een Rembrandtesk effect zeg maar. Maar die
bomen hielden het licht tegen. Ik heb toen net zo lang op een belendend
terrasje zitten wachten tot de zon net tussen twee bomen het beeld bescheen en
nam toen mijn fotos. Het trapje bewees goede diensten want het beeld staat
nogal hoog op zijn sokkel.
Die
Paviljoensgracht, liever gezegd dat pleintje heeft nog een merkwaardig trekje.
Het valt op dat er een stroom van mannen vanaf dat plein, tegenover het
vroegere huis van Spinoza in een zijstraat verdwijnt. Daar bevindt zich
namelijk een straat met lief lachende meisjes waar veel nieuwsgierige mannen op
af komen en waar weinig aan filosofie wordt gedaan.
En Jossi
vertelde ons tijdens die excursie dat de Paviljoensgracht in Spinozas tijd een
deel was van de Joodse wijk van Den Haag. Maar dan wel van de wijk van de Asjkenazim
en daar kon Spinoza als verbannen Sefardische Jood dus zonder problemen wonen.
Zoiets als een verbannen Protestant die nog wel tussen de Katholieken mag leven
Met de fotos
en wat situatieschetsen heb ik bijgaand schilderij gemaakt. Ik heb Spinoza voor
de gelegenheid wat zeventiende-eeuwse werkkleren aangetrokken van lakense stof.
Het contrasteert in ieder geval goed met de groenige achtergrond en het clair-obscur
effect zit er ook in.
Mocht u in de
buurt van Den Haag komen dan is een bezoek aan de Paviljoensgracht de moeite
waard. Jammer genoeg is het huis niet betreedbaar want de huidige bewoner werkt
niet mee, maar het statige beeld is onlangs nog helemaal schoongemaakt en staat
er prachtig bij. Je kunt Spinoza er een hand geven
Spinoza, filosoof van de blijheid: recensie door Mark Behets
Spinoza Filosoof van
de blijheid, Tinneke Beeckman (red.), Asp / Vubpress / Upa, 2010 - 151
pagina's, ong. 20.
Recensie door Mark
Behets
De positieve ervaring met Door Spinozas lens bracht me
ertoe om ook Tinneke Beeckmans vorig boek Spinoza, filosoof van de blijheid
ter hand te nemen zij het dan dat het dit keer gaat om een bundeling van
zeven bijdragen van verschillende auteurs, waarvan Beeckman er zelf twee
schreef. De andere bijdragen komen van Miriam van Reijen, Alexandre Matheron,
Herman De Dijn, Laurent Bove en Marin Terpstra. Hieronder volgt mijn bespreking
van dit boek, waarbij ik in het bijzonder aandacht besteed aan het hoofdstuk
over de mogelijke amoraliteit van Spinozas ethiek, en tegelijk de vergelijking
maak met een artikel van Yitzhak Melamed, dat enkele weken geleden op dit blog
aan bod gekomen is.
De eerste bijdrage komt van Miriam van Reijen: Spinozas
naturalistische filosofie van de affecten. Het was duidelijk een goede keuze
om met deze bijdrage te starten: hier wordt de blijheid een affect- uit de
titel van het boek gepositioneerd binnen de filosofie van Spinoza. Miriam van
Reijen is als Spinozakenner en specialist in praktische filosofie of
levenskunst, hiervoor zeer goed geplaatst. Ze beschrijft zeer helder het
onderscheid tussen de verschillende soorten affecten (die in Spinozas
woordgebruik staan voor gemoedsaandoeningen, die voor hem altijd ook
lichamelijke aandoeningen zijn).
Spinoza onderscheidt allereerst de blije affecten (deze die
tot een lustgevoel leiden, of een vermeerdering van het handelingsvermogen), en
de droeve affecten (die tot een onlustgevoel leiden of een vermindering van het
handelingsvermogen). Mensen koppelen door hun denkvermogen deze primaire affecten
steeds aan een oorzaak, waardoor er als het ware een secundair affect
optreedt. Als de mens dank zij de rede de correcte (of adequaat begrepen)
oorzaak ziet, dan spreekt Spinoza van een actief affect. Indien de mens, in
zijn verbeelding, niet de ware oorzaak (maar een denkbeeldige) ziet, dan gaat
het om een passief affect (ook passie, lijding of negatieve emotie genoemd).
Spinoza, filosoof van de blijheid, stelt nu dat indien we de ware oorzaak
kennen, er nooit sprake kan zijn van een (secundaire) droeve passie. De ware
oorzaak kennen, betekent immers inzien dat de gebeurtenis niet anders had
kunnen zijn dan ze is (Spinozas determinisme!). Indien de mens er dus in
slaagt tot een adequaat begrip te komen, dan vermijdt hij dat op primaire
droefheid nog een andere daarbovenop komt (bv. schuldgevoel). Bovendien kan hij
dan de ware oorzaak aanpakken, en dus effectiever zijn in het wegwerken van de
primaire droefheid.
Van Reijen wijst er terecht op dat deze Spinozistische
remedie in de praktijk twee beperkingen kent. Ten eerste is, zoals Spinoza ook
zelf sterk benadrukt, het onmogelijk voor de mens om alles adequaat te kennen:
de indrukken van buitenaf werken altijd eerst op de verbeelding. Ten tweede is
het zo dat het primaire onlustgevoelen in zeer gevallen blijft bestaan, omdat
de mens geen macht heeft over de primaire oorzaak. Deze beide bezwaren zijn
m.i. ook door Bertrand Russell verwoord in de bespreking van Spinoza in zijn
Geschiedenis van de Westerse filosofie: Spinoza zou willen dat u het
verdriet begreep door het te zien in verband met de oorzaken ervan, als
onderdeel van de ordening van de natuur. Dit, schrijft Russell, is menselijk
nagenoeg onmogelijk bij groot leed aangedaan aan degenen die u liefheeft, bv. indien
uw dochter wordt verkracht en gedood door vijandelijke soldaten. Van Reijen
lijkt dit niet tegen te spreken, aangezien ze in haar bijdrage de laatste zin
van de Ethica aanhaalt: het bereiken hiervan is even moeilijk als zeldzaam.
De tweede bijdrage is een vertaling door Beeckman van een
oorspronkelijk Franse tekst van Matheron over seksualiteit. Wie Door Spinozas
lens gelezen heeft, zal hier een groot deel terugvinden van wat Beeckman in
dat boek over seksualiteit schreef (ze refereert er ook duidelijk in naar dit
artikel van Matheron). Belangrijkste verschil is m.i. niet zozeer de inhoud
maar de aanpak. Matheron gebruikt het ontleedmes om uit elke zin of elk woord
ooit door Spinoza over seks geschreven, alle mogelijke betekenissen te
achterhalen. Zeer analytisch dus (zou het toeval zijn dat dit m.i. ook een
kenmerkende eigenschap is van de Franse taal waarin het artikel oorspronkelijk
geschreven werd). Vrij intellectualistisch ook: de auteur doet niet de moeite
om Latijnse citaten te vertalen. Eén door Spinoza gehanteerde Latijnse term
meretrix krijgt bijzondere aandacht van de auteur (de vertaling blijkt prostituee
te zijn). Matheron kan het niet laten om in voetnoot te suggereren dat Spinoza
met het gebruik van deze term een oude wrok zou verraden, tegen Claire Van den
Enden, dochter van Spinozas leermeester, en ook Spinozas veronderstelde geliefde,
die echter voor een parelsnoer met een ander zou getrouwd zijn Maar, zegt
Matheron, mogelijk nog nagenietend, dit is slechts een gerucht dat niet wetenschappelijk
te funderen is (zou het toeval zijn dat Beeckman in tegenstelling tot haar
mannelijke collega, deze roddel niet vermeldt?).
Als derde bijdrage schreef Beeckman zelf een stuk: Blijheid
in overvloed. Spinoza over verlangen en macht. Hierin maakt Beeckman een
interessante vergelijking tussen Spinoza en Hobbes, die beide de term conatus
hanteren met schijnbaar in eerste instantie een zelfde betekenis: streven naar
het volharden in het bestaan. Ze toont echter aan dat voor Hobbes dit streven
uitgaat van een tekort; de mens heeft een toename van macht nodig voor zijn
zelfbehoud. Voor Spinoza daarentegen is de conatus een veel complexer begrip,
het is tegelijk worden en zijn. De Spinozistische wijze ervaart geen tekort.
Herman De Dijn schreef een bijdrage over Spinoza: ethiek in
een naturalistisch perspectief, die later in een herwerkte vorm maar onder
dezelfde titel werd opgenomen in De Dijns eigen boek Spinoza, de doornen en de
roos. Dit onderwerp sluit heel goed aan bij de recente stukken over humanisme
op dit blog, waar het artikel van Yitzhak Melamed Spinozas anti-humanism: an
outline aan bod kwam. Melamed komt daarin tot de conclusie dat Spinoza een
amoralist was. De Dijns bijdrage spreekt dit volledig tegen. Ik ga hierbij
beide redeneringen vergelijken.
Melamed vertrekt van Spinozas uitgangspunten: determinisme
en naturalisme. Dit vertaalt zich in een utilitaristische ethiek: er bestaat
geen goed of kwaad, en de mens zal zich voor zijn handelen louter baseren op
het nut voor zichzelf. Er is geen sprake van enige onbaatzuchtigheid. Spinoza
blijkt zelfs het recht van de sterkste voor te staan, gezien hij in zijn
Tractatus Politicus stelt recht is macht. Dit amoralisme is voor Melamed deel
van de dark side van Spinoza, en doet hem stellen dat hij in bepaalde
gevallen would think twice before becoming his neighbour.
Het merkwaardige is nu dat De Dijn deze uitgangspunten
volledig onderschrijft determinisme en naturalisme zijn Spinozistische
basisprincipes waar geen uitzonderingen op bestaan. Hoewel hij toegeeft dat het
paradoxaal lijkt, komt De Dijn tot een besluit volledig tegengesteld aan dat
van Melamed: in Spinozas ethiek staat onbaatzuchtige welwillendheid tegenover
anderen centraal. Wie heeft er hier gelijk en hoe is het verschil te
verklaren?
Het besluit van De Dijn zit m.i. ongetwijfeld veel dichter
bij de waarheid dan dat van Melamed: hiervoor dient men slechts hoofdstukken IV
en V van de Ethica ter hand te nemen, waar het hoogstaand moreel karakter van
af spat (één van de vele voorbeelden: Zelfs al wisten wij niet dat onze Geest
eeuwig is, dan zouden wij toch vroomheid [rechtschapenheid], godsdienstzin en
alles wat wij in het vierde Deel als behorende tot Kloekheid en edelmoedigheid
hebben aangeduid, van het grootste belang achten, Ethica V Stelling 45). Tegen
Spinozas stelling recht is macht lijkt moreel gezien zijn meer in te
brengen, maar hier gaat het niet om individuele ethiek, wel over politiek.
Beeckman schrijft in Door Spinozas lens, hoofdstuk III, 1, wat het verschil
is: Spinoza wil een politieke theorie die rekening houdt met de werkelijkheid,
en die een realistische, publiek vruchtbare moraal voortbrengt. Dit impliceert
een scheiding tussen een privémoraal, en een moraal voor staatszaken.
Hoe komt het dan dat Melamed tot een heel andere conclusie
komt? Maakt hij een logische redeneringsfout? Dit lijkt niet het geval: de logica
in het artikel van Melamed is zeer helder en erg overtuigend. Maar in
tegenstelling tot De Dijn- houdt Melamed er geen rekening mee dat Spinoza in de
logische opbouw van zijn ethiek onderweg een nieuw element inbrengt. Een nieuw
element dat niet logisch kan afgeleid
worden uit het deterministisch-naturalistisch uitgangspunt, maar dat gebaseerd
is op ervaring. De Dijn verwoordt dit als volgt: Het streven naar het leiden
van een echt rationeel leven dat in de lijn ligt van ons ideaal, veronderstelt
dus niet alleen het bezit van rationele kennis omtrent de mens, maar ook dat
het bezit van die kennisactiviteit ervaren wordt als goed, als blij makend in
een actieve zin, onvergelijkbaar met de gewone, passieve blijheid. Dit
verklaart m.i. waarom Spinoza en De Dijn tot een besluit komen dat volledig
tegengesteld is aan dat van Melamed: de deugd dient niet nagestreefd te worden omwille
van het nut, maar omwille van zichzelf (het loon van de deugd is de deugd
zelf, Ethica V, laatste stelling). Wat mij hier heel merkwaardig lijkt: Spinoza
komt tot een ethiek die voor het handelen in de praktijk identiek is aan deze
van de monotheïstische godsdiensten, hoewel die ethiek niet voorgeschreven
wordt door een transcendente God, maar wel volgt uit de immanente ervaring.
Over de overige bijdragen ga ik vrij kort zijn. Over deze van
Laurent Bove Epicurisme en Spinozisme: de ethiek zelfs heel kort: dit is niet
het soort tekst waarover ik enthousiast kan zijn. De stijl is bijzonder wollig
en het ontgaat me waar de auteur naar toe wil. Uiteraard was Epicurus ook een
filosoof van de blijheid, maar voor de rest heb ik niet het gevoel iets
opgestoken te hebben uit dit exposé.
Marin Terpstra schreef een hoofdstuk over Opgewekte
politiek, of een politiek van de laetitia?. Hierin wordt vertrokken van de
vaststelling dat ook in de politieke theorie van Spinoza de blijheid een
belangrijke rol speelt: het uiteindelijke doel van de politiek is niet om te
heersen of de mensen met vrees in bedwang te houden en aan een ander
ondergeschikt te maken, maar integendeel om de enkeling van vrees te bevrijden
(Tractatus Theologico-Politicus, XX). Vraag is dan of een politiek van de
blijheid niet naïef is. De lezer die weet welke bewondering Spinoza voor
Machiavelli had, zal allicht vermoeden dat Spinoza dit gevaar besefte en er een
antwoord op uitwerkte.
Het laatste hoofdstuk is opnieuw door Beeckman zelf
geschreven, en draagt als titel Spinoza en de boeddhistische meditatie. Wie
Door Spinozas lens al doorgenomen heeft, hoeft hier niet meer verder te
lezen: voor hem bevat dit laatste hoofdstuk niets nieuws. Ik ga er hier niet
verder op in.
Mijn besluit is dat Spinoza Filosoof van de blijheid een
interessante aanvulling vormt op Beeckmans recenter boek. Er zijn weliswaar
heel wat overlappingen, maar een aantal aspecten worden diepgaander behandeld.
De stijl is een stuk zwaarder, maar het boek richt zich dan ook niet tot
starters in de filosofie van Spinoza. Wie Door Spinozas lens gelezen heeft
is echter geen starter meer, en voor hem kan de lectuur van dit oudere boek van
Beeckman een volgende stap zijn om de meester verder te doorgronden. De
herhaling van een aantal themas is dan te zien als een klassieke methode om
een moeilijk studieobject onder de knie te krijgen.
In 2005 was ik
voor t eerst aanwezig bij de studieweek van de Spinoza vereniging in Leusden.
Het was in de maand juli en de mussen vielen die week van het dak van de hitte.
Er was in het bijgebouw van het ISVW géén airco en dus zeer heet in het
zaaltje. Op de laatste dag van de studieweek, de vrijdag, hadden we Herman De
Dijn uit Leuven als leraar/spreker. Ik had al het één en ander van hem gehoord
in het circuit van spinozisten. Hij zou nog altijd katholiek zijn maar toch
niet gelovig of volgens sommigen seculier maar toch in iets transcendents
geloven. Had pionierswerk verricht om Spinoza te herontdekken.
Ik vond het al
direct prettig naar hem te luisteren. Hij heeft een zachte, beschaafde maar
meeslepende stem, had totaal geen last van de warmte en wij zaten op het puntje
van onze stoel. Tijdens dat college vertelde hij o.a., hoe Spinoza de liefde
tot god omschreef maar ook dat hij, Herman De Dijn zelf in zijn rustige uurtjes
graag op het terras van zijn favoriete café op de Grote markt achter een koele
Stella zit te filosoferen. Na afloop van die ochtendsessie vroeg ik hem of ik
een portretje van hem mocht maken. Daar reageerde hij niet direct positief op
maar toen ik hem vroeg of dat mocht op zijn favoriete terras in Leuven stemde
hij ermee in.
Ben toen op de
afgesproken datum naar Leuven gereden, een stad die ik totaal niet kende,
parkeerde mijn auto buiten de stad en peddelde op mijn meegebrachte fiets, twee
uur te vroeg, naar het terras op de markt. Kon zo op mijn gemak de situatie
tevoren bekijken op lichtinval en achtergrond. En ja hoor, precies op tijd kwam
de Professor op een oude fiets en in hemdsmouwen want het was nog steeds warm
die zomer naar het terras. Hij werkte voorbeeldig mee aan mijn experiment,
zette zich op een strategisch punt op het terras en ik maakte twee schetsen,
één en profil en één en face van zijn edel gelaat en nog wat fotos. Daarna
aten en dronken we nog wat en ik maakte dankbaar gebruik van de situatie om de
vragen die ik over Spinoza had opgespaard, één voor één te stellen. Kreeg
uiteraard afdoende antwoorden en de verwijzing naar een boek van Yirmiyahu
Yovel: The Marrano of Reason.
Ik heb het
portret twee keer moeten maken omdat de gelijkenis er de eerste keer
onvoldoende in zat. Nog een alcoholisch detail: Het glas koele Stella waar de
Professor zoals eerder gezegd zo graag aan zou nippen, had ik tevoren voor de
goede orde maar vast besteld maar de Professor bestelde uiteindelijk gewoon
koffie en liet mij de Stella maar ik heb ik het glas natuurlijk wel als
figurant op het doek gebruikt al was het alleen maar vanwege het verhaal.
Hoe dit
schilderij van Wiep van Bunge ontstaan is? Wiep van Bunge doet alles wat een
professor in de filosofie behoort te doen, namelijk les geven aan de Erasmus
universiteit van Rotterdam, boeken en artikelen schrijven en prachtige verhalen
vertellen aan in filosofie geïnteresseerde mensen. Verhalen over Spinoza en
over de 17e eeuw. Zoals over Johannes Breedenburg, een Rotterdamse
collegiant die in de ban van Spinoza was. Verhalen over de Verlichting en
verhalen over de geschiedenis van de Spinozavereniging waarvan ie nu een aantal
jaren voorzitter is. In die hoedanigheid vroeg ik hem of ik een schilderijtje
van hem mocht maken. Ik had gevraagd of ie daartoe zijn toga met baret wilde
aantrekken. Dat was nog een heel gedoe want Rotterdammers staan erom bekend
wars te zijn van veel decorum en die toga moest van ver komen.
Wiep van Bunge
is zo groot van gestalte dat hij nauwelijks op het schilderijtje paste. De achtergrond
van het doek is zo ongeveer het uitzicht dat de professor heeft vanuit zijn
werkkamer.
Kees Bruijnes
Hieronder een link naar de persoonlijke pagina van Prof. Dr.
Wiep van Bunge, waar een pdf-file met zijn volledige bibliografie kan geopend
worden:
Van onze sympathisant Kees Bruijnes ontvingen we
volgend bericht, het eerste in een reeks over zijn portretschilderijen en zijn
band met Spinoza.
Ik werd in 2000
lid van de vereniging het Spinozahuis maar ben pas voor het eerst naar een bijeenkomst
geweest in november 2003. Ik moest namelijk eerst een zekere gêne overwinnen om
me bij dat, in mijn toenmalige opvatting, selecte gezelschap te durven voegen.
Het betrof toen een lezing van Steven Nadler over Spinoza in de deftige aula
van de universiteit van Utrecht. En daar was Miriam ook aanwezig en stond daar
achter de boekenstal. Miriam was voor mij al direct wat ze voor honderden
mensen in Nederland (en België?) is geweest en nog steeds is, een grote
stimulans om Spinoza beter te leren kennen. En omdat ik al heel lang een
enthousiast portretschilder ben, vroeg ik bij de volgende ontmoeting om haar te
mogen portretteren. Ze vond dat meteen goed en stelde voor bij mij thuis in
Zeeland te komen poseren. In die tijd moest ze daar namelijk voor haar werk
regelmatig zijn.
Zo gezegd zo
gedaan en ergens in de herfst van 2004 heb ik wat studieschetsen en wat fotos
van verschillende poses van haar gemaakt. Ik heb haar toen ondermeer gevraagd
met haar linkerarm te leunen op een schildersezel, met in mijn achterhoofd al
de bedoeling daar later een stapel boeken onder te schilderen. Dat heeft dus
geleid tot bijgaand schilderij. Ik vind dat zelf overigens ook één van mijn
beste schilderijen tot nu toe. De kritiek die ik er wel op krijg, is dat de
Spinoza-figuur op de achtergrond wel erg jong is. Maar mensen vergeten dan dat
Spinoza in feite ook heel jong was en reeds als twintiger en dertiger zijn
vertrekkende filosofie ontwikkelde.
Miriam van Reijen was verder voor mijn persoon degene die me pas echt via vraag en antwoord
de grote hoogten van Spinozas filosofie heeft uitgelegd. Ik had daarvoor al
het één en ander gelezen over de filosoof maar begreep de uitwerking van zijn
filosofie over onderwerpen als vrije wil, emoties en ratio, conatus, God of de
natuur pas echt nadat Miriam mij die had verteld.
Voor mij waren
vooral de studiemiddagen in Amsterdam die de vereniging ieder jaar houdt, zeer
interessant omdat men daar in kleine groepen steeds twee uur de tijd heeft om
intensief met goede filosofen van gedachten te wisselen.
Het humanisme van Spinoza contrasteert scherp met andere
vormen van humanisme, inzonderheid de christelijke versie, maar ook met latere
versies van humanisme die vertrekken van een transcendent Opperwezen en een
mens die in een bijzondere relatie staat tot het transcendente. In een vorige
bijdrage lichtten we dit toe aan de hand van de grondige analyse die Y. Melamed
maakt van het antropocentrisch humanisme, waarbij de mens boven alle andere
schepselen verheven wordt en slechts zichzelf wordt door zijn dierlijke natuur
te temmen of te ontkennen. Ik
citeer: By humanism I understand a view
which (1) assigns a unique value to
human beings among other things in nature, (2) stresses the primacy of the
human perspective in
understanding the nature of things, and (3) attempts to point out an essential
property of humanity which justifies its
elevated and unique status.
Er zijn echter gevaren verbonden aan het eenzijdig beperken
van het humanisme tot de vorm die Melamed zo accuraat beschrijft in genoemd
artikel. Men negeert daardoor immers elk ander filosofisch plausibel of
historisch voorkomend humanisme, dat niet beantwoordt aan de criteria die
Melamed opsomt in zijn strakke definitie van wat hij het humanisme noemt. De
auteur lijkt dat zelf ook te beseffen. Hij merkt onmiddellijk na zijn definitie
van het humanisme op dat dit zo goed als niets van doen heeft met het historisch
concept van het Humanisme van de Renaissance. Dat zou ons al op onze hoede
moeten maken voor al te haastige definities en veralgemeningen. Als we echter nog
verder kijken, dan kan het evenmin slaan op de talrijke en diverse vormen van
humanisme die wij daarna hebben mogen verwelkomen, vooral sinds 1650 en die Israel,
Kors, Hazard en Pintard zo indringend beschreven hebben in hun monumentale
studies over de Radicale Verlichting. Maar ook daarna is er een constante
humanistische traditie, waartoe we Nietzsche, Feuerbach, Hegel, Schopenhauer,
Freud, Sartre en nog zoveel anderen mogen rekenen. Alles goed en wel beschouwd
is dat inderdaad veeleer het humanisme. Wat Melamed beschrijft, is dat niet.
Het is het infaam en fataal antropocentrisch en antropomorf theïsme van Paulus,
Augustinus, Thomas, Calvijn, Luther en van de Inquisitie. Dat als het enige
humanisme voorstellen, is een onaanvaardbare vertekening van een hartverheffende
historische realiteit en van een lange en hoogstaande filosofische traditie,
die lang voor het christendom begonnen is en hopelijk lang na het christendom
zal voortleven.
Bovendien kan het overmatig benadrukken van de eenheid van
de mens met de natuur ertoe leiden dat men de graduele, niet essentiële maar
zo reële verschillen tussen de mens en de andere levende wezens al te zeer gaat
minimaliseren en zelfs ridiculiseren. Tevens dreigt het terecht verwerpen van
elke goddelijke of absolute moraal te verworden tot een bizar amoralisme, dat
wij bij Melamed ook expliciet toegekend zien aan de auteur van de Ethica. Ik citeer: X. Spinozas Amoralism.
- Given the title of Spinozas main work, and the fact that a considerable
parts (sic) of the book deals with
the improvement of human conduct, one may be surprised to find Spinoza
described as an amoralist. Nevertheless, this title is recurrently ascribed
to Spinoza, and I believe, rightly so. For Spinozas moral theory is
essentially nothing but a theory of prudence. It begins with a clear,
egoistic, foundation, and proceeds to show that a prudent egoist would in many
respects behave in a way that would be judged as righteous by common
morality, and that he would adopt characteristics that fit the common understanding
of virtue. Waar is homini igitur nihil homine utilius gebleven? (E4p18s)
Ten slotte stellen we vast dat in deze redenering de hardnekkige
en opzettelijke ontluistering van de mensheid niet stopt bij haar integratie en
gelijkschakeling met de rest van de natuur, maar dat men een verontrustende
stap verder gaat en zowaar de gecultiveerde mens gaat denigreren ten nadele van
de sentimenteel voorgestelde nobele wilde en zelfs van de dieren, die dan
worden voorgesteld als verstoken van de vermeende typisch menselijke wreedheid.
Alleen de mens doodt uit wellust of woede, een dier enkel om zich te voeden, zo
heet het dan.
In onze vorige bijdrage hebben wij aandacht gevraagd voor
die aspecten in de filosofie van Spinoza die wijzen op het onderscheid dat hij
wel degelijk voortdurend maakt tussen de mens en de andere levende wezens. Het
bijzondere van de mensheid bestaat erin dat een individu inderdaad in staat is
tot zelfs bewuste wreedheid, maar tevens de mogelijkheid heeft om zich, zij het
met grote kunstigheid en voortdurende waakzaamheid, ten minste ten dele te
ontrekken aan de emoties die hem of haar zo dreigen te domineren. In
tegenstelling met het dier is de mens geneigd tot het kwade maar ook in staat
tot het goede. De filosofie van Spinoza is er een van de zelfverheffing van de
mens boven het meedogenloze determinisme van de fysische wetmatigheden van de
materie en de voortdurende invloed van de emoties, dat blijkt zelfs al
voldoende uit de titels van zijn werken: over de verbetering van het verstand,
over de mens en zijn welstand, over de godsdienst en de politiek, over de
politiek, en, alsof het nog niet duidelijk was, over de ethiek.
Dit wordt ontkend door commentatoren van Spinoza die al te eenzijdig
en ongenuanceerd de nadruk leggen op zijn metafysisch monisme: de mens is
helemaal niets bijzonders, het is gewoon een toevallig en tijdelijk
conglomeraat van de ene substantie en dus volledig onderworpen aan de
natuurwetten, ook in zijn denken, dat overigens niet meer is dan een illusie,
verwekt uit onwetendheid over de ware oorzaken van wat men denkt en doet. De
mens is geen opmerkelijk verschijnsel, veeleer een ziek dier. De beschaving is
veeleer een achteruitgang en een degeneratie dan een gunstige evolutie, de
beschaving veeleer een vloek dan een zegen. De Natuur is een onpersoonlijke machine infernale, de mensheid een
onooglijk en onbetekenend moment in een eindeloze geschiedenis en een
onmeetbare ruimte.
Persoonlijk heb ik het erg moeilijk met een dergelijke
opvatting en met de excessieve concrete conclusies die men er pleegt aan te
verbinden. Toen men aan de onlangs overleden marxistische historicus Eric
Hobsbawm vroeg of het tot stand brengen van de proletarische heilsstaat de dood
van twintig miljoen onschuldigen waard was (een evidente verwijzing naar de
genocide onder Stalin), antwoordde hij naar verluidt zonder aarzelen: ja!
Melamed schrijft in zijn artikel dat Hitler niet schuldig kan geacht worden aan
de genocide en aan het oorlogsgeweld van het Nazisme. Dichter bij me zijn er
mensen die menen dat we misdadigers als Dutroux en Janssen wel moeten elimineren
maar niet veroordelen en bestraffen omdat dat zij niet verantwoordelijk
zijn voor hun afschuwelijke wreedheden, alles onder de leuze dat wij volledig
gedetermineerd zijn door oorzaak en gevolg en aan dat rad van de fortuin
onmogelijk kunnen ontsnappen. Men maakt daarbij een reuzensprong, ja waarlijk een
salto mortale, van een gedetermineerde natuur naar een determinerende natuur.
Ik verberg mijn viscerale afschuw tegenover dergelijke
redeneringen niet, maar dat is een persoonlijke kwestie die hier niet rechtstreeks
van belang is. Ik gruw echter evenzeer van de attributie van een dergelijke amoraliteit
aan de ethische filosoof Spinoza. Ik kan nog aannemen dat personen die
onvoorbereid beginnen aan de lezing van Spinoza of, wat vaker het geval is, van
inleidende en vulgariserende werken over Spinoza, getroffen worden door de
vernietigende analyse die Spinoza maakt van het christelijk en antropocentrisch
zogenaamd humanisme en zo verleid worden tot een uiterst simplistisch, manifest
eenzijdig en grondig vertekend beeld van onze filosoof, die overigens niet ten
onrechte als roemrucht moeilijk bekend staat.
Ik durf echter met een beschuldigende vinger te wijzen naar
mensen die beter horen te weten, wetenschappers en professoren die zich
gespecialiseerd hebben in deze materie en in de filosofie van Spinoza en die
door hun ongenuanceerde voorstelling van zaken de welmenende goegemeente in
verwarring brengen en hen zelfs tot ideeën voeren die verre van ongevaarlijk
zijn voor zichzelf en voor anderen.
Voorbeelden daarvan vinden we helaas wel vaker, en ik heb er
hier al meer aangehaald, ook in verband met recente publicaties, maar ik grijp
nog eens terug naar het aangehaalde artikel van Y. Melamed. Ik citeer: When
God thinks of particulars he
does not conceive them through these abstract universals, but rather knows them
directly in their particularity (Letter 19| IV/92/1; Cf. E4Pref| II/207/19).
Knowing that the particular at stake could not act otherwise, God does not
judge it to be lacking anything that would naturally belong to it. Thus, Spinoza
argues that privation and evil can be said only in relation to our intellect,
not in relation to gods (Letter 19| IV/92/20). From Gods perspective, says
Spinoza, appetition to the good belongs to the nature of a wicked person no
more than it belongs to the nature of a stone (Let. 21| IV/129/1). In other
words, for Spinoza, evil could be attributed to Hitler no more than it could
be attributed to any rock.
Wie dit leest, kan men vervolgens niet kwalijk nemen te
denken dat volgens Spinoza iemand als Hitler niet alleen geen schuld treft,
maar dat hij zelfs geen kwaad (evil)
heeft gedaan. Melamed doet geen enkele moeite om de agressieve, uitdagende
formulering ook maar enigszins te nuanceren of af te zwakken, of de evidente andere,
menselijk-morele waarden te releveren. Wat men zich uit deze paragraaf zal
herinneren, is de finale, provocerende zinsnede.
Hetzelfde geldt voor het verhaal over de slak dat Melamed vlot
verzint. Ik citeer: Human bodies follow precisely the same laws
that govern the body of the snail, and ideas of human bodies (i.e., human
minds) are governed by precisely the same laws that govern the mind of the
snail.
One bold implication of this passage is that
snails - and, apparently, rocks as well - are selfconscious. Since for Spinoza
self-consciousness is nothing but having a second-order idea of the body, Spinoza
would have to hold that snails
are self-conscious. In the passage above, he states explicitly that all things
have minds (i.e., ideas of their bodies), and since the doctrine of parallelism
the order and connection of ideas is the same as the order and connection of
things (E2p7) - commits him to the view that all ideas have their parallel
second-order ideas, it seems that all bodies - snails and rocks included - have
their own second-order ideas, and are, thus, self-conscious.
A view which states that snails know God, and
that the snails mind is eternal may seem even more striking. However, when we
look closely at Spinozas proofs of the doctrines that the human mind has an
adequate knowledge of God (E2p45-7), and of the eternity of the human mind
(E5p22-23), we see that both proofs rely on very general considerations about
the relation of individual minds to God. There seems to be nothing in these proofs which is
peculiar to the human mind, and apparently nothing that would not allow a
construction of similar proofs regarding the snails mind. To view snails and
rocks as having adequate knowledge of God as well as eternal minds is indeed
quite daring, but it seems to be a clear result of Spinozas strict naturalism,
which denies any chasm between
human and non-human individuals in nature.
In a word, it cuts short any talk of human dignity (insofar as this
dignity is not shared by snails and rocks as well).
Tegen onze gewoonte in hebben wij deze citaten niet
vertaald, om niet beschuldigd te worden van het verdraaien van de woorden van
de auteur. De lezer kan op die manier zelf vaststellen hoe ver deze auteur gaat
in zijn ontluistering van de menselijke waardigheid, zoals ten overvloede
blijkt uit de laatste zinsnede. Tot onze ontsteltenis wordt hij daarin
publiekelijk enthousiast bijgetreden door een niet onbekende, zij het erg controversiële
en door zijn collegae vaak verguisde Nederlandse emeritus filosofiedocent.
Het weze me vergund even persoonlijk te worden. Deze en
dergelijke Spinoza-interpretaties hebben me diep geschokt. Daarbij kwamen nog
de harde beschuldigingen, verwijten en verdachtmakingen naar aanleiding van
eerdere bijdragen van mijn hand op deze website. Ik heb, dierbare lezer, ernstig
overwogen om ermee op te houden. Ik voelde me erg eenzaam en droef te moede. Qui a raison contre tout le monde, a tort. Was ik het dan
die het verkeerd voor had?
Ik heb dan Steve Nadlers inleiding op de Ethica opnieuw ter
hand genomen; ik citeer slechts een passage uit Spinozas Ethics. An Introduction p. 137: When we move beyond the general ontology, however, there is, of course,
something special about the thought or idea in God or Nature that is the human
mind. Unlike all those other ideas or minds that have extended bodies as
their objects, the idea that has the human body as its object and that is the
human mind does indeed have real thinking and consciousness. What does
distinguish the human mind from all other minds or ideas is that it has greater
and more complex functions and capacities. Among these capacities are memory, imagination and self-awareness.
Ik heb ook verscheidene hoofdstukken van de Ethica zelf
herlezen. Stilaan werd ik gesterkt in mijn overtuiging en kon ik weer aan de
slag, om tegenover zoveel nihilisme een hoopvolle boodschap over de filosoof
van de blijheid te brengen.
Min of meer toevallig belandde ik bij een lovenswaardig
lucide essay van Dr. Hasana Sharp, die filosofie doceert aan de McGill
University, Montreal, Quebec, Canada. Het gaat om Humanism and
Antinomianism: Spinoza on Beasts, Paper prepared for presentation at
the 2009 APSA Convention, Toronto, Ontario. Een zoals zij zelf zegt
more polished versie daarvan verscheen als het zesde hoofdstuk van haar
recent boek: Spinoza and the Politics of
Renaturalization, 2011. De auteur verleende ons graag toestemming om uit
haar essay te citeren in Nederlandse vertaling. Ze ging ook heel welwillend in
op onze uitnodiging om toe te treden tot het stilaan indrukwekkend lijstje van
internationale auteurs die ons bescheiden initiatief steunen om Spinoza bekend
te maken in Vlaanderen. Wij zijn haar erg dankbaar voor haar bereidwilligheid.
In dit essay vinden we gelukkig een gans andere en veel meer
genuanceerde benadering van Spinoza. Aan de hand van een zorgvuldige lezing van
wat Spinoza zelf zegt over de andere levensvormen, komt zij tot een
verhelderende analyse van Spinozas opvattingen over de menselijke waardigheid.
Zij verwerpt uiteindelijk zowel het provocerend en verontrustend afwijzen van
elk humanisme, zoals we dat bij Melamed aantreffen, als het even weinig
filosofisch haalbare extreem transcendentale christelijk of idealistisch
humanisme. Laten we haar boeiende redenering even volgen.
Zij vertrekt van de vaststelling dat zowel ecologische filosofen
als marxistische critici van Spinoza onvoldoende oog hebben voor de keerzijde
van Spinozas antihumanisme. Inderdaad, commentatoren van allerlei slag presumeren
meestal dat de Natuur in Spinozas denken de functie vervult van een standaard
waartegen men bepaalde vormen van politiek en levenswijzen beoordeelt als
ontoereikend. In dit paper onderzoek ik Spinozas uitspraken over dieren, of
beesten, om te onthullen dat zijn materialisme evengoed een afwijzing is van de
verheffing van een ongeschonden wildernis tot de status van een norm. Zijn
uitspraken over de dieren drukken zijn tegenstand uit tegen de simpele inversie
van een antropocentrisch perspectief waarbij de rauwe natuur het model wordt
voor het bestaan en de menselijke cultuur naar voren komt als corrupt en
onnatuurlijk. In mijn interpretatie gaan de opvattingen van Spinoza over de
dieren regelrecht in tegen het soort van misantropische wanhoop dat losbreekt
als een reactiecomplex tegen de onhaalbare idealen die het instellen van de
superhumane normen, die zo typisch zijn voor humanistische politieke
stellingnamen, met zich meebrengt. Even later wijst zij op Spinozas
bezorgdheid, zoals die blijkt uit zijn uitspraken over de houding die de mens
moet aannemen tegenover de dieren, dat men zich zou onttrekken aan de
gemeenschap der mensen en de dieren zou gaan na-apen. Spinoza is niet zozeer bezorgd
om de niet-menselijke dieren zelf, als om het uitbreken van een soort van
primitivistisch ethos dat de dieren behandelt als een voorbeeld of een model
dat de mensen moeten nabootsen en bewonderen. Het is alsof zij Melamed en Klever
duidelijk voor ogen heeft. Zij stelt daarentegen dat Spinoza wel degelijk gaat
voor de nood aan een (haalbaar!) menselijk ideaalbeeld en niet voor een
dialectiek van de antinomie, de neiging om woeste cultuurloosheid als ideale
norm te stellen. Zij pleit ervoor om te luisteren naar Spinozas bezorgdheid
over een reactionair antihumanisme. Wanneer posthumanisme en eco-politiek
bovenal gedreven worden door de afschuw van de menselijke wreedheid, leiden ze
regelrecht naar een reactionaire politiek. Spinoza daagt ons uit om een
affirmatieve en vreugdevolle politiek te vinden die een midden zoekt tussen de
gevaren van een superhumanisme dat de mensheid verheft boven de natuur en een
subnaturalisme dat een bedreiging vormt voor het bestaan van de mensheid, die
een defectieve uitdrukking is van de normatieve natuur.
Niet verwonderlijk ziet zij met Spinoza het leven volgens de
rede als de uniek menselijke code die de brute kracht van de natuur
tegengaat. Spinozas verzet tegen het supernaturalisme is gebaseerd op het
inzicht dat het wellicht precies de norm van een vergoddelijkte mens is die
gehoorzaamt aan een hogere wet die zoveel filosofen, theologen en moralisten
ertoe brengt om de mensheid met afschuw te bekijken.
Een goed begrip van Spinoza houdt in dat hij insisteert dat
ons voordeel erin bestaat de banden en associaties te cultiveren met andere
gelijksoortige wezens, vooral andere mensen, in een gezamenlijke inspanning om
onze mentale en lichamelijke capaciteiten te versterken. Niet worden als de
dieren en de ongecultiveerde natuur, dus, maar samen meer mens worden. Wanneer
Spinoza over de dieren spreekt en dat doet hij niet minder dan vier keer in de
Ethica, is dat steeds in de context van het betreuren van de menselijke
irrationaliteit en de intermenselijke conflicten. Telkens vergelijkt hij dat afkeurenswaardig
menselijk gedrag met dat van wilde dieren, bestiae.
En hij heeft ook geen goed woord over voor personen die veeleer het gezelschap
van de dieren opzoeken of zelfs de voorkeur geen aan hun gezelschap boven dat
van de medemens. Het typevoorbeeld daarvan is de Adam van Genesis, die onze
auteur met enig amusant feministisch gnuiven bestempelt als een perverte
misantrope zoofiel, die de menselijke arrogantie omkeert in een even
verwerpelijke vergoddelijking van de gedetermineerde natuur.
Natuurlijk betreurt Spinoza dat zo weinig mensen leven
volgens de rede en op die manier elkaar tot een last zijn. Maar dat leidt
sommigen ertoe om de lasten van het samenleven te overdrijven. In E4p35s
schrijft hij (in de vertaling van Corinna Vermeulen): Het is ook echt zo dat er
uit de samenleving van de mensen veel meer gemak voortkomt dan ellende. Laten
de satirici dus maar lachen zoveel als ze willen om de menselijke
aangelegenheden, laten de theologen ze maar verafschuwen, en laten de
melancholici maar zoveel ze kunnen het ongecultiveerde en ruige leven prijzen,
mensen verachten en wilde dieren bewonderen ze ervaren toch dat mensen
datgene wat ze nodige hebben veel gemakkelijker krijgen door elkaar te helpen
en dat ze alleen door hun krachten te verenigen de gevaren kunnen ontlopen die
overal loeren; om nog maar te zwijgen over het feit dat het verreweg superieur
is en onze kennis meer waardig, over de daden van de mensen na te denken dan
over die van wilde dieren. Het lijkt wel alsof Spinoza hier bepaalde hedendaagse spinozisten voor ogen had!
Haat haalt het echter vaak van de liefde. Wanneer dat
gebeurt met iemand, kan men melancholisch worden en de afschuw van de mensheid
kan muteren in een algehele overwaardering van het niet-menselijke in de
natuur. De cultus van het nobele dier is een uitdrukking van hopeloosheid,
een wanhopige drang om de eigen beschaving op te geven en zich te isoleren van
het lijden in de handen van andere mensen. Freud noemde dit terugdeinzen van
elk mogelijk lijden, dit zich terugtrekken van elk relationeel bestaan in het
algemeen, de doodsdrift. Wanneer de eisen van een rationeel leven te groot
lijken, kan men ertoe komen om te verlangen naar a-rationaliteit. Is dat wat sommige
mensen aantrekt tot de volstrekte zinloosheid en het onverstoorbaar fataal determinisme
van een natuur, red in claw and tooth?
Spinoza vervolgt: Dus om iedereen te nemen zoals hij is en
je te beheersen om niet hun gevoelens na te bootsen, daar is een bijzonder
vermogen van de geest voor nodig. Maar diegenen die er goed in zijn mensen te
bekritiseren en meer hun gebreken aan de kaak te stellen dan deugden te
onderwijzen, die het gemoed van de mens niet versterken maar breken, die zijn
een last voor zichzelf en voor anderen. (E4app13)
Onze auteur besluit dat terwijl het absoluut noodzakelijk
is dat wij affirmeren dat wij deel uitmaken van de natuur, betekent deel
uitmaken van de natuur niet dat wij ernaar moeten streven om op een soort van
natuurlijk ideaal te gaan lijken, waarbij natuurlijk genomen wordt in de
betekenis van niet-menselijk.
Wij laten het bij deze citaten. Ze illustreren naar ons
aanvoelen perfect het standpunt van de gouden middenweg die wij in onze vorige
bijdrage naar voren brachten, als een tegengewicht voor zowel het eenzijdig
naturalistisch determinisme als het religieus, transcendent en antropomorf en antropocentrisch
theïsme. Wanneer de mens de antropomorfe God verlaat, hoeft men voorwaar niet
zo laag te vallen dat men bij de dieren terecht komt in een vermeende
paradijselijke toestand. Darwin heeft ons gewezen op onze plaats in het geheel
van het biologisch leven, maar die plaats is boven aan de kruin van de boom des
levens, aan het voorlopig uiteinde van een evolutie, en niet op dezelfde hoogte
als de andere levensvormen. Wij zijn niet als mensen geschapen, maar wij zijn
wel tot mensen geëvolueerd als soort en wij zijn bij machte om ook als individu
ons mens-zijn ten volle te beleven en onze specifieke genetische en culturele mogelijkheden
te ontplooien. Dat is niet gemakkelijk en het ideaal is voor iedereen
verschillend.
Wij raden iedereen de lezing van dit uitermate boeiend en
verhelderend essay van harte aan. Wij nemen ons voor om ook het boek ter hand
te nemen en daarover verder te berichten.
Spinoza wijst ons voortdurend op de bescheiden plaats die
wij als mens innemen in het universum; en hij deed dat lang voor de omvang en
de wetmatigheden van dat universum bekend waren. Voor hem vormt de mensheid
geen afzonderlijk koninkrijk binnen het algemene imperium van de natuur. Lang
voor Darwin hetzelfde aanvoerde, bevestigde hij de fundamentele eenheid van
alle leven. Lang voor de moderne wetenschap ertoe kwam, hield hij het erop dat
er slechts één substantie is, waaruit alles bestaat.
Daarmee zette hij zich af tegen elk christelijk humanisme,
dat uitgaat van een goddelijke Schepper van alles en van de mens als een
bijzonder wezen. Er is geen Schepper, er is enkel de Natuur die zich ontplooit
volgens eigen wetmatigheden. De mens is geen bijzonder schepsel, maar een
onderdeel van het universum dat zich hier op aarde ontwikkeld heeft. Er is ook
geen goddelijke moraal of plichtenleer.
Mensen leren met hun omgeving en in het bijzonder met elkaar
samenleven op een manier die het best bijdraagt tot het leven en het overleven
van de mens en van de mensheid. De moraal die ze ontwikkelen, is een menselijke
moraal. Niets is goed of kwaad in metafysische of theologische zin, het is een
kwestie van concrete en praktische afwegingen en afspraken onder mensen.
Door de mens die bijzondere plaats in het geheel der dingen
te ontzeggen, lijkt het wel alsof Spinoza een anti-humanist zou zijn, zoals Y.
Melamed (2006) stelt.* Dat is echter enkel mogelijk, wanneer men zoals Melamed vasthoudt
aan een beeld van het humanisme zoals dat vooral voorkomt in de christelijke traditie
en in de filosofieën die daarop gesteund zijn. Spinoza heeft daarmee echter op
een radicale manier gebroken en het is de verdienste van Y. Melamed dat hij dat
op een heldere en overtuigende manier aantoont.
Waar wij Melamed en met hem ook enkele anderen niet volgen,
is vooreerst in de algemene conclusie dat Spinoza een anti-humanist zou zijn en
vervolgens in enkele specifieke conclusies die Melamed c.s. daaruit trekt. Het
christelijk humanisme is namelijk veel te specifiek en te beperkt om als
voorbeeld gesteld te worden voor elk humanisme.
Wanneer men zoals Spinoza en Darwin aanneemt dat de mens een
veel bescheidener plaats inneemt in het wereldbestel en dat de natuurwetten
integraal op de mensheid van toepassing zijn, ontzegt men de mens wel zijn teleologisch
uniek statuut, met alle privilegies die dat inhield: rechtstreeks geschapen
door God, begiftigd met een onsterfelijke ziel, een vrije wil, een immateriële
geest, de heerschappij over de schepping, de liefde van de almachtige en
welwillende Schepper enzovoort. Maar precies door die copernicaanse omwenteling
bevrijdt men Prometheus ook van zijn kluisters. Spinoza en na hem Darwin hebben
de mens te midden van de schepping geplaatst in plaats van erboven; zij hebben
hem kordaat zijn transcendentale ambities en zijn hybris ontnomen.
Dat is echter veeleer een opwaardering van de mens dan een
ontluistering. Door de mensheid te ontdoen van haar zelfgemaakte goden bevrijden
zij haar uit een millennialange slavernij, niet zozeer onder het juk van die
God of goden, maar dat van de bedienaars van de erediensten. Die intellectuele sanatio in radice heeft onvermijdelijk een
diepgaande sociale weerslag in de maatschappelijke opvattingen. Niet God is het
Opperwezen, en de macht en het morele gezag berust niet bij de kerken, noch bij
het wereldlijk gezag, aan wie God (of de Kerk) het rechtens toegezegd had, maar
bij de mens als individu en bij de mensheid als gemeenschap.
In die zin kan Spinoza onmogelijk een anti-humanist genoemd
worden en dat is ook wat men zeer sterk heeft aangevoeld sinds de dagen van
Spinoza zelf. Dat blijkt zo mogelijk nog meer uit het verzet tegen zijn
opvattingen dan uit de lof van zijn vrienden en degenen die in zijn sporen zijn
getreden. Het is precies vanuit het christelijk humanisme dat de hevigste
aanvallen zijn gekomen en dat is vandaag nog steeds zo. Alle andere vormen van
humanisme daarentegen beroepen zich sinds zijn eerste publicaties en tot op de
dag van vandaag met trots op zijn grote voorbeeld en op zijn geschriften als de
basis van hun humanistische overtuigingen, tot de diepe ecologisten toe.
Het is niet mogelijk om het belang van Spinoza voor ons
modern humanisme te overschatten. Niemand heeft voor of na hem een zo
overtuigend sluitende voorstelling gemaakt van het universum en van de plaats
die alles, van de dode materie tot de meest complexe levensvormen, daarin
heeft. Zijn humanisme is een gekwalificeerd, realistisch humanisme. Het
ontluistert, miskent noch overschat de mens, maar erkent zijn reële eigenschappen.
Het is waar: hij kent die eigenschappen ook toe aan alle andere vormen die de
materie aanneemt, maar in drastisch mindere mate of op een grondig andere
manier; het lijdt geen twijfel dat Spinoza en ook Darwin zich bewust waren van
de uitzonderlijke hoogte van de vlucht die het denken heeft genomen in homo sapiens. Door hun complexiteit en
hun alomvattend perspectief zijn hun geschriften zelf daarvan het beste bewijs.
Voor Spinoza was het denken zo belangrijk dat hij er een afzonderlijk attribuut
heeft van gemaakt van de ene substantie, fundamenteel gescheiden van de materie
en van alle andere, ons onbekende attributen.
Hoe jammer is het dan voortdurend te moeten vaststellen dat
men ook vandaag nog steeds zowel Spinoza als Darwin zo onvoorstelbaar kortzichtig
probeert voor te stellen als simplistische materialisten en voorstanders van
een fysisch gedetermineerd fatalisme. Men kan zich de vraag stellen uit welke
diepe frustraties dat voorkomt. Is het denkbaar dat men nog steeds zo intellectueel
gevangen zit in een ongecontroleerde emotionele afschuw van het christelijk transcendentalisme
en de goddelijke moraal waartegen Spinoza zich zo verzet heeft, dat men gruwt
van elke poging om het gelouterd humanisme van Spinoza te releveren?
Wij stellen vast dat sommigen vandaag ook de evolutionaire
psychologie, de sociobiologie en de neurowetenschappen afdoen als een nieuwe ontluistering
van de mens. Lhistoire se répète.
Het zijn immers dezelfde argumenten die uit dezelfde hoek worden aangebracht
tegen dezelfde gedachtegang. Ook deze vernieuwers ziet men volkomen onterecht als
aanhangers van dergelijk fatalisme, daar waar zij zich beijveren om de specifieke
eigenschappen van de mens wetenschappelijke grondslagen te geven.
Het is zelfs ronduit ontstellend te moeten zien hoe sommigen
blind zijn voor de het licht van de zon zelf, namelijk het uitzonderlijk
denkvermogen van de mens, het resultaat van een lange en niet-teleologische
evolutie volgens Darwins principes, en de fabuleuze weerslag daarvan op de
beschaving, en zich daarvoor menen te kunnen beroepen op een bedenkelijke lezing
van precies de enige auteur die er eigenhandig in geslaagd is om de mensheid haar
terechte plaats in de wereld terug te geven, bevrijd van god en kerk, een met
de andere levensvormen en verantwoordelijk voor het eigen nest.
NB In de originele tekst
verwijst de auteur naar de Engelse vertaling van de werken van Spinoza in de
uitgave van Edwin Curley, I en II (forthcoming, sic). Voor de Brieven
verwijst hij naar Shirley. Om deze vertaling bruikbaar te maken, zijn die verwijzingen
naar best vermogen vervangen door referenties naar de Nederlandse vertaling van
de Brieven en de TTP in de Wereldbibliotheek en voor de TP naar de
gedeeltelijke uitgave van Klever, telkens met aanduiding van de bladzijde. Voor
de Ethica werden de referenties behouden in de gebruikelijke vorm, zodat men ze
kan nakijken in een uitgave naar keuze. De referenties naar Gebhardt en alle andere
werken werden behouden.(KD)
Spinoza looft men vaak als een van de grondleggers van het
moderne liberalisme. Zeer recentelijk heeft Jonathan Israel aangevoerd dat
Spinoza de centrale figuur was in wat hij de Radicale Verlichting noemt. Hij
beweert meer bepaald dat Spinozas focus op de individuele vrijheid van denken
een grotere bijdrage betekent voor onze hedendaagse ideeën over
verdraagzaamheid dan Lockes nadruk op de gewetensvrijheid.[1]
Een goede manier om de reikwijdte van Spinozas liberalisme te testen, is
nagaan of hij atheïsten al dan niet zou tolereren. Zoals we weten, staat Locke
ervoor bekend dat hij meende dat de staat katholieken noch atheïsten mocht
tolereren. Men zou kunnen denken dat Spinoza uitdrukkelijk het tegenovergestelde
zou beweren. Maar hoewel hij zich niet uitspreekt voor een echte uitsluiting
van de katholieken, is zijn houding tegenover hen toch allesbehalve
goedgunstig, in het bijzonder met betrekking tot de pauselijke onfeilbaarheid
en diens gezag.[2]
Zoals wij zullen zien, is zijn opvatting over het atheïsme niet meteen
duidelijk. Om te kunnen antwoorden op de vraag: was Spinoza intolerant
tegenover atheïsten, moeten we de twee concepten onderzoeken die de vraag zelf haar
vorm geven. Wat betekent tolerant zijn of intolerant in Spinozas opvatting? En
hoe staat hij tegenover het atheïsme? Spinoza heeft zich over geen van beide
echt expliciet uitgesproken. Hij vermeldt atheïsme in feite slechts één keer
in de TTP [3] en
daar spreekt hij erover als over iets onaantrekkelijks.
NB Om technische redenen kan het artikel hier niet volledig getoond worden. De lezer wordt verwezen naar de volledige tekst die hierbij als bijlage gegeven wordt.
[1] J.I. Israel, Radical Enlightenment: Philosophy and the Making of Modernity,
1650-1750, 2001, p. 266
[3]
Eerst in c. 2 over de Profeten, waar Spinoza schrijft: Helaas! Het is nu zover
gekomen dat personen die openlijk bekennen dat ze geen idee hebben van God en
dat ze God enkel kennen via schepselen, waarvan ze de oorzaken niet kennen,
zich niet schamen om filosofen van atheïsme te beschuldigen. TTP 2, 1, 116
GIII/30. De tweede keer in TTP 6, 9, 185 GIII/86-7.
Het lezen
van de Ethica van Spinoza is een
bijzondere ervaring. Voortdurend stoot je op pareltjes die je zo zou willen
inkaderen. Een daarvan vind je in E3p22s: Quo
autem nomine appellanda sit Laetitia quae ex alterius bono oritur, nescio.
Ik vertaal vrij: Hoe we echter de Vreugde moeten noemen die ontstaat uit het
goede van een ander, dat weet ik niet.
Spinoza die
iets niet weet en dat openlijk toegeeft, het doet je wel even opkijken.
Bovendien is wat hij beschrijft niet eens zo uitzonderlijk. Het is het goed
gevoel dat je hebt als je merkt dat iemand jouw lief en leed deelt. Vreugde die
haar oorsprong vindt in het goede dat je ondervindt van iemand anders, daar is
toch niets speciaals aan?
Het
verrassende probleem waarop Spinoza wijst, betreft niet dit gevoel, deze emotie
zelf, want die kennen we allen. Hij merkt fijntjes op dat er voor dat nochtans
bekende gevoel letterlijk geen woorden zijn, het heeft geen naam, zoals ze in
Antwerpen zeggen.
Spinoza zet
je altijd aan het denken. Door te stellen dat hij, die wel alles lijkt te
weten, iets niet weet, dwingt hij je om te proberen dat wel te weten. Zo
moeilijk kan dat toch niet zijn? Het kan toch niet dat wij voor alles een naam
hebben bedacht, maar niet voor dat warme gevoel van gedeelde vreugde? Tot je
zelf probeert een oplossing te vinden
Spinoza
vertrekt van de vaststelling dat wij emotioneel reageren op wat ons overkomt:
ofwel hebben we er een goed gevoel bij (Laetitia,
vreugde) ofwel niet (Tristitia, droefheid)
ofwel wekt het onze begeerte op (Cupiditas).
(E3p15)
Als wij bij
iets een goed gevoel hebben, dan hebben wij dat iets lief (amare). Indien niet, haten we het (odi). (E3p15c)
De gedachte
alleen al aan het voorwerp van onze liefde vervult ons met vreugde en de
gedachte dat er iets slechts mee zou gebeuren, maakt ons ongelukkig. (E3p21)
Wanneer
iemand anders liefdevol staat tegenover het voorwerp van onze liefde, koesteren
wij positieve gevoelen tegenover die persoon. Staat die andere er negatief
tegenover, dan zullen wij die persoon haten. (E3p22)
Deze
positieve of negatieve gevoelens tegenover de anderen worden dus veroorzaakt
door hoe zij staan tegenover de dingen die wij liefhebben of haten: wij zullen
hen haten omdat ze onze liefde en haat niet delen, of liefhebben omdat ze
dezelfde dingen goed of slecht vinden als wij. De reden van onze gevoelens
tegenover hen ligt dus buiten ons, ze ligt in de houding of de daden van de
andere. (E3p22d)
Wanneer iemand
anders het voorwerp van onze liefde kwaad (damno)
berokkent, dan voelen we ons daar slecht bij, we beklagen ons beminde goed, het
wekt ons medelijden (commiseratio) op
voor het het voorwerp van onze liefde. Dat medelijden wordt geboren uit kwaad
dat een andere berokkent. Maar als iemand anders gunstig staat tegen ons
geliefde voorwerp en het goed behandelt, wat is het gevoel dat dit in ons
opwekt? Wat is dus het tegenovergestelde van commiseratio? Dat is wat Spinoza vruchteloos probeerde te benoemen.
Het gaat dus
om het goed gevoel (Laetitia) dat wij
ervaren wanneer iemand anders onze liefde voor iets deelt. Het is niet meteen duidelijk
of Spinoza hier spreekt over onze gevoelens tegenover die andere persoon, dan
wel over onze gevoelens tegenover het voorwerp van onze liefde. Misschien maakt
dat niet veel uit, want zij zijn van dezelfde aard: we staan positief tegenover
wie onze voorkeur deelt, negatief tegen wie ze niet deelt. Commiseratio slaat echter niet op ons gevoel tegenover de andere
die onze voorkeur niet deelt; voor hem of haar voelen we geen medelijden, maar
haat. We mogen commiseratio hier niet
vertalen als medelijden, gedeelde smart, maar veeleer als intense droefheid
omwille van de schade die de ander ons berokkent.
We zoeken
dan een woord voor het goed gevoel dat we krijgen wanneer iemand anders net zo
staat tegenover wat wij goed en slecht vinden als wij. Spinoza geeft ons een
aanzet, wanneer hij onmiddellijk na zijn bekentenis van onwetendheid (nescio), verder gaat: Verder (porro) is het zo dat de liefde die men
voelt voor iemand die een ander goed behandelt, we welwillendheid noemen (Favorem); de haat echter tegenover wie
een ander schade berokkent, noemen we verontwaardiging (Indignationem). (E3P22s)
Spinoza
lijkt ons hier in de richting te wijzen van onze gevoelens tegenover anderen,
maar dat is niet zo, meen ik. Enerzijds begint hij de zin met porro, wat een tegenstelling inhoudt:
het is veeleer anderzijds dan een verklaring van het voorgaande. In de
volgende zin keert hij terug naar het gevoel dat we hebben tegenover het
voorwerp van onze liefde: Ten slotte moeten we nog opmerken, dat wij niet alleen
droef zijn om wat wij beminnen, maar ook om wat ons voorheen onverschillig
liet, op voorwaarde dat wij het als iets van ons (similem) beschouwen. Hier gaat het duidelijk om onze gevoelens
tegenover datgene wat wij beminnen, niet om de andere persoon.
Wij hebben
nu vrij goed voor ogen waarover Spinoza spreekt: het goed gevoel, de blijdschap
die wij zelf in ons voelen wanneer iemand anders positief staat tegenover onze eigen
voorkeuren. Het is het tegendeel van de droefheid die we ervaren wanneer iemand
het niet met ons eens is en onze zorgen en voorkeuren niet deelt. Het is een
blijdschap die haar oorzaak vindt in de verrassende vaststelling dat iemand
dezelfde belangstellingen, voorkeuren en ideeën heeft als wij.
Idem velle atque idem nolle, ea demum
firma amicitia est (Sallustius,
XX,4) Hetzelfde willen en hetzelfde niet willen, dat is pas ware vriendschap.
Maar amicitia slaat dan weer op de
verhouding tussen twee personen, de vriendschap die hen bindt. Amor, liefde eveneens. Toch meen ik dat
we het antwoord op het raadsel, of de radeloosheid van Spinoza daar moeten
zoeken.
Als wij ons blijven
concentreren, zoals Spinoza doet in deze passages uit de Ethica, op de gevoelens, de affecten die wij ervaren, dan lopen we
hopeloos vast. Er zijn duizend manieren om onze gevoelens te beschrijven en al
de woorden die we kennen volstaan niet om dat adequaat te doen. Commiseratio is maar een woord en het
kan op allerlei manieren worden verklaard en vertaald. Het tegenovergestelde
ervan? Dat hangt helemaal af van de vertaling. Tegenover droefheid staat
vreugde. Spinoza heeft blijkbaar geen woord gevonden in het Latijn dat heel
precies aangeeft om wat soort droefheid het hier gaat. Zoals commiseratio maar één van de vele
woorden is die je kan kleven op de droefheid hij hier bedoelt, zo kan je een
hele resem van woorden bedenken voor het tegenovergestelde ervan: vreugde in de
eerste plaats, blijdschap, opgetogenheid, blijmoedigheid, vrolijkheid, genoegen,
aangename verrassing, uitgelatenheid; je kan er vele adjectieven aan toevoegen:
diepe, intense, ontroerende, plotse, onverwachte, onverdiende vreugde &c.
Het gaat
daarbij steeds om het voorwerp van onze gedeelde liefde, maar onvermijdelijk ook
om de relatie met die andere persoon. Wanneer wij intens blij zijn omwille van
een andere persoon, dan noemen we dat liefde (E3p13s). Over die beroemde passage
in de Ethica schreef ik vroeger al, klik hier als je het eens wil
nalezen. Daarom gaat
het dus: een mens is maar gelukkig wanneer hij of zij blij is. Vriendschap,
liefde is gevoelens en verlangens en idealen en bezorgdheden delen met iemand
anders.
Net zoals
Spinozas definitie van de liefde geen wereldschokkende waarheid is en ook niet
de kern uitmaakt van zijn betoog, moeten we ook zijn verrassende en
intrigerende bekentenis van zijn onwetendheid niet zien als een diepzinnige
probleemstelling. Ik stel me voor dat hij bij het schrijven van deze tekst
plots vaststelde dat hij in het Latijn (dat hij niet volmaakt beheerste en vaak
op een zeer eigenzinnige manier gebruikte) niet onmiddellijk een woord vond dat
perfect weergaf wat hij bedoelde. Dat is niets bijzonders: misschien is er wel
degelijk een woord en kende hij het niet, misschien is er ook geen specifiek woord
voor en kunnen we het alleen maar met twee of meer woorden zeggen, zoals
Spinoza zelf trouwens ook voortdurend doet.
Hoe minder
woorden je gebruikt, hoe raadselachtiger de tekst. Hoe complexer de gedachte en
hoe nauwkeuriger het onderscheid dat je wil maken, hoe meer woorden je nodig
hebt. Soms weten we perfect wat we voelen, maar slagen er niet in om het te
verwoorden. Dan nemen we onze toevlucht tot de aloude clichés: ik heb je lief,
ik zie u graag, ik bemin je We laten het dan aan de andere over om de diepte,
de omvang en de complexiteit en de delicate subtiliteit van onze gevoelens te
vatten.
Het is niet
omdat we er geen woorden voor hebben, dat we niet kunnen zeggen wat we
bedoelen. Wij weten bijvoorbeeld allemaal wat leedvermaak is. In het Duits is
dat Schadenfreude. Ook Spinoza
spreekt daarover in stelling 24s van het derde deel van de Ethica: Dergelijke vormen van Haat zijn te herleiden tot de
afgunst, die mensen ertoe brengt om zich te verheugen over het onheil van
anderen en zich ongelukkig te voelen bij hun voorspoed.
Maar hoe zeg
je leedvermaak in het Frans? Of het Engels? Of het Latijn, inderdaad? Ik
althans zou het niet weten. Nochtans is leedvermaak alleszins niet beperkt tot
het Germaanse taalgebied. Eventjes dacht ik dat Spinoza verwees naar het
tegenovergestelde van leedvermaak, waar hij het heeft over Laetitia quae ex alterius bono oritur, vreugde die ontstaat uit
het goede van een ander. Dat zou mooi zijn: we hebben wel een naam voor onze
kwalijke blijdschap, ons misplaatst plezier om het ongeluk van een ander, maar
niet voor onze terechte blijdschap om zijn of haar geluk. Dat is ook zo, ik
vind daar inderdaad geen woord voor, nescio
et ego. Maar een aandachtige lezing van de tekst leert ons dat Spinoza het
niet daarover heeft, maar over iets helemaal anders, namelijk de vreugde
omwille van het ontdekken en herkennen in de andere van wat ons ook ter harte
gaat. En ook daarvoor zijn er geen woorden, of toch niet één enkel woord.
Zo zie ja
maar. Spinozas raadsel verbergt geen diepe geheimen. Voor mij was het een
goede gelegenheid om deze eigenzinnige, strak geformuleerde en complexe
bladzijden uit de Ethica nog eens te
lezen. De Latijnse tekst was daarbij mijn leidraad en vaste grond. De
Nederlandse vertaling van Henri Krop uit 2008 liet me helaas vaak in de steek.
Dat hoeft ons niet te verwonderen. Er zijn over deze passages dikke boeken
geschreven en elke lezer van Spinoza staat voor nieuwe ontdekkingen, inzichten,
paradoxen en contradicties. Het is mensenwerk, dat mogen we niet vergeten.
Spinoza was
geniaal, maar niet onfeilbaar of volmaakt. Hij was de eerste om ons te wijzen
op het gevaar van vermeende heilige boeken, toen hij in de Tractatus Theologico-Politicus de Bijbel zo vakkundig ontluisterde.
We moeten Spinoza even kritisch durven lezen. Gelukkig hebben we daartoe heel
wat minder reden dan voor de Bijbel het geval is. Spinoza wou geen kerk
stichten, geen school vormen. Hij schreef voor zichzelf en voor enkele
vrienden. Hij wenste, net zoals Copernicus, niet gepubliceerd te worden, dat
gebeurde pas na zijn dood. Hij zocht het voetlicht niet op of de grote
bekendheid. En toch hebben zijn in omvang bescheiden geschriften en zijn
levenswandel steeds talrijke mensen gefascineerd en geïnspireerd. Ik prijs me
gelukkig dat ook ik hem ontdekt heb, zij het helaas laat in mijn leven. Augustinus
citerend (Conf. 10, 27, maar hij heeft het daar over zijn God) stel ik ook met
spijt vast: sero te amavi! Al te laat
heb ik jou leren kennen en liefhebben Karel D'huyvetters
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
31-10-2012
vernieuwde website Rikus Koops
De website van Rikus
Koops is vernieuwd en een bezoekje meer dan waard. Je vindt er alles
over zijn hertaling en paralleluitgave van de KorteVerhandeling, met ondermeer
uitvoerige toelichtingen die gratis te downloaden zijn. Verder ook nieuws over
zijn lezingen en cursussen, zijn publicaties en heel wat interessante links.
De link bij onze 'favorieten' brengt je er naartoe (eventueel ctrl + klik als een gewone klik niet werkt).
Warm
aanbevolen!
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
30-10-2012
Tinneke Beeckman op de Boekenbeurs
Het VRT-radioprogramma Triovan
Klara zendt live uit van op
de Boekenbeurs op 3 en 11 november, van 12 tot 13 uur. Op zaterdag 3 november
ontvangt men er de filosofen Tinneke
Beeckman en Ico Maly. Werner Trio kijkt met hen door de lens van Spinoza
naar de ideologie van N-VA.
Wij vernemen ook
dat het boek van Tinneke Beeckman, Door Spinozas
lens, dat wij hier aankondigden en uitvoerig bespraken, aan een tweede druk
toe is. Van harte gefeliciteerd, Tinneke. Mede dank zij jou is Spinoza er wel
degelijk in Vlaanderen!
Ongeveer dertig jaar geleden begon ik met mijn studie van de
filosofie van Spinoza, vooral zoals ze te vinden is in zijn Ethica. In de
volgende paginas zal ik enkele aspecten van zijn denken beschrijven; ik hoop
op die manier aan te tonen dat hij mijn drie decennia van af-en-aan arbeid
waard was. De beste redenen om hem zo razend interessant te vinden liggen in de
harde, technische details die ik hier niet kan presenteren; ik hoop echter dat
ik iets kan meegeven waaruit althans een indruk kan ontluiken.
Pantheïsme en atheïsme
Spinoza was een geboren en getogen jood. Toen hij
vierentwintig was werd hij door zijn synagoge geëxcommuniceerd; dat gebeurde
niet vaak in de Joodse gemeenschap en was in zijn geval waarschijnlijk te
wijten aan druk, of vrees voor die druk, vanuit de omringende christelijke
gemeenschap. De veroordeling kwam er niet omdat Spinoza zijn godsdienstige
plichten verwaarloosde, maar omwille van zijn onorthodoxe manier om ermee om te
gaan. Men maakte bezwaar tegen wat hij meende te moeten zeggen over de ware
aard van die God.
Er is een probleem met Spinoza en God. Hume had het over het
baarlijk atheïsme waarvoor Spinoza zo wereldwijd infaam is en over de afschuwelijke
hypothese waarop zijn metafysica gebouwd is (A Treatise of Human Nature I.iv.5) het is duidelijk dat hij er een beetje een
grapje van maakte, maar het grapje zou niet erg geslaagd geweest zijn als er
niet heel wat mensen waren die wel degelijk dachten dat Spinoza een atheïst
was. Fair en intelligent als Antoine Arnauld was, maakte hij helemaal geen
grapjes toen hij Spinoza omschreef als de meest gevaarlijke en goddeloze
persoon van de laatste honderd jaar (geciteerd door Leibniz, II,1 blz. 553).
En toch kon de dichter Novalis Spinoza een man noemen die dronken was van
God. Dat vraagt om enige uitleg.
NB Omwille van de technische
beperkingen van deze site kunnen we het artikel hier niet in extenso aanbieden. De volledige tekst vindt men als een pdf-file
in bijlage.
Tinneke Beeckman maakt het de recensent van haar jongste
boek, Door Spinozas lens, niet gemakkelijk. Haar illustere voorbeeld
volgend, eindigt ze haar boek met een citaat, of toch een parafrase, van de
Meester zelf: Wie de behoefte voelt om anderen terecht te wijzen, leeft in
onmacht. Onmacht over zichzelf en over anderen. Dat snijdt elke kritiek meteen
zo niet de adem, dan toch de pas af: als je het niet met haar eens bent en haar
wil terechtwijzen, of zelfs maar de behoefte daaraan voelt, dan heb je jezelf
niet in de hand. En hoe kan je dan iets betekenen voor de anderen?
Maar laten we ons daardoor niet intimideren; evenmin als
door andere boekbesprekingen die her en der opduiken en in algemene bewoordingen
de kwaliteiten loven van deze publicatie en haar auteur. Eerlijk duurt het
langst, en grondig ook, letterlijk. Ik zal dus mijn leeservaringen weergeven
zoals ze bij mij opgekomen zijn aequo
animo, sine ira ac studio, daartoe aangespoord door ons grote voorbeeld:
niet oordelen, maar begrijpen.
Over Spinoza wordt heden ten dage uitzonderlijk veel
gepubliceerd, overal ter wereld. Het verschijnen van een Vlaams boek over hem
is echter nog steeds uitzonderlijk. Dat is op zich al de moeite om de
loftrompet boven te halen, zeker op een website die als titel draagt Spinoza in Vlaanderen. Wij hebben hier
dan ook nog voor het verschijnen herhaaldelijk de aandacht gevestigd op dit
boek; we hebben de auteur uitgenodigd om haar werk hier persoonlijk toe te
lichten en hier is de eerste boekbespreking verschenen van een
Spinoza-liefhebber (en niet: amateur), Mark Behets. Wij verheugen ons ten
zeerste over deze gebeurtenis en juichen ze van ganser harte toe. We
feliciteren de auteur met haar inspanningen om Spinoza bekend en bemind te
maken bij het Nederlandstalig publiek. Ook de uitgever Pelckmans-Klement mag in
die gelukwensen betrokken worden, niet het minst omdat die ook al eerder
publicaties over Spinoza in de fondslijst opnam, zoals Herman De Dijns De doornen en de roos, dat onlangs zelfs
een derde druk beleefde, een lot dat we overigens ook dit boek van Tinneke
Beeckman van harte toewensen.
Als we de opzet van het boek bekijken, vinden we daarvan een
gepaste beschrijving in de goedgekozen titel zelf: door Spinozas lens. De
auteur kijkt om zich heen en peilt ook in het eigen hart, maar dan met een
vergrootglas dat Benedictus de Spinoza voor haar heeft geslepen. Dat laat haar en
zo ook ons toe dingen te zien die anders onopgemerkt zouden blijven, zoals de
wondere microscopische wereld die zich ontvouwde voor de verbaasde blikken van Antoni
van Leeuwenhoek, Spinozas jaargenoot.
Door steeds te rade te gaan bij Spinoza leren we
onvermijdelijk ook veel bij over deze filosoof zelf. Daarin schuilt mijns
inziens dan ook de grootste verdienste van dit boek; over de behandelde
onderwerpen, die in de ondertitel omschreven worden als Macht, meditatie,
manifestatie, evolutie en seksualiteit, is er aan publicaties, antiek of
recent, voorwaar geen korteresse. Wij worden veeleer overstelpt met een
plethora aan boeken en boekjes die ons over die menselijke, al te menselijke aspecten
van ons bestaan hun waarheid proberen te verkopen. Onze auteur heeft er goed
aan gedaan voor haar over- of bepeinzingen een beroep te doen op de heldere
lens die Spinoza is. Zo slaat de aandachtige lezer een dubbelslag, of bevindt
zich in de zo begeerde (en kapot geclicheerde) win-winsituatie: wij krijgen
door de kundige begeleiding van het tandemduo Spinoza-Beeckman een beter
inzicht in de wereld om ons heen en leren meteen ook op een aangename manier
zijn notoir ontoegankelijke, om niet te zeggen als hermetisch beruchte
filosofie van nabij kennen.
Meteen ontwaren we een zweem van een auctoriale wazigheid.
Wanneer is Tinneke aan het woord en wanneer is zij slechts de spreekbuis van Benedictus?
Wanneer zien we wat de auteur ziet wanneer ze door Spinozas lens kijkt, en
wanneer kijkt ze naar Spinoza door haar eigen al dan niet gekleurde lenzen?
Er staan in dit boek vele citaten, van Spinoza en van andere
auteurs. Ze zijn zoals verjaardagscadeautjes echter op verschillende manieren
ingepakt. Soms met verschillende lagen opvallend inpakpapier, met kleurrijke
linten en strikken, zodat de aandacht bij het ontrafelen riskeert afgeleid te
worden van de inhoud; soms gewoon in een zakelijke enveloppe; slechts af en toe
onverbloemd. Ik bedoel daarmee: het naakte citaat van Spinoza (of anderen)
verschijnt soms met aanhalingstekens of als cursieve tekst, met een keurige
verwijzing naar de bron, chapter and
verse. Vaker staat er alleen bij: Spinoza zegt, schrijft, meent, beweert,
stelt enzovoort, waarna een omschrijving volgt, of een samenvatting, of een
interpretatie, of een combinatie van dat alles met geciteerde tekst, maar herhaaldelijk
zonder of zonder concrete aanduiding van de bron(nen). Soms verschijnen er letterlijke
citaten zonder bronverwijzing. Ik zeg dit niet om de auteur terecht te wijzen
en zo mijn eigen onmacht al te dik in de verf te zetten, maar om een inzicht in
haar methode te krijgen en in de metatekst de oertekst te onderscheiden. Het
zou voor de geïnteresseerde lezer, die een en ander wil nakijken en nalezen om
er meer over te weten ook nuttig zijn om zoveel mogelijk bronvermeldingen te
krijgen. Zo lezen we op bladzijde 102-3: Een gemeenschap bereikt vrede door
zich voor te bereiden op oorlogen: door wapens, een leger en bereidheid tot
strijd te stimuleren. Hier toont Spinoza zich een realist en geen idealist.
Althans deze lezer, nochtans niet helemaal onvertrouwd met Spinoza, zou dan wel
willen weten waar deze toch enigszins verrassende uitspraak vandaan komt en hoe
ze in haar context verschijnt en zo misschien beter kan ingepast en begrepen
worden in de algemene lijn van zijn filosofie. Het is niet moeilijk om met
citaten en ideeën toegeschreven aan Spinoza bepaalde standpunten toe te
lichten; zijn soms lapidaire of zelfs enigmatische schrijfstijl leent zich
daartoe uitstekend, iets wat grasduinende sprekers sinds eeuwen goed begrepen
hebben. Maar het lijkt me wenselijk om zoals bij de Schrift, steeds het boek,
het hoofdstuk en zelfs het vers te vermelden waar de lezer kan zien waar de
auteur de mosterd vandaan heeft. Een register van Spinoza-vindplaatsen ware dan
ook erg nuttig geweest.
De Spinoza-citaten worden uiteraard in het Nederlands
weergegeven. Meteen stelt men zich de vraag (ook al omdat de auteur het niet
expliciet vermeldt): welke vertaling gebruikt de auteur? Voor de Ethica is dat Van
Suchtelen (Wereldbibliotheek, 1915, herwerkt in 1978) en niet die van Henri
Krop (2002, 2008) noch uiteraard de zeer recente van Corinna Vermeulen (2012).
Een enkele keer vindt Tinneke Beeckman zelf de Van Suchtelens toch wat te
ouderwets en grijpt ze (kwansuis) in. Ook voor de andere werken van Spinoza valt
ze terug op de klassieke uitgaven van de Wereldbibliotheek; voor de TP (Tractatus Politicus) is ze aangewezen op
de gedeeltelijke publicatie van Wim Klever (1985) of een occasionele eigen
vertaling. Uit dit alles blijkt hoe beperkt het aanbod helaas is aan
Nederlandse vertalingen van het werk van Spinoza; alleen voor de Ethica en de KorteVerhandeling beschikken we over recente
vertalingen, die in de bibliografie echter onvermeld blijven.
De vraag waar we bij het lezen herhaaldelijk en uiteindelijk
ook na het finaal dichtslaan van het boek mee zitten, is: wie is er aan het
woord? Probeert de auteur toe te lichten wat Spinoza denkt, of geeft ze ons
haar mening over haar onderwerpen aan de hand van wat Spinoza erover denkt? In
sommige hoofdstukken of zelfs passages ligt de nadruk duidelijk op de ene
aperte auteur, in andere op de andere, meer schimmige. Ook dit is geen
terechtwijzing uit onmacht, maar een vaststelling. Het is de eigenzinnige
benadering van de auteur en dat is haar goed recht. Het is aan elke lezer om zich
daaraan (af en toe) te ergeren, zich ermee te verzoenen of zich er dankbaar
bewonderend over uit te laten. In het Voorwoord vermeldt de auteur terecht dat
het om een uitgewerkte zelfobservatie gaat. Laten we het daar maar op houden.
In het Voorwoord zegt de auteur dat delen van het boek in
lezingen [zijn] voorgesteld. Hier en daar blijkt dat nadrukkelijk,
bijvoorbeeld uit de apostroferende stijl, waarbij de toehoorder/lezer direct
wordt aangesproken. Dat is in mijn aanvoelen een meer gelukte methode voor
lezingen dan voor het essay, waar men bij voorkeur een meer bedachtzame en
overleggende overredingsmethode hanteert. Anderen zullen wellicht precies hierin
de charme van de auteur en haar verhelderende benadering herkennen.
Als Spinoza-boek is deze publicatie ongetwijfeld een
uitstekende entrée en matière, een
interessante manier om kennis te maken met Spinoza en zijn filosofie. In het
eerste hoofdstuk is er een bondige inleiding op zijn leven en zijn tijd. Hoewel
de auteur in het boek steeds Spinoza zegt, noemt ze hem hier gepast Baruch
tot na de herem, de infame banvloek
die hem uit de Joodse gemeenschap verwijderde; van toen af noemde hij zichzelf
en ondertekende hij zijn brieven als Benedictus de Spinoza. Het irriteert me
dat sommigen blijven spreken over Baruch als zij het over de filosoof hebben;
ook onze auteur doet dat éénmaal, in het Voorwoord (blz. 10). Ik meen dat we de
uitdrukkelijke wens van Spinoza moeten respecteren om publiekelijk als
Benedictus door het leven te gaan en de geschiedenis binnen te treden, hoe men
hem privé ook moge aangesproken hebben.
We lezen hier, zoals bij anderen, dat Spinoza in zijn
levensonderhoud voorzag door het slijpen van lenzen. We hebben daarvoor
eigenlijk geen overtuigende bewijzen. De draaibank in het Spinozahuis in
Rijnsburg is er een van een houtbewerker. Wij weten dat hij lenzen sleep en dat
hij daar erg goed in was. Hij deed dat echter vooral als een onderdeel van zijn
natuurwetenschappelijke experimenten, zoals hij ook betrokken was in de bouw
van een telescoop, en zoals hij over de optica ook schreef in zijn brieven
(Brief 36). Dat hij met dat tijdrovend handwerk in zijn levensonderhoud kon
voorzien, is zeer twijfelachtig, ook al werd er naar verluidt door zijn
wetenschappelijke collegae hoge prijs gesteld op zijn kwaliteitsvolle lenzen.
De zegelring van Spinoza, hier weliswaar enkel vermeld in
het Nawoord van Eric Schliesser (blz. 211), mist eveneens historische onderbouw;
wij kennen afdrukken, op papier en naar ik aanneem ook in zegellak waarmee
brieven werden verzegeld, maar dat deden de burgers veeleer met een zegelstempel,
waarvan er talrijke rijkversierde exemplaren overgebleven zijn, ook uit latere
eeuwen. Als wij over zijn zegelring spreken, moeten we daarvoor historische
bronnen hebben en voor zover ik het kon achterhalen zijn die er niet. Terloops
vermeld ik de eigenaardigheid dat op sommige van die afdrukken de S (van BdS)
in spiegelschrift staat; dit is bevreemdend: heeft de graveur zich vergist? Had
Spinoza meer dan één stempeltje? Ik heb niet de indruk dat iemand het weet of
er onderzoek naar gedaan heeft op de originele brieven of andere documenten.
Mocht dat toch zo zijn, dan vernemen wij dat graag.
Nu we toch met historische correctheid bezig zijn: de
Brieven over het kwaad, onlangs copieus uitgegeven door Miriam van Reijen, zijn
geschreven van en naar Willem van Blijenbergh; als we enkel zijn familienaam
vermelden, is dat Van Blijenbergh en dus niet Blyenbergh (sic). Zo is het dus
naar Nederlandse gewoonte ook Lambertus van Velthuysen (blz. 21). Op blz. 172 noemt de auteur de DPP (Renati Des Cartes Principiorum Philosophiae )
een vertaling van Descartes
filosofie. Voor wie niet weet waarover het gaat, kan dit een misleidende term
zijn. Op blz. 21 verschijnt Uriël da Costa als een joods denker verketterd en
uiteindelijk tot zelfmoord gedreven. De auteur sluit zich daarmee aan bij de talrijke
auteurs, onder wie zelfs Steven Nadler - corruptio
optimi pessima, of als zelfs de besten zich laten van de wijs brengen - die
voortgaan op de op zwakke gronden gevestigde opvatting over deze legendarische
figuur. Ik heb in een andere context bij mijn vertaling van het zogenaamde
testament van Uriël da Costa de nadruk gelegd op de talloze historische
vraagtekens die bij dit verhaal moeten geplaatst worden.
Op blz. 30 komt Locke ter sprake met zijn beruchte
uitzondering in zijn Letter Concerning Toleration:
Deze liberale denker verdedigt religieuze tolerantie, maar sluit toch
katholieken, atheïsten en deïsten uit. De tekst van de Letter vermeldt a Roman
Catholic slechts eenmaal en stelt dat de staat niet tegen hem mag optreden
omwille van wat hij gelooft of niet. In de passage waar Locke zijn limieten
stelt voor tolerantie heeft hij het niet over katholieken, maar over a Mahometan;
de redenering die hij opbouwt kan wellicht ook voor katholieken gebruikt
worden, maar enkel bij associatie of extrapolatie en dus impliciet; zijn
bezwaar tegen atheïsten is eveneens enkel gesteund op vermeende praktische
bezwaren in verband met het onderhouden van contracten, beloften en eden; de
mensen daarmee bedoeld zijn amorele nihilisten en het was toen en is vandaag
nog steeds intellectueel oneerlijk om atheïsten daarmee gelijk te stellen.
Deïsten komen in de Letter niet
expliciet voor. Ik weet niet waarom ze hier mee in de boot genomen worden.
Locke was geen deïst, maar daaruit concluderen dat hij hen zou uitsluiten van
zijn nochtans brede tolerantie lijkt me discutabel op zijn minst. Hoe dan ook,
het gaat in de expliciet vermelde gevallen niet om religieuze intolerantie,
want die is bij Locke algemeen, maar om een uitsluiting op politieke en
maatschappelijke gronden. Ook hier had een bronverwijzing veel kunnen duidelijk
maken.
Van de Pacificatie van Gent vermeldt de auteur op bladzijde
46 dat daarmee in de Westerse geschiedenis een stap werd gezet naar een
beperkte godsdienstvrijheid, dus naar vrijheid van geweten en vrijheid van
denken. Dat is erg optimistisch, zoals ook Oranje toen al te optimistisch was
om te denken dat hij de 17 provinciën kon verenigen in een unie gebouwd op godsdienstvrijheid.
Drie jaar later viel de unie uiteen in twee intern onverdraagzame en extern vijandige
gewesten en werden de onoverbrugbare tegenstellingen bekrachtigd in respectievelijk
de Unie van Atrecht en Utrecht.
De auteur gaat ook vrij nonchalant om met Spinozas
vermeende (filosofische) afhankelijkheid van de natuurwetenschappelijke
revoluties van zijn tijd (blz. 171 vv.). Het verbaast me dat Eric Schliesser
zich in zijn elegant nawoord daartegen niet verzet heeft of er althans geen kanttekening
heeft bij gemaakt. Het is bekend dat hij in zijn publicaties hierover een meer
genuanceerde, om niet te zeggen afwijkende mening is toegedaan.
Het viel mij op dat we ook in dit boek een verschijning zien
van een engel. Die werd voor het eerst opgemerkt in een ingelaste fictieve
dialoog, van de hand van Martin Schouten, tussen Spinoza en Willem van
Blijenbergh, in het recente boek van Miriam van Reijen. Ik citeer: Al hangt
een muis net zo van god af als een engel, dan is de muis nog geen soort engel
en de droefheid nog geen soort blijdschap (blz. 49). Wanneer we er Brief 23 op
naslaan in de uitgave van Van Reijen, blijkt het daar niet om een engel, maar
om een egel te gaan (blz. 153, 47). In het citaat van Schouten is het geen
typefout, aangezien het woord identiek herhaald wordt. Dat geldt echter ook
voor Van Reijen, die tot driemaal toe egel schrijft. Bij Tinneke Beeckman is
het een engel (blz. 149).Wat is het nu, een engel of een egel? In de uitgave
van de Briefwisseling van Akkerman (et al.) staat engel en engelen (blz. 205).
Ook bij Appuhn (Flammarion, p. 220) gaat het om engelen, al is de muis daar wel
een rat geworden. De egel moeten we dus wel op rekening van Miriam van Reijen schrijven,
tenzij ze voor haar stekelige keuze goede argumenten zou hebben. Want hoewel
een engel en een egel allebei evenzeer van god afhangen, is er nog altijd een
behoorlijk verschil tussen een egel en een engel.
Ik heb hier en daar enkele taalkundige ongerechtigheden en
typefoutjes opgemerkt. Ik neem aan dat er op het laatst enige tijdsdruk geweest
is om de publicatiedatum te halen en ik zal er dus ook niet te veel aandacht
aan besteden. Ik vernoem er slechts één, die systematisch voorkomt: er is een verschil
tussen best en het best. Op blz. 15 lezen we: hoe kan je de samenleving
best organiseren om . Hier hoort een het voor best te staan. We gebruiken best,
zoals de auteur elders ook correct doet, als we bedoelen: best wel. Overigens
is de taal verzorgd, zij het ietwat zakelijk; ook wat zij zelf neerpent over
seksualiteit en liefde is niet echt poëtisch, zoals zij Spinoza met een
onverholen litotes verwijt op blz. 191. Een bloemrijke taal is misschien niet
meteen wat men van een essayistisch Spinoza-boek verwacht, maar ik had toch
gehoopt dat de onmiskenbare passie van de auteur voor haar onderwerp haar zou
verleid hebben tot een meer, hoe zal ik zeggen, geëngageerde, zo al niet
flamboyante taal en stijl, die we met zoveel genoegen smaken bij auteurs zoals Jonathan
Israel, Dawkins, Dennett, Pinker, Churchland
De uiterlijke verschijning van het boek is behoorlijk goed
voor een paperback; ik hoop dat de rug het houdt tot na mijn boekbespreking. De
klassieke letter is (amper) groot genoeg in de platte tekst, die van de
voetnoten, de bibliografie en het register is onverantwoord klein voor mensen
van mijn leeftijd, de nummering van de voetnoten is helaas gewoon onleesbaar
klein zonder een lens. Hier en daar zijn er paginas die vetter afgedrukt zijn
dan andere.
Van meer belang zijn enkele inhoudelijke bedenkingen die ik
hier zou willen formuleren.
Zelfs als we rekening houden met de opzet van het boek zoals
de auteur die eerlijk en openlijk aangeeft, is het toch verrassend om sommige
formuleringen tegen te komen die althans mij lichtelijk de wenkbrauwen doen
fronsen. Zo spreekt de auteur herhaaldelijk over actieve passies (e.g. blz.
72). Daarmee zitten we bij een bekend vertaalprobleem: wat te doen met affectus en passio? Tinneke Beeckman kiest vaak eenzijdig voor passies en verdoezelt
op die manier het onderscheid dat Spinoza wel degelijk maakt (E3Def3). Voor wie
daarmee vertrouwd is, klinkt actieve passie als een al te flagrant oxymoron.
Passie heeft in het Nederlands onvermijdelijk de bijklank van passioneel en
emotioneel geladen en dat is precies wat Spinoza niet bedoelt met de goede of
blije affecten.
Herhaaldelijk botste ik, naast zeer geslaagde, ook op nogal haastige
formuleringen van Spinozas kerngedachten. Tegenover de vrije wil plaatst hij
een deterministische visie op de werkelijkheid. (blz. 85). Men moet dan voor
ogen houden dat hier met vrije wil uitsluitend bedoeld wordt wat Spinoza
onder meer in zijn briefwisseling met Van Blijenbergh afwijst, namelijk dat een
mens over een absoluut vermogen beschikt dat hem altijd en overal in staat
stelt om feilloos te oordelen over goed en kwaad, zonder enige beïnvloeding van
buitenaf of van zijn eigen persoonsgeschiedenis, die op haar beurt ook het
cumulatief resultaat is van zijn interactie met de wereld en al wat daarin een
rol speelt. Als men de twee, namelijk vrije wil en determinatie zo cru
tegenover elkaar plaatst, dan verdwijnen er net iets teveel nuances achteloos in
het decor. Men kan dan de indruk krijgen dat alles materialiter gebeurt en dat
de mens daarin geen rol van betekenis speelt; dan wordt hij of zij als het ware
de hulpeloze speelbal van het lot tot in het diepst van zijn gedachten. Dat is
een volkomen onterechte reductio ad
absurdum die men vandaag helaas wel vaker terugvindt bij auteurs die zich met
evenveel gusto verzetten tegen de
vermeende aantijgingen van de neurowetenschappen, die de hersenen zouden in de
plaats stellen van het verstand, of de geest, of het bewustzijn, of de ziel of
wat dan ook.
De zaak is zowel veel eenvoudiger als veel subtieler dan
dat. Niemand betwijfelt vandaag dat de natuurwetten (wat die ook zijn, en we
weten er zeker nog niet alles over) onverkort gelden voor het hele universum;
ook de mens ontsnapt er niet aan. Er gebeurt niets zonder dat daarvoor een
oorzaak is. Wij worden beïnvloed in al onze contacten met de werkelijkheid en
ook daar speelt oorzaak en gevolg volop, veel meer dan wij beseffen. Ons
bewustzijn beslaat slechts een klein gedeelte van de activiteit van onze
hersenen en ons zenuwstelsel, het grootste gedeelte gebeurt (gelukkig!)
autonoom en buiten onze actieve controle. Maar de mens is geen flipperkast en
ook geen kwal. Onze hersenen zijn wonderen van complexiteit, zoals heel ons
lichaam dat ook is; veel meer dan zelfs de hoogste andere diersoorten zijn wij
in staat om afstand te nemen van onszelf en onze omgeving, om onszelf als het
ware buiten ruimte en tijd te plaatsen en afwegingen te maken, ongetwijfeld
beïnvloed door onze volledige geschiedenis, maar daarvan toch niet absoluut en
onweerstaanbaar afhankelijk.
Bladzijde 95: (wat) betekent dat alle dingen in de natuur
in een ordelijke (sic) en goed
gestructureerd geheel passen. Dat is de causale orde: elke gebeurtenis wordt
veroorzaakt door iets anders, volgens de wetten van de natuur, de principes van
het goddelijke zijn. Elke gebeurtenis heeft bijgevolg eigen effecten. Op deze
wijze verlopen de wetten van de causaliteit dan ook noodzakelijk: zonder de
oorzaken kan er geen effect zijn. Als de oorzaak er is, volgt het effect
noodzakelijkerwijs. Deze veronderstellingen maken Spinoza tot een universele
causale determinist. De bijhorende voetnoot verwijst naar Daniel Dennett, de illustere
auteur van onder andere Consciousness
Explained, door zijn tegenstanders meestal geridiculiseerd als Consciousness Explained Away. Wij moeten
erop letten dat we niet te haastig redeneren. Spinoza zelf wijst elke
gedachte van een orde in de natuur af. Oorzaak en gevolg spelen een veel
complexer spel dan hier wordt geschetst. Als wij alle oorzaken zouden kennen,
zouden we ook alle gevolgen kennen, zo suggereert men hier. Vooreerst is het
onmogelijk om alle oorzaken te kennen en ook het relatieve belang dat zij elk hebben
in hun gezamenlijke beïnvloeding van een of ander ding. Elk gevolg is op zijn
beurt weer een oorzaak in een wereld die enorm complex ineen steekt binnen een
enorm universum. Maar, en dit is van primordiaal belang, de mens is zelf ook
een factor in dat verhaal, niet als een zwerfkei buitelend in een bulderende
bergbeek in de lente, maar als een uiterst verfijnde intelligentie, met zicht
op verleden, heden en toekomst en aldus in staat om in te grijpen, met talloze
hulpmiddelen, onmiddellijk, op korte, middellange en lange termijn op de wereld
om ons heen en op ons eigen lot, individueel en collectief.
Het is niet omdat wij passioneel zijn dat wij niet rationeel
kunnen handelen, evenmin als het ons onmogelijk is om irrationeel te handelen
zelfs als we rationeel denken. Zoals ook in de Inleiding van Miriam van
Reijens boek over de Brieven over het kwaad, mis ik hier een mensbeeld waarvan
ik dacht dat het tot de verworvenheden van onze beschaving behoorde en dat door
de neurowetenschappen trouwens geenszins wordt tenietgedaan: de mens als
historisch wezen, als een weliswaar tijdelijk maar desondanks betrekkelijk
autonoom wezen, dat zich op grandioze wijze onderscheidt van het overige
biologische leven op aarde. Wij behoren tot de natuur, zeker, en wij kunnen de
natuurwetten niet overschrijden of ongestraft negeren; wij kunnen ons niet
helemaal onttrekken aan de invloed van onze omgeving, maar wij spelen als
individu en collectief wel een actieve rol in dat proces. Wij zijn niet
helemaal vrij, maar wij zijn ook niet helemaal gebonden. Wij maken voortdurend
allerlei kleine en grote keuzes, die ons maken tot wie we zijn, onvoorspelbaar uniek
en individueel en verantwoordelijk.
Wij moeten ons dus hoeden voor een al te eenzijdig
benadrukken van elk overdreven materialistisch determinisme, zoals wij ook elke
predestinatie en elk goddelijk determinisme afgezworen hebben als mensonterend
en abject.
Evenmin mogen we uit Spinozas monistische metafysica, of
zijn verwerpen van elke metafysica, zo men wil, haastige conclusies trekken
voor de mens. Het is evident voor ons (op enkele verwarde uitzonderlingen na)
dat het universum geen specifieke doelgerichtheid heeft, dat alles wat gebeurt
gewoon gebeurt omdat het kan gebeuren op dat ogenblik. Er ligt aan dat alles
geen Groot Plan of Intelligent Design te
gronde, dat volledig is uitgetekend (door wie of wat?) om te bereiken wat er nu
is en wat nog komen moet. Er is in dat universum niets dat wij absoluut goed en
kwaad kunnen noemen, er zijn geen concrete morele normen te vinden in de
natuurwetten. Derhalve kan men ook niet zeggen dat een bepaalde daad goed of
slechts is vanuit het standpunt van de
tijdloze eeuwigheid (sub specie
aeternitatis). Betekent dat echter ook dat er geen goed of kwaad is onder de mensen? Natuurlijk niet! Men
hoeft Spinoza niet te lezen om dat te weten en hem (aandachtig) lezen zal nooit
tot een dergelijke conclusie leiden. Het is dan ook onvoorzichtig om te
stellen: Er is geen inwendige neiging tot het goede in de mens. (blz. 97). We
kunnen dan rationeel wel inzicht hebben in het goede of het kwade, maar we
hebben geen inzicht in onze eigen drijfveren. (98) Het bewustzijn is voor
Spinoza van nature een plaats van illusie. (106) De mens is een wezen van
aandoeningen, in de zin van aandoen en aangedaan worden: van effecten
veroorzaken en effecten (inwerkingen) ondergaan. (117) Hoe de aandoeningen,
van lichaam of geest, op elkaar inwerken, beantwoordt aan de noodzakelijke orde
van de wetten van de natuur. Spinoza stelt dus dat alles wat bestaat, opgenomen
is in een voortdurende keten van ontstaan en vergaan, van oorzaak en gevolg.
(123) Die interactie met de buitenwereld bepaalt
wie je bent. (134, mijn cursivering). Er is geen eerste affect, evenmin als
er een vaste kern zou zijn, een zelf. (135) Alles in de werkelijkheid is
ofwel noodzakelijk, ofwel onmogelijk. Dat is Spinozas determinisme. (146)
Wat gebeurt, verloopt noodzakelijk, zonder voorafgaande bedoeling. Dat is
Spinozas determinisme. (165) De mens kan wel zelf oorzaken voortbrengen,
maar ondergaat effecten van oorzaken waarop hij geen invloed heeft. (184)
Ik weet het wel, elke van deze fragmenten kan men desnoods
ook anders lezen en in dit boek staan er talrijke passages die wel het
tegendeel lijken te poneren, dat zou er nog maar aan mankeren! Maar die
bevestiging van het blind determinisme dat op ons rust als een doem (of een
erfzonde ) en de ontkenning van de autonomie van de persoon (twee termen die in
het boek schitteren door hun afwezigheid) loopt in een voortdurend herhaalde mantra
door het boek heen en zorgt ervoor dat men op de duur nog slechts met enige
moeite dat andere, essentiële aspect van Spinozas antropologische filosofie
kan onderkennen. Daarin schuilt vooral voor al te enthousiaste of minder onderlegde
lezers een groot gevaar, zoals in elke al te eenzijdige benadering van complexe
redeneringen, en inzonderheid van de uiterst complexe teksten die Spinoza driehonderd
vijftig jaar geleden schreef. Dat gevaar is niet denkbeeldig maar reëel wanneer
we het niet meer hebben over theoretische metafysische bespiegelingen, maar
over de concrete toepassingen ervan.
Dat brengt ons bij het laatste hoofdstuk, dat handelt over
de seksualiteit. Wij krijgen hier de bekende Spinoza-citaten, ook die over de
vrouw (zelfs tweemaal vlak na elkaar), evenals de mogelijke weerleggingen
daarvan: Spinoza sprak over de vrouwen van toen, niet die van nu, noch over
de vrouw. Dat is allemaal goed en wel, maar er zit toch een addertje in het
gras (waarmee ik geenszins wil alluderen op Bijbelse noch Shakespeariaanse verhalen).
Ik heb het over de toepassing van wat de auteur als de algemene teneur van
Spinoza noemt op de menselijke seksualiteit. Haar redenering gaat als volgt. Er
zijn in het universum geen universele normen van goed en kwaad; men kan uit de
natuurwetten geen concrete morele voorschriften afleiden. Er is ook geen
goddelijke openbaring en de openbaring waarop de religies zich steunen is
onbetrouwbaar omdat ze niet waarheidsgetrouw is maar op de verbeelding
gesteund. Bijgevolg, zo stelt zij, hebben de dingen geen bedoeling meegekregen.
Ze zijn gewoon wat ze zijn, zonder morele of teleologische kwalificaties.
Zo komen we bij het merkwaardige verhaal van het paard en
zijn poten (blz. 89-90), waarbij we in het midden laten of dat edel dier nu
benen of poten heeft.Elke doelgerichtheid is een uitvinding van de verbeelding:
als de mens denkt dat de zon er is om te schijnen op aarde of de poten van het
paard om te lopen, begrijpen ze niets van de natuurlijke orde. ( ) In
werkelijkheid geldt echter dit: als de zon schijnt, heeft een deel van de aarde
licht. Als een paard poten heeft, kan het lopen. Oorzaken produceren effecten.
De auteur verwijst naar het Voorwoord van het vierde deel van de Ethica. Daar
vinden we wel een algemene uitleg over de begoochelingen die wij ons maken op
grond van onze eigen plannenmakerij, maar niet het voorbeeld van de zon. Die
komt pas op in de toelichting bij de eerste stelling (E4p1s), maar niet zoals
de auteur hier voorgeeft. Spinoza heeft het dan over de schijn der dingen; de
auteur heeft het over teleologisch denken; de verwijzing klopt dus niet
helemaal.
Wie denkt vanuit een Opperwezen dat alles met een bedoeling
heeft gemaakt en de mens als het centrum van die bedoeling ziet, zal zeggen dat
de zon door God aan de hemel geplaatst is om ons van nut te zijn, opdat we
zouden zien bij dag en zouden kunnen slapen bij nacht. En het paard? Spinoza
heeft het wel hier en daar over paarden, gevleugelde en gestreepte, en zelfs
over hun poten, die er volgens hem echt wel bij horen. Maar het is mij niet
bekend dat hij zou beweren dat wij ons vergissen als wij stellen dat de poten
van het paard er zijn om ermee te lopen Ik krijg altijd een wee gevoel in de
maagstreek als filosofen met voorbeelden komen aandraven (no pun intended) die, juist, mank lopen.
Ik weet het wel, God heeft die poten niet bedacht opdat het
paard zou kunnen lopen, in plaats van als de slang op zijn buik voort te
glijden, een komisch zicht ongetwijfeld. Het is de evolutie die in het hebben
van poten een voordeel zag, dat ze in het geval van het paard op indrukwekkende
wijze heeft uitgewerkt. De poten en het lopen zijn tezamen ontwikkeld: hoe
beter de poten, hoe sneller het paard kon lopen en hoe sneller het moest lopen,
hoe meer goede poten van pas kwamen. Dank je wel, Mr. Darwin.
Onze auteur vervolgt: Niet denken in termen van doelen,
maar van oorzaken. ( ) Wat volgt concreet uit de vaststelling dat de natuur
geen doelgerichtheid heeft? Dat de seksualiteit die evenmin heeft. De
seksualiteit is dan niet meer bestemd om het voortbestaan van de soort te
verzekeren dan de ogen gemaakt zijn om te zien of de tanden om te kauwen. ( )
Er is voortplanting, omdat er seksualiteit is. Niet het omgekeerde, dat de
seksualiteit dient opdat de mensen zich zouden voortplanten.
Vergeef me dat ik enigszins ongelovig deze zin ettelijke
keren herlezen heb en hem nog steeds niet begrijp. Laten we eens naar de
context van dit citaat kijken (E1, appendix). Ook daar gaat het uitsluitend
over het afwijzen van metafysische doeloorzaken, die afgeleid zijn van onze
ervaring dat allerlei dingen nuttig zijn om ons doel te bereiken. Spinoza
ontkent hier helemaal niet dat die dingen nuttig zijn voor ons (ogen om te
zien, tanden om te kauwen, planten en dieren om ons mee te voeden, de zon om
licht te geven, de zee om vissen voort te brengen enzovoort), hij stelt alleen
dat het op basis van die terechte gedachte is dat wij alle dingen in de natuur
als middelen opvatten om ons te geven wat ons van nut is. En aangezien we wel
weten dat we deze middelen enkel aantreffen en niet hebben gemaakt, is dat voor
ons een aanleiding om te geloven dat er een ander is, die ze voor ons gebruik
heeft gemaakt. Quod non, niet dus. Dat is de redenering van Spinoza. Ook deze
verwijzing klopt dus niet.
De redenering van Tinneke Beeckman is echter dat al wat in
de natuur is, geen enkel doel op zich heeft. Seksualiteit is iets dat we
aantreffen, dat we ontdekken en dat we gebruiken zoals het ons uitkomt. Het is
niet gericht op voortplanting, het is nergens op gericht want niets is op iets
gericht in het universum, alles wat kan gebeuren, gebeurt. Nu ben ik het ermee
eens dat wat de menselijke seksualiteit betreft die laatste regel zeker opgaat:
er is waarlijk niets dat we nog niet geprobeerd hebben, althans dat is mijn
stellige indruk, en als het nog niet allemaal gelukt is, dan is het voorwaar niet
omdat we het niet geprobeerd hebben.
Ik meen echter dat hier een onterechte overgang gemaakt
wordt van een metafysische stellingname naar een praktische, concrete en
vervolgens morele. In het universum is er geen moraal, omdat er geen normen
zijn en geen Opperwezen om ze te verordenen. Maar het is niet omdat niemand een
doel gelegd heeft in de dingen dat ze ook geen functie hebben! In het biologisch
leven is de voortplanting een essentiële kwestie: to be or not to be, that is the question, zoals Hamlet het terecht
samenvat. De voortplanting is geen triviale zaak, ook niet bij Spinoza, integendeel:
de essentie van de mens is zijn conatus
en dat is niet anders dan zijn wil om zelf in leven te blijven en door zich
voort te planten het leven in stand te houden en het leven van de naaste te
beschermen. Leven is voor alle leven een waarde, zelfs de hoogste waarde.
Genetisch vertaalt zich dat onder meer in factoren die de voortplanting
aanmoedigen. Een daarvan is de seksualiteit. Levende wezens die geneigd zijn om
zich voort te planten, hebben het ultieme evolutionaire voordeel, zij die dat
missen moeten afrekenen met het ultieme evolutionaire nadeel: een levend wezen
dat zich niet voortplant is een doodlopend straatje. Een gemeenschap waarin die
negatieve genetische trek sterk vertegenwoordigd zou zijn, heeft geen enkele
overlevingskans. Aangezien we ons in aanzienlijke mate vermenigvuldigen,
selecteert de evolutie dus op seksualiteit. Dat betekent dat seksualiteit wel
degelijk een functie heeft, niet op metafysische gronden, maar op biologische
en voor ons ook menselijke. Voor het universum maakt het niet uit of er leven
is op aarde, of waar dan ook. Voor jou en voor mij wel en ik neem aan ook voor
onze auteur.
De moeilijkheden beginnen pas goed wanneer ze conclusies
gaat trekken uit haar bedenkelijke premisse. Verder volgt dat er geen
natuurlijke seksuele gerichtheid is van mannen op vrouwen of omgekeerd. (blz.
199) Dat is erg verregaand. Uit de afwezigheid van elke metafysische
doelgerichtheid van het universum leidt ze af dat er evenmin enige
doelgerichtheid is in de menselijke seksualiteit. Zowel over de seksuele
objectkeuze, als over handelingen, kan Spinozas filosofie geen beperkingen
opleggen. Zonder transcendente norm geen mogelijkheid om goede tegen slechte
handelingen af te wegen. (blz. 200) De absurde conclusies die ze citeert bij
de Franse filosoof Matheron bespaar ik de lezer.
Dit is niet zomaar iets waar ik het moeilijk mee heb, dit
kan ik onmogelijk aanvaarden, op geen enkele manier, filosofisch, logisch,
emotioneel, vanuit mijn min of meer gezond verstand of hoe dan ook. Let wel, ik
betwist de conclusies niet; zoals ik zei: er is wellicht niets dat de mens nog
niet geprobeerd heeft met zijn seksualiteit; alles wat kan, gebeurt en zelfs
heel wat waarvan we dachten dat het (fysisch) niet kon. Maar dat is een andere
kwestie. De mens is in staat om alle mogelijkheden waarover we beschikken
uitputtend te gebruiken. Wij zijn niet uitsluitend onderhevig aan de instincten
die de meeste dieren leiden. Wij
kunnen die vlot omzeilen. Boire sans soif
et faire l'amour en tout temps, madame, il n'y a que ça qui nous distingue des
autres bêtes (Beaumarchais, Le
mariage de Figaro).
Onder mensen maken we afspraken over ons gedrag en daarbij
houden we rekening met elkaar. Het is in die context dat de noties van goed en
kwaad ontstaan en ook alle zingeving waarzonder we niet kunnen leven. Die
zingeving is niet arbitrair; ze houdt rekening met onze waarden. Leven is de
primaire waarde. Alles wat bijdraagt tot het leven deelt in die waarde, dus
essentieel ook voortplanting en, onrechtstreeks, seksualiteit. In onze moderne
tijd hebben wij namelijk expliciet gesteld dat die twee niet onverbrekelijk bij
elkaar horen. Wij kunnen ons voortplanten zonder seksualiteit en seks hebben
zonder ons voort te planten, dat is nog nooit iemand ontgaan die eerlijk naar
zichzelf heeft gekeken.
Ik vraag me echter af of de seksualiteit volledig kan
losgemaakt worden van de voortplanting, zoals onze auteur, daarin bevestigd
door Matheron, lijkt te geloven. Wanneer namelijk de seksualiteit haar functie
verliest, namelijk het aanzetten tot voortplanting, wordt ze een tijdverdrijf
dat geen ander evolutionair voordeel oplevert dan zeg maar het boogschieten op
de liggende, c.q. staande wip of het nobele klaverjassen. Hoe leuk het op dit
moment ook mag lijken, seks is dan gedoemd om net zo sexy te worden als in-vitro
fertilisatie nu is. Al de sensoren voor seksueel genot die we nu zo koesteren,
zullen in dat geval stilaan evolutionair weg geselecteerd worden omdat ze geen
evolutionair voordeel meer opleveren, net zoals ze ontstaan zijn omdat ze dat
wel deden. Wanneer onze voortplanting aseksueel geworden is, zal de evolutie
niet meer op seksualiteit selecteren en zal ze dus verdwijnen. Het zal ons niet
meer interesseren. Misschien gaan er dan wel piepshows ontstaan waar we stiekem
kijken hoe spermatozoïden racen om als eerste binnen te dringen in eicellen.
Ik herhaal nogmaals voor de goede orde dat deze gedachten
niet geïnspireerd zijn door enige afkeuring of afkeer van seksualiteit tussen
partners van hetzelfde geslacht; dat is een andere kwestie. Het is volkomen
terecht dat de auteur stelt dat men niet uit de metafysica, van Spinoza of van
wie dan ook kan afleiden dat homoseksualiteit intrinsiek verkeerd zou zijn.
Over seksuele preferenties, of ze nu genetisch of cultureel bepaald zijn of
berusten op een bewuste keuze, kunnen we spreken in een dubbele context. De
eerste is biologisch, en daar stellen we vast dat homoseksualiteit niet gericht
is op de biologische voortplanting door het ouderpaar zelf; er is (voorlopig?) een
externe partner nodig. Ook daarover vallen er geen absolute morele oordelen
te vellen, alleen menselijke. De seksuele beleving van homoseksuele geliefden
is niet biologisch verbonden met de voortplanting, zoals bij heteroseksuele
paren. Men gebruikt een biologische functionaliteit, een reële evolutionair
ontstane biologische doelgerichtheid voor een ander doel, namelijk het seksueel
genot en het voeden van de liefdesrelatie, zoals trouwens ook heteroparen doen.
Dat is goed en normaal en al wat je wil, maar het is een alternatief gebruik
van een biologische functie die er wel degelijk is.
Dat is voor mij de kern van
de zaak, niet alleen in verband met seksualiteit maar algemeen: (meta)fysische wetten
zijn onontkoombaar en zijn nooit een basis voor morele oordelen, maar zij zijn
niet het hele verhaal; er is nu eenmaal leven op aarde en dat leven heeft eigen,
uiterst complexe wetmatigheden bovenop de fysische. Die ontkennen omwille van
de fysische, is een fundamentele vergissing met zeer zware gevolgen. Het is de
aanzet van alle simplistisch nihilistisch determinisme en een miskenning van de
uitzonderlijke waarde van het leven op aarde, waarin de mens een primordiale
rol heeft dank zij de evolutie.
De aberrante en abstruse vormen van seksuele preferentie die
mij helaas even voor ogen kwamen bij het lezen van de Matheron-citaten hebben mij
dan ook hartsgrondig doen twijfelen aan de ernst van de redenering die hier opgebouwd
wordt.
We moeten toch af en toe eens nadenken over onze evolutie,
waar we vandaan komen en hoe het verder moet. Er zijn niet alleen de strakke en
abstracte en weinig frivole wetten van de fysica, er zijn ook de veel
complexere wetten van de biologie, die weliswaar niet aan die van de fysica
ontsnappen, maar die er aanzienlijke bijkomende complexiteit aan toevoegen. Ook
aan die wetten valt niet licht te ontsnappen. Spinoza houdt niet op te zeggen
en te herhalen dat wij geen koele rationele machines zijn, maar mensen van
vlees en bloed, met zeer sterke emoties. Die zijn evolutionair ontstaan, zoals
wij helemaal het resultaat zijn van de evolutie. Wij zijn intellectueel en
emotioneel veel verder ontwikkeld dan gelijk welk andere soort en met onze
technologie zijn wij in staat tot ongelooflijke dingen, zeker als we niet
bekijken wat het kost. Maar wij verschillen op veel punten niet van onze eerste
menselijke voorouders. Er zijn systemen die nog net zo verlopen als toen: eten,
drinken en onze stofwisseling, zoals we beleefd zeggen; bescherming tegen de
elementen; en onze voortplanting, zeker wat de rol van de vrouw betreft; we
hebben nog geen machines die de eerste maanden van een zwangerschap kunnen
overnemen van de vrouw.
De auteur heeft het verder ook over de liefde en daar
begeeft ze zich veel minder op glad ijs. Liefde is relationeel en
maatschappelijk en gaat over veel meer dan alleen maar seksualiteit of
voortplanting. Ik heb mijn persoonlijke bedenkingen bij enkele van haar meer
uitdagende of gratuite uitspraken en citaten in dat verband, zoals Mannen
voelen zich juist meer aangetrokken tot populaire vrouwen, en omgekeerd
(blz. 202); schoonheid - en wat mooi is kan elk voor zich beoordelen is voor
seksuele liefde noodzakelijk maar niet voldoende voor een langdurige band (blz.
203), maar dat doet er verder niet toe.
Een laatste opmerking geldt haar voorstelling van Darwins
evolutieleer, die we kort samengevat vinden op bladzijde 167vv. Ik mis daar een
essentieel element, met name de oorsprong van de genetische differentiatie, die
we moeten zoeken in de erfelijke mutaties die zich voordoen bij de (seksuele of
aseksuele) voortplanting. Als we dit cruciale gegeven niet vermelden, klopt het
verhaal niet meer.
Ik besef dat ik af en toe streng ben geweest voor onze
auteur en voor haar boek. Men gelieve dit te zien als een bewijs van mijn
respect en niet als een teken van afkeuring. Indien ik had gemeend dat dit boek
niet de moeite waard was, had ik het na enkele bladzijden naast me neergelegd
en in de plaats daarvan nog eens enkele bladzijden van de Ethica gelezen; dat
laatste kan ik overigens iedereen van harte aanraden. Ik heb integendeel het
hele boek uitgelezen, inclusief de tergend kleine voetnoten en de bibliografie
(zodat ik ook de vriendelijke referentie naar onze website heb opgemerkt,
waarvoor dank). Verscheidene paragrafen heb ik meermaals herlezen en ik denk
dat ik dat nog zal doen.
Voor wie is dit boek geschreven en aan wie kunnen we het
aanraden of cadeau doen? Eigenlijk aan iedereen, zelfs de twee uitersten: de
complete neofiet op het gebied van de filosofie van Spinoza evengoed als de
beslagen specialist, en iedereen daartussen. Ieder zal zijn graantje meepikken
uit het rijke en diverse aanbod dat de auteur ons hier biedt. De onderwerpen
die ze behandelt, zijn actueel en cruciaal. Haar ruime vertrouwdheid met de
filosofie in het algemeen en met die van Spinoza in het bijzonder bieden alle
garanties voor een degelijke en boeiende voorstelling van zaken, die menigeen
zal aanzetten tot nadenken, tot verder onderzoek naar de opvattingen van
Spinoza en die van anderen, om zo tot meer verantwoorde en meer
verantwoordelijke inzichten te komen in onze condition humaine. Als deze publicatie van Tinneke Beeckman daartoe
bijdraagt, en dat lijdt niet de minste twijfel, dan heeft ze ons een bijzondere
dienst bewezen, waarvoor we haar dankbaar moeten zijn en waarvoor we haar graag
van harte feliciteren.
Wij kondigen hier met genoegen de aanmelding aan als
sympathisant van Spinoza
in Vlaanderen van Antonio Crivotti, die
ons meteen ook de toestemming verleende om zijn artikel over Spinoza als
atheïst in het Nederlands te vertalen voor onze website. Wij kunnen niet
beloven dat die vertaling (uit het Italiaans, met behulp van een bestaande Franse
vertaling) voor binnenkort is, er liggen nog enkele andere teksten op vertaling
te wachten. Mocht iemand zich geroepen voelen om daarbij een handje toe te
steken, aarzel dan niet, alle hulp wordt ten zeerste geapprecieerd.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
16-10-2012
Lezing Sonja Lavaert, een verslag
Van Freddy Lioen
ontvingen we volgend bericht:
De werkplaats Spinoza
uit het O. Oostende heeft bij haar stichting het idee opgevat om het gedachtegoed
van Spinoza te helpen uitdragen. Vorig jaar hadden we de eerste druk
bijgewoonde - editie waarin Spinoza als de filosoof van de blijheid werd
gebracht. Dit jaar belicht de filosofe Sonja Lavaert (Dr. in de filosofie,
docente aan de VUB en auteur) de politieke betekenis van Spinoza. Dit boeiend
seminarie vond plaats op woensdag 10
oktober 2012 om 19 uur in Hotel & Restaurant Van der Valk te 8020
Oostkamp. Iedereen was er welkom en ook voor deze editie was er een ruime
opkomst.
Dr. Sonja Lavaert bezorgde ons een goed gestoffeerde
Spinoza-lezing, die als volgt ingedeeld was:
1. Leven, werken, context
2. Politieke betekenis Spinoza vanuit extern perspectief, in de teksten van
tijdgenoten, voor en tegenstanders, die hij heeft beïnvloed of door wie hij is
beïnvloed, waarin hij een rol speelt
3. Politieke betekenis Spinoza intrinsiek, in zijn teksten: TTP, Ethica, TP
4. Enkele conclusies: politieke betekenis nu
In haar studie en onderzoek is professor Lavaert ooit vertrokken bij Dante, de
Renaissance en Machiavelli, om bij Spinoza terecht te komen. O.m. zijn
politieke betekenis gaf dan weer aanleiding om terug te komen waar ze
vertrokken was, nl. terug bij Dante en Machiavelli.
Als inleiding op haar slot poneerde dr. Lavaert dat de revolutionaire betekenis
en de radicale verlichting van Spinoza vandaag nog steeds gelden. Dit betekent
'dat we zijn themas en kritiek kunnen toepassen in
een reflectie over het actuele politieke leven en actuele democratie. Spinozas
stellingen en argumenten kunnen dienen als instrument om vooroordelen te
doorprikken, discoursen te analyseren, vanzelfsprekendheden in vraag te
stellen, om het heersende denken, de cultuur en concrete beleidsvoeringen te
analyseren, wegen en beoordelen. Meteen een apotheose die in de huidige
actualiteit weerklank kan vinden.
Na de lezing was het tijd voor een gezellige receptie en werd er voluit van
gedachten gewisseld. Ook Dr. Lavaert was zeer aanspreekbaar en bleef ons verder
inspireren over haar onderwerp.
Recensie: Door Spinoza's lens, Tinneke Beeckman, door Mark Behets
Boekbespreking: Tinneke Beeckman Door Spinozas lens
door Mark Behets
Alvorens
over dit boek te beginnen, wil ik Karel, de webmaster, danken voor het forum
dat hij me hierbij biedt om de bespreking van dit m.i. zeer interessante boek
te verspreiden. Karel, bedankt voor je inspanningen om deze site op te richten
en in stand te houden. Door de verspreiding van de wijsheid van Spinoza te
bevorderen, bewijs je, zoals alle sympathisanten van deze site weten, de hele
maatschappij een belangrijke dienst.
Ach waren alle mensen wijs
Dan was d aard een paradijs
Ondanks een
weinig opvallende omslag en titel, blijkt Door Spinozas lens een duidelijk
ander boek te zijn dan alle vroegere Spinozaboeken die ik onder ogen heb
gekregen. Het oogt nieuw in quasi alle opzichten: schrijfstijl, indeling,
onderwerpen, doelpubliek
Om met het
laatste te beginnen: dit is een ideaal boek voor de beginnende Spinoza
liefhebber. Er is geen enkel voorkennis over Spinoza vereist. Het vertrekt niet
van in eerste instantie weinig boeiende theoretisch-filosofische
uiteenzettingen, maar wel van concrete onderwerpen die vandaag in de
actualiteit staan. Van hieruit beschrijft Beeckman de toepasselijke filosofische
inzichten van Spinoza, op een tegelijk bevattelijke maar toch vrij diepgaande
manier. Wie de zes topics van het boek heeft doorgewerkt en dat kan in de
volgorde die de lezer zelf verkiest-, heeft een goede basis van alle belangrijke
werken van Spinoza meegekregen en is klaar om de lectuur van Spinoza zelf aan te
vatten.
Hoewel dus uiterst geschikt voor de debutant, is het zeer merkwaardig dat dit boek
er ook in slaagt om de gevorderde Spinozist aan te spreken. Beeckman formuleert
in haar toepassing van Spinozas theorieën op de behandelde onderwerpen, heel wat
originele ideeën en benaderingen. Hoewel het ook over praktische filosofie
gaat, is dit GEEN Alain DeBotton-boek. Het graaft heel wat dieper.
Ook qua
stijl is het boek verfrissend. Hoewel de auteur doctor in de filosofie is (en
tot voor kort aan de Vrije Universiteit Brussel verbonden was), blijft ze ver
van de zware academisch-filosofische schrijftrant, maar hanteert het vlotte
proza van de betere journalistiek.
De inhoud is
gedurfd en daarom origineel. De auteur extrapoleert Spinozas inzichten naar
zes hedendaagse kwesties en laat als het ware de zeventiende-eeuwse filosoof
hierover uitspraken doen. Het eerste onderwerp de vrije meningsuiting- is nog
vrij gemakkelijk, daar dit ook al in de zeventiende eeuw aan de orde was en er
bij Spinoza dan ook zeer veel over te vinden is. In de latere hoofdstukken
komen moeilijkere topics aan bod, waar Spinoza niets over schreef of slechts
enkele zinnen seks bijvoorbeeld. Beeckman lijkt een paar keer zelf te schrikken
van haar durf en wijst dan expliciet op het speculatieve karakter van haar
onderneming. M.i. is haar aarzeling ongegrond: haar speculaties zijn grondig
onderbouwd vanuit Spinozas uitgangspunten en zullen dan ook op weinig kritiek
stuiten. Om een voorbeeld te geven: vanuit Spinozas afwijzing van elke
doelgerichtheid van de God/Natuur, stelt ze: er is geen seks omdat er
voortplanting moet zijn (Christelijke these), maar er is voortplanting omdat er
seks is (Spinozas naturalisme). En dus is er geen grond om enige afwijkende seksbeleving
te veroordelen.
Als ik bovenstaande
kwaliteiten overloop, kan ik het niet laten een wat provocerende uitspraak te doen:
er zit veel vrouwelijks in de aanpak van het boek. Vrouwelijk in de zin dat het
een aantal typisch mannelijke gebreken vermijdt: het is niet polemiserend, niet
te abstract, verwaarloost niet de praktische en psychologische aspecten. Maar
niet vrouwelijk in de zin dat logische gestrengheid, theoretische diepgang en
duidelijke stellingnames zouden ontbreken. Beeckman staat meer dan haar
mannetje.
In een
boekbespreking horen uiteraard ook enkele kritische noten (hoewel het de lezer
nu wel duidelijk zal zijn dat dit een beperkte opsomming wordt).
Belangrijkste
punt van kritiek is m.i. dat de politieke voorkeur van Beeckman af en toe naar
voren komt en door de onoplettende lezer kan verward worden met een stelling
die vanuit Spinoza zou af te leiden zijn. Zo wordt op pag. 46 het kapitalisme
wel erg negatief beschreven en op pag. 168 wordt neoliberalisme quasi gelijk
gesteld met het recht van de sterkste. Beeckman relateert deze stellingen
niet aan Spinoza, maar m.i. zou uit Spinozas realisme en anti-utopisme ten minste
een genuanceerder oordeel volgen: het kapitalisme is een economisch systeem dat
tot nu toe het meest efficiënt is gebleken; Spinoza zou zeker oog hebben voor
dit aspect.
Ander punt
van kritiek is dat in het boek slechts één Spinoza-interpretatie aan bod komt
(die van Beeckman), wat voor een beginnende Spinozist de indruk zou kunnen
wekken dat dit de enig mogelijke interpretatie is. Het wat enigmatisch karakter
van Spinoza valt zo wegen daardoor voor sommigen een stuk van zijn
aantrekkelijkheid. Deze benadering lijkt echter onvermijdelijk verbonden met de
opzet van het boek, met name Spinoza toepassen op de praktijk. Toepassen is
slechts mogelijk als men vertrekt vanuit een vaststaande interpretatie.
Besluit:
In navolging
van Beeckman ga ik me aan een speculatie wagen zij het dan van een andere
soort. Ik voorspel een grote verspreiding van dit boek, niet alleen in
Vlaanderen en Nederland, maar, na vertaling in het Engels, ook daarbuiten.
Waarom? Het succes van boeken als De troost van de filosofie van Alain De
Botton bewijst dat er een grote markt is voor praktische filosofie en Door
Spinozas lens heeft m.i. alle nodige kwaliteiten in zich (en meer). De
interesse van de schrijvende pers (interview in De Standaard Weekblad) en van
de gesproken pers (interview op Radio 1) zijn duidelijk gunstige voortekenen.
En om de
link te maken met het wat kinderlijke- versje hierboven: het succes van dit
boek impliceert dat we een stapje dichter komen bij het ideaal van het versje
zij het dan dat we van Spinoza geleerd hebben niet in een
utopie te geloven.
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
13-10-2012
recensie: Brieven over het kwaad, Miriam van Reijen, Inleiding
Miriam van Reijen begint haar inleiding op de Brieven over
het kwaad, de correspondentie tussen Willem van Blijenbergh en Spinoza, met een
situering van de Dordtse graanverhandelaar. Hij is niet wie hij voorgeeft: een
onbevangen en eerlijk zoeker naar de filosofische waarheid die, geïnteresseerd
door Spinozas boekje over Descartes filosofie, bij de auteur komt aankloppen
om opheldering te krijgen over enkele passages die hij niet goed verstaan heeft.
Hij is integendeel een overtuigd en militant calvinist, die op het moment dat
hij Spinoza aanschrijft zelf al een uiterst christelijk geïnspireerd en sterk geëngageerd
boek geschreven heeft tegen het atheïsme. Hij zal zich ook later in woord en
daad en in geschrifte hevig blijven verzetten tegen het ongeloof en in het
bijzonder tegen Spinoza, zowel bij het verschijnen van de Tractatus Theologico-Politicus als later, na de dood van Spinoza,
tegen de Ethica.
De briefwisseling gebeurt dus naar aanleiding van de DPP en
dat zal voor verwarring blijven zorgen, omdat het in die eerste publicatie van
Spinoza niet helemaal duidelijk is wie daarin aan het woord is: Descartes, of
Spinoza. Het voorwoord van Meyer waarschuwt de lezer: Spinoza is het niet eens
met alles wat Descartes zegt. Van Blijenbergh reageert dus soms op uitspraken
van Descartes waarmee Spinoza het niet noodzakelijk eens is. Dat is al een
eerste complicatie: Spinoza heeft geen zin om Descartes te verdedigen tegen
beter weten in.
Vanaf de tweede brief zien we een tweede meningsverschil: Van
Blijenbergh komt uit de kast als strenggelovig christen denker; naast de rede
aanvaardt hij het gezag van God en wanneer er een conflict of tegenspraak zou
ontstaan tussen die beide, dan is er voor hem geen twijfel: God is het
allerhoogste gezag. De mens kent het Woord van God door de Openbaring, de
Schrift, de traditie, het kerkelijk gezag, de predikanten, de theologie, de
gemeente en het woord van God zoals het weerklinkt in het hart van de gelovige.
Dat verandert de discussie natuurlijk grondig. Spinoza kent aan al deze
kennisbronnen namelijk slechts een uiterst beperkt gezag toe en zeker geen
filosofische waarde. Het zijn immers allemaal menselijke verzinsels of
bedenksels. Er is geen persoonlijke God zoals het christendom die bedacht en
verkondigd heeft. Er is enkel de Natuur, het geheel der dingen, alle dingen,
gezien in het licht van de eeuwigheid. Er zijn alleen onveranderlijke
natuurwetten die voor alles en iedereen gelden, ook voor God, ook voor de mens.
Die onverzoenbare tweespalt maakt alle verdere discussie
onmogelijk en Spinoza zal het gesprek dan ook afbreken in zijn korte laatste brief.
Wij kunnen ons, zoals ongetwijfeld ook Spinoza deed, ergeren of zelfs vrolijk
maken over Van Blijenbergh, maar dat lijkt me ongepast; binnen zijn opvattingen
heeft hij immers gelijk en zijn argumenten zijn allesbehalve zwak of naast de
kwestie. Alleen praten de twee heren naast elkaar, weliswaar over hetzelfde
belangrijk onderwerp. Het conflict en de hele discussie is dus in feite zinloos.
Naarmate het gesprek vordert, wordt de toon scherper en worden de argumenten en
voorbeelden met steeds meer overtuiging en zelfs met enige opwinding
aangebracht. Maar vanzelfsprekend levert dat niet het gewenste resultaat op,
precies omdat de premissen van de discussie fundamenteel verschillen. Wanneer
ze het over concrete onderwerpen hebben, zal het die onderliggende fundamentele
onenigheid zijn die de oorzaak is van verdere misverstanden, in die mate dat
zelfs over kwesties waarover ze het in de grond eens zijn, de discussie toch hoog
zal oplopen.
De kern van de briefwisseling bestaat uit een
gedachtewisseling over het kwaad in de wereld en (dus) over de vrije wil van de
mens. Na Leibniz zal men dat de theodicee noemen, van het Griekse theos (God) en dikè, (rechtspraak). God is de Rechter van alles; hij zal
uiteindelijk het goede belonen en het kwaad bestraffen. Daarom moet hij ook de
regels voor het handelen openbaren, anders zouden we ze niet kennen en zouden
we ze niet kunnen naleven. Hij moet alwetend zijn, zodat wij niets voor hem
kunnen verbergen en er dus niemand vals kan spelen. God zelf is echter boven
alle regels en wetten verheven, hij kan niet zondigen, hij is oneindig goed.
Het is een sluitend systeem, op een belangrijk detail na: hoe komt het kwaad in
de wereld?
Voor de gelovige christen Van Blijenbergh is dat evident:
het is de mens die zondig is, die handelt tegen Gods wetten in en die daarvoor
door Hem bestraft wordt.
Spinoza is het daarmee vanzelfsprekend niet eens. Een
dergelijke God is een antropomorfistische constructie, die niet aan de
werkelijkheid beantwoordt. Hij huldigt een andere metafysica, of ontkent alle
metafysica, zo men wil. De Natuur kent geen goed en kwaad, maar is wat ze is,
onverbiddelijk in haar naakte essentie. Alles gebeurt volgens de natuurwetten,
alles is een kwestie van oorzaak en gevolg. Omdat we (nog) niet alle oorzaken
kennen of doorzien, beelden we ons allerlei valse oorzaken in. Maar met ons
verstand, de rede, kunnen we tot ware inzichten komen, die ons zullen aantonen
hoe de zaken werkelijk zijn.
Meteen blijkt het fundamentele misverstand. Van Blijenbergh
reageert op Spinozas filosofische, metafysische uitspraak met morele
argumenten en voorbeelden: hoe kan alles nu volmaakt zijn, je ziet toch zelf
dat dat helemaal niet zo is? Spinoza reageert geprikkeld, omdat Van Blijenbergh
zijn logische metafysische redenering niet volgt en dus volgens hem naast de
kwestie praat. Maar ook Spinoza bezondigt zich daaraan, door zijn eigen
opvattingen nog sterker in de verf te zetten en geen oog te hebben voor de
morele argumenten van zijn correspondent. Dat maakt Van Blijenbergh dan weer
kregelig, omdat volgens hem Spinoza het licht van de zon ontkent. Het is
hetzelfde onzalige dovemansgesprek dat tot op de dag van vandaag gevoerd wordt.
Wij mogen niet in dezelfde val trappen. Spinoza zegt
helemaal niet dat er geen goed en kwaad is, dat alles om het even is; als dat
het geval zou zijn, waarom moest hij dan een ethica schrijven? Hij wil er Van Blijenbergh alleen op wijzen dat
er geen ontisch of absoluut kwaad is,
dat hij met zijn metafysica en met name met zijn Godsbeeld helemaal fout zit.
Het kwaad situeert zich niet daar, maar in de samenleving van de mensen. Wij
zondigen niet tegen Gods majesteit en oneindige goedheid, maar tegen elkaar. Er
zijn wel degelijk wetten en morele normen, maar die zijn niet absoluut en afkomstig
van een almachtige God via zijn Openbaring; ze worden voorlopig en met vallen
en opstaan gemaakt door mensen die samenleven en samenwerken en die daartoe de
nodige tijdelijke afspraken maken.
Maar ze komen er niet uit. Van Blijenbergh blijft vastzitten
in zijn gelovige constructie, Spinoza in zijn alternatieve metafysica. Dat ze
het over ongeveer alle concrete ethische kwesties in feite volledig en
expliciet eens zijn, zoals moord, diefstal, overspel enzovoort verdwijnt
helemaal in de mist van hun uitzichtloos metafysisch-theologisch
dispuut.
Dat blijkt overduidelijk uit hun discussie over de vrije wil.
Van Blijenbergh heeft die nodig om het kwaad in de wereld te verklaren. Maar
aangezien Spinoza volhoudt dat er geen (ontisch) kwaad is, kan hij onmogelijk
het bestaan aanvaarden van een vrije wil zoals Van Blijenbergh die opeist. Voor
Spinoza is een absolute vrije wil evident onmogelijk, gezien de onveranderlijke
natuurwetten. Een echt vrije wil, van God of mens, zou gelijk staan met het
toeval en dus in strijd zijn met die natuurwetten en met de causaliteit, de
wetten van oorzaak en gevolg die alles beheersen. En dus zegt Spinoza, nadat
hij al heeft verklaard dat er geen (goed en) kwaad is, dat er ook geen vrije
wil is. Dat is voldoende om Van Blijenbergh nu helemaal wanhopig te maken. Hij
denkt dat Spinoza beweert dat er geen goede en slechte daden zijn en dat een
mens zelf geen beslissingen kan nemen. Dat lijkt hem zo ongerijmd, dat hij
Spinoza overlaadt met allerlei voorbeelden waaruit het tegendeel overduidelijk
moet blijken.
Spinoza heeft het dan wel gehad met zijn correspondent. Hij
verliest zijn geduld, herhaalt zijn standpunt en zet er dan een punt achter.
Het is hopeloos, ze hebben elkaar niets meer te vertellen.
Ik herhaal: wij mogen niet in dezelfde val trappen. Wij
moeten te allen tijde het niet eens zo subtiele onderscheid maken tussen de
metafysische discussie die Spinoza hier voert en de ethische of morele of
politieke discussie die Van Blijenbergh entameert. Wij mogen ons niet laten
verleiden tot uitspraken die in hun absoluutheid onverteerbaar zijn voor de
tegenstander, om het eens met Van Blijenbergh te zeggen.
Zo lijkt het niet wenselijk om al te zeer te benadrukken dat
volgens Spinoza alles noodzakelijk
voortvloeit uit de omstandigheden. Er is een aanzienlijk verschil tussen de
strikte en logische causaliteit die inderdaad onveranderlijk aanwezig is in de
natuurwetten, en een brutaal positivistisch determinisme. De oorzaken zijn oneindig
talrijk en divers en zo complex in hun gezamenlijke inwerking op ontelbare
voorwerpen, dat het voor de mens en de mensheid onmogelijk is om de
totaliteit daarvan op elk moment of ooit helemaal te doorgronden. Het is in de
praktijk totaal onmogelijk om de meeste gebeurtenissen met enige
waarschijnlijkheid te voorspellen, laat staan om alles te voorzien of af te
leiden uit het voorgaande. Dat doet niets af aan een absolute causaliteit, maar
het is evenmin een strak en simplistisch determinisme.
Evenzo voor de vrije wil. Indien men daaronder wil verstaan
dat de mens in staat is om op elk ogenblik om het even wat te beslissen, dan is
dat een onhoudbare en zelfs absurde stelling, zoals ook Spinoza opmerkt. Zelfs
indien men dat ex absurdo zou kunnen
veronderstellen, dan is het nog steeds zo dat het zich in de praktijk niet kan
voordoen. De mens vormt geen uitzondering op de natuurwetten, hij is er het
resultaat van en is er dus integraal aan onderworpen, hij kan er niet aan
ontsnappen. Wij kunnen dus geen beslissingen nemen of dingen doen die strijdig
zijn met de natuurwetten en in alles wat wij doen zijn wij onderhevig, zij het
op in de praktijk ondoorgrondelijke wijze, aan de algemene causaliteit die op
ontelbare manieren op ons inwerkt. Dit betekent echter niet, en het is
belangrijk dat we dit goed begrijpen en nooit uit het oog verliezen, dat wij
geen keuzes zouden (kunnen) maken! Integendeel: wij maken voortdurend keuzes,
wij wegen voortdurend de verschillende invloeden die wij onmiskenbaar ondergaan
af, wij overleggen voortdurend met anderen en met onszelf over de mogelijke
gevolgen van onze daden. Wij denken na, wij houden rekening met ons verleden en
wij maken berekenend plannen voor de toekomst. Ook dat is een uiterst complexe
bezigheid, zoals blijkt uit de fysieke complexiteit van het menselijk lichaam,
inzonderheid onze hersenen en ons zenuwstelsel, die een graad van
ingewikkeldheid vertonen die groter is dan welke menselijke creatie ook. Wij
komen op grond van bewust en onbewust overleg tot onze beslissingen. Daarin
ligt onze vrijheid, die verder ook duidelijk blijkt uit het feit dat mensen
totaal onvoorspelbaar zijn en allen anders reageren, zelfs onder dezelfde
omstandigheden. De algemene causaliteit laat binnen de bindende natuurwetten een
enorme creatieve diversiteit en dus verantwoordelijkheid toe, die nog toeneemt
naarmate de levende wezens over grotere verstandelijke vermogens beschikken. De
moderne mens, levend in de moderne maatschappij en de moderne beschaving, is
onweerlegbaar veruit het meest vrije wezen dat er ooit geweest is.
Het is dus inderdaad niet wenselijk om alleen maar te zeggen
of overdadig te benadrukken dat wij gedetermineerd zijn in alles wat wij doen. Dat
is geen adequate beschrijving van ons mens-zijn, evenmin als het domweg
vasthouden aan een onrealistische absolute vrijheid van beslissing die geen
rekening zou houden met onze voorgeschiedenis en onze situering in ruimte en
tijd, noch met de natuurwetten. We moeten goed weten in welke context we
spreken. Dat is het probleem met Van Blijenbergh en Spinoza, althans in deze
brieven, en dat is ook vandaag nog het probleem.
We mogen de discussie tussen de twee heren ook niet
ridiculiseren door ze te herleiden tot een banaal twistgesprek tussen een
gelovige en een ongelovige, of tussen een theoloog en een filosoof. Zowel Van
Blijenbergh als Spinoza heeft gelijk en ongelijk, naargelang we het metafysisch
standpunt innemen of het praktische ethische. Dat blijkt uit de voorbeelden die
ze aanhalen en de manier waarop ze erop reageren. Van Blijenbergh stelt: je kan
toch niet zeggen dat moedermoord niet slecht is! Waarop Spinoza reageert: wat
is moedermoord? De ene moeder is de andere niet en ook de ene moord is de
andere niet. In bepaalde omstandigheden kan het doden van een moeder minder
verwerpelijk zijn dan in andere, en uiteindelijk kan het doden van iemand,
zoals bij wettige zelfverdediging, zelf niet moreel verwerpelijk maar
verantwoord en zelfs verplicht zijn. Wij doden achteloos allerlei levende
wezens, en ja, ook moeders. Volgens Spinoza behoort dat tot de Natuur, omdat
alles wat gebeurt ertoe behoort, en alles gebeurt omdat causale verbanden ertoe
geleid hebben; we kunnen dus niet zeggen dat de Natuur verantwoordelijk is voor
het kwaad, omdat de Natuur niet in die categorieën denkt, de Natuur denkt
niet, zij is.
Van Blijenbergh vergist zich dan weer door de Natuur te
herleiden tot of te onderwerpen aan een antropomorfe God, die als almachtige
schepper verantwoordelijk is voor alles wat er gebeurt, behalve het kwaad, dat
dan automatisch op rekening komt van de mens, als een belediging van de
majesteit en een afwijzing van de oneindige liefde van God.
Spinoza ontkent echter geenszins het bestaan van het kwaad,
noch dat van de persoonlijke verantwoordelijkheid voor de keuzes die men maakt.
Het is die laatste kwestie die in de Inleiding van Miriam
van Reijen hier en daar, ongetwijfeld gezien de aard en de opzet van de tekst,
soms wat haastig is besproken, zodat men ten onrechte zou kunnen denken dat
Spinoza, of de auteur, die persoonlijke verantwoordelijkheid van de mens als
ethisch wezen zouden minimaliseren of in vraag stellen. In het licht van de
weergaloze complexiteit van ons bestaan en de even fenomenale complexiteit van
de menselijke persoon kunnen wij immers spreken van een dubbele individuele
menselijke verantwoordelijkheid.
De eerste is filosofisch van aard en de meest fundamentele.
Zij berust op de vrijheid die wij wel degelijk hebben om de verschillende
invloeden die op ons inspelen te verwerken met onze (bewuste en onbewuste)
mentale vermogens, die een integraal onderdeel zijn van ons individueel
lichaam. In de mate dat wij die evaluatie voortdurend maken, en naargelang van
de resultaten daarvan, kunnen wij ook beoordeeld worden en oordelen over het
menselijk gedrag en wij doen dat inderdaad voortdurend.
Als menselijk individu, als (totaal) lichaam, levend in een
maatschappij, zijn we ook verantwoordelijk voor onze daden, los van enige
intentie die wij daarbij zouden hebben. Wat wij doen, heeft een invloed op onze
omgeving en onze omgeving zal daarop reageren. In een beschaafde maatschappij
gebeurt dat op een beschaafde manier. Men zal dus een ongepaste daad of een
misdaad niet bestraffen uit woede of verontwaardiging, maar na ernstig overleg;
de straf zal in de eerste plaats bedoeld zijn als een aansporing tot inzicht en
het vermijden van herhaling, naast de vanzelfsprekende eis tot bescherming van
de medemens en de maatschappij. In die zin zal men bijvoorbeeld (werkelijk) ontoerekeningsvatbare
personen die zware misdaden begaan uit de maatschappij verwijderen op een
liefdevolle manier, uit respect voor hun specifieke en ontoereikende manier van
mens-zijn, waaraan zij geen schuld hebben.
Zelfs in extreme gevallen, zoals bij de genocidale dictators
van de 20ste eeuw, moeten we dat onderscheid maken. Ze waren
persoonlijk verantwoordelijk voor hun daden; het is immers onmogelijk dat zij
niet wisten dat wat zij deden en veroorzaakten op geen enkele manier kon
goedgepraat worden. Ten tweede zijn zij ook als fysieke persoon
verantwoordelijk voor wat ze gedaan hebben en komt het de maatschappij toe om
zichzelf tegen dergelijke fysieke personen te beschermen, desnoods door hen
fysiek uit te schakelen.
Hierin vinden wij een aanzet voor een beter begrip van wat
men zonde of misdaad noemt. Het is niet zo, zoals men zou kunnen afleiden uit
een onnauwkeurige lezing van sommige passages in deze brieven van Spinoza, dat
wij steeds enkel kunnen handelen zoals wij doen en dat wij enkel achteraf spijt
kunnen hebben en daardoor de indruk
krijgen dat wij toen anders hadden kunnen handelen. Dat is een zo weinig
subtiel determinisme dat het een regelrechte aanfluiting is van de grondslagen
zelf van de Ethica en van elk moreel
denken. Wat er gebeurt bij een misstap is dat wij bewust of onbewust, tijdelijk
of langdurig, handelen tegen ons beter weten in. Wij zetten tijdelijk het
verstand op nul, fysiek door middel van drank, drugs of hersenspoeling, of
intellectueel en emotioneel door onszelf iets wijs te maken of te luisteren
naar anderen. Maar wij blijven vrije en verantwoordelijke mensen, in de beide
hierboven vermelde betekenissen: moreel en fysiek.
Wanneer wij in de Inleiding dan lezen: De dief heeft
weliswaar geen vrije wil en is dus niet verantwoordelijk voor zijn daad, maar
daarmee ontloopt hij nog niet de reactie en de maatregelen van de andere
mensen. (blz. 32-3), dan kan dat zinnetje, buiten de context, ons even uit het
oog doen verliezen dat er naast de fysieke en politieke verantwoordelijkheid
die hier benadrukt wordt, ook een nog belangrijkere morele verantwoordelijkheid
op de mens rust, die zelfs de grondslag en de norm is voor de tweede soort. De
mens is op vele wijzen in staat om te weten wat goed is en wat niet, maar
hoofdzakelijk door zijn verstandelijke vermogens, die weliswaar voor iedereen
anders ontwikkeld zijn en ook verschillen in ruimte en tijd. Maar wij kunnen altijd
met onze verlangens, of onze wil, zoals Spinoza zegt, ons verstand verdringen
en handelen tegen ons verstand in. Dan ervaren wij wel onze vrijheid die
altijd in onze wil besloten ligt (alleen vanuit dit gezichtspunt worden onze
daden goed of slecht genoemd). (Brief 21 BdS, blz. 125)
Ik heb het ook moeilijk met de redenering die de auteur
opbouwt op blz. 33-34: Spinoza probeert nog een laatste manier waarop hij Van
Blijenbergh wil laten inzien dat het voor een mens nooit mogelijk was om in een
concrete situatie anders te handelen dan hij of zij heeft gedaan. Dit is een
erg krasse formulering. Op de keper beschouwd betekent dit een onverbloemd
fatalisme. Men doet op elk ogenblik wat men doet omdat men niet anders kan, als
noodzakelijk gevolg van de oorzaken die ons handelen onverbiddelijk bepalen.
Alleen achteraf en door te vergelijken met zichzelf op een ander moment of met
anderen of met de mens in het algemeen kan men zich voorstellen dat men ook
anders had kunnen handelen. Ik kan het daarmee niet eens zijn en ik vind dat
ook niet terug bij Spinoza, die enkel zegt dat men niet kan handelen tegen zijn
eigen specifieke natuur, maar daarmee stelt hij zich weer op het puur metafysische
standpunt. Het is wel degelijk zo dat men op het moment van het handelen over
het algemeen verdomd goed weet of men goed handelt of slecht; helaas weerhoudt de
wetenschap dat we een minder goede handeling stellen ons er niet van ze de facto tochte stellen. De auteur lijkt hier een onverantwoorde gedachtesprong
te maken tussen wat wij doen omdat er daarvoor ontelbare oorzaken zijn, en wat
we doen omdat we uit die ontelbare oorzaken een keuze maken voor één van de vele
mogelijke gevolgen en niet voor de ontelbare andere. Onze keuze wordt daarbij
bepaald door onze voorgeschiedenis en de omstandigheden, maar het is wel
degelijk een keuze, het is geen voorspelbaar en uniek gevolg van
onvermijdelijke oorzaken. Het is een (goed of minder goed, al dan niet)
beredeneerde keuze uit mogelijkheden, geen lijdzaam ondergaan van het blinde
fatum. Tussen oorzaak en gevolg staat de mens.
Vandaar dat ook de interpretatie van het schuldgevoel hier al
te eenzijdig negatief is. Als men niet verantwoordelijk is voor zijn keuzes,
dan heeft schuldgevoel inderdaad geen zin. Maar wanneer men (tijdens of) na de
feiten schuldgevoelens koestert over een daad die men gesteld heeft en waarvan
men vooraf, tijdens of nadien inziet dat het een minder dan volmaakte daad was,
dan is schuldgevoel niet alleen aller-menselijkst, maar tevens een nuttig en
dus positief gevoel. Het pijnlijk en diep bewustzijn van ons falen kan ons
immers helpen om in de toekomst dergelijke onvolmaakte daden te vermijden en zo
een groter geluk te betrachten dan het betrekkelijke en kortstondige geluk dat
eventueel verbonden was aan de onvolmaakte daad. Door een redelijke analyse van
onze daden en onze emoties leren we bij en komen we dichter bij de waarheid.
Ook verderop in de Inleiding stel ik herhaaldelijk vast dat
de auteur zich waagt aan bewoordingen die men zou kunnen interpreteren als
eenzijdige en dus misleidende voorstellingen van de filosofie van Spinoza op
dit punt, zoals die blijkt uit de deze Brieven over het kwaad en zijn ander
werk. Ik citeer enkele voorbeelden.
Spinoza noemt vrijheid het vermogen om ongehinderd te
kunnen doen wat je uit jezelf niet laten kunt. (blz. 36)
Appels zijn hierin niet anders dan mensen. Ook mensen
kunnen vrij vallen, maar niet vrij kiezen om te vallen of niet. (37)
Zowel Spinozas godsbeeld als het mensbeeld dat eruit
volgt, laten geen ruimte voor een vrije wil. (37)
Ook in de mens gebeurt alles, zowel lichamelijk als
geestelijk, in overeenstemming met de werking van de natuurwetten, als gevolg
van eerdere en door ons in principe te kennen oorzaken. Dan is er dus ook geen
onderscheid tussen menselijk moreel slecht handelen waardoor schade ontstaat
en natuurrampen die schade veroorzaken. (38)
Mensen zijn, behalve fundamenteel bepaald tot noodzakelijk
pogen in het bestaan te volharden, tegelijk ook altijd individueel en concreet
bepaald door de dingen om hen heen. Net als alles in het krachtveld van alle
dingen worden ze voortdurend bepaald, geholpen of gehinderd door die andere
dingen. Er is dus sprake van een dubbele determinatie waardoor van vrije wil
geen sprake kan zijn. Alles wordt verticaal en uiteindelijk bepaald door de
goddelijke ofwel natuurwet, en alles wordt horizontaal bepaald door andere
dingen in de omgeving. (40)
Niet alleen diegene die steelt of zich ophangt, kan niet
anders, ook diegene die dit niet doet, zou niet anders kunnen! (40)
Om zelf te kunnen kiezen wat je wilt zou je buiten jezelf
moeten gaan staan en dan los van degene die je bent, kiezen wat voor mens je
wilt zijn. Die idee van vrije wil of vrije keus lijkt wel erg op het sterke
verhaal van de baron van Munchhausen die zichzelf - alsof hij vaste grond onder
de eigen voeten had - aan zijn eigen haren uit het moeras kan trekken terwijl
hij erin aan het wegzakken is. Concreet betekent dit dat elke individuele mens
op een bepaalde manier bestaat, precies zoals hij daar op dat moment vanuit
zichzelf toe in staat is, en tot niets anders en niets meer. (40)
Een verregaande praktische en concrete consequentie van het
niet aannemen van een vrije wil is de terechte
(mijn cursivering) conclusie dat er dan geen zonde, geen morele
verantwoordelijkheid, geen blaam en geen verdienste, geen schuld en geen
vergeving kunnen bestaan. De gedetermineerde mens is inderdaad niet moreel
verantwoordelijk. (43)
Het zal allicht altijd moeilijk blijven om Spinoza in al
zijn aspecten volledig en zonder mogelijkheid tot twijfel of tegenspraak te verklaren
en te begrijpen. Met name elke poging om zijn onvermurwbaar naturalisme en zijn
onverbiddelijke vereiste van immanente causaliteit te verzoenen met de reële vrijheid
van de individuele mens zal altijd voor spanningen zorgen. Hoe kan een mens
immers ontsnappen aan de wetmatigheden van de natuur, waaraan hij integraal en
essentieel onderworpen is, als een niet-uitzonderlijk onderdeel van die natuur?
Het antwoord ligt mijns inziens hierin, dat het denken, dat niets anders is dan
het leven zelf, of zoals Spinoza het zegt, de conatus, in het menselijk zelfbewustzijn een dergelijke graad van
complexiteit en verfijning heeft bereikt, dat wij inderdaad in toenemende mate afstand
kunnen nemen van onszelf, onze eigen geschiedenis en die van de mensheid in
ogenschouw kunnen nemen en verantwoorde beslissingen nemen in verband met onze daden
met het oog op onze toekomst en die van de mensheid en van het universum. Het
is die menselijke autonomie en historiciteit die Spinozas filosofie zo
sprekend kenmerken, die ik in deze inleiding af en toe gemist heb, in dubbele
zin : ze ontbreken dat is jammer. (blz. 40)
Dit zijn echter mijn persoonlijke overwegingen bij een tekst
die zelf ook veel uitvoeriger, veel subtieler en veel complexer is dan ik hier
heb kunnen weergeven. Als inleiding op de Brieven is het zonder enige twijfel een
zeer gedegen werkstuk dat, zoals blijkt uit mijn commentaar, de noodzakelijke discussie
over Spinozas filosofische opvattingen onverminderd en positief zal
aanwakkeren en ook het nooit aflatend gesprek over het kwaad in de mens en in wereld
en de vrije wil, die ons mens-zijn zo indringend markeren en van zo groot
belang zijn voor onze samenleving en onze beschaving, ja ons voortbestaan, op
voorbeeldige wijze zal aanmoedigen en zelfs op een aanzienlijk hoger intellectueel
en moreel niveau zal tillen. Op die manier heeft de voortreffelijke inleiding de
publicatie van de Brieven over het kwaad tot een inhoudelijk aanzienlijk
rijkere en meer uitdagende gebeurtenis gemaakt. Ook daarvoor zijn wij dr. van
Reijen onze bijzondere erkentelijkheid en bewondering verschuldigd.