De ongeschreven hoofdstukken van Spinozas Tractatus Politicus
Volgens de uitgevers van de Opera Posthuma van Spinoza is hij door de dood verrast alvorens hij
de laatste hoofdstukken van zijn Tractatus
Politicus kon afwerken. Bij Brief 84, die zij als een soort van inleiding
bij de Tractatus afdrukten, voegden
ze dit naschrift toe: Hieruit blijkt de bedoeling van de auteur, maar door
ziekte verhinderd en door de dood weggerukt, is hij niet bij machte geweest om
dit werk verder af te werken dan tot het slot van de aristocratie, zoals de
lezer zelf kan vaststellen.
De ontbrekende hoofdstukken zouden dan gehandeld hebben over
de democratische staatsvormen. Ten slotte komen de wetten aan bod en andere
bijzondere kwesties in verband met de staatkunde. (Brief 84) Het lijdt weinig
twijfel dat de Tractatus Politicus
het laatste werk was waarmee Spinoza bezig was en het is evident dat het
onafgewerkt was toen hij stierf. Toch mogen wij ons de vraag stellen of Spinoza
ertoe zou gekomen zijn om de ontbrekende hoofdstukken te schrijven, mocht hij
langer geleefd hebben.
In zijn eerste hoofdstuk stelt hij dat theoretici en
filosofen het minst geschikt zijn om over het gemenebest te regeren, omdat zij
enkel in staat zijn om een waanbeeld te creëren, iets dat enkel goed is om
in Utopia of in een poëtische Gouden Eeuw in te voeren, waar men er overigens
het allerminst behoefte aan heeft. (TP1.1) Het zijn veeleer de realistische politici
die over de politiek op een meer bevredigende manier geschreven hebben dan de
filosofen. Omdat ze zich lieten leiden door de ervaring, hebben zij niets
verkondigd dat al te ver af stond van de praktijk. (TP1.2)
Ik voor mijn part ben er ten volle van overtuigd dat de
ervaring ons al de soorten van stadsstaten heeft laten zien die men maar kan
bedenken (
). Ik meen dan ook dat er over dit onderwerp niets is dat wij met
onze gedachten zouden kunnen achterhalen dat nog niet ontdekt of aan het licht
gebracht zou zijn, tenzij het iets is dat vreselijk afwijkt van de ervaring of
de praktijk. (
) Vandaar dat wij ook nog maar iets zouden kunnen bedenken (
)
dat al niet bij toeval of naar aanleiding van een concreet geval ontdekt is.
(TP1.3). Toen ik dus mijn aandacht op de politiek richtte, was het dus niet mijn
bedoeling iets nieuws of ongehoords naar voren te brengen (TP1.4)
Dit zijn zeer duidelijke beperkingen die Spinoza zich
oplegt. Hij wil enkel de praktijk beschrijven, geen utopie. Een waarachtige
democratie zoals wij die nu kennen, bestond in zijn tijd niet en had ook
daarvoor nog nooit bestaan, tenzij misschien kortstondig in Athene en Rome.
Indien hij zich aan een beschrijving van een dergelijk staatsbestel had
gewaagd, zou hij zich bezondigd hebben aan wat hij de filosofen en theoretici
verwijt.
Alsof dat niet duidelijk genoeg was, zegt hij in zijn
aanhef, die als ondertitel fungeert van zijn werk, dat het gaat om de
inrichting van gemeenschappen, zowel die waar een monarchie bestaat als waar
de aristocratie heerst. Hier is geen sprake van de democratie. De vrede en de
vrijheid van de burgers kan behouden blijven indien de monarchie of de
aristocratie niet in een tirannie vervallen.
Wanneer hij met dat opzet klaar is aan het einde van
hoofdstuk 10, begint hij toch een volgend hoofdstuk: Eindelijk ga ik dan nu
over tot de derde en in ieder opzicht volmaakte staatsvorm, die we de
democratie noemen. (TP11.1) Het verschil met een aristocratie bestaat hierin,
dat in een democratie elke persoon burgerrechten heeft die aan bepaalde zeer
algemene voorwaarden voldoet, zonder dat daarover nog een beslissing moet
getroffen worden door een hogere instantie, of er een verkiezing moet
plaatsvinden. Meteen somt Spinoza enkele voorwaarden op, die evenwel niet
verschillen van de voorwaarden die golden voor de andere staatsvormen. Het
enige echte verschil is wel degelijk dat iedereen alle burgerrechten geniet die
aan de wettelijke voorwaarden voldoet, ipso
facto en de iure. Men kan die
wetten dan zeer beperkend maken en het burgerrecht aan slechts een kleine groep
toekennen; ook dat noemt Spinoza een (theoretische) democratie. Maar het is
duidelijk dat hij het niet daarover wil hebben, maar enkel over die ene,
waarin absoluut iedereen stemrecht heeft in de hoge raad en het recht om een
staatsambt te bekleden. (TP11.3) Toch gelden ook hier enkele beperkingen:
vreemdelingen, misdadigers, kinderen, de jeugd tot een bepaalde leeftijd, dienstpersoneel,
en echtgenotes, die onder het gezag van hun man vallen.
Dat laatste punt weerspiegelt de toestand in zijn tijd; ook hier
laat hij zich niet verleiden tot utopische fantasieën. Maar toch gaat hij even
dieper in op de zaak. Zijn het alleen gehuwde vrouwen die uitgesloten zijn? Het
is een theoretische kwestie, aangezien de meest vrouwen gehuwd waren. Maar toch
vraagt hij zich af of vrouwen überhaupt moeten uitgesloten worden. Zijn
redenering daarover is erg pragmatisch: als vrouwen geschikt zijn om burgerrechten
uit te oefenen, dan moet dat ten minste ooit ergens al het geval geweest zijn.
Dat is niet zo: het voorbeeld van de Amazones komt uit de mythologie. Bovendien
lijkt het geen goed idee om mannen en vrouwen samen te laten regeren: mannen
laten zich dan immers in de war brengen door hun emoties.
Maar dat zijn bijzaken. Spinoza wil onderzoeken hoe een
democratie functioneert wanneer iedereen, op uitzonderingen na, alle
burgerrechten heeft. Men zou het ruwweg kunnen vergelijken met de toestand voor
de Eerste Wereldoorlog in onze streken. Maar wat zou Spinoza daarover kunnen
gezegd hebben dat hij nog niet had gezegd in zijn vorige hoofdstukken? Het
enige verschil ligt immers in het bekomen van de burgerrechten, niet in de
uitoefening.
Een eerste probleem stelt zich door de aantallen. Als we
zijn beperkingen toepassen, zal een vrij aanzienlijk aantal mannen
burgerrechten genieten, te veel voor een werkzame bestuursvorm, zelfs als we
rekening houden met de vrij ruime aantallen die Spinoza voorschrijft voor de
aristocratische bestuursvorm. Er zal dus toch een of andere vorm van beperking noodzakelijk
zijn. De enige manier waarop dit democratisch kan gebeuren, is door
verkiezingen, waarbij alle stemgerechtigden ook verkiesbaar zijn. Dat is
precies wat er in de Westerse parlementaire democratieën op termijn gebeurd is.
Later verwierven ook vrouwen stemrecht en is de leeftijd verlaagd voor alle
stemgerechtigden. Men kan dan nog bepalingen invoeren over hoe de verkiezingen
verlopen, over de duur van de mandaten, over het aantal kamers, over de rol
van de koning of de president enzovoort, maar aan de essentie van de democratie
verandert er niets meer.
Men zou gerust kunnen zeggen dat Spinoza in de eerste tien
hoofdstukken alles had gezegd wat hij wou zeggen over de democratische werking
van het staatsbestel. In de eerste hoofdstukken had hij algemene regels en
principes aangebracht die voor alle staatsvormen gelden. Vervolgens had hij
beschreven hoe dat in zijn werk moest gaan in een monarchie, de meest
voorkomende staatsvorm in zijn tijd, en in een aristocratie, de vorm die
gedurende korte tijd in de Verenigde Provinciën bestond, namelijk van 1650 tot
1672. Op elke bladzijde van die tien hoofdstukken blijkt zijn bezorgdheid die
hij in de aanhef heeft verwoord: de vrede en de vrijheid van de burgers kan
enkel behouden blijven als er geen tirannie heerst, noch van één persoon, noch
van een beperkte groep. De enige manier om dat te bereiken is het betrekken van
zoveel mogelijk personen bij het bestuur van het land, zowel bij de politiek
als bij de rechtspraak.
Een eerste belangrijk principe is dat elke politiek moet
gesteund zijn op wat de mens in feite is; niet op een of andere utopisch beeld
dat men ervan heeft, maar op hoe de mensen werkelijk zijn, met al hun reële emoties,
ook de minst aantrekkelijke, maar ook met hun redelijkheid. We moeten dus
realist zijn. Wie zich inbeeldt dat het mogelijk is dat de massa, of zelfs al
diegenen die zich laten verscheuren door staatszaken, zover te brengen dat ze
uitsluitend volgens de voorschriften van de rede leven, die droomt van een
poëtische Gouden Eeuw of het rijk der fabelen. (TP1.4 & 5) Men moet dus
staatsvormen uitwerken die niet afhangen van de goede bedoelingen of de
toewijding van deze of gene. Dat kan alleen als het onmogelijk gemaakt wordt
dat wie de staat bestuurt zich laat verleiden tot minder dan optimaal gedrag.
(TP1.6)
Een tweede principe is even fundamenteel: alle mensen zoeken
te leven in een of ander staatsverband. Op dat principe is elke staatsvorm
gesteund. (TP1.7)
In het tweede hoofdstuk brengt Spinoza in herinnering wat
hij gezegd heeft over die twee principes in zijn Tractatus Theologico-Politicus en in zijn Ethica. Dat vormt de basis voor het grondidee van de Tractatus Politicus: elk wezen beschikt
over zoveel rechten als het kan waarmaken. Er is slechts één rechtsgrond en die
berust op wat een wezen vermag. Alles wat de natuurwetten mogelijk maken,
constitueert daardoor ook het recht daartoe. (TP 2.1-4) Daarmee staan we al
mijlenver af van elk theocratisch of seculier absolutistisch bestel, dat een
rangorde vooropstelt tussen de individuen, op grond van andere argumenten dan
de natuurwetten.
De mens gedraagt zich niet altijd redelijk, helemaal niet
zelfs. Ook dat behoort tot onze natuur, het is evenzeer een realiteit als
onze mogelijkheid om redelijk te zijn. Men is niet minder mens omdat men
onredelijk is. We moeten er altijd mee rekening houden dat de mensen zich nooit
helemaal redelijk zullen gedragen. Dat geldt voor iedereen, van hoog tot laag. De
koning is ook maar een mens. Ook dat is een democratisch principe. (TP2.5-6)
Elke mens, elk levend wezen, probeert om zijn bestaan naar
best vermogen te bestendigen (TP2.7). Ook dat hebben we allen gemeen, zonder
uitzondering. Iedereen, de wijze en de dwaze, betracht en doet al wat men
betracht en doet met het hoogste natuurlijk recht (TP2.8). We moeten dit
echter breed zien, namelijk binnen het geheel van de natuurwetten, die veel
ruimer zijn dan alleen het menselijk domein. Het zijn dus niet de menselijke
wetten, die gericht zijn op het voordeel van de mens, en van sommige mensen in
het bijzonder, die bepalend zijn, maar de algemene wetten, die voor heel de
natuur gelden, en dus ook voor iedere mens zonder uitzondering. (TP2.9)
Onze rechten zijn afhankelijk van onze macht, onze
vermogens. Maar het is mogelijk dat anderen onze macht beknotten. Dat kan door
fysiek geweld, maar het is erger als onze mentale vrijheid beknot wordt,
bijvoorbeeld als men ons iets wijsmaakt en wij die leugens voor waar nemen. Dat
is een realiteit in de omgang tussen mensen waar we niet omheen kunnen. En elke
beknotting van onze eigen macht door anderen is een beperking van onze rechten.
(TP2.10-14)
Een individu staat dus zo goed als machteloos tegen een
overmacht. Alleen vermag men niets, zeker niet in een vijandig midden. Het
recht van één mens afzonderlijk is dus zeer beperkt. De mens slaagt er maar
met veel moeite, en dan nog met wederzijdse hulp in om in leven te blijven en
zich mentaal te ontwikkelen (TP2.15). De natuurlijke rechten van de menselijke
soort zijn gemeenschappelijke rechten van mensen die eensgezind samenleven. De
rechten van een individu zijn dan evenredig geringer dan die van de gemeenschap,
aangezien ook zijn macht kleiner is. De rechten die het individu heeft, heeft
het van de gemeenschap, en het zijn bindende rechten. Dat is een evidente
consequentie van de regel die recht en macht verbindt. (TP2.16) In een
democratie is de staatsmacht toevertrouwd aan een raad die samengesteld is uit
leden van de hele gemeenschap (TP2.17). Alles speelt zich dus af binnen de
staatsstructuren. Daar beslist men gezamenlijk over goed en kwaad (TP2.18-21),
en niet binnen het kader van een of andere godsdienst: de natuurwetten zijn onaanvechtbaar
en veel ruimer dan welke andere menselijke verordening ook (TP2.22).
Het derde hoofdstuk behandelt het hoogste gezag en zijn
structuren. Een gemeenschap beschikt over meer macht dan een individu. De
individuele rechten zijn dus beperkt: Het natuurlijk recht, namelijk dat
iedereen meester is over zichzelf, houdt bijgevolg op te bestaan in een
burgerlijk statuut (TP3.3). Dat is de redelijkheid zelve. Het is immers in de
gemeenschap dat wij het meest floreren; eendracht maakt macht (TP3.5-6). Maar
dan moet de gemeenschap zich wel laten leiden door het gezond verstand en de
rede. Wanneer die onredelijke regels zou opleggen, zouden die onafdwingbaar
zijn (TP3.7-8). Het is dus niet zo dat wie met de macht bekleed is, in een
monarchie of een aristocratie, over de absolute macht zou beschikken om willekeurige
beslissingen te nemen. De gemeenschap zal zich verzetten tegen alle
onredelijkheid. Op dezelfde manier is ook de godsdienst geen bedreiging van de
burgerlijke gehoorzaamheid: de ware godsdienst is immers evenzeer gebonden aan
de redelijkheid (TP3.10).
De regels die gelden voor de omgang tussen individuen en de
staat, gelden ook voor de betrekkingen tussen staten. Ook daar is samenwerking
aangewezen; een federatie is immers machtiger dan een afzonderlijke staat. De
samenwerking tussen de burgers wordt op die manier nog uitgebreid en de
gelijkheid verspreidt zich zo over een nog groter grondgebied. Hoe meer mensen
samenwerken, hoe groter hun macht. (TP3.12-16).
Het vierde hoofdstuk begint met de vaststelling dat in een gemeenschap
niet de individuele burgers de dienst uitmaken, maar het hoogste gezag binnen
die gemeenschap, waar die ook berust. Meteen stelt Spinoza echter de vraag of
het hoogste gezag niet gebonden is aan wetten, en dus ook tegen die wetten kan
zondigen (TP4.4). Het antwoord is duidelijk: er is geen absoluut gezag; de
natuurwetten blijven altijd en voor iedereen gelden. Als het hoogste gezag van
een staat beslissingen zou nemen die ingaan tegen zijn eigen voortbestaan (en
dat van zijn burgers en onderdanen), dan is dat een zonde, een inbreuk op de
wet. Als er binnen een staat geen eerbied en ontzag is voor het gezag, dan zal
die staat ten onder gaan. Die eerbied en dat ontzag is maar mogelijk wanneer
het hoogste gezag zich onthoudt van al wat onredelijk en aanstootgevend is, zo
niet veroorzaakt die staat zijn eigen ondergang, en dat is tegen de natuurwet
die zegt dat elk wezen zijn bestaan probeert te bestendigen (TP4.5). Het
gezag beschikt over aanzienlijke machten tegenover het individu. Maar als het gezag
zondigt tegen de wetten en de staat zelf in gevaar brengt, dan slaat het ontzag
van de burgers om in verontwaardiging en wordt daardoor de staat zelf ontbonden
en het contract tussen de burgers en de staat verbroken. De overeenkomst tussen
de staat en de burgers is geen kwestie van burgerlijk recht, maar van het
natuurlijk of oorlogsrecht. De staat moet er dus voor zorgen dat hij zichzelf
en zijn onderdanen in stand houdt. Dit is een overduidelijke aanwijzing voor de
fundamentele democratische rechten van de burgers: zij hebben het recht, ja de
plicht om zich te verzetten tegen een onredelijk, onbetamelijk en
staatsgevaarlijk gezag. Wanneer het staatsgezag zich niet naar behoren kwijt
van zijn taken en de burgers laat floreren, verliest het gezag zijn legitimiteit
en stelt het zichzelf buiten de wet. Alle macht komt dan opnieuw bij de
individuele burgers terecht, die zich zullen inzetten voor hun eigen rechten.
In hoofdstuk 5 stelt Spinoza dat er prioriteiten zijn
waaraan het gezag zich moet houden. Dat is in de eerste plaats vrede en
veiligheid. Zijn die er niet, dan komt het slechtste in de mens naar boven en
vervalt men terug in de oorspronkelijke toestand waarin de individuen het zonder
enige scrupule tegen elkaar opnemen. Als een staat zijn onderdanen met geweld
onderdrukt, is er geen vrede, maar een toestand oorlog tussen de burgers en de
staat. Wanneer anderzijds een staat vrede en veiligheid garandeert, zullen ook
de individuen zich optimaal gedragen en de wetten respecteren. We noemen die
staatsstructuur de beste waarin mensen eendrachtig samenleven (TP5.5). Dat is echter
maar mogelijk wanneer de burgers zelf de staat oprichten. Een democratisch
bewind kan dus niet opgelegd worden of opgedrongen aan een anders staat die men
veroverd of onderworpen heeft, omdat daartoe altijd geweld nodig is, en dat is
in tegenspraak met de democratie, omdat men zo de rechten van de burgers
miskent.
Hoofdstuk zes begint met de vaststelling dat alle mensen geneigd
zijn om zich te verenigen; iedereen vreest de gevaren die de enkeling
bedreigen. Het gaat dus niet zozeer om een weloverwogen redenering, maar om een
diep aangevoelde angst die onvermijdelijk in elke mens aanwezig is (TP6.1). Een
staatsstructuur is dus een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van die primaire
angst. Zonder staat kan men niet leven. Maar het is wel mogelijk en zelfs
noodzakelijk om die structuren aan te passen aan de omstandigheden en de
inzichten. Het voortbestaan zelf is primordiaal, de vorm is secundair. Men moet
zich dus vooral bekommeren om dat voortbestaan zelf, en niet om de uiterlijke structuren
(TP6.2).
Mensen zijn vaak onredelijk en daarmee moeten we rekening
houden. De structuren moeten dus zo zijn, dat iedereen willens nillens toch
altijd doet wat het gemeenschappelijk belang dient, dat wil zeggen dat iedereen
spontaan, of onder dwang of uit noodzaak, ertoe komt om te leven volgens de
voorschriften van de rede. Dat zal het geval zijn wanneer de staatszaak zo
geregeld is, dat men niets van wat te maken heeft met het gemeenschappelijk
belang zonder enige beperking toevertrouwt aan de goede trouw van de eerste de
beste. (TP6.3) Niemand is immers vrij van sterke emoties, en de gezagsdragers
staan bloot aan de grootste verleidingen. Daarmee vangt Spinoza de discussie
aan van de monarchie als staatsvorm.
En toch lijkt de ervaring ons integendeel te leren dat het
goed is voor de vrede en de eendracht dat men alle macht sterk concentreert.
(TP6.4) Maar dat is een vergissing: in een tirannie zijn de burgers niet vrij,
maar slaven. Dat kan de bedoeling niet zijn. Bovendien is het onmogelijk voor
één persoon om alle macht op zich te nemen: wij zijn maar mensen en onze
mogelijkheden zijn beperkt. Ook een soevereine vorst moet zich omringen met
raadgevers en lijfwachten en deelt in feite zijn macht met hen, om zich zo te
beschermen tegen de macht van de bevolking, die hij voortdurend zal vrezen, en dus
niet zal dienen. Zelfs zijn eigen kinderen zal hij wantrouwen en benadelen,
daarin gesteund door zijn hovelingen, die een zwakke troonopvolger verkiezen
boven een sterke vorst. Een dergelijke monarchie is dus slecht voor de
gezagsdrager, die nooit rust kent, en ook voor de bevolking, die steeds het
gezag moet vrezen. Een goede vorst daarentegen is enkel begaan met het heil van
het volk (TP6.8).
Wij zien hier weer hoe Spinoza deze staatsvorm onderwerpt
aan een grondige kritiek, op basis van zijn uitgesproken principes, en de
democratische correctieven aanwijst die het moeten mogelijk maken dat een
monarchie enerzijds zichzelf in stand houdt, maar anderzijds niet omslaat in
een tirannie.
Hoe dat in zijn werk gaat, omschrijft Spinoza in detail. Het
zou ons te ver leiden om alle voorbeelden daarvan op te sommen. Wij beperken
ons tot enkele van de meest sprekende.
Het leger moet uitsluitend bestaan uit burgers, zonder
enige uitzondering, en met uitsluiting van alle anderen. (TP6.10) Wanneer de
militaire macht en dus het wapengeweld bij de burgers zelf berust, is hun
werkelijke macht gegarandeerd; wanneer het leger een eigen entiteit vormt, of
wanneer het gezag een beroep kan doen op huurlingen, zijn zij het meest
onderworpen aan het gezag en dus het meest onvrij, en is er geen sprake van een
democratie.
De raadslieden van de koning moeten burgers zijn, voldoende
in aantal en gekozen uit de verschillende bevolkingsgroepen, de clans. Als er
bijvoorbeeld 600 clans zijn, kiest men uit elke clan vijf vertegenwoordigers,
dus 3000 raadslieden; die fungeren slechts een beperkte periode en worden dan
opgevolgd, zodat men een voortdurende vernieuwing heeft. Dit principe vinden we
voortdurend terug: een voldoende groot aantal wisselende raadslieden heeft
niets dan (democratische) voordelen. Zo vermijdt men immers machtsconcentraties
bij een beperkt aantal personen, en ook corruptie wordt zo erg moeilijk, wegens
de korte ambtsperiode en omdat het nu eenmaal moeilijker is om 3000 personen om
te kopen dan tien. (TP6.16)
De Raad is een machtige en zeer democratisch instelling. De
koning kan zonder de Raad zelfs niet regeren. Daarnaast is er ook een gelijksoortige
structuur voor de rechtspraak, met een hof van cassatie ter controle.
(TP6.26)
In feite is deze vorm van monarchie nog het best te
vergelijken met het koningschap in een moderne parlementaire democratie, en
allerminst met de absolutistische regering van Spinozas tijdgenoot, Louis XIV
van Frankrijk.
Het lange zevende hoofdstuk gaat dieper in op de voorwaarden
die Spinoza heeft opgesomd voor een behoorlijke monarchie. In de laatste
paragraaf geeft Spinoza toe: Bij mijn weten is er nog nooit een staat
opgericht onder al de voorwaarden die ik heb opgenoemd. Er zijn wel
voorbeelden uit de geschiedenis die bewijzen dat dit de beste vorm van de
monarchie is. Hij werkt één ervan uit, namelijk het koningrijk van Aragon. Ook
daar blijkt overduidelijk dat pas wanneer de koning zich inzet voor zijn
onderdanen, zijn eigen vrede en veiligheid en die van zijn onderdanen
samengaan. (TP7.30-31)
Spinoza stelt dat het niet zijn bedoeling is om bij de
bespreking van een specifieke staatsvorm alles te herhalen wat hij in de
voorafgaande hoofdstukken aangevoerd heeft, in de algemene regels voor een goed
bestuur noch in de specifieke regels voor de monarchie wanneer hij de
aristocratische staatsvorm bespreekt. Hij acht het voldoende aan te geven welke
regels eventueel niet van toepassing zijn of moeten aangepast worden, en
waarom, en welke nieuwe regels er moeten bijkomen wegens de bijzondere
karakteristieken van deze staatsvorm (TP8.7). Ik meen dat het niet onverantwoord
is om deze regel ook toe te passen wanneer wij het over de ontbrekende
hoofdstukken over de democratie hebben. Wanneer wij onze lezing van de Tractatus Politicus verder zetten,
hoeven wij dus de democratische correcties niet meer te vermelden die Spinoza
reeds aangebracht heeft bij de monarchie als staatsvorm. En wanneer wij aan het
einde van hoofdstuk 10 komen, zullen wij allicht vaststellen dat Spinoza
inderdaad niet meer hoefde verder te gaan met een specifiek vierde deel, dat
specifiek over de democratie zou handelen, wanneer men al de democratische
elementen uit de eerste drie delen voor ogen houdt.
Hoofdstukken 8, 9 en tien handelen over de aristocratie. Het
is, evenmin als de hoofdstukken over de monarchie, een beschrijving van een
bestaande toestand, maar een handleiding voor het in stand houden van een
aristocratie en voor het welzijn van haar onderdanen. Spinoza herinnert aan het
essentiële onderscheid met een democratie: in een aristocratie worden de
patriciërs, de bevoorrechte burgers verkozen of gecoöpteerd; in een democratie
is het burgerrecht aangeboren en dus erfelijk, of toegekend volgens de
bepalingen van de grondwet zelf.
Het grootste gevaar dat een aristocratie bedreigt, is de
terugval van het aantal leden dat actief deelneemt aan het bewind. Spinoza
benadrukt ook hier uitvoerig de voordelen van een talrijke groep van
bewindsvoerders; een bijkomende reden is hier dat er in een erfelijk systeem
geen garantie is dat de bewindslieden ook bekwaam zijn; in een kleine groep is
dat fataal, in een grote groep houdt men nog voldoende verstandige lui over
(TP8.2). Vervolgens is het ook zo dat een grotere groep belangrijke troeven
heeft tegenover één enkel persoon, zoals in een monarchie: een koning is
sterfelijk, een raad is eeuwigdurend; een raad is niet afhankelijk van de
kwaliteiten van één persoon; een groep beslist evenwichtiger dan een enkeling
enzovoort. Wanneer het gezag berust bij een raad van voldoende omvang, is het
een absoluut gezag, of althans een dat het absolute maximaal benadert. En hij
voegt er deze essentiële opmerking aan toe: Als men ooit kan spreken van een
absoluut gezag, dan waarlijk alleen wanneer het bij de gehele bevolking
berust. (TP8.3)
Spinoza legt de vinger meteen op de wonde bij zijn
beschrijving van de gevaren die een aristocratie bedreigen. Aangezien het
grootste deel van de bevolking uitgesloten wordt van de besluitvorming en zelfs
de voorbereiding daarvan, vormt de bevolking steeds een bedreiging voor wie
aan het bewind is; het volk behoudt daarom altijd enige vrijheid voor zichzelf,
die ze voor zich opeist en ook bekomt, is het niet op grond van een geschreven
wetgeving, dan stilzwijgend (TP8.4).
Spinoza lijkt daarmee de rechten van de volksmenigte te
benadrukken, maar in zijn beschrijving van de concrete staatsinrichting van de
aristocratie waarschuwt hij anderzijds toch voor de bedreiging die de ongeordende
menigte, het plebs, vormt voor die staatsvorm. In zekere zin speelt hij hier
advocaat van de duivel: hoewel hij in TP.8.3 uitdrukkelijk gezegd heeft dat
enkel een echte democratie als een absolute, dat wil zeggen eeuwigdurende en
onaantastbare staatsvorm kan zijn, zal hij hier en daar toch raadgevingen
formuleren voor de aristocraten die hen in staat moeten stellen om hun
staatsvorm en hun gezag veilig te stellen tegenover de plebejers, het gewone
volk.
Wij gaan hier niet in op de details van de verschillen
tussen de monarchie en de aristocratie voor de vele aspecten die Spinoza uitgebreid
opsomt. Het volstaat dat we vaststellen dat de democratische aanbevelingen
volledig behouden blijven en dat er nog andere aan toegevoegd worden.
Het negende hoofdstuk handelt over een bijzonder geval van
de aristocratische staatsvorm, een waarmee Spinoza het meest vertrouwd was en
die zijn uitdrukkelijke voorkeur wegdraagt, namelijk een confederatie van
verscheidene steden. Ook hier geldt dat alle voorgaande democratische
opmerkingen behouden blijven, en zelfs nog aangevuld worden (TP9.1). Alleen al
door de schaalvergroting is er hier sprake van een meer democratische
staatsvorm, waarbij meer burgers betrokken zijn die hun macht en dus hun
rechten alleen maar zien toenemen. Door het overdragen van gemeenschappelijke
belangen aan een centrale hoge raad, hoeft men zich in de geconfedereerde
steden niet uitvoerig bezig te houden met allerlei beslissingen; men is immers de iure betrokken bij die centrale
besluitvorming. (TP9.5-6). Er is ook een fiscale solidariteit: steden met meer
inkomsten zullen bijdragen in de vergoeding van de ambtenaren van minder
gegoede steden (TP9.9). Een confederatie van steden is ook beter bestand tegen
externe belagers.
Het tiende hoofdstuk gaat in op de vraag of een
aristocratische staatsvorm voldoende garanties biedt voor zijn eigen
voortbestaan. Spinoza laat zich inspireren door een gebruik dat in Rome heeft
bestaan, maar dat ook tijdens de Renaissance in Italië en daarna in andere
gebieden niet ongebruikelijk was, namelijk een tijdelijke dictatuur, hetzij om
weerstand te bieden aan een uitzonderlijke externe bedreiging, hetzij om schoon
schip te maken in de eigen huishouding. Hij komt onvermijdelijk tot de
conclusie dat er geen enkele reden is waarom één persoon erin zou slagen om een
dergelijke taak tot een goed einde te brengen; maar zelfs indien dat het geval
zou zijn, dreigt meteen het gevaar van een verwerpelijke monarchie. Het zijn
dus alleen de raden en andere instellingen die de garantie vormen voor een blijvend
goed bestuur.
Zoals wij reeds vermeldden, gaat Spinoza in het korte,
onvoltooide elfde hoofdstuk in op de democratische staatsvorm. Maar verder dan
enkele inleidende opmerkingen komt hij niet. Het is niet onwaarschijnlijk dat
de verslechtering van zijn gezondheidstoestand en zijn vroegtijdige dood hem
verhinderd hebben om de hoofdstukken over de democratie af te werken waarnaar
zoveel commentatoren door de eeuwen heen blijken te verlangen. Een aandachtige
lezing van de Tractatus Politicus, na
die van de Tractatus Theologico-Politicus
en van de Ethica, doet ons echter
sterk vermoeden dat Spinoza op dat ogenblik ook niet meer zo gedreven was door
het verlangen om zijn opinies over de democratie te formuleren. Hij had
ongeveer alles gezegd wat er te zeggen viel, in veel groter detail dan de
moderne, oppervlakkige lezer lief is, zowel over hoe het niet moest als over
hoe het dan wel moest. Wat hadden we nog kunnen verwachten? Daarvoor kunnen we maar
beter te rade gaan bij de geschiedenis van de democratie, en zo Spinozas wijze
raad opvolgen, namelijk niet naar filosofen luisteren, maar naar ervaren
politici en ons niet laten leiden door utopische fantasieën maar door de
ervaring. Spinoza zelf kon allicht amper vermoeden hoe het er aan het begin van
de 21ste eeuw zou aan toe gaan in onze democratieën, en heeft zich
wijselijk onthouden van loze veronderstellingen, die inderdaad beter thuishoren
in dichterlijke verzinsels dan in een Tractatus
Politicus. Voor mij is dit ultieme werk van Spinoza niet minder volmaakt in
zijn onvolledigheid dan de zogenaamd Onvoltooide Symfonie van Schubert.
Categorie:Tractatus Politicus
Tags:Spinoza
|