Het probleem van het collectief verlangen en de menigte:
Spinozas pessimisme herbekeken.
JD Taylor, University of
Roehampton
JD Taylor is a doctoral research
student at the University of Roehampton, London, where he is currently
exploring the problem of collective desire in contemporary political theory
analysed in the encounter of Spinoza and Deleuze. His research focuses
especially on Spinoza's democratic political theory, and how late 20th century
Marxist thinkers have deployed Spinoza's politics to different ends. The
overarching goal of his research is to produce a Spinozan account of collective
desire with application to contemporary social and political problems.
Paper voorgebracht op de afdeling
Spinozas Politiek van de London
Conference in Critical Thought, 6 juni 2013. Vertaald door Karel Dhuyvetters
met toestemming van de auteur, © 2013. Met dank aan Lut en Hubert voor het
nalezen.
Zoals Hasana Sharp (2011,
p.1) onlangs nog opmerkte, is Spinoza een personage geweest met verschillende
postume wedergeboorten. Zijn baanbrekende 17de-eeuwse filosofie
laat zich niet gemakkelijk onder een noemer vangen: ze is noch helemaal
Cartesiaans noch het tegendeel, noch zonder meer politiek, metafysisch of
psychologisch en zeker niet zonder meer rationalistisch of speculatief. Hij
staat bekend als de afvallige Jood, terwijl zo uiteenlopende denkers als
Bertrand Russell en Gilles Deleuze hem als de prins onder de filosofen
bestempelen (1990, p. 11). Hij is een ontijdige en anomalistische figuur, een
seculiere heilige van de Rede. Het is
niet mijn bedoeling hier een samenvatting te geven van de tegenstrijdige maar
fascinerende geschiedenis van de Spinoza-interpretatie. Ik vertrek integendeel
vanuit een hypothese die gekant is tegen een bepaalde manier om Spinoza te
lezen, een invloedrijke manier, die ontstond tijdens de Spinoza-beweging in het
naoorlogse Frankrijk, in het spoor van Althusser. Deze beweging trachtte in een
hernieuwde lezing van Spinoza een nieuwe basis te vinden voor een materialistische
politieke horizon die de Hegeliaanse dialectiek oversteeg. Ik noem dit de
affirmatieve lezing, een term die ik ontleen aan Benjamin Noys recente
kritische studie The Persistence of the
Negative (2009, pp. ix-xi), hoewel A. Kiarina Kordela het ook wel de
neo-Spinozistische beweging genoemd heeft (2007, pp. 2-5). Wij vinden die
affirmatieve lezing typisch terug bij Gilles Deleuze en in zijn later werk in
samenwerking met Guattari, en de invloed die zij gehad hebben op Antonio Negri,
Étienne Balibar en recentelijk ook anderen. Deze affirmatieve interpretatie vat
ik ten behoeve van mijn hypothese zeer vereenvoudigd samen in drie stellingen:
1. Spinoza is een sociaal revolutionair
denker. In Subversive Spinoza stelt
Negri het zo: Spinozas filosofie is de waarheid van een revolutie die zich
afspeelt in het bewustzijn, de zoektocht van de menigte naar het voor-zich zijn
van de ethiek en de ontdekking van zijn doeltreffendheid (2004, p. 1).
2. Zijn opvatting over verlangen is
intrinsiek libertair. Deze stelling zou bijvoorbeeld bij Deleuze bijval vinden,
die samen met Guattari aan het einde van zijn Anti-Oedipus in eerbiedig Spinozaanse bewoordingen schrijft: als
wij het verlangen naar voren brengen als een revolutionaire kracht, dan is dat
omdat wij geloven dat de kapitalistische samenleving bestand is tegen talrijke
uitingen van interesse, maar niet tegen één uiting van het verlangen, die
immers voldoende zou zijn om haar fundamentele structuren op te blazen, zelfs
op het niveau van de kleutertuin (1983, p. 379).
3. Spinozas politieke doelstelling was
de heerschappij van de menigte, de gewone meerderheid; dit is een interpretatie
die we zonder meer kunnen toeschrijven aan Negri, maar het loont de moeite om
hierbij ook Balibar te citeren, die getuigt van deze trend in een opmerking die
hij maakte bij zijn eigen studie van Spinozas pessimisme, Spinoza, the Anti-Orwell, waar hij verkiest Spinoza zelf te negeren
en in zijn plaats nogmaals een democratische, vrijheidslievende prins naar
voren te schuiven: Wij kunnen dan proberen om hem te lezen, niet als een
mislukte poging om de democratische staat te definiëren, maar als een
ongeëvenaarde inspanning om rigoureus te denken over de democratie als de
transformatie van de staat (1993, p.33).
In zekere zin kloppen die
drie stellingen en zijn ze gegrond op uitstekend theoretisch, en in het geval
van Balibar ook historisch onderzoek. Ik zal echter in wat volgt via een
nauwkeurige studie van Spinoza elk van die stellingen betwisten.
1. Hoewel Spinozas systeem revoluties kan inhouden (en hiermee ga ik in tegen
Filippo Del Lucchese, die stelt dat in historische voorbeelden in de Politieke
Verhandeling (hierna vermeld als TP) talrijke gevallen voorkomen van oorlog en
onrust), moeten we zijn politiek toch interpreteren als een traject naar een steeds
meer pessimistische en utilitaristische opvatting.
2. Spinozas opvatting over verlangen gaat uit van het natuurlijk recht, waarbij wat
ik verlang datgene is wat ik als goed beschouw, en ik zal dit nastreven ten
koste van anderen. In Spinozas naturalistische interpretatie kent het verlangen
geen moraal en bijgevolg is het niet intrinsiek libertair of communistisch.
3. Opdat er sprake zou kunnen zijn van
een collectief verlangen moet het de vorm aannemen van een burgerlijke staat;
daarbuiten bestaat het niet. Spinozas uiteindelijke politieke doel is niet de
vrijheid van de menigte, maar vrede en stabiliteit van de burgerlijke staat.
Hoewel Spinoza over het algemeen meer en meer sceptisch wordt met betrekking
tot de rol van de rede bij het tot stand komen van collectieve beslissingen, en
hij onder de invloed van Tacitus enkele behoorlijk pessimistische uitspraken
doet over het grauw of de massa, houdt hij toch positief vast aan het
bestaan van de staat. Ik weerleg dus Deleuze en Negri niet, maar ik maak mij
sterk dat het benadrukken van het verlangen alleen niet zal leiden tot het aan
de macht brengen van de menigte.
In het eerste gedeelte
van mijn betoog zal ik vooral een beroep doen op de Ethica, waar we iets aantreffen dat het meest in de buurt komt van
een vreugdevolle, affirmatieve politiek van de mensheid. Ik wil dit punt in
onze tocht door Spinozas werk markeren als de plaats waar wij hem op zijn
stralendst en zelfzekerst zien. Hij gebruikt stellingen zoals Euclides, daartoe
mede geïnspireerd door Galileo, als een pedagogisch hulpmiddel, om de
mogelijkheid van vergissingen bij de interpretatie te verhinderen en om de
stappen aan te geven waarmee aankomende filosofen kunnen komen tot een
intellectuele liefde tot God. Spinoza vertrouwt erop dat men aan de mensheid
kan aantonen dat de rede overeenkomt met haar verlangens en haar macht. Wij
zullen vaststellen, wanneer we aankomen bij de veel latere Politieke Verhandeling, dat dit optimisme plaats heeft gemaakt voor
iets dat veel donkerder is en meer doelmatig. Vooreerst wil ik Spinozas
opvatting over het verlangen kenmerken, aan de hand van vier definities.
Ten eerste is verlangen
voor Spinoza conatus, een streven of
betrachting om onszelf in stand te houden en ons eigen voordeel na te streven.
Zo staat het in de Ethica: Elk wezen
tracht naar eigen best vermogen zichzelf in stand te houden (E3p6). Het
sleutelwoord is hier trachten en het staat gelijk met streven. En verder: De
betrachting van elk wezen om zichzelf in stand te houden is niets anders dan de
actuele essentie van dat wezen zelf (E3p7). Die betrachting (conatus) definieert elk wezen.
Ten tweede komt voor
Spinoza het verlangen voort uit fysische oorzaken. Wat hij zegt over de conatus is het resultaat van een
voorafgaande uiteenzetting in het derde deel van de Ethica die handelt over het
feit dat wezens enkel kunnen vernietigd worden door externe en tegenstrijdige
oorzaken. De conatus, het verlangen
van een wezen om de toestand van zijn bestaan te behouden, behoort tot alle
dingen, en in tegenstelling tot wat andere theoretici beweren, is het geen
bijzondere eigenschap van de mens.
Ten derde: aangezien ons
verlangen onze essentie is als een natuurlijk wezen, en het een streven is naar
het vermeerderen van onze macht en onze daadkracht, wordt een dergelijk
verlangen collectief vermeerderd, net zoals de kracht van elk lichaam of
partikel vermeerderd wordt door andere. Niets is nuttiger voor de mens dan de
mens, voert Spinoza aan; aangezien we onze eigen macht zoeken te vergroten en
dat het best gebeurt door gebruik te maken van de rede om de passieve aandoeningen
te boven te komen en actief te leven, zal elk van ons ervaren dat wederzijdse
hulp en bijstand bieden aan de anderen hen het best in staat zal stellen om ook
het pad van de rede te vinden. Dit vinden we ook terug in de Theologisch-politieke Verhandeling (hierna
TTP), waar Spinoza opmerkt: als twee personen zich verenigen om hun krachten
te bundelen, dan hebben zij meer macht [dat wil zeggen: verlangen en vrijheid]
over de Natuur, en bijgevolg meer rechten, dan elk afzonderlijk; en hoe groter
het aantal personen dat zich zo verenigt, over hoe meer rechten zij samen
zullen beschikken (TTP 2.13).
Men zou kunnen zeggen dat
Spinoza hier een beroep doet op wat vandaag egoïsme genoemd wordt om de
voordelen te verklaren van gemeenschappelijke ondersteuning: de mens is het
nuttigst voor de mens. Ik voer aan dat hier een breuk naar boven komt die nog duidelijker
zal worden in de Theologisch-politieke
Verhandeling en de Politieke
Verhandeling: voor de vrije en redelijke persoon, het model van de vrije
mens voor Spinoza, maakt het samen leven in harmonie met anderen en het
wederzijds behulpzaam zijn deel uit van het hoogste individuele goed. Alleen
vrije mensen kunnen elkaar dierbaar zijn, zo stelt Spinoza, enkel hun
vriendschap is betekenisvol. Maar volgens zijn eigen definitie van vrij zijn ‒
bevrijd zijn van passieve emoties zoals haat, vrees, minachting, hebzucht en
afgunst ‒ zijn er maar weinig mensen vrij. Hoewel ze van nature allemaal
dezelfde mogelijkheid hebben om vrij te zijn, zullen de meeste levende wezens
niet in staat zijn om daartoe te komen. Zo komt het dat hoewel vrije mensen
door harmonieus samen te leven geen behoefte hebben aan een politieke verdrag
of een staat om samen te leven, er toch zoiets nodig is voor mensen in een
staat. Het onderscheid tussen individuele vrijheid en collectieve gehoorzaamheid
zal straks duidelijker worden.
De vierde definitie die
we in de Ethica terugvinden,
onderstreept nog deze verwijdering van de moraal. Zoals Spinoza opmerkt, betrachten,
wensen of zoeken en verlangen we iets niet omdat we van oordeel zijn dat het
iets goeds is. In tegendeel, we vinden iets goed omdat we het betrachten,
wensen, zoeken en verlangen (E3p9s). Door in te gaan op onze verlangens, zijn
we uit op wat Spinoza in de TTP zal omschrijven als ons natuurlijk recht, dat
wil zeggen het vermeerderen van onze macht. Zodoende is verlangen het streven dat
onze macht verhoogt. En omdat in de Natuur niets als een kwalijke eigenschap kan
beschouwd worden of tegen de Natuur kan ingaan, is alles wat we nastreven en
waaraan we genoegen beleven zoals onze natuur dat toestaat, ook deugdelijk, en
in zijn beste vorm verhoogt het onze daadkracht en ons inzicht. Wat we ook
verlangen, kan alleen ten goede zijn.
Uit deze definities zou
men kunnen extrapoleren, zoals Deleuze en Guattari doen, dat het verlangen een
stroom van macht is, die zich manifesteert in zijn streven of wording, een
productie van verlangen die de realiteit voortbrengt die vreugdevol is,
triomfantelijk in de zin van Nietzsche, en onze activiteit verhoogt. Het is
niet eigen aan de mens. Maar als die bekrachtiging en vrijheid ons hoogste doel
is, en ze het best gerealiseerd wordt door middel van een collectief samengaan
zoals eerder gesuggereerd, dan zou men toch zeker kunnen verwachten dat Spinoza
in zijn twee voornamelijk politieke geschriften een vreugdevol relaas zou geven
van die collectieve vrijheid. Hoe moet men dan tewerk gaan om een vrije
gemeenschap tot stand te brengen?
Met de TTP, die anoniem
en met onjuiste imprint gepubliceerd werd in 1670, zocht Spinoza tussenbeide te
komen in het verslechterende politieke klimaat van de Nederlandse Verenigde
Provinciën. Zijn bedoelingen met dit werk zijn uiteraard verschillend van de Ethica, namelijk zich te mengen in een
politiek debat door ervoor te pleiten dat kerk en staat moeten gescheiden zijn
en dat men gewetensvrijheid kan toestaan zonder dat de staat eronder lijdt, wat
het best kan in een liberale democratie. Maar Spinoza is zeer beducht voor de
massa en zijn tekst begint van meet af aan met een kritiek op de menselijke
natuur en diens neiging om af te dwalen in de richting van angst en
superstitie. Spinoza meent dat de menigte altijd op hetzelfde niveau van
verdorvenheid blijft, in een toestand van misleiding, gemanipuleerd door
bijgelovige religieuze overheden die gekant zijn tegen de rede, en die, om
Spinoza nogmaals te citeren, de schone schijn van de religie gebruiken om de
angst te verbergen waarmee ze moeten in bedwang gehouden worden, zodat ze
zullen vechten voor hun slavernij alsof het hun redding was, zonder zich ervoor
te schamen, maar er zich veeleer op te beroemen, dat ze hun bloed en hun leven
geven voor de verheerlijking van één man (TTP praef). Bij Spinoza is de massa
een gevaarlijk element in zijn mathematische benadering van de bewegingen
binnen het politieke bestel.
Hun belangen worden enkel
gediend door een vrije samenleving en een democratie die ervoor zorgt dat hun
natuurlijk recht om te denken en te oordelen niet in conflict komt met de
wetten van de soeverein. Hij beschrijft die massas herhaaldelijk als
wispelturig, onstabiel, hardnekkig en ongeregeld, en door hun passieve
emoties geleid naar onderlinge twisten; de instelling van een democratische
staat wordt voorgesteld zoals de opvoeding van een kind. Spinoza wil zelfs niet
dat ze zijn boek lezen. Ingevolge dit pessimisme met betrekking tot het volk
pleit Spinoza in de hoofdstukken 16 en 20 voor een democratische staat die
gebaseerd is op realistische politieke principes, die wellicht afwijken van die
van zijn latere navolgers in de Verlichting. Nu zijn onderlinge hulp en
samenhorigheid niet meer het hoogste politieke doel van het samenlevingsmodel
voor de mensen, maar het opstellen en in stand houden van het meest nuttige
sociaal contract, dat garanties biedt voor vrede en stabiliteit, en zijn nut bewijst. Zo formuleert Spinoza in
hoofdstuk 16:
de geldingkracht van een
overeenkomst berust op haar nut en zonder nut vervalt de overeenkomst ten
enenmale. Om die reden is het dwaasheid om van iemand anders te eisen dat hij
zijn woord ten eeuwigen dage gestand doet, wanneer men er tezelfdertijd niet
probeert voor te zorgen dat wanneer hij toch zijn woord breekt, hem dat meer
kwaad dan goed zal opleveren. Dit is van bijzonder belang bij het tot stand
brengen van een staat (TTP 16).
Ik vat hier drie
sleutelstellingen samen die Spinoza vooropstelt in de TTP:
1. Alle mensen zijn er vanuit hun
natuurlijk recht op gericht om hun eigen belang na te streven, wat hen
voortdurend in onderlinge twisten verwikkelt.
2. Mensen verenigen zich aanvankelijk in
een burgerlijke staat via een verdrag of sociaal contract, met de bedoeling zich
te beschermen tegen wederzijds geweld. Het is dus zelfbescherming die het
motief is voor de staat.
3. Hoop en vrees is wat een burgerlijke
staat samen houdt, en buiten de staat is er niet zoiets als wet, recht of
moraal.
Waarom is Spinoza zo
sceptisch over het populisme? Als we terugkeren naar de Ethica zien we dat de mensen zich laten leiden door hun passieve
emoties en dat ze daardoor gemakkelijk kunnen gemanipuleerd worden door
religieuze leiders om hun toevlucht te zoeken in hun onwetendheid zoals hij
het noemt in E1app, en ervan uitgaan dat de wereld voor hen geschapen is. Wat
Spinoza in het vierde deel van de Ethica beoogde,
namelijk de mens bevrijden van de slavernij van de emoties en hem brengen tot
het natuurlijk verlangen naar kennis en de liefde tot God en de Natuur, dat
ontbreekt hier. Nu hebben de mensen wel recht van spreken, maar ze krijgen niet
de kans om een beter inzicht in zichzelf te krijgen, via vrijheid van
meningsuiting, algemene opvoeding en andere infrastructurele voorzieningen die
gesuggereerd worden in de Verhandeling
over de verbetering van het verstand.
Na 1670 verslechterde de
toestand aanzienlijk: Nederland werd aangevallen door Frankrijk en Duitsland en
de oorlog met Engeland had zware schade toegebracht aan de handel (zoals dat
ook al jaren tevoren het geval was geweest, toen de handelsonderneming van
Spinoza te gronde gericht werd). De democratische pensionaris Johan de Witt
werd in 1672 vermoord door een meute, aangespoord door de Calvinistische
predikanten die opriepen tot het instellen van het koninklijk gezag onder het
huis van Oranje. Zelfs enkele van Spinozas naaste vrienden en hij voerde de
vriendschap zeer hoog in het vaandel ‒ werden vervolgd en ter dood gebracht
omwille van hun overtuiging: Adriaan Koerbagh in 1669 en Franciscus Van den
Enden in 1674. De Hollandse rechtbanken hadden de TTP verboden in 1674, een
werk dat anoniem was uitgegeven maar dat duidelijk van zijn hand was. Hij
vreesde voor zijn eigen leven; zijn gezondheid ging erop achteruit, zoals
blijkt uit Brief 26 van juni 1665, waarin hij verzoekt om nog meer conserven
van rode rozen, toen een algemeen gebruikt middel tegen longaandoeningen. Wij
bekijken dan nu, aan het einde van onze tocht naar Spinozas pessimisme, zijn
laatste, onafgewerkt geschrift, de Politieke
Verhandeling. Spinoza had zich al ingelaten met de instelling van de
democratische staat in de TTP; waarom vond hij het dan nodig om zich er opnieuw
aan te wagen, precies in deze politiek onzekere tijden?
De bedoeling van de TP is
een rationele argumentatie op te bouwen voor een collectief verlangen, dat wil
zeggen een collectieve kracht, als een stabiele basis voor de staat, waarin de
vrede en de veiligheid van zijn inwoners ongeschonden kan bewaard blijven (TP
aanhef). Spinoza zegt dat zijn motieven met dat werk zijn de mens te beschouwen
zoals hij is, en een politieke theorie [aan te bieden] die in de praktijk
kan toegepast worden en die strookt met de menselijke natuur. Het is niet meer
de bedoeling om de mens als individu en collectief tot perfectie te voeren,
zoals in de Verhandeling over de
verbetering van het verstand, noch om de hoogste gelukzaligheid te bereiken
en de vrijheid van het individu dat de rede liefheeft, zoals in de Ethica. Wij zijn nu gekomen bij het
eindpunt in het traject dat wij bij Spinoza gevolgd hebben. Door een politiek
werk te schrijven, bevestigt Spinoza de intrinsiek politieke aard van zijn
filosofie. Maar de betekenis van deugdelijkheid is nu gewijzigd en de
doeltreffendheid van de rede werd verlaten ‒ van vrijheid naar het natuurlijk
recht op vrije meningsuiting, naar nog uitsluitend de stabiliteit van de staat.
Wij hebben echter vastgesteld dat de weg die de rede zelf ons wijst bijzonder
moeilijk is. Wie zich inbeeldt dat het mogelijk is om de massa, of al diegenen
die zich laten verscheuren door staatszaken, zover te brengen dat ze
uitsluitend volgens de voorschriften van de rede leven, die droomt van een
poëtische Gouden Eeuw of het rijk der fabelen (TP 1.5). En even verder: De
vrijheid en de daadkracht van eenieders overtuiging zijn persoonlijke goede
eigenschappen. Wat echter goed is voor een staat, dat is de veilige zekerheid.
Zo te zien is het dus door een wederzijdse vereniging, zoals de partikels van
de bloedcirculatie waarover in de TP gesproken wordt, dat mensen samen komen en
hun kracht vergroten. Maar dit collectieve verlangen, deze bekrachtiging brengt
een strikt communitarisme met zich mee ‒ het handelen van het volk als een
mentale en lichamelijke eenheid, een verhaal dat alle krachten en tegenkrachten
in de maatschappij insluit. In tegenstelling met de TTP moet men nu, ter wille
van de stabiliteit, het eigen oordeel opgeven en de gewetensvrijheid: [de
burgers] hebben ook het recht niet om zelf uit te maken wat billijk is of niet
billijk, wat behoorlijk is of onbehoorlijk (TP3.5). De redelijke mens moet ook
irrationele wetten naleven indien dat de staat vrijwaart.
Het is niet mijn
bedoeling om de hele onderneming van Spinoza te overgieten met pessimisme. De Politieke Verhandeling is interessant
vanuit verscheidene oogpunten. Enerzijds bepleit Spinoza daarin de zaak van het
collectief verlangen, dat wil zeggen dat het voorzien in het welzijn en de
noden van de gewone meerderheid de meest zekere basis vormt van de staat. Het
collectieve verlangen is het watermerk van een politieke organisatie, maar het
is niet noodzakelijk een rechtstreekse bekrachtiging van de menigte. Bovendien,
als de staat er niet in slaagt om het verlangen van zijn bevolking te dienen,
hetzij door een repressieve tirannie, burgeroorlog of het corrupte wanbeheer
van de monarch, dan zal die staat ten onder gaan. Niet de liberale democratie
vormt de beste grond voor de staat, maar de uitdrukking van een collectief
verlangen.
Ten tweede: dit collectieve
verlangen is anarchistisch, geneigd tot opstand en onenigheid. Als men een
nieuwe staat wil oprichten, dan moet daarin een collectief verlangen aanwezig
zijn, via een populistische agenda die tegemoet komt aan de hoop en de vrees
van de burgers, en ook een eenvoudige natuurlijke religie die aanzet tot eerbied,
naastenliefde en vreugde als haar hoogste doelstellingen. En ten slotte veronderstelt
Spinozas staatsopvatting het volledige gemeenschappelijke bezit van eigendom.
Wat kunnen we politiek
gezien daaruit meedragen? De hypothese die ik bij de aanvang opperde, omvatte
drie stellingen, tegen de affirmatieve lezing van Spinoza in.
1. Men moet Spinoza met de nodige
voorzichtigheid interpreteren als een politieke affirmationist.
2. Hij geeft een duidelijke beschrijving
van een bewind op basis van het collectieve verlangen, een bewind van iedereen,
en niet alleen van de menigte. Dit collectieve verlangen heeft geen moreel
telos, zoals in de materialistische teleologie die Negri en Hardt
veronderstellen.
3. Dit collectieve verlangen wordt het
best gediend door een pragmatisch programma dat de burgerlijke staat gebruikt
als een democratisch hulpmiddel.
Spinoza schreef dit in een
reactie op de politieke crisis van zijn tijd, met een historische en klassieke
opleiding die noodzakelijk beperkt was. Wanneer wij onze meest recente denkwijze
op hem toepassen, moeten we erop letten dat we die niet totaal buiten de
context toepassen, maar we mogen Spinoza evenmin in een 20ste-eeuws
kleedje steken, hem een molotovcocktail in de hand duwen en hem triomfantelijk
opvoeren als de immanente prins van het gedeterritorialiseerde verlangen.
Vanuit deze benadering wil ik graag deze stelling extrapoleren: indien het
huidige verzet tegen het tiranniek wanbeheer ook maar enige volgehouden uitdaging
wil vormen tegen het neoliberalisme, en ik denk dat dat mogelijk is, dan moet
een van de kenmerken ervan bestaan in de vorming van klassen en in een klassenstrijd
die een beroep doet op de hoop en de vrees van het collectieve en een verhaal
van strijd aanbiedt, iets dat Rechts met meer succes heeft weten te
mobiliseren. Dat verzet moet proberen een populair programma van eisen te
mobiliseren dat de collectiviteit verenigt, veeleer dan ze te deprimeren of te
verdelen. Een programma dat alle teleologie laat varen, zoals Spinoza doet, ten
gunste van een onophoudelijk betrachten of streven naar vrolijke, plezierige en
effectieve acties, die op hun beurt niet meer beoordeeld worden met de normen van
een of ander verouderd transcendentaal ideaal, maar op hun geschiktheid om ons
collectief vermogen tot hoop, moed en daadkracht te doen toenemen, en alle
cynisme en angst van ons af te schudden. Ik besluit er tevens uit dat wij niet
veel meer zullen zijn dan verontwaardigde rebellen die het maar niet eens
kunnen worden, vijanden van elk collectief verlangen, tenzij deze actieve politiek
van collectief verlangen actief gebruik maakt van de staat en die dus
overneemt. Uit een stabiele en vreedzame sociale democratische burgerlijke
staat kan de affirmatieve vrijheid ontstaan die Deleuze en anderen voor ogen
hadden. Maar in een tijd waarin onze natuurlijke rechten steeds meer miskend
worden door corrupte politici en multinationals die zich bezondigen aan
belastingontwijking en zich onttrekken aan elke verantwoording, en in het licht
van de toenemende militarisering en privatisering van ons dagelijks leven, zijn
de prioriteiten van ons collectief verlangen veel eenvoudiger, veel dwingender
en veel pragmatischer.
Referenties
Balibar, E., 1993. Masses, Classes, Ideas. Studies on Politics and
Philosophy Before and After Marx, trans. J. Swenson. London; Routledge.
Balibar, E., 2008 [1985]. Spinoza and Politics, trans. P.
Snowdon. London; New York: Verso.
Deleuze, G., 1990 [1968]. Expressionism in Philosophy: Spinoza,
trans. M. Joughin. New York: Zone.
Deleuze, G., 1988 [1970]. Spinoza: Practical Philosophy, trans.
R. Hurley. San Francisco: City Lights.
Deleuze, G., and Guattari, F., 1983 [1972]. Anti-Oedipus. Capitalism
and Schizophrenia, trans. R. Hurley, M. Seem and H.R. Lane. Minneapolis:
University of Minnesota Press.
Deleuze, G., and Guattari, F., 1987 [1980]. A Thousand Plateaus.
Capitalism and Schizophrenia, trans. B. Massumi. Minneapolis: University of
Minnesota Press.
Del Lucchese, F., 2009. Conflict, Power, and Multitude in Machiavelli
and Spinoza. Tumult and Indignation. London; New York: Continuum.
Gatens, M., and Lloyd G., 1999. Collective Imaginings: Spinoza Past
and Present. London: Routledge & Kegan Paul.
Israel, J., 2001. Radical Enlightenment. Philosophy and the Making of
Modernity 1650-1750. Oxford: Oxford University Press.
Kordela, A.K., 2007. $urplus: Spinoza, Lacan. New York: SUNY.
Negri, A., 1991 [1985]. Savage Anomaly: the Power of Spinoza's Metaphysics
and Politics, trans. M. Hardt. Minneapolis: University of Minnesota Press.
Negri, A., 2004. Subversive Spinoza: (Un)contemporary Variations,
ed. T.S. Murphy, trans. T.S. Murphy, M. Hardt, T. Stolze, and C.T. Wolfe.
Manchester; New York: Manchester University Press.
Nadler, S., 1999. Spinoza: A Life. New York: Cambridge University
Press.
Noys, B., 2010. The Persistence of the Negative: A Critique of
Contemporary Continental Theory. Edinburgh: University of Edinburgh Press.
Sharp, H., 2011. Spinoza and the Politics of Renaturalization.
London; Chicago: University of Chicago Press.
Spinoza, B., 2002. Complete Works, trans. S. Shirley. Indianapolis:
Hackett.
Categorie:Spinoza-onderzoek ontsloten
Tags:Spinoza
|