Stadsrechten
achtergrondafbeelding 12 juni |
Stadsrechten |
Stadsrechten waren in het middeleeuwse Europa bijzondere rechten en privileges die aan een plaats werden toegekend.
In Europa komen stadsrechten voornamelijk voor in de gebieden waar de Romeinse politieke structuur compleet werd weggevaagd na de volksverhuizingen van de vroege middeleeuwen.
In Spanje, Itali� en Zuid-Frankrijk is het fenomeen minder duidelijk aanwezig, omdat hier veel steden, weliswaar kleiner, intact bleven.
Hoewel hieronder vaak meerdere rechten (zoals marktrecht, tolrecht en het recht om stadsmuren te bouwen) worden verstaan, ging het in essentie om het recht van de stad op eigen rechtspraak.
Aan burgers werd het recht verleend hun zaak te bepleiten voor een rechtbank van "gelijken" in plaats van onderworpen te zijn aan het recht van de landheer.
Feitelijk is er dus sprake van stadsrecht en niet van stadsrechten.
In een afzonderlijk privilege kon ook het recht op wetgeving (keur) worden verstrekt en het recht om de eigen schout en stadsbestuurders te benoemen.
Stadsrechten waren een fase in de ontwikkeling van het juridisch systeem in Europa.
Met het verdwijnen van het feodaal stelsel en het toenemende belang van de centrale (rechts-) staat kwam er ook een einde aan het stadsrecht.
Er bestonden vergelijkbare rechten in oude culturen, met name die van Mesopotami�, waar men de kidinnutu (een wettelijke status in het oude Mesopotami� die wel te vergelijken is met de latere stadsrechten) kende.
|
Vanaf het jaar 1000 werden privileges door landsheren aan nederzettingen verstrekt (soms ook keure genoemd).
Het ging hier om voorrechten en autonomie, bijvoorbeeld met betrekking tot de rechtspraak of het houden van markten.
Het verkrijgen van stadsrechten kon op grofweg twee manier gebeuren:
- Het initiatief kon liggen bij de plaatselijke heer die, veelal gedwongen door geldnood, een privilege te koop aanbood. Dit patroon kwam vooral voor in economisch minder ontwikkelde gebieden, zoals het Sticht, Groningen, Friesland en het Holland. Ook in de 16e eeuw, het einde van de traditionele stadsrechten in de Lage Landen, is het een veelvoorkomend fenomeen.
- Het initiatief kon liggen bij de nederzettingen zelf. Deze boden de heer hoge geldbedragen in ruil voor bepaalde rechten. Dit patroon is vooral in Vlaanderen, Brabant, Gelre en Zeeland wijdverbreid geweest, waar veel rijke en dichtbevolkte steden lagen. Stadsrechten waren zowel een positieve als een negatieve ontwikkeling voor de feodale heren. Positief omdat zij inkomsten opleverden, hoewel vaak eenmalig - en negatief omdat de lokale heer een deel van zijn macht kwijtraakte.In de loop der tijd verschoof de macht binnen de graafschappen en hertogdommen in de Nederlanden langzaamaan van de adel naar de burgerij, te beginnen in Vlaanderen, waar de graaf al ten tijde van de Guldensporenslag feitelijk tot een speelbal van de steden Gent, Brugge en Ieper was geworden.
Naarmate meer steden stadsrechten verkregen, ontstond er een streven naar uniformiteit door de grote hoeveelheid afwijkende rechten die waren verleend.
In latere perioden is dan ook te zien hoe nieuwe steden het 'rechtspakket' van een oudere stad krijgen toegewezen.
Ook kon het gebeuren dat de rechten omgeschreven werden naar die van een andere stad.
Dit is bijvoorbeeld gebeurd bij 's-Hertogenbosch, dat op een gegeven moment stadsrechten kreeg naar het recht van Leuven.
Daarbij golden de rechten van de oudste of voornaamste stad binnen een gewest (graafschap, hertogdom of bisdom) meestal als voorbeeld voor de rechten van andere steden in dat gewest.
Wanneer in een dochterstad juridische onenigheid ontstond, ging men op "stedenvaart" naar de moederstad om daar uitleg van het recht te vragen.
In de laatste honderd jaar van het traditionele stadsrecht, ruwweg de 16e eeuw, had de adel reeds grotendeels aan macht ingeleverd.
Desalniettemin probeerden deze edelen nog wel het meeste profijt uit de privilegehandel te halen, zodat nog veel steden in deze periode hun rechten sneller en relatief goedkoper verkregen dan voorheen.
|
Stadsrechten hadden betrekking op zaken als:
- Privileges :
- Stadsmuren: het recht om een muur rondom de stad te bouwen.
- Marktrecht: het recht om markt te houden (en daarvoor te laten betalen).
- Stapelrecht: het recht om bepaalde handelsgoederen als eerste te mogen stapelen en verkopen.
- Tolrecht: het recht om tol te heffen, eigen burgers waren daarvan veelal vrijgesteld wat bijdroeg tot de aantrekkelijkheid als vestigingsplaats.
- Muntrecht: enkele steden waren vrij hun eigen geld te slaan.
- Waagrecht: het recht om goederen te wegen in een waag.
- Bestuur :
- Stadsbestuur: de gegoede burgerij kon soms zelf de bestuurders kiezen die in de stadsraad zitting moesten nemen.
- Rechtspraak en wetgeving: Binnen aangegeven grenzen was de stad vrij om zelf wetgeving en rechtspraak uit te oefenen. De stad werd hierdoor bestuurlijk uit het omliggende land gelicht waar de wetgeving van de landheer gold. Burgers hadden het recht voor een eigen rechtbank te verschijnen. Bijzonder aan deze recht vorm van rechtspraak was dat ze persoonlijk was; het soort recht was afhankelijk van persoon in kwestie, niet het grondgebied waarin deze persoon zich bevond. Dat betekende dat wanneer een inwoner van, bijvoorbeeld, Breda een moord beging in Antwerpen, hij berecht werd volgens het recht van Breda, niet dat van Antwerpen.
- Belastingen: Het stadsbestuur verwierf het recht om binnen de eigen grenzen belastingen op te leggen aan ingezetenen.
Het gebied buiten een stad kon soms landrecht krijgen.
Zo kregen Kennemerland en West-Friesland van de graven van Holland een landrecht.
Doorgaans gold wel dat stadsrecht voor landrecht ging. Een wigbold was een gebied buiten een stad waar het stadsrecht gold.
De benaming kwam voor in Oost-Nederland en sommige Duitse streken.
De privileges van marktrecht (engels>markettown) en rechtspraak zonder wetgeving werden ook veelvuldig aan andere plaatsen, dorpen vergeven.
Zo kon buiten de steden ook op kleinere schaal gehandeld en rechtszekerheid geboden worden.
|
Met de groei van de centrale staat kwam er langzaam een einde aan het fenomeen van het stadsrecht.
In de noordelijke Lage landen werden de laatste stadsrechten feitelijk verleend in 1586 (Willemstad, Noord-Brabant).
In de periode van het bestaan van de Republiek verwierf alleen Blokzijl (1672) nog een stadsrecht (deze werden in 1675 weer ingetrokken aangezien deze onbevoegd verleend waren door Prins Willem III).
Na de Bataafse Omwenteling (1795) werden gemeentes naar Frans voorbeeld vormgegeven en werd het stadsrecht bij wet afgeschaft.
Hoewel gedeeltelijk hersteld na 1813 kregen steden niet volledig de bevoegdheden terug die zij voordien bezeten hadden : rechtspraak en wetgeving werden steeds meer een zaak van het centraal gezag.
Na de grondwet van 1848 en de gemeentewet van 1851 is het verschil tussen dorpen en steden definitief komen te vervallen.
De gemeentewet regelt dat lokale (gemeentelijke) besturen nog ruimte hebben voor eigen beleid, maar binnen de door het centrale gezag gestelde kaders en voorwaarden.
Hoezeer dit gezag zich doet gelden op lokaal niveau blijkt bijvoorbeeld uit de inwerkingtreding van de zogeheten Financiële-verhoudingswet waarvan de eerste tekst stamt uit 1897 en welke in de loop der jaren meerdere malen is herzien.
Deze wet streeft ernaar dat elke Nederlander in elke gemeente een vergelijkbaar basisvoorzieningenniveau kan verwachten.
Stadsrechten die in het begin van de 19e eeuw nog zijn gegeven (voor het laatst in 1825 aan Delfshaven, Delfzijl en Winschoten) zijn niet te vergelijken met die uit de Middeleeuwen en meer symbolisch van aard.
Door sommigen worden Den Haag en Assen niet beschouwd als stad, omdat deze plaatsen hun stadsrechten kregen tussen 1810-1813, ten tijde van de inlijving van de Nederlanden bij Frankrijk.
Maar zelfs in de moderne geschiedenis zijn er nog (symbolisch) stadsrechten verleend.
In 1992 viel die eer namelijk ten deel aan Emmeloord.
|
Bron : - wikipedia CC 3.0 |
|