De Spaanse Furie of in Spanje bekend als de plundering van Antwerpen duidt op het plunderen en in brand steken van de stad Antwerpen door muitende Spaanse troepen op 4 november 1576, tijdens de Tachtigjarige Oorlog.
Het woord 'furie' heeft waarschijnlijk betrekking op de mythologische furiën.
Achtergrond
In Spanje werd 1 september 1575 het staatsbankroet uitgeroepen; door de vele oorlogen die het Spaanse Rijk over de hele wereld voerde had de regering van koning Filips II enorme schulden opgelopen, en konden de troepen niet meer voldoende betaald worden. Sommige soldaten in de Nederlanden hadden al 2,5 jaar geen soldij ontvangen.
Hierdoor sloegen zij aan het muiten, als eerste in maart 1576 die onder Cristóbal de Mondragón te Zierikzee, later ook die onder Francisco de Valdez te Aalst.
De Raad van State reageerde daarop door de muiters vogelvrij te verklaren.
Begin oktober beraamden enkele Spaanse officieren onder leiding van Sancho d'Avila (commandant van de citadel van Antwerpen) in het diepste geheim een plan om de rijke stad Antwerpen te plunderen.
Binnen Antwerpen lag Sancho d'Avila gelegerd met enkele vendels Spanjaarden. Jerónimo de Roda had op de citadel een schuilplaats gevonden om niet in handen de vallen van de andere Staatsraden.
In Antwerpen gingen geruchten rond door de komst van de Roda; de jezuïeten zouden buskruit en wapens in hun studentenhuis bewaren, dan weer ging het verhaal dat alle burgers door toedoen van de katholieken op een nacht vermoord zouden worden, hetgeen tot opstootjes leidde.
Een bezorgde Raad van State stuurden Filips van Egmont en Jan van Croÿ naar Antwerpen met een regiment Walen, twintig vendels voetvolk en veertien kornetten ruiterij om daar het regiment te versterken dat er al lag.
Het regiment dat er al lag bestond uit Duitsers onder bevel van Otto van Everstein. D'Avila moest eerst afrekenen met graaf Eberstein, de bevelhebber van het Duitse garnizoen dat in Antwerpen gelegerd was.
Op 29 oktober overtuigde hij hem na hem dronken te hebben gevoerd om de stad aan de Spaanse soldaten over te leveren.
Eberstein besefte echter de volgende ochtend wat hij gedaan had en stelde de Antwerpse gouverneur Champagney gauw op de hoogte van het dreigende gevaar.
Intussen deed hij een verzoek aan de muitende regimenten uit Lier, Breda, Aalst en Maastricht om naar de citadel komen.
Stadhouder Fréderic Perrenot (Champagney) had geen hoge dunk van de nieuwe versterkingen.
Dat bleek ook duidelijk op 3 november, toen de versterkingen binnen de stad kwamen zochten veel soldaten meteen de beste kroegen en herbergen op, daar zongen en dronken zij alsof er geen dreiging was.
Anderen misdroegen zich, waardoor Champagney persoonlijk moest komen opdraven om ze uit de herbergen te jagen.
Zowel van de Waalse als Duitse soldaten vreesde men dat zij zich op het beslissende moment van de aanval bij de muiters zouden aansluiten.
Ondanks deze slechte voortekenen - met name de Walen verrichtten niets opbouwends
- togen meer dan tienduizend burgers aan het werk om provisorische grachten en noodschansen op te werpen.
Antwerpen moest het voor haar verdediging vooral hebben van haar burgerleger dat uit twaalfduizend mannen en vrouwen bestond. Zij hadden in een etmaal een wal opgeworpen van ongeveer vijf meter hoog.
Champagney had met hulp van burgers een batterij laten opwerpen in het Schermershof.
Tijdens de aanleg van de citadel was de stad uitgebreid langs de zuidkant, de nieuwe vestingwerken waren nog niet aangesloten op de oude, delen van het oude waren reeds gesloopt, waardoor Antwerpen de facto een open stad was.
D'Avila maakte zich eveneens klaar voor de strijd; terwijl de Antwerpenaren hun verdediging opbouwden namen zijn soldaten ze onder vuur om hen te hinderen. Onder kapitein Ortiz werd met een vendel vanuit de citadel een uitval gedaan op de stad waarbij enkele huizen en een molen afbrandden. Verder zouden er geen pogingen ondernomen worden de bouw van vestingwerken te voorkomen of te hinderen. Wel kreeg het vier- tot vijfduizend koppen tellende garnizoen op de citadel versterking. De regimenten uit Lier, Breda, Aalst en Maastricht waren aangekomen. Waardoor de totale sterkte op ongeveer tienduizend man werd gebracht.
De volgende dag vielen de Spaanse troepen Antwerpen aan.
Stadsgevecht
Vroeg in de morgen arriveerden ook de muiters uit Aalst. Deze sloegen de aangeboden maaltijd af, zij zouden 's middags in de hemel eten, of 's avonds in de stad.
Zesduizend bleven achter op de citadel, zij zouden de citadel verdedigen, daarnaast de stad beschieten tijdens de uitval.
Op de zondag in de namiddag werd aanvalssein gegeven en zag men Julian Romero, Francisco Baldez, Alonso de Vargas, Camillo del Monte uit de citadel komen met ongeveer vijfduizend man voetvolk, achthonderd ruiters, waarvan vele trossen stro en fakkels meedroegen.
Ze knielden en baden een Ave Maria voordat zij overgingen tot de bestorming.
De aangelegde wal verdedigd door zesduizend mannen en vrouwen werd hevig beschoten, voorafgaande. Verder is niet veel bekend over de stellingen en slagordes die moeten hebben plaatsgevonden.
De eerste weerstand was in elk geval niet hardnekkig ook niet langdurig. Het waren de muiters uit Aalst die de pas aangelegde wal tussen de citadel en het kasteel vanuit drie richtingen aanvielen.
De Walen wisten een eerste bestorming nog af te slaan, maar bleken niet bestand tegen de tweede aanvalsgolf.
Ze waren gedwongen geweest zich terug te trekken naar de Sint-Michielsabdij, waar hun kolonel gevangen werd genomen.
De verschansing op twee andere punten (tegenover de Blijdenhoek en Begijnenstraat) werd snel ingenomen.
De ruiters van Vargas trokken langs het Sint Jorisplein, dreef vluchtenden voor hun uit, sabelden en beschoten iedereen die weerstand bood.
De burgers op de Grote Markt en in het Raadhuis, probeerden het Raadhuis te beschermen. Zij boden een fel verzet, vanuit de ramen van het raadhuis schoten ze op de ruiters.
De ruiters leden opmerkelijke verliezen tijdens de schermutselingen totdat het enkelen lukte binnen te dringen en brand te stichten met de meegenomen bundels stro.
Door de brand was het niet langer mogelijk het raadhuis te verdedigen, iedereen die het raadhuis ontvluchtte werd op het plein doodgeslagen.
De brand sloeg over op andere huizen, er ontstond een algemene stadsbrand, ongeveer zeshonderd huizen (de meeste achter en naast het stadhuis gelegen) brandden af.
De overgebleven Duitse militairen en burgers streden wanhopig dag en nacht door maar konden de Spanjaarden niet tegenhouden.
Driedaagse plundering
De muiters drongen allerlei woningen binnen, doodden de bewoners en stalen geld en sieraden. Vrouwen werden verkracht, mannen het hoofd ingeslagen. De honden dronken het bloed van de doden.
Onder andere het stadhuis werd in brand gestoken. Veel mensen kwamen in het vuur om het leven, stikten in de rook, of werden verpletterd door instortende huizen.
Intussen was het plunderen begonnen, zelfs de Walen en Duitsers, die aanvankelijk de stad nog hadden verdedigd, namen er deel aan.
Volgens een andere bron sloten de Walen zich niet bij de muiters aan, maar sloegen zij al snel op de vlucht. De Duitsers wedijverden zelfs met de muitende soldaten in roofzucht en wreedheid.
Veel burgers kwamen om het leven door de om buit twistende soldaten. Drie dagen lang werd de stad geplunderd, arm noch rijk werd gespaard, kleine huizen, stadskastelen werden leeggehaald.
Graaf Eberstein kwam om toen hij trachtte te vluchten. Hij wilde aan boord van een boot springen, maar viel in de Schelde en verdronk.
Petrus Taxis op de vlucht sprong met zijn paard van de stadswal in de gracht, zwom met zijn paard naar de overkant en wist te ontkomen. Er werd voor een bedrag van twintig miljoen gouden kronen geroofd.
Er waren soldaten die hun geroofde goud lieten verwerken in hun harnassen, rapier en stormhoeden, deze daarna zwart schilderden om te verhullen dat het van goud gemaakt was.
Nasleep
Het aantal slachtoffers is niet exact bekend, maar men spreekt van vele duizenden doden (ooggetuigen schatten zevenduizend doden). Onder hen waren er ook enkele schepenen.
De furie hield een tijd aan, waarbij de muiters veel rijke burgers gijzelden om hen geld af te persen.
Grote aantallen burgers uit de Zuidelijke Nederlanden namen de wijk naar aanleiding van het geweld naar de Noordelijke Nederlanden, waarvan sinds 1572 delen zich aan het Spaans gezag onttrokken hadden.
Volgens Strada moeten er onder de muiters tweehonderd doden gevallen zijn, hoewel zij zelf beweerden dat het er veertien waren. Onder burgers en haar verdedigers worden getallen van zesduizend genoemd.
Drieduizend tijdens gevechten, vijftienhonderd in de stadsbrand en instortende huizen, vijftienhonderd tijdens hun vlucht, verdronken of vermoord.
Voor de Spaanse kroon was deze gebeurtenis een verlies van tien jaar aan inspanningen om de zeggenschap over de opstandige provincies te behouden.
De gebeurtenissen verontwaardigden zelfs koningsgezinden.
Strada schreef: "...en dat zij (de Spanjaarden), voorwaar tot grote schande de Spanjaarden (tenzij dat de haat gelijk in andere dingen, zoals ook in deze, de roep vermeerderd heeft) de stad die zij rijk en machtig aantroffen, arm en slecht achterliet."
Volgens Strada hadden naast Spanjaarden ook Italianen, Nederlanders en Duitsers deelgenomen aan de plunderingen, waarvan de laatsten volgens hem, zelfs de Spanjaarden verre te boven gingen.
Rijke burgers werden (onder andere) door soldaten onder Cornelius van den Eynde uit pure haat onmenselijk vermoord.
Cornelius van den Eynde had zich met duizend Duitse soldaten bij de muiters aangesloten.
Pacificatie van Gent
De gebeurtenissen brachten een enorme schok teweeg door de Nederlanden en stimuleerden in grote mate het tot stand komen van de Pacificatie van Gent op 8 november 1576.
Alle muiters kregen amnestie, velen traden daarna weer in dienst van het leger van Vlaanderen. Alle Spaanse troepen moesten de Nederlanden verlaten.
Daarvoor al joegen de Antwerpenaren in samenwerking met de watergeuzen onder Filips de Zoete tijdens de inname van de citadel de Duitse vendels van onder anderen Karl Fugger de stad uit.
Er werden daarna acht kolonels in het stadsbestuur aangesteld, het miltaire gezag vervangen door burgermilities, alle weerbare mannen tussen 20 en 60 moesten deelnemen, burgers moesten werken aan de vestingwerken, op straffe van een boete van vier stuivers bij verzuim.
Op 18 september was de intocht van de prins van Oranje in Antwerpen.
Willem van Oranje trok met een open wagen door de Rodepoort de stad binnen.
Antwerpen zou vanaf dat moment een bolwerk van de Staatsen zijn tot 1584. Alexander Farnese zou Antwerpen belegeren tot 17 augustus 1585.
Veel Duitse, Spaanse en Italiaanse kooplieden verlieten de stad.
Tijdens het beleg door Parma acht jaar later, waren er niet meer dan hondervijftig buitenlandse kooplieden in Antwerpen, tegenover zestienhonderd inheemse kooplieden.
De laatsten waren vooral Vlaamse en Brabantse vluchtelingen die zich in de stad waren vestigen.
Los van enige religieuze bekommering zochten mensen hun geluk in veiliger oorden.
Het noorden profiteerde van de Migratiestroom in de Nederlanden, van tienduizenden vaak rijke of hoog opgeleide vluchtelingen, die uiteindelijk de Gouden Eeuw brachten in de Republiek.
Bron : - wikipedia CC 3.0
Artikel overgenomen zonder nazicht op eventuele onjuistheden.
De Delftse donderslag was een ramp die plaatsvond op 12 oktober 1654.
Om kwart over tien in de ochtend ontplofte op die dag een in het noordoosten van de Delftse binnenstad gevestigde opslagplaats voor buskruit.
Historici gaan ervan uit dat bij de ramp minstens honderd doden vielen en ook een dodental van 'enige honderden' wordt niet uitgesloten.
Het precieze aantal mensen dat bij de ramp is omgekomen, is echter nooit vastgesteld.
Nagenoeg elk gebouw in de binnenstad liep schade op en het gebied ten oosten van de Verwersdijk werd volledig met de grond gelijk gemaakt.
Het kruithuis waar de ramp ontstond, was sinds 1637 gevestigd op het terrein van het voormalige clarissenklooster aan het einde van de Geerweg.
Onder de weinigen die van het bestaan van de, grotendeels ondergronds gelegen, opslag op de hoogte waren, stond deze bekend als het Secreet van Holland (oftewel: het Geheim van Holland).
In de jaren sinds de vestiging van dit Secreet had de lakenindustrie in de omgeving van het terrein plaatsgemaakt voor woningbouw, voornamelijk opgetrokken rond de verlengde Doelenstraat.
Onder de bewoners van deze straat vielen dan ook de meeste doden, onder wie de schilder Carel Fabritius, wiens atelier in de Doelenstraat gevestigd was.
Over de oorzaak van de ramp is officieel niet meer bekend dan dat Cornelis Soetens, de beheerder van het kruithuis, de opslagruimte was ingegaan om een monster buskruit te halen.
Het verhaal gaat echter dat er enkele vonken van zijn brandende lantaarn zijn overgeslagen op het kruit.
Korte tijd later vond een reeks zware ontploffingen plaats waarvan het geluid volgens de overlevering tot op Texel te horen was.
In het kruithuis lag 90.000 pond buskruit opgeslagen.
Bij de Delftse donderslag raakten minstens 500 huizen onherstelbaar beschadigd.
De aan het kloosterterrein grenzende Schuttersdoelen - het oefenterrein voor de leden van de schutterij - werden volledig verwoest.
Ook verderop gelegen gebouwen liepen zware schade op; alle glas-in-loodramen van zowel de Oude als de Nieuwe Kerk - die bij de beeldenstorm nog gespaard waren gebleven - gingen verloren.
Mede dankzij een collecte die in de steden van Holland voor de getroffen Delftse bevolking werd gehouden, kon snel met de wederopbouw van het terrein worden begonnen.
Het totale project nam enige jaren in beslag. Op het grootste deel van het gebied werden woningen gebouwd.
De plaats waar de Schuttersdoelen hadden gestaan werd vrijgehouden en heet tot op de dag van vandaag Paardenmarkt.
De nieuwe Doelen werden gevestigd op de plek die tegenwoordig Doelenplein heet en op de plaats van het klooster verrees een Artillerie-magazijn.
Het nieuwe kruithuis werd ver buiten de Delftse stadsmuren gevestigd.
De Delftse donderslag heeft in de loop der eeuwen vele kunstenaars geïnspireerd.
Zo is de ramp door veel schilders tot onderwerp van een schilderij gekozen, en Vondel maakte een speciale klaagzang rond dit thema onder de titel "Op het Onweder van 's Lants Bussekruit te Delft".
Op 12 september 2004 werd de 350e verjaardag van de Delftse donderslag herdacht met een percussieconcert op de binnenplaats van het voormalige artilleriemagazijn aan de Paardenmarkt.
Hoofdact was de percussieband Slagerij van Kampen.
Verder werd de compositie "Delfts Kruit" van Arend Niks opgevoerd door het Delft Studenten Muziekgezelschap Krashna Musika en de slagwerkgroep van zowel het seniorenorkest als jeugdorkest van Chr. Showorkesten Excelsior Delft.
(De keuze van deze datum hield verband met de Open Monumentendagen, niet met de werkelijke datum van de ramp.)
Bron : - wikipedia CC 3.0
Artikel overgenomen zonder nazicht op eventuele onjuistheden.
Het Beleg van Leiden vond plaats van 1573 tot 1574 en eindigde in een ontzet van de stad.
Het Leids ontzet of Leidens ontzet wordt jaarlijks in Leiden gevierd ter herdenking van de belegering van deze stad tijdens de Tachtigjarige Oorlog en het ontzet op 3 oktober 1574.
Het beleg en ontzet van Leiden speelden zich af tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648).
Aanvankelijk bleef het stadsbestuur trouw aan de landsheer, koning Filips II van Spanje.
Deze benoemde in 1567 de hertog van Alva tot landvoogd over de Nederlanden.
Alva nam diverse maatregelen tegen de godsdienstvrijheid en stelde onder andere de Raad van Beroerten in.
Hierna koos de stad in juni 1572 de kant van prins Willem van Oranje.
Eerste beleg
In een poging de stad weer onder Spaans gezag te krijgen, sloeg Alva eind oktober 1573 het beleg rond Leiden op met het doel de bevolking uit te hongeren en de stad op die manier tot overgave te dwingen.
Kort hiervoor, op 8 oktober was Alkmaar ontzet.
Het stadsbestuur was echter lang van tevoren op de hoogte gebracht van het ophanden zijnde beleg en sloeg grote voorraden levensmiddelen in om het beleg te kunnen doorstaan.
Eind maart 1574 onderbrak de inmiddels nieuw benoemde landvoogd Requesens het beleg voor de Slag op de Mookerheide (14 april 1574) en ondanks herhaalde waarschuwingen van de Prins van Oranje dat het beleg eventueel zou kunnen worden hervat, besloot het stadsbestuur geen extra maatregelen te treffen.
Nieuwe troepen werden niet in dienst genomen, waardoor alleen de stadsschutterij en een legertje vrijwilligers voor een nieuwe verdediging konden zorgen.
Ook werden de Spaanse verschansingen rondom de stad niet neergehaald en verzuimde men grootschalig levensmiddelen in te slaan, naar verluidt in afwachting van lagere voedselprijzen.
Dit was een grote vergissing, want in de nacht van 25 op 26 mei 1574 keerde een Spaans leger onder leiding van Francisco de Valdez naar de stad terug om het beleg te hervatten.
Tweede beleg en ontzet
Voor het tweede beleg liet Valdez zijn manschappen de oude, intact gebleven, stellingen innemen en nieuwe verschansingen bouwen.
De ingesloten bevolking was verdeeld.
Een groot deel van de prinsgezindheid die er heerste was ingegeven door vooruitzichten op economische welvaart.
Doordat de Spanjaarden een uithongeringstactiek toepasten, keerde het tij.
Veel burgers zouden best door de nieuwe machthebber overheerst willen worden, als dat betekende dat ze weer te eten zouden hebben.
Tijdens het tweede beleg zijn 6000 van de 18.000 inwoners omgekomen van de honger en de pest.
Een harde kern in het stadsbestuur, bestaande uit burgemeester Pieter Adriaansz. van der Werff, stadssecretaris Jan van Hout, de neven Jan en Jacob van der Does en Diederik van Bronckhorst, commissaris van de prins te Leiden, was echter dusdanig prinsgezind dat deze aan overgave niet wilde denken.
Ze gaven burgers die de honger echt niet meer konden verdragen toestemming om de stad te verlaten, maar de bezetter stond geen enkele uittocht toe.
Om de bevolking moed te geven zou Van der Werff zelfs zijn eigen lichaam aangeboden hebben om de bevolking te eten te geven.
Hierbij zou hij de woorden hebben gesproken: "Dus, zo gij met mijn dood beholpen zijt, laat hand aan dit lichaam; snijdt het aan stukken, en deelt ze om, zo wijd als 't trekken mag".
De levensomstandigheden verslechterden echter zo erg dat zelfs het stadsbestuur overwoog zich over te geven, totdat de (water)geuzen in september 1574 de dijken bij Rotterdam en Capelle aan den IJssel (Schielands Hoge Zeedijk) doorstaken, om het polderland te laten overstromen.
Het slagen van dit plan was echter afhankelijk van een gunstige wind, die het water naar Leiden zou opstuwen.
Dat het stadsbestuur zich niet overgaf was te danken aan het feit dat zij op de hoogte waren van de ophanden zijnde ontzetting.
Willem Cornelisz. Speelman (ca. 15421616), luitspeler en organist in de plaatselijke Pieterskerk (later werd hem het recht toegekend om zich Van Duijvenbode te noemen), bood daarom het stadsbestuur zijn duiven aan, zodat het stadsbestuur een briefwisseling kon blijven voeren met de Prins van Oranje in Delft.
Op 28 september 1574 ontving men de eerste brief, verzonden door geuzenleider Louis de Boisot.
De volgende dag ontving men wederom een brief waarin de ophanden zijnde actie werd vermeld.
Op 17 september 1574 vond de zogenaamde Slag bij Zoetermeer plaats.
De Spaanse troepen onder leiding Valdez waren niet in staat om de dijk in de Voorweg bij Zoetermeer te verdedigen.
Op advies van onder andere de Zoetermeerse scheepstimmerman Wolfert Adriaenszoon koos het Geuzenleger onder leiding van Lodewijk van Boisot en De La Garde een route richting Leiden.
Magdalena Moons werd heldin van Leidens ontzet doordat zij Francisco de Valdez zou hebben overgehaald de bestorming uit te stellen; dit is echter waarschijnlijk een legende.
Een noordwesterstorm had aanvankelijk het water uit de Noordzee via de monding van de Maas door de geslagen bressen in de dijk doen stromen.
Daarna keerde de wind, die stormkracht had bereikt, in de nacht van 2 op 3 oktober 1574 naar het zuiden en stroomde het water naar Leiden.
Het water kwam zo hoog dat de Spaanse troepen vluchtten.
Volgens de overlevering was het de kleine weesjongen Cornelis Joppenszoon die in het verlaten legerkamp Schans Lammen (nabij de huidige Lammebrug, aan de Cronesteynzijde) een ketel met hutspot vond en de burgers berichtte dat de stad was bevrijd.
In de vroege ochtend voeren de geuzen over de Vliet de stad binnen met aan boord haring en wittebrood.
Als dank voor het heldhaftige verzet dat de stad tijdens het beleg bood, stichtten de Staten van Holland en Zeeland op 8 februari 1575 de Universiteit Leiden, fictief uit naam van Filips II.
De hoogheemraadschappen Rijnland, Hoogheemraadschap van Delfland en Schieland waren allerminst te spreken over de gevoerde tactiek van inundaties en schreven in september 1574 een protestbetoog waarin zij zich beklaagden over de slechte staat waarin het land zich bevond.
De jaarlijkse herdenkingsdienst in de Pieterskerk stamt uit 1574.
Veel mensen die in Leiden werken zijn dan vrij.
De jaarlijkse viering middels allerlei festiviteiten dateert van 1886.
Op 13 mei 1886 werd de 3 October Vereeniging opgericht, die sindsdien zorg draagt voor de organisatie van alle officiële evenementen op 3 oktober (en als dit op een zondag valt op 4 oktober).
Jaarlijks vinden in de ochtend de reveille en de traditionele uitreiking van gratis haring en wittebrood in de Waag plaats; is er 's middags een grote optocht en 's avonds wordt het feest afgesloten met een vuurwerkspektakel.
De grote kermis en de feestelijke warenmarkt gaan 1 of 2 oktober al open.
Het feest wordt 's avonds op 2 oktober ingeluid met de taptoe: een optocht van vele Leidse verenigingen.
De gehele viering is in Leiden en omstreken live op de radio te beluisteren.
Tijdens de 350-ste viering van Leidens Ontzet op 3 oktober 1924 onthulde Koningin Wilhelmina een monument ter ere van de helden van 1574.
Het monument aan het Plantsoen draagt de beeltenissen van Prins Willem van Oranje, Jan van Hout (stadssecretaris), Jan van der Does (legeraanvoerder) en Louis Boisot (geuzenvlootadmiraal).
Op 3 oktober 1974 vond het vierde eeuwfeest plaats, dat zes dagen duurde.
Ter gelegenheid hiervan bezochten Koningin Juliana en Prins Bernhard de stad om de viering mee te maken.
Bron : - wikipedia CC 3.0
Artikel overgenomen zonder nazicht op eventuele onjuistheden.
De Lange Jan was een van de markantste herkenningspunten van Heerlen.
Deze 135 meter lange schoorsteen van de Oranje-Nassau I was, samen met zusterschoorsteen Lange Lies, jarenlang beeldbepalend voor de stad.
De twee schoorstenen waren in die tijd de hoogste torens van Europa.
Lange Jan werd in 1937/38 gebouwd als schoorsteen van de elektriciteitscentrale van de Oranje Nassaumijn I.
In 1953 werd een tweede schoorsteen (Lange Lies) er naast gebouwd.
Nadat de Oranje Nassaumijn in 1974 was gesloten, werd Lange Jan op 21 augustus 1976 opgeblazen.
Dit karwei verliep niet helemaal volgens plan: De kolos viel verkeerd en nam in zijn val een hoogspanningsleiding mee, zodat een groot deel van de stad zonder elektriciteit kwam te zitten.
Behalve de leiding verpletterde de Lange Jan een leegstaand, voor sloop bestemd kantoorgebouw.
In dit gebouw was - ironisch genoeg - onder andere het bureau voor mijnschade gehuisvest geweest.
Ook enkele woonhuizen werden beschadigd.
Tegenwoordig staat op het terrein waar vroeger beide schoorstenen stonden het oude gebouw van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
De nieuwbouw staat hier thans naast.
Op het voormalige mijnterrein herinnert weinig meer aan de vroegere steenkoolmijn.
Een uitzondering is het schacht- en ophaalgebouw waarin thans het Nederlands Mijnmuseum is gehuisvest.
Dit is duidelijk herkenbaar aan de stalen schachtbok met de neonletters 'ON' van 'Oranje Nassau' erop.
De Heerlense dialectzanger Wiel Knipa schreef in 1950 een carnavalshit met Lange Jan als onderwerp.
Er zijn plannen om in Heerlen wolkenkrabbers te bouwen die de naam Lange Jan en Lange Lies zullen dragen.
De Slag bij Pevelenberg werd op 18 augustus 1304 geleverd nabij Pevelenberg (nu het Noord-Franse Mons-en-Pévèle) tussen een strijdmacht uit de Vlaamse gewesten en een Frans leger onder koning Filips IV.
Pevelenberg was vroeger een deel van Frans-Vlaanderen en viel onder het bisdom Doornik.
De Pevelenberg, een getuigenheuvel van 107 m hoog, ligt 15 km ten noorden van Dowaai en 10 km ten westen van Orchies.
De Franse koning had de bedoeling de nederlaag te wreken die hij leed bij de Guldensporenslag in 1302.
De Vlamingen hadden na deze slag Dowaai en Rijsel opnieuw ingenomen.
Ze hadden wel de Slag bij Zierikzee op 10 augustus 1304 verloren waardoor Gwijde van Namen in gevangenschap geraakte.
Jan van Renesse, een van de helden tijdens de Guldensporenslag, was verdronken in de Lek toen hij met een te zwaar beladen vlot de rivier wilde oversteken.
Filips van Chieti, een zoon van graaf Gwijde van Dampierre, had een sterk Vlaams leger bijeengebracht.
Na een aantal schermutselingen, onder meer te Grevelingen en Dowaai verschansten de Vlamingen zich op de Pevelenberg.
In de ochtend, rond 9 uur, begon de strijd tussen twee legers die ieder ongeveer 15.000 man telden.
De Vlamingen waren met hun karren naar beneden gekomen en vormden er drie evenwijdige linies van 800 m lengte mee waartussen ze zich verschansten.
De Fransen lanceerden een stormloop maar staakten hun aanval en lieten, onder hun bescherming, speerwerpers en kruisboogschutters hun projectielen lanceren.
Ze probeerden zo de Vlamingen van hun verschansingen weg te lokken.
Ieperlingen en Gentenaars, die zich niet konden bedwingen, verlieten hun linies en werden afgestraft.
De Fransen bestookten de Vlamingen met werptuigen.
Nadat de Ieperlingen vijf ervan hadden onschadelijk gemaakt, mislukte een Franse frontale aanval.
De Vlaamse voorraden, die onbewaakt op de heuveltop stonden, vielen in handen van Frans voetvolk.
Ook veel Franse boogschutters verlieten hun stellingen aan de Coutichesbeek en sloegen aan het plunderen.
De snikhete dag bezorgde vooral de Vlamingen last van dorst omdat ze tussen de karrenlinies geblokkeerd zaten.
Vlaamse en Franse ridders stierven ten gevolge van een zonnesteek. De strijd bleef echter onbeslist.
Op Vlaams initiatief werd er onderhandeld tussen 17u en 18u30 waarbij de strijd werd opgeschort.
Toch voerde de Franse bevelhebber Guy de Saint-Pol een omsingelingsbeweging uit.
Een Frans onderhandelaar werd vermoord en de Vlamingen pakten de Saint-Pol aan.
Toen de Vlamingen naar hun kamp waren teruggekeerd besloten zij een frontale aanval te lanceren.
De Fransen dachten dat de strijd er voor die dag opzat en waren niet meer waakzaam.
De onverwachte Vlaamse aanval bracht de Franse koning Filips IV van Frankrijk de Schone (12851314) in het nauw.
Hij werd zwaargewond en zijn paard werd gedood.
De Fransman die hem hielp ontsnappen door hem op een ander paard te hijsen werd gedood.
De Vlamingen wisten door te stoten tot aan de tent van de koning.
Een van de Vlaamse aanvoerders, Willem van Gulik, sneuvelde hierbij.
Bij valavond bleek dat alleen de rechtervleugel van de Vlamingen (troepen uit Rijsel en uit het Brugse) de aanval hadden ingezet.
Jan I van Namen en met hem Gentenaars en Ieperlingen trokken terug naar Rijsel.
Hij oordeelde dat zijn mannen te vermoeid waren door schermutselingen eerder op de dag.
De Fransen overwogen nog even een tegenaanval bij het licht van de volle maan maar lieten die tenslotte niet doorgaan.
De Vlamingen trokken zich terug naar de beek.
Beide partijen beschouwden zich als overwinnaar.
Volgens de codes van die tijd was diegene die op het slagveld overnachtte na de slag de overwinnaar.
De officiële winnaars waren dus de Fransen.
Het verlies van het Vlaams materieel was een gevoelige financiële slag.
De milities van Dowaai leden de zwaarste verliezen: 600 man.
De Fransen heroverden Dowaai en Orchies en staken als represaille Seclin in brand.
Bij het Verdrag van Athis-sur-Orge, afgesloten in juli 1305, werd de Vlaamse onafhankelijkheid erkend, maar Rijsel, Dowaai, Orchies en Béthune gingen over naar de Fransen.
Gwijde van Dampierre werd wel opnieuw graaf van Vlaanderen maar werd nooit vrijgelaten uit zijn Franse kerker in Compiègne.
Het verdrag voorzag ook in de betaling van een enorme boete aan de Franse koning.
Wat door de Vlaamse achterban nooit aanvaard werd, en mede zorgde voor jaren van onrust, die naar burgeroorlog neigden.
Ieder jaar trekt er een processie uit, de Brugse Belofte.
In 1304 beloofden de Brugse vrouwen dat zij jaarlijks een kaars aan Onze-Lieve-Vrouw ter Potterie in Brugge zouden offeren als hun zonen en echtgenoten heelhuids van het slagveld terugkeerden.
Ze vertrekken aan de Onze-Lieve-Vrouw-van-Blindekenskapel.
Jaarlijks (enkel met een onderbreking tussen 1796 en 1839), op 15 augustus, wordt de processie gehouden.
Twaalf meisjes brengen een kaars naar de kerk.
Een bewijs dat de Vlamingen zich ook als overwinnaars beschouwden.
In het kasteel van Versailles, in de Galérie des Batailles, hangt een schilderij dat herinnert aan deze slag.
De Vrede van Den Haag werd getekend op 6 augustus 1661 te Den Haag door Portugal en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.
Met het ondertekenen van de vrede werd Nieuw-Holland (Nederlands-Brazilië) formeel afgestaan aan Portugal.
Portugal betaalde daarvoor een schadevergoeding aan de Republiek.
Zeeland en Gelderland stemden tegen deze vrede.
Karel II van Engeland, die in onderhandeling was om de Portugese prinses Catharina van Bragança te trouwen, probeerde in Portugal en via zijn ambassadeur George Downing tevergeefs de vrede te dwarsbomen.
In januari 1654, gedurende de Portugees-Nederlandse oorlog, is Nieuw-Holland heroverd op de Nederlanders.
Johan IV van Portugal had met een vloot de laatste versterking Recife laten isoleren.
Het garnizoen was gedwongen zich over te geven.
Een Nederlandse vloot van 70 schepen met 10.000 man zou te laat zijn aangekomen.
In mei eiste de Republiek de kolonie terug.
Onder bedreiging van de Nederlandse vloot gaf Portugal toe aan de eis.
Johan de Witt was het daar niet mee eens.
Volgens de raadpensionaris was handel met belangrijker dan het bezit van gebieden.
In 1657 verklaarde de Republiek de oorlog aan Portugal omdat dat land geen schadevergoeding voor Brazilië wil betalen.
De vloot onder Jacob van Wassenaer Obdam blokkeerde de Taag en de haven van Lissabon.
Van Wassenaer maakte op 4 en 5 november 15 schepen van de Portugese suikervloot buit.
De VOC veroverde ondertussen Colombo op Ceylon.
Tot mei 1661 verzetten vier provincies van de zeven provincies, waaronder Groningen en Utrecht, zich tegen overdracht van Brazilië aan Portugal.
In juni, gedurende een lang debat, werden deze beide provincies (door de invloed van Johan Schulenborgh) overgehaald.
Volgens de Unie van Utrecht zouden alle provincies moeten tekenen, maar dat was ook niet bij de Vrede van Munster in 1648 het geval.
Op 6 augustus 1661 werd een vredesverdrag te Den Haag getekend, waarbij Nieuw-Holland aan de Portugezen werd verkocht voor acht miljoen gulden, het equivalent van 63 ton goud.
Dit bedrag werd door Portugal in jaarlijkse termijnen betaald in een bestek van vier decennia.
Schulenborgh werd beschuldigd van verraad.
Portugal stond Ceylon af, waar de Nederlanders sins 1658 heer en meester waren; de VOC mocht ook de veroverde plaatsen op de Malabar behouden als afscheidsgeschenk.
Het vermoeide Portugal verlengde tevens privileges met betrekking tot de suikerhandel.
Het verdrag werd door Portugal geratificeerd op 24 mei 1662 en door de Staten-Generaal op 3 november van hetzelfde jaar.
Op 14 december werden de stukken uitgewisseld.
In het voorjaar 1663 werd de vrede afgekondigd.
Nog voor de ondertekening van het verdrag door Portugal is de Malabar (India) veroverd door Rijcklof van Goens.
Op 1 december 1661 werd Quilon ingenomen.
Van Goens deed in 1662 twee pogingen het zuidelijk gelegen Cochin te veroveren.
Eerst op 8 januari 1663 kwam Cochin en in handen van de Vereenigde Oostindische Compagnie.
Het duurde tot 1663 alvorens het bericht over de vrede Batavia bereikte.
De Portugezen waren inmiddels geheel verdreven uit Ceylon en de Malabar.
De Slag bij de Doggersbank was een zeeslag tussen Nederland en het Groot-Brittannië tijdens de Vierde Engels-Nederlandse Oorlog.
In 1776 verklaarden de Amerikaanse koloniën van Groot-Brittannië zich onafhankelijk.
De Nederlandse Republiek erkende ze, wat in 1780 leidde tot een Britse oorlogsverklaring en een blokkade van de Hollandse kust.
Zowel de Britten als de Hollanders dreven in deze tijd handel met het Oostzeegebied, en nu er oorlog was, werden de graanvloten beschermd met oorlogsschepen.
De slag bij de Doggersbank was een conflict tussen twee van deze vloten.
De slag vond plaats op 5 augustus 1781 in de buurt van de Doggersbank, en eindigde feitelijk onbeslist.
Een Engelse vloot onder admiraal Hyde Parker viel de Nederlandse marine aan die een konvooi koopvaardijschepen begeleidde naar de Oostzee.
De Nederlanders onder vlootvoogd Johan Zoutman sloegen de aanval af, maar beide partijen raakten zwaar gehavend, en er kwam een einde aan de Nederlandse graanhandel met het Oostzeegebied.
De laatste zeeslag van de Republiek was daarmee een strategische nederlaag.
In Nederland, dat lange tijd geen zeeslagen had gevochten, werd de slag als een grootse overwinning gevierd. Zoutman werd in het hele land gehuldigd en kreeg een eredegen. Op voorstel van stadhouder Willem V werd de Doggersbank-medaille ingesteld; de eerste Nederlandse onderscheiding die aan een lint werd gedragen. De onderscheiding droeg de tekst Pax quaeritur bello (men krijgt vrede door oorlog). Zoutman, diens eerste officier Jan van Kinsbergen, en de scheepskapiteins kregen ieder een gouden exemplaar uitgereikt. Officieren kregen een zilveren exemplaar met rood-wit-blauw lint; adelborsten en onderofficieren kregen ook een zilveren exemplaar, maar dan met een oranje lint. De lagere rangen kregen een geldbedrag.
Veel Nederlanders droegen een speciaal lint ter herinnering aan de slag. Om de weduwen van de gesneuvelde zeelieden financieel te ondersteunen werden fondsen opgericht. Uit een fusie van twee hiervan werd in 1785 een kweekschool voor zeelieden bekostigd. Bij Koninklijk Besluit van 8 juli 1815 kreeg Van Kinsbergen het Grootkruis in de Militaire Willems-Orde, en werd Albert Kikkert Commandeur in de Militaire Willems-Orde.
Door de patriotten werd de slag jaarlijks rond 5 augustus herdacht. De dichter Jan Frederik Helmers schreef een lofzang, Rhijnvis Feith een zegezang en Hiëronymus van Alphen een cantate naar aanleiding van de slag.
Rivaliserende schepen
Nederland
Erfprins (Braak)
Admiraal Generaal (Van Kinsbergen)
Argo (Staring)
Batavier (Bentinck)
Admiraal de Ruyter (Vlaggenschip, vlootvoogd Johan Zoutman)
De Slag bij Vlaardingen werd gevoerd door graaf Dirk III van Holland tegen keizer Hendrik II.
Tegen de zin van de keizer, die in die tijd de leenheer van de graaf was, stelde Dirk III een tol in op de rivier de Merwede (de huidige Maas) bij Vlaardingen.
Deze tol wekte ook het ongenoegen op van kooplui uit het bisdom Utrecht.
De bisschop van Utrecht riep daarom de hulp in van de Duitse keizer en deze zond een leger naar Vlaardingen.
Dirk III versloeg dit leger op 29 juli 1018.
Omdat de koopvaarders op de Merwede tol aan Dirk moesten betalen konden zij niet meer aan hun verplichtingen aan keizer Hendrik voldoen.
Dit was niet acceptabel en daarom stelde Hendrik een leger met hulp van bisschoppen en adel samen om Dirk te dwingen de tol op te heffen.
Het keizerlijke leger bestond uit professionele strijders uit de bisdommen Luik, Kamerijk en Utrecht.
De bevelhebber was hertog Godfried van Lotharingen. Het leger vertrok per schip vanuit Tiel.
Onderweg naar Vlaardingen haakte bisschop Balderik van Luik af omdat hij onwel werd. Hij overleed diezelfde dag.
Nijlpaarden zijn een belangrijk onderdeel van hun ecosysteem.
Er zijn meren die zonder nijlpaarden zo goed als levenloos zouden zijn, bijvoorbeeld doordat ze uit vrijwel steriel bronwater voortspruiten, maar door de bemesting door dit dier een hele levensgemeenschap ondersteunen.
Bij Vlaardingen kwam het leger van Godfried aan land.
De meeste bewoners waren al gevlucht naar de verderop gelegen burcht van Dirk of het moeras in.
Vlakbij de burcht lag een slecht begaanbare moerasvlakte waar de strijders van keizer Hendrik maar moeilijk doorheen kwamen.
Er ontstond flinke paniek toen er beweerd werd dat het leger in de achterhoede werd aangevallen.
De manschappen dreigden elkaar dood te drukken en van deze paniek maakten de Westfriezen gebruik: ze stormden de dijk over en sloegen er op los.
Bij de eerste aanval was Adelbold van Utrecht al gevlucht met zijn manschappen waardoor Godfried er alleen voorstond.
Bij de volgende aanval vluchtte het halve leger weg. Maar Godfried bleef kranig weerstand bieden.
Toen het grootste gedeelte van de aanvallers uitgeschakeld was, kwam Dirk op zijn paard zijn burcht uitgereden om Godfried gevangen te nemen.
Enkele maanden later sloten keizer Hendrik II en graaf Dirk III vrede.
De reden zou zijn dat Hendrik de verdediging van zijn kust - tegen de Noormannen - niet wilde verliezen.
Dirk III versloeg met hulp van plaatselijke bewoners het grote keizerlijk Duitse leger.
Het was een belangrijke slag omdat het een onafhankelijk graafschap Holland inluidde.
Drie decennia na de Slag bij Vlaardingen was het opnieuw onrustig in en om Vlaardingen.
In het voorjaar van 1046 reisde koning Hendrik III met een oorlogsvloot naar Vlaardingen om het gebied dat graaf Dirk IV (zoon en opvolger van Dirk III) zich daar had toegeëigend te heroveren.
Dit had geen blijvend effect, want in september 1047 trok Hendrik III opnieuw naar Frisia om de burchten van Rijnsburg en Vlaardingen in te nemen.
Die expeditie liep uit op een mislukking: het Duitse leger kon in het waterrijke gebied niet goed standhouden en vertrok weer.
Op de terugtocht vielen strijders van graaf Dirk IV de laatste schepen aan en maakten veel slachtoffers.
In januari 1049 wisten de bondgenoten van Hendrik III de opstandige graaf Dirk IV er wel onder te krijgen: ze lokten hem bij Dordrecht in een hinderlaag en doodden hem.
De gebeurtenissen van de jaren 1046-1049 zijn wel aangeduid als de Tweede Slag bij Vlaardingen.
Er is echter geen bewijs voor een echte veldslag in die periode.
Het verloop van de veldslag is kort na dato opgetekend door Thietmar van Merseburg (1018) en Alpertus van Metz (1021-1024) en in de Bisschopskroniek van Kamerijk (1024-1025).
Het verslag van Alpertus is het meest uitgebreid.
Alpertus werd vermoedelijk geboren in het bisdom Utrecht, werd monnik te Metz en keerde daarna waarschijnlijk als kanunnik naar Utrecht terug.
Uit zijn relaas blijkt duidelijk dat hij aan de kant van de bisschoppen stond.
Het Plakkaat van Verlatinghe, ook wel Acte van Verlatinghe of akte van afzwering genoemd, ondertekend te Den Haag op 26 juli 1581 conform het besluit genomen op 22 juli 1581 door een vergadering van de Staten-Generaal van de Nederlanden in Antwerpen, was de officiële verklaring van een aantal Nederlandse provinciën, waarin Filips II werd afgezet als hun heerser.
Het kan dus worden gezien als de Nederlandse onafhankelijkheidsverklaring.
Deze daad volgde op de Unie van Utrecht in 1579.
Het plakkaat was gebaseerd op keuren van de verschillende vorstendommen, waarin de vrijheden van de steden en vorstendommen waren opgesomd, zoals het Charter van Kortenberg uit 1312 en de Blijde Inkomst uit 1356.
De Staten verklaarden dat hun vorst, Filips II, deze vrijheden en rechten had geschonden en verklaarden hem vervallen van de troon.
Zijn troon werd verlaten verklaard.
Aanvankelijk werd nog gezocht naar een vervangende vorst, maar niemand bleek in staat (volgens de Staten-Generaal) om de nieuwe heerser te worden.
Het zou nog tot 1588 duren, een jaar na de Deductie van Vrancken, voor de Staten besloten als een republiek door te gaan.
De volgende van de Zeventien Provinciën werden vermeld in de akte:
Brabant
Gelre en Zutphen
Vlaanderen
Holland
Zeeland
Friesland
Mechelen
Utrecht
In de praktijk kwam het plakkaat neer op een onafhankelijkheidsverklaring; dit was de eerste keer in de Tachtigjarige Oorlog dat men expliciet tegen de koning in opstand kwam.
Voorheen werd, in het Wilhelmus, de Pacificatie van Gent en zelfs in de Unie van Utrecht zelf, altijd gezegd dat men de koning trouw bleef en enkel de Spaanse soldaten bevocht.
Aangezien men nu zonder vorst zat, gingen de Staten-Generaal op zoek naar een nieuwe vorst, maar na de mislukte pogingen om de hertog van Anjou, Willem van Oranje die in 1584 vermoord werd, koningin Elizabeth I van Engeland of Robert Dudley, graaf van Leicester, op de troon te zetten, besloot men uiteindelijk in 1587 door onder andere de Deductie van Vrancken om een republiek te worden.
In 1588 werd dit een feit.
Tijdens die periode werden de grootste delen van Vlaanderen en Brabant en een klein deel van Gelre heroverd door Spanje.
Tijdens het weer terug veroveren van deze gebieden op Spanje leidde tot het ontstaan van Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant en Spaans Gelre.
Deze tekst diende tot inspiratie voor de onafhankelijkheidsverklaringen van de verschillende Zuidelijke Nederlanden tijdens de Brabantse Omwenteling.
Er zijn ook duidelijke overeenkomsten met de onafhankelijkheidsverklaringen van de Verenigde Staten van Amerika in 1776, zoals met name het principe dat de burgers het recht hebben om hun vorst te verlaten als die de wetten en traditionele vrijheden van de burgers niet respecteert.
In dit licht is het belangrijk te realiseren dat New York gesticht is als Nieuw-Amsterdam en dat velen van de immigranten, zoals Adriaen van der Donck, afkomstig waren uit de Nederlandse Republiek.
In het Zuid Franse stadje Béziers werd op 22 juli 1209 de bevolking uitgemoord door een kruisleger.
Dit bloedbad werd aangericht onder het mom van de kerk en wordt altijd in verband gebracht met de strijd tegen de katharen.
Maar minder bekend is het gegeven dat Frankrijk dankzij deze brute oorlog plotseling toegang kreeg tot de mediterrane wereld.
Eerst maar de algemeen bekende historische feiten.
In de tegenwoordige Midi en Languedoc, ook wel Occitanië genoemd, was vanaf de elfde eeuw sprake van een groeiend verzet tegen de almachtige kerk.
Dit leidde tot een explosieve groei van de ketterij.
De ketters (katharen) rechtvaardigden het bestaan van de duivel als teken van het kwaad, terwijl in Rome de duivel helemaal niet kon bestaan omdat God zoiets nooit geschapen kon hebben.
In het laatste kwart van de twaalfde eeuw werden maatregelen tegen deze uitwas van het geloof aangekondigd.
Alle gelovigen dienen zich in te zetten voor de strijd tegen de ketters.
Hun goederen mogen in beslag worden genomen, luidde een officiële verklaring uit Rome.
In het graafschap Toulouse en de andere burggraafschappen (zoals Béziers) was men aanvankelijk niet onder de indruk.
De paus was vooral geïrriteerd omdat de ketters ook weigerden om kerkbelasting af te dragen.
De paus eiste van de graaf, die zelf zich aan de regels van de kerk hield, dat hij de ketterij in zijn land zou aanpakken, maar dat was voor die graaf net iets teveel van het goede.
Hij ging zijn eigen onderdanen niet aangeven.
Daarop werd hij en zijn grondgebied door de paus in de ban gedaan.
Dit leidde tot felle discussies en ook verzet onder de andere wereldlijke leiders in deze regio.
Nadat een gezant van de paus bij het stadje St. Gilles tijdens een ontmoeting met de graaf was neergestoken door een dwaas en vervolgens was overleden aan zijn verwondingen, nam de kerk nog hardere maatregelen.
De paus vroeg de Franse koning Filips II Augustus om het land in te nemen, maar dat vond de vorst delicaat.
Hij stemde wel in met de vorming van een huurleger van zijn onderdanen, die uit naam van de kerk de ketterij zou aanpakken.
Dit leger kwam onder leiding van Simon van Montfort en binnen een jaar meldde dit leger zich in Zuid Frankrijk om orde op zaken te stellen.
Béziers was een cruciale plaats bij deze kruistocht.
In de omgeving van de stad leefden veel ketters op het platteland, maar vanwege het nieuws van de aankomende troepen zochten velen bescherming in de stad.
Simon van Montfort eiste van de burggraaf dat hij de ketters overdroeg aan het Franse leger, maar dat weigerde de moedige man, die weer een volle neef was van de graaf van Toulouse.
Zelfs een poging tot bemiddeling van koning Pere II van Aragon, die in Montpellier leefde en op een goede band met de paus had, werd genegeerd.
De bloeddorstige (huur)soldaten waren niet voor niets naar het Zuiden afgereisd.
Ze werden ongeduldig en hadden zin in een verzetje.
Op 21 juli 1209 stond het leger voor de poorten van de stad.
De burggraaf gaf geen krimp, nadat Montfort liet weten dat alle christenen verplicht waren om ketters aan te geven.
Anders hoorden zij ook tot de vijand.
De bevolking liet zich niet intimideren en zorgde zelfs voor een heenkomen voor veel kwetsbare mensen (niet alleen ketters maar ook joden).
De volgende dag viel het Franse leger de stad bruut binnen.
Veel onschuldige burgers verschansten zich in de kerken.
Voor Montfort maakte het allemaal niet uit.
In zijn ogen was iedereen fout.
Hij liet alle kerken in brand steken.
Doodt allen, want de Heer onderscheidt in de hemel wel de goeden van de kwaden, luidde het drastische bevel achter deze mensenvernietiging.
De goddelijke wraak heeft fraai huis gehouden, meende de kruisridderlijke rapporteur later aan de paus.
Er kwamen volgens een schatting twintigduizend inwoners van Béziers om het leven.
Vooral ouderen, vrouwen en kinderen sterven.
Met name de Madeleine-kerk staat symbool voor deze genocide, die in het stadje wordt omschreven als Lou gran mazel (de grote moordpartij).
Alleen al in de kerk vonden zesduizend onschuldige burgers de dood.
Het is tegenwoordig een ontmoetingsplaats voor mensen die stil willen staan bij zinloos, religieus geweld.
Nog altijd worden er kaarsjes aangestoken voor de slachtoffers van het middeleeuwse bloedbad.
De strijd in de Midi zou nog een paar decennia voortduren.
Het belangrijkste politieke gevolg was dat Frankrijk het graafschap Toulouse en enkele kleine gebieden in Occitanië, zoals Béziers, kon annexeren.
Koning Lodewijk IX (beter bekend als Saint Louis) kreeg het hele gebied in zijn beheer dankzij zeer listige onderhandelingen van zijn moeder Blanche van Castilië en zijn rijk kreeg zodoende toegang tot het mediterrane gebied (via de haven Aigues-Mortes).
In feite was de kruistocht tegen de ketters vooral een veroveringsoorlog van Frankrijk, dat zich als grootmacht wilde bewijzen.
De Slag aan de Boyne vond plaats op 12 juli 1690 (1 juli Oude Stijl) bij het Ierse Drogheda aan de rivier de Boyne.
Tegenover elkaar stonden de legers van de koning-stadhouder Willem III van Oranje-Nassau en zijn schoonvader, de verdreven koning Jacobus II van Engeland.
De overwinning van Willem III maakte een einde aan de aspiraties van Jacobus om zijn troon te heroveren.
In de slag stonden Franse troepen die Jacobus II had gekregen van zijn neef, en Ierse troepen die loyaal waren gebleven aan Jacobus II van Engeland tegenover Engelsen die de kant van Willem III hadden gekozen.
Naast Engelsen bestond het leger van Willem III uit Nederlanders, troepen van Duitse bondgenoten, hugenoten en Duitse en Deense huurlingen.
Frederik van Schomberg, legeraanvoerder onder Willem III, sneuvelde in de veldslag.
De zege van Willem wordt in Noord-Ierland jaarlijks herdacht op 12 juli.
Die dag vormt het hoogtepunt van het zogenaamde 'marsseizoen' waarmee de leden van de sectaire Oranjeorde de overwinning vieren van de protestantse King Billy over de katholieke Jacobus.
De protestantse Herren en aanhangers van hun paramilitaire organisaties trekken daarbij op sommige plaatsen ook uitdagend door katholieke buurten met uitgesproken republikeins karakter, met ernstige ongeregeldheden tot gevolg.
De Leeuw van Waterloo (Frans: Butte du Lion) is een herdenkingsmonument voor de Slag bij Waterloo (1815) en werd op bevel van koning Willem I van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden opgericht ter ere van zijn zoon, de prins van Oranje.
Een reusachtige leeuw troont op een kunstmatige heuvel 45 meter boven de omringende vlakte uit.
Het monument staat op het grondgebied van de gemeente Eigenbrakel in de Belgische provincie Waals-Brabant.
De Slag bij Waterloo was een veldslag bij Waterloo (gelegen in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden sinds 13 februari 1815, vandaag in België).
Napoleon Bonaparte werd hier op 18 juni 1815 definitief verslagen door een combinatie van Britse/Nederlandse, Hannoveraanse en Pruisische legers, onder leiding van respectievelijk de hertog van Wellington en Blücher.
Waterloo, 1815. Een sleuteldatum in de geschiedenis van Europa.
Op 16 juni van dat jaar kwam het in Ligny tot een eerste treffen tussen het Franse leger van Napoleon en de troepen van de Europese coalitie gevormd door Engeland, Nederland en Pruisen.
De troepen van Napoleon hadden in eerste instantie de overhand.
Maar Wellington, de bevelhebber van de geallieerde troepen, hergroepeerde zijn manschappen en installeerde zijn hoofdkwartier in Sint-Jansberg, vlakbij Waterloo.
Op 18 juni formeerden de soldaten zich voor de slag.
Aan het eind van de dag won de coalitie het pleit dankzij een ultieme aanval van de Pruisische troepen op de flank van het Franse leger.
Napoleon en zijn troepen werden tot de terugtocht gedwongen.
De verslagen keizer werd gevangengenomen en verbannen naar het eiland Sint-Helena.
Trots op de Nederlandse bijdrage aan de overwinning besloot de nieuwe koning Willem I tot de oprichting van een monument op de vlakte van Waterloo, op de vermoedelijke plek waar de prins van Oranje tijdens de slag gewond raakte.
De constructie vond plaats tussen 1823 en 1826.
Er was 290.486 m³ zand nodig om een 40 meter hoge heuvel op te richten.
Op de top daarvan werd een 28 ton zware leeuw uit gietijzer geplaatst op een sokkel van 4,5 meter.
De leeuw zelf is een ontwerp van de Mechelse beeldhouwer Jean-Louis van Geel.
Een ondergrondse ring van bakstenen ondersteunt het monument.
De ontwerper van het geheel was architect Charles Vander Straeten, particulier architect van de Prins van Oranje en uiteindelijk (Rijks-)Architect der Koninklijke Paleizen en Landsgebouwen (eerst enkel in de Zuidelijke Provinciën, later in het gehele Verenigde Koninkrijk der Nederlanden).
Vander Straeten was onder meer ook verantwoordelijk voor de bouw van het kroonprinselijk Paviljoen van Tervuren (later verwoest), de verbouwing van het Koninklijk Paleis te Brussel (later weer verbouwd), het paleis van Prins Frederik in Den Haag (Korte Voorhout, verwoest) en de verbouwing van het Mauritshuis in dezelfde stad.
Na het beklimmen van een trap met 226 treden hebben de bezoekers een mooi uitzicht op de plaats van de veldslag en de omringende gemeenten Eigenbrakel, Genepiën, Plancenoit en Waterloo.
Elk jaar wordt aan de voet van de heuvel de slag bij Waterloo door reënactors in historisch correcte uniformen opnieuw opgevoerd.
artikel gedeeltelijk overgenomen zonder nazicht op onjuistheden
Bron : - Wikipedia CC 3.0
Stadsrechten waren in het middeleeuwse Europa bijzondere rechten en privileges die aan een plaats werden toegekend.
In Europa komen stadsrechten voornamelijk voor in de gebieden waar de Romeinse politieke structuur compleet werd weggevaagd na de volksverhuizingen van de vroege middeleeuwen.
In Spanje, Itali� en Zuid-Frankrijk is het fenomeen minder duidelijk aanwezig, omdat hier veel steden, weliswaar kleiner, intact bleven.
Hoewel hieronder vaak meerdere rechten (zoals marktrecht, tolrecht en het recht om stadsmuren te bouwen) worden verstaan, ging het in essentie om het recht van de stad op eigen rechtspraak.
Aan burgers werd het recht verleend hun zaak te bepleiten voor een rechtbank van "gelijken" in plaats van onderworpen te zijn aan het recht van de landheer.
Feitelijk is er dus sprake van stadsrecht en niet van stadsrechten.
In een afzonderlijk privilege kon ook het recht op wetgeving (keur) worden verstrekt en het recht om de eigen schout en stadsbestuurders te benoemen.
Stadsrechten waren een fase in de ontwikkeling van het juridisch systeem in Europa.
Met het verdwijnen van het feodaal stelsel en het toenemende belang van de centrale (rechts-) staat kwam er ook een einde aan het stadsrecht.
Er bestonden vergelijkbare rechten in oude culturen, met name die van Mesopotami�, waar men de kidinnutu (een wettelijke status in het oude Mesopotami� die wel te vergelijken is met de latere stadsrechten) kende.
Vanaf het jaar 1000 werden privileges door landsheren aan nederzettingen verstrekt (soms ook keure genoemd).
Het ging hier om voorrechten en autonomie, bijvoorbeeld met betrekking tot de rechtspraak of het houden van markten.
Het verkrijgen van stadsrechten kon op grofweg twee manier gebeuren:
Het initiatief kon liggen bij de plaatselijke heer die, veelal gedwongen door geldnood, een privilege te koop aanbood. Dit patroon kwam vooral voor in economisch minder ontwikkelde gebieden, zoals het Sticht, Groningen, Friesland en het Holland. Ook in de 16e eeuw, het einde van de traditionele stadsrechten in de Lage Landen, is het een veelvoorkomend fenomeen.
Het initiatief kon liggen bij de nederzettingen zelf. Deze boden de heer hoge geldbedragen in ruil voor bepaalde rechten. Dit patroon is vooral in Vlaanderen, Brabant, Gelre en Zeeland wijdverbreid geweest, waar veel rijke en dichtbevolkte steden lagen. Stadsrechten waren zowel een positieve als een negatieve ontwikkeling voor de feodale heren. Positief omdat zij inkomsten opleverden, hoewel vaak eenmalig - en negatief omdat de lokale heer een deel van zijn macht kwijtraakte.In de loop der tijd verschoof de macht binnen de graafschappen en hertogdommen in de Nederlanden langzaamaan van de adel naar de burgerij, te beginnen in Vlaanderen, waar de graaf al ten tijde van de Guldensporenslag feitelijk tot een speelbal van de steden Gent, Brugge en Ieper was geworden.
Naarmate meer steden stadsrechten verkregen, ontstond er een streven naar uniformiteit door de grote hoeveelheid afwijkende rechten die waren verleend.
In latere perioden is dan ook te zien hoe nieuwe steden het 'rechtspakket' van een oudere stad krijgen toegewezen.
Ook kon het gebeuren dat de rechten omgeschreven werden naar die van een andere stad.
Dit is bijvoorbeeld gebeurd bij 's-Hertogenbosch, dat op een gegeven moment stadsrechten kreeg naar het recht van Leuven.
Daarbij golden de rechten van de oudste of voornaamste stad binnen een gewest (graafschap, hertogdom of bisdom) meestal als voorbeeld voor de rechten van andere steden in dat gewest.
Wanneer in een dochterstad juridische onenigheid ontstond, ging men op "stedenvaart" naar de moederstad om daar uitleg van het recht te vragen.
In de laatste honderd jaar van het traditionele stadsrecht, ruwweg de 16e eeuw, had de adel reeds grotendeels aan macht ingeleverd.
Desalniettemin probeerden deze edelen nog wel het meeste profijt uit de privilegehandel te halen, zodat nog veel steden in deze periode hun rechten sneller en relatief goedkoper verkregen dan voorheen.
Stadsrechten hadden betrekking op zaken als:
Privileges :
Stadsmuren: het recht om een muur rondom de stad te bouwen.
Marktrecht: het recht om markt te houden (en daarvoor te laten betalen).
Stapelrecht: het recht om bepaalde handelsgoederen als eerste te mogen stapelen en verkopen.
Tolrecht: het recht om tol te heffen, eigen burgers waren daarvan veelal vrijgesteld wat bijdroeg tot de aantrekkelijkheid als vestigingsplaats.
Muntrecht: enkele steden waren vrij hun eigen geld te slaan.
Waagrecht: het recht om goederen te wegen in een waag.
Bestuur :
Stadsbestuur: de gegoede burgerij kon soms zelf de bestuurders kiezen die in de stadsraad zitting moesten nemen.
Rechtspraak en wetgeving: Binnen aangegeven grenzen was de stad vrij om zelf wetgeving en rechtspraak uit te oefenen. De stad werd hierdoor bestuurlijk uit het omliggende land gelicht waar de wetgeving van de landheer gold. Burgers hadden het recht voor een eigen rechtbank te verschijnen. Bijzonder aan deze recht vorm van rechtspraak was dat ze persoonlijk was; het soort recht was afhankelijk van persoon in kwestie, niet het grondgebied waarin deze persoon zich bevond. Dat betekende dat wanneer een inwoner van, bijvoorbeeld, Breda een moord beging in Antwerpen, hij berecht werd volgens het recht van Breda, niet dat van Antwerpen.
Belastingen: Het stadsbestuur verwierf het recht om binnen de eigen grenzen belastingen op te leggen aan ingezetenen.
Het gebied buiten een stad kon soms landrecht krijgen.
Zo kregen Kennemerland en West-Friesland van de graven van Holland een landrecht.
Doorgaans gold wel dat stadsrecht voor landrecht ging. Een wigbold was een gebied buiten een stad waar het stadsrecht gold.
De benaming kwam voor in Oost-Nederland en sommige Duitse streken.
De privileges van marktrecht (engels>markettown) en rechtspraak zonder wetgeving werden ook veelvuldig aan andere plaatsen, dorpen vergeven.
Zo kon buiten de steden ook op kleinere schaal gehandeld en rechtszekerheid geboden worden.
Met de groei van de centrale staat kwam er langzaam een einde aan het fenomeen van het stadsrecht.
In de noordelijke Lage landen werden de laatste stadsrechten feitelijk verleend in 1586 (Willemstad, Noord-Brabant).
In de periode van het bestaan van de Republiek verwierf alleen Blokzijl (1672) nog een stadsrecht (deze werden in 1675 weer ingetrokken aangezien deze onbevoegd verleend waren door Prins Willem III).
Na de Bataafse Omwenteling (1795) werden gemeentes naar Frans voorbeeld vormgegeven en werd het stadsrecht bij wet afgeschaft.
Hoewel gedeeltelijk hersteld na 1813 kregen steden niet volledig de bevoegdheden terug die zij voordien bezeten hadden : rechtspraak en wetgeving werden steeds meer een zaak van het centraal gezag.
Na de grondwet van 1848 en de gemeentewet van 1851 is het verschil tussen dorpen en steden definitief komen te vervallen.
De gemeentewet regelt dat lokale (gemeentelijke) besturen nog ruimte hebben voor eigen beleid, maar binnen de door het centrale gezag gestelde kaders en voorwaarden.
Hoezeer dit gezag zich doet gelden op lokaal niveau blijkt bijvoorbeeld uit de inwerkingtreding van de zogeheten Financiële-verhoudingswet waarvan de eerste tekst stamt uit 1897 en welke in de loop der jaren meerdere malen is herzien.
Deze wet streeft ernaar dat elke Nederlander in elke gemeente een vergelijkbaar basisvoorzieningenniveau kan verwachten.
Stadsrechten die in het begin van de 19e eeuw nog zijn gegeven (voor het laatst in 1825 aan Delfshaven, Delfzijl en Winschoten) zijn niet te vergelijken met die uit de Middeleeuwen en meer symbolisch van aard.
Door sommigen worden Den Haag en Assen niet beschouwd als stad, omdat deze plaatsen hun stadsrechten kregen tussen 1810-1813, ten tijde van de inlijving van de Nederlanden bij Frankrijk.
Maar zelfs in de moderne geschiedenis zijn er nog (symbolisch) stadsrechten verleend.
In 1992 viel die eer namelijk ten deel aan Emmeloord.
De Slag bij Woeringen vond plaats op 5 juni 1288 en was het einde van de Limburgse Successieoorlog.
Woeringen (Duits: Worringen), ligt in het huidige Duitsland en is heden ten dage een stadsdeel van Keulen.
In de Belgische geschiedschrijving (1838) werden de Slag bij Woeringen alsook de Guldensporenslag beschouwd als de grondslagen voor de Belgische onafhankelijkheid tegenover Duitsland en Frankrijk.
Toen hertog Jan I van Brabant aan het bewind kwam braken er sinds lange tijd weer vijandelijkheden uit tussen Brabant en Gelre (Gelderland).
De Gelderse graaf Otto II riep de hulp in van de stad Keulen om op te trekken tegen de Brabanders.
Otto's zoon Reinoud I (1271-1326) trouwde met Irmgard van Limburg, de erfgename van hertog Walram IV van Limburg.
Na de dood van Walram erfde het echtpaar Limburg maar zij bleven kinderloos.
Jan I maakte na haar dood (1282) aanspraak op het hertogdom Limburg om Gelres uitbreiding tegen te gaan.
In 1283 kwam het tot een gevecht tussen Gelre en Brabant.
Frappant is, dat Jan I sinds 1273 gehuwd is met Margaretha van Dampierre, dochter van Gwijde van Dampierre.
Gwijde zal na het overlijden van Margaretha's moeder, Mathilde van Bethune en Dendermonde, hertrouwen met Isabella van Luxemburg, die hem ook een dochter Margaretha baart.
Zij wordt Margaretha van Vlaanderen genoemd.
Deze Margaretha wordt in 1286 de tweede echtgenote van Reinoud I van Gelre.
De twee kemphanen Jan I en Reinoud I staan dus ook als half-zwagers tegenover elkaar.
De vijandelijkheden bleven een aantal jaren voortduren tot op 5 juni 1288 de daglange slag bij Woeringen uitbrak.
Aan de ene zijde stonden de troepen van Jan I met 1500 ridders, gesteund door Arnold V van Loon met zijn heren (waaronder Arnold van Steyn) en burgers van de vrije rijksstad Keulen.
Arnold V van Loon vocht aan de rechtervleugel.
Tegenover hen stonden de troepen van de Luxemburgers, Geldersen, de aartsbisschop van Keulen, Siegfried van Westerburg, en Limburgers met 2200 ridders.
Hendrik VI van Luxemburg sneuvelde in deze strijd.
Brabant won de slag waardoor Limburg bij Brabant werd gevoegd wat vijf eeuwen zo zou blijven.
De hertog van Brabant werd hierdoor een van de machtigste mannen van het Nederrijn-gebied.
Brabant verliest slechts zo'n 40 ridders tegen zo'n 1100 aan Gelderse zijde.
Een aantekening in het missaal van de kerk van Woeringen houdt het op 2400 doden.
De gevangen graaf Reinoud I van Gelre wordt naar Leuven gevoerd waar hij goed wordt behandeld; hij is per slot van rekening veel geld waard.
De bondgenoten van Reinoud I worden verschillend behandeld.
Graaf Adolf van Nassau wordt door hertog Jan I zonder losgeld vrijgelaten voor zijn tijdens de strijd betoonde moed.
Deze geste zal de hertog geen windeieren leggen als Adolf in 1292 tot Rooms-koning wordt gekozen.
Heer Walram van Valkenburg weigert hertog Jan I te erkennen als de hertog van Limburg.
Hierdoor wordt in augustus 1288 zijn kasteel te Valkenburg belegerd.
Heer Walram 'de Rosse' ontsnapt via geheime gangen, die nog steeds zijn te vinden in de Fluwelengrot te Valkenburg.
Het zou later tussen beide heren tot een verzoening komen.
De burcht van Woeringen wordt nog een week lang belegerd, waarna ook deze valt en de bevolking uitgemoord wordt.
De aartsbisschop van Keulen komt er minder makkelijk vanaf.
Als gevangene van graaf Adolf V van Berg moet de aartsbisschop zijn zware wapenuitrusting en helm, waarin hij bij Woeringen heeft gevochten, voortdurend dragen.
Hij is een jaar lang de gevangene van de graaf van Berg.
Nadat de aartsbisschop voor een grote som is vrijgekocht laat hij graaf Adolf gevangen nemen.
Vervolgens wordt de graaf naakt met honing besmeerd opgehangen in een ijzeren kooi, als attractie voor bijen en vliegen.
De rijke graaf biedt het drievoudige van het losgeld dat betaald is voor de aartsbisschop aan, maar de aartsbisschop gaat er niet op in.
De wraak van de aartsbisschop is letterlijk en figuurlijk zoet.
Pas in 1289 komt er een einde aan de opvolgingsstrijd rond Limburg.
Jan I van Brabant komt dan door bemiddeling van de Franse koning in het bezit van Limburg.
De oorlog wordt dus uiteindelijk zonder verder wapengekletter gewonnen.
Spirit of St. Louis was Charles Lindberghs vliegtuig waarmee hij op 20 en 21 mei 1927 de Atlantische Oceaan overvloog.
Lindbergh vertrok op 20 mei vanaf Roosevelt Airfield in Long Island en landde een dag later in Parijs, op Le Bourget Aerodrome.
De vlucht had 33 uur en 30 minuten geduurd.
Hij was daarmee de eerste in de geschiedenis die deze non-stopvlucht maakte.
De Spirit of St. Louis staat tentoongesteld in het National Air and Space Museum in Washington.
Er zijn in de loop der tijd diverse replica's gemaakt, die in verschillende musea zijn terug te vinden.
Het toestel, een Ryan NYP (acroniem voor New York - Paris) was speciaal voor deze vlucht ontworpen op basis van een Ryan M-2 door Donald Hall van Ryan Airlines en werd gebouwd in San Diego.
Toch werd het toestel vernoemd naar Saint Louis in Missouri, omdat de sponsors afkomstig waren uit deze stad.
Het gehele project was geïnspireerd door hoteleigenaar Raymond Orteig, die een prijs van $ 25.000 had uitgeloofd voor de eerste vlieger die non-stop van New York naar Parijs zou vliegen.
Deze Orteigprijs werd dan ook door Lindbergh en zijn team gewonnen.
Lindbergh had aanvankelijk gekozen om zijn poging te wagen in een Bellanca WB-2; de leverancier daarvan wilde zich echter teveel mengen in de planning van de vlucht en drong zelfs aan dat er een passagier zou meegenomen worden.
Daarop besloot Lindbergh een andere fabrikant te zoeken en kwam zo bij Ryan terecht.
Hall, Lindbergh en de monteurs van Ryan bouwden het toestel - een eenzitter met een propellermotor - in slechts 60 dagen.
In het voorjaar van 1927 waren er diverse concurrerende projecten die op de prijs uit waren.
De spanwijdte van de M-2 werd flink vergroot voor voldoende liftvermogen om het gewicht van toestel, ruim 1700 liter brandstof, piloot en apparatuur te kunnen dragen.
Omdat Lindbergh geen aanpassingen wilde in de staart- en vleugelroeren ontstond een onstabiel toestel, met nerveus vlieggedrag.
Men zegt dat Lindbergh dit zo had gevraagd, zodat hij tijdens de vlucht niet in slaap zou vallen.
De motor werd een Wright Whirlwind J-5C, het type dat ook de M-2 aandreef.
Lindbergh bezuinigde op alles wat gewicht aan het toestel zou toevoegen: zo werd er geen radiozender geïnstalleerd.
Het toestel werd het best gestroomlijnde vliegtuig van die dagen.
De HMS Beagle was een zeilschip dat bekend werd door een van zijn passagiers, Charles Darwin.
Op 11 mei 1820 werd de Beagle te water gelaten op de rivier de Theems.
Nadat het vijf jaar in reserve was gehouden werd het op 27 september 1825 omgebouwd.
Van 22 mei 1826 tot 14 oktober 1830 maakte de Beagle zijn eerste reis.
Deze eerste reis was een expeditie naar Patagonië en Vuurland voor hydrografisch onderzoek.
Kapitein was aanvankelijk Pringle Stokes.
Nadat deze zelfmoord had gepleegd, kreeg Robert FitzRoy het bevel.
Er werden vier Vuurlanders meegenomen, met de bedoeling ze tot het Christendom te bekeren, tot zendeling op te leiden en weer terug te brengen naar Vuurland.
Van 1831 tot 1836 maakte de Beagle, opnieuw onder FitzRoy, een reis rond de wereld.
Op deze reis voer ook Charles Darwin mee als natuuronderzoeker.
Vanuit Southampton werden eerst opnieuw de kusten van Zuid-Amerika alsmede de Falklandeilanden bezocht.
Drie Vuurlanders werden weer naar hun geboorte-eiland teruggebracht.
Via de Galapagoseilanden, Australië en Zuid-Afrika keerde men terug naar Engeland.
Tussen 1837 en 1842 werd de Beagle voor de derde keer voor hydrografisch onderzoek gebruikt.
Kapitein was aanvankelijk John Clements Wickham, die al als tweede man aan de tweede reis had deelgenomen, later John Lort Stokes.
Op deze reis werden de kusten van Australië onderzocht, waarbij onder meer restanten van het op de klippen gelopen VOC-schip Zeewijk werden gevonden.
Aan het einde van zijn leven deed de Beagle dienst voor de douane als een anti-smokkel-patrouilleboot langs de kust van Essex.
In 1870 werd het schip verkocht aan schroothandelaren.
Tsjernobyl (Russisch: Черно́быль Oekraïens: Чорно́биль) is een kleine stad aan de rivier Pripjat, gelegen in de oblast Kiev, in het noorden van Oekraïne, niet ver van de grens met Wit-Rusland.
Het is vooral bekend vanwege het ongeluk in een nabijgelegen kernreactor op 26 april 1986.
De ioniserende straling als gevolg van dit ongeluk is er nog zo sterk, dat de autoriteiten het onverantwoord vinden om er te wonen.
Daarom is de plaats, die voorheen zo'n 14.000 inwoners telde, nu een spookstad.
Hetzelfde geldt voor de nabijgelegen stad Prypja, die voorheen 55.000 inwoners telde.
Prypjat valt binnen de zogenaamde vervreemdingszone, die in een straal van 30 kilometer rondom de kerncentrale loopt en die niet vrij toegankelijk is. De dertigkilometerzone is sinds 15 augustus 2012 volgens Oleg Bondarenko, lid van de regeringscommissie die over Tsjernobyl gaat, weer bewoonbaar omdat de straling genoeg is gedaald.
In het gebied geteelde groente en fruit kunnen nog steeds niet geconsumeerd worden, omdat de straling daarvoor nog wel te hoog is
In de omliggende regio is de straling minder sterk, maar ook daar wonen nog steeds vijf miljoen mensen in besmet gebied.
Jacob Roggeveen (januari 1659- 31 januari 1729) was een Nederlandse ontdekkingsreiziger die in 1721 werd uitgezonden om het Zuidland te vinden, maar toevallig Paaseiland ontdekte.
Zijn vader, Arent Roggeveen, was een bemiddeld man, een dichter, een wiskundige met veel kennis van ook sterrenkunde, aardrijkskunde en de theorie van de zeevaart.
Hij was cartograaf bij de VOC kamer te Zeeland en hield zich met zijn zoon Johan bezig met onderzoek naar het onbekende Zuidland.
Hij kreeg rond 1671 een octrooi van de West Indische Compagnie voor een ontdekkingstocht, maar vanwege de ontwikkelingen in het Rampjaar is het project niet voortgezet.
Hij produceerde een atlas van de westkust van Amerika, maar overleed in 1679.
Het was uiteindelijk zijn zoon Jacob die op 62-jarige leeftijd drie schepen uitrustte en de reis maakte.
Voordat hij de financiën rond had en aan zijn expeditie begon, had hij al een veelbewogen leven achter de rug.
Hij vestigde zich als notaris in Middelburg op 30 maart 1683.
Op 12 augustus 1690 promoveerde hij tot doctor in de rechten aan de Universiteit van Harderwijk.
Hij werkte tussen 1707 en 1714 als Raadsheer van Justitie te Batavia.
In 1715 kwam hij weer terug naar Middelburg.
Hier raakte hij in opspraak doordat hij de vrijzinnige predikant Pontiaan van Hattem ondersteunde door het uitbrengen van diens pamflet De val van 's werelds afgod.
Het eerste deel verscheen in 1718 in Middelburg, en werd vervolgens in beslag genomen door het stadsbestuur en in het openbaar verbrand.
Roggeveen moest hierna Middelburg, en later ook Vlissingen, verlaten.
Hierna vestigde hij zich in Arnemuiden, en bracht deel 2 en 3 uit van de serie, waardoor hij opnieuw controverse creëerde.
Op 1 augustus 1721 vertrok hij vanuit Texel en in dienst van de West-Indische Compagnie, om met drie schepen het Zuidland te zoeken.
Hij voer via de Canarische Eilanden en Trinidad naar Vuurland om vers voedsel en brandhout in te slaan.
De jongste matroos, die driemaal was gekielhaald vanwege messentrekkerij, werd daar aan land gezet.
Vanwege de aanhoudende stormen werden de zwaarste kanonnen in het ruim gehesen.
Hij voer rond Kaap Hoorn en in de Grote Oceaan bezocht hij de Juan Fernandez eilanden en op 5 april 1722 (paaszondag) ontdekte hij Paaseiland.
Via de Tuamotu-Archipel, de Genootschapseilanden en Samoa en nadat een van de drie schepen De Afrikaanse Galei verloren ging, besloot Roggeveen in juni naar Stateneiland (Nieuw-Zeeland) te gaan om vervolgens via een zuidelijker route weer terug te gaan naar Kaap Hoorn.
De bemanning was echter uitgeput en er zat niets anders op dan naar Batavia te gaan.
Daar kwam hij op 5 oktober 1722 aan.
Roggeveen werd op last van Hendrick Zwaardecroon gevangengenomen omdat hij het monopolie van de VOC zou hebben doorbroken.
De twee schepen (Arend en Tienhoven) werden geconfisqueerd en de lading verkocht.
De VOC werd gedwongen hem vrij te laten, zijn schade te vergoeden en zijn bemanning hun gage te betalen omdat de twee schepen door het gebrek aan levensmiddelen en water genoodzaakt waren het VOC-territorium binnen te varen.
Na zijn terugkeer in 1723 publiceerde Roggeveen deel 4 van 's Werelds afgod.
Jacob Roggeveen is twee keer gehuwd geweest, maar beide huwelijken waren kinderloos.
De roman Zuidland van P.F. Thomése vertelt het levensverhaal van Roggeveen.
artikel overgenomen zonder nazicht op onjuistheden
Bron : - Wikipedia CC 3.0
De Steen van Rosetta of steen van Rosette, is een donkere granieten steen (van 112 bij 76 cm) die in juli 1799 in Egypte door Franse genietroepen werd ontdekt bij werkzaamheden aan het fort St. Julien (nu Quaitbay) bij de Egyptische plaats Rosetta (nu El Rashid).
Op de steen staat op drie verschillende manieren een tekst geschreven:
in het Egyptisch door middel van Egyptische hiërogliefen
in het Egyptisch door middel van demotisch schrift
en in het Grieks alfabet.
P
T
O
L
M
I I S
Hierdoor bleek de steen een belangrijke sleutel te zijn voor het ontcijferen van hiërogliefen door Thomas Young en Jean-François Champollion.
Deze laatste lukte dat als eerste definitief in 1822.
Dit leidde tot begrip van de betekenis van hiërogliefen, die vele eeuwen onontcijferd waren gebleven, en dus tot vele andere vertalingen.
De tekst op de steen is een dankbetuiging van de priesters van Memphis aan koning Ptolemaeus V Epiphanes.
De tekst is gedateerd op (omgerekend) 27 maart van het jaar 196 v.C.
Later zijn nog twee andere decreten gevonden, het decreet van Canopus en het decreet van Memphis.
Ook deze decreten waren tweetalig en in drie schriften en gaven daarmee verdere informatie over het demotisch en hiëroglyfisch schrift en de Egyptische taal.
De steen van Rosetta kan worden bezichtigd in het British Museum in Londen, waar hij al sinds 1802 wordt bewaard.
In Figeac, de geboorteplaats van Jean-François Champollion, bevindt zich een kopie van de Steen van Rosetta evenals in het fort (nu Quaitbay) waar de steen in 1799 is gevonden.
In Nederland is een kopie te vinden in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.
Naar de steen is ook een computerprogramma vernoemd om mensen nieuwe talen te leren (Rosetta Stone).
artikel overgenomen zonder nazicht op onjuistheden
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- tinternet
Buffalo Bill (Scott County, 26 februari 1846 - Denver, 10 januari 1917), eigenlijk William Frederick Cody, was een van de kleurrijkste figuren uit het Wilde Westen.
Zijn bijnaam kreeg hij toen hij een baan aannam om de werkers aan de Kansas Pacific Spoorweg te voorzien van bizonvlees (de Engelse benaming voor de bizon is buffalo).
De bijnaam werd eerder al gegeven aan een zekere Bill Comstock.
Cody won de bijnaam toen hij in een wedstrijd "buffels schieten" won met 69 tegen 48.
Hij had veel baantjes, waaronder huidenjager (trapper) stierenvanger, goudzoeker (Fifty-niner) in Colorado, ruiter in de Pony Express in 1860, gids bij kolonisten-karavaans, menner van postkoetsen, soldaat in de Amerikaanse Burgeroorlog en hotelmanager.
Hij werd beroemd door zijn Wild West Show.
William Cody ontving in 1872 de eremedaille (Medal of Honor) voor "betoonde moed in actie" gedurende zijn dienst als burgerverkenner voor de Cavalerie.
Deze medaille werd op 5 februari 1917, 26 dagen na zijn dood, weer ingetrokken omdat hij burger was en er geen recht op had volgens nieuwe richtlijnen die het leger in 1917 uitgaf.
In 1989 werd de medaille nogmaals aan hem toegekend.
Na zijn belevenissen in het "westen" ging Buffalo Bill de showbusiness in.
Hij toerde door de Verenigde Staten met spektakels gebaseerd op zijn "Western"-avonturen.
In 1883 richtte hij de "Buffalo Bill Wild West Show" op, een circusachtige attractie die jarenlang rondtrok.
Zowel Annie Oakley (een vrouwelijke scherpschutter) als Sitting Bull maakten deel uit van deze show.
De show van Buffalo Bill inspireerde Irving Berlin tot het schrijven van de musical Annie Get Your Gun in 1946.
In 1887 trad hij met het hele circus op in Londen bij de viering van het jubileum van koningin Victoria en in 1889 maakte hij een tour door Europa, inclusief de Wereldtentoonstelling in Parijs.
Hij sloeg zijn tenten op in de nabijheid van de wereldtentoonstelling van 1893 in Chicago, een slimme zet die zeer bijdroeg tot zijn populariteit.
Tijdens zijn veelbewogen leven zag hij het Amerikaanse westen dramatisch veranderen.
Tegen het eind van zijn leven maakte hij nog mee dat in zijn geliefde Wyoming de exploitatie van steenkool, aardolie en aardgas begon.
In 1904 werd in de Shoshonerivier een stuwdam gebouwd voor de opwekking van elektriciteit en voor irrigatie.
Deze kreeg de naam Buffalo Bill Dam.
Na zijn dood werd hij op eigen verzoek begraven in het Lookout Mountain Park in Colorado, even ten westen van de stad Denver aan de rand van de Rocky Mountains en uitkijkend over de grote vlakte (Great Plains).
Buffalo Bill mag dan een ruige buitenman zijn geweest, hij had zeker een liberale inslag met zijn uitgesproken mening over de rechten van zowel Indianen als vrouwen, en hoewel hij bekend werd als doder van de buffels sprak hij zich uit voor conservering van dit Amerikaanse symbool.
Hij was tegenstander van de huidenjacht en vóór instelling van een jachtseizoen.
Vanuit zijn ervaring als verkenner met respect voor de oorspronkelijke bevolking zei hij eens:
"Ieder gevecht met Indianen dat ik heb meegemaakt was het gevolg van het breken van beloftes en verdragen door de regering."
Ondanks de manier waarop Indianen werden tentoongesteld in zijn Wild-Westshows beijverde hij zich voor betere behandeling van deze bevolkingsgroep.
Naast Sitting Bull had hij nog veel andere Indianen in dienst, niet in de laatste plaats omdat hij het gevoel had dat ze daardoor een beter leven hadden.
Hij noemde hen "de vroegere vijand, huidige vriend, de Amerikaan."
In 1896 stichtte Cody, samen met enkele geldschieters, de stad Cody in Wyoming.
In deze stad bevindt zich tegenwoordig het "Buffalo Bill Historical Center".
Op slechts 80 kilometer van het Yellowstone National Park is het een echte toeristentrekker geworden waar vaak hooggeplaatsten komen jagen.