De bunzing wordt ook wel gewone- of Europese bunzing genoemd.
Daarnaast wordt de oudere naam fis soms gebruikt.
In de Achterhoek staat het dier bekend als ulk en in Zuid-Nederland ook wel als ulling.
Vooral in het water waar het beestje voorkomt, wordt een bunzing vaak een ulling genoemd.
Het woord ulling wordt lokaal ook wel gebruikt als vriendelijke scheldnaam.
Dan refereert het aan het stinkdier.
In het Wijchense boek: Wanne Proat en Allenig op een benkske, staat de ulling verder vernoemd als oud Wijchens woord.
In het oud Vlaams vindt men het woord fissauw of fiesjow terug als benaming voor de bunzing.
De bunzing werd voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Carolus Linnaeus in 1758.
Later werd de soort in het ondergeslacht Putorius geplaatst.
De verwante steppebunzing (Mustela eversmanii) werd door sommigen als een variatie beschouwd waaruit de gedomesticeerde fret is ontstaan.
De verouderde naam van de fret is dan ook Mustela eversmanii furo.
Dit wordt echter beschouwd als achterhaald en de steppebunzing wordt niet meer als oudersoort gezien.
De fret wordt soms wel als een aparte soort beschouwd, dan wordt de naam Mustela furo gebruikt.
Mustela putorius
auteur : foto op www.natuurenbos.be
De bunzing behoort tot de orde van de roofdieren (Carnivora) en de familie marterachtigen (Mustelidae).
Het is een van de soorten kleine marters uit het geslacht Mustela.
De bunzing en met name de ondersoort fret wordt al eeuwenlang gebruikt bij de jacht op konijnen.
De bunzing wordt gezien als een nuttige soort vanwege het dieet van knaagdieren.
In vroeger tijden echter werden ze als ongedierte beschouwd en genadeloos afgeslacht.
Tegenwoordig zijn belangrijke menselijke bedreigingen het onopzettelijk vangen in klemmen en vergiftiging door stoffen die bedoeld zijn om knaagdieren te doden.
De bunzing werd vroeger wel bejaagd om zijn vacht te verwerken als bont in exclusieve kleding.
De soort is echter nooit zo populair geweest als andere marterachtigen zoals bijvoorbeeld de nerts, die hierdoor bijna werd uitgeroeid.
Tegenwoordig wordt de bunzing beschermd in veel landen en is het verboden om de dieren te doden.
Vroeger leefden ze soms ook in boerderijen en boerenschuren, waar ze getolereerd worden omdat ze niet jagen in de naaste omgeving van hun nest en andere roofdieren op een afstand houden.
De bunzing staat wel bekend als een plaagsoort voor kippenfokkerijen.
Dit komt omdat ze voedselvoorraden aanleggen en veel meer kippen doden dan ze op kunnen eten en de rest van de prooien wegslepen.
Tenslotte is de bunzing een mogelijke drager van hondsdolheid, dat mensen en huisdieren kan besmetten en ziek maken.
Tenslotte kan de hondenziekte worden overgebracht op honden en kan de bunzing verkoudheid verspreiden.
De bunzing is berucht vanwege de stank die kan worden verspreidt via de anaalklieren.
Het dier duikt op in het gezegde stinken als een bunzing, wat betekent dat iemand een ergerlijke stank verspreidt.
bunzing als bandiet
foto op www.donschley.nl
De bunzing is een felle rover die naast muizen, ratten en kikkers ook een (veel groter) konijn niet uit de weg gaat.
Konijnen worden tot in hun hol achtervolgd.
Ook vogels worden gegeten zoals weidevogels en de bunzing kan met gemak een veel grotere kip aan.
De bunzing maakte vroeger voornamelijk konijnen buit, maar door de ziekte myxomatose zijn konijnen in delen van het areaal vrijwel uitgeroeid.
Tegenwoordig eet de bunzing daarom vooral andere knaagdieren en kikkers maar ook vogels, vissen, regenwormen, insecten, hagedissen en aas worden gegeten.
Ondanks het voornamelijk carnivore dieet worden soms ook wel vruchten gegeten.
De bunzing heeft een voorkeur voor knaagdieren, alleen als deze schaars zijn wordt overgeschakeld op het eten van andere dieren en fruit.
Het spijsverteringsstelsel van sommige andere roofdieren zoals beren is aangepast op een dergelijke omschakeling, maar bij de bunzing ontbreekt een dergelijk vermogen.
Het menu van de bunzing is deels afhankelijk van de geografische omstandigheden.
In graslanden worden vooral konijnen gegeten, in moerassen worden meer kikkers buitgemaakt.
De bunzing spoort zijn prooi op met behulp van het goed ontwikkelde reukvermogen, en niet zozeer op zicht.
Een prooidier wordt meestal in de nek gebeten en vervolgens heen en weer geschud om het te doden.
Jonge exemplaren oefenen hierop door elkaar tijdens het spelen zachtjes in de nek te bijten.
Bij grotere prooien zoals fazanten wordt de nek geheel afgebeten.
De bunzing legt voedselvoorraden aan.
Soms kunnen enkele tientallen dode of verlamde kikkers en padden worden aangetroffen vlakbij het hol van een bunzing.
Ook het massaal doden van kippen komt voor als het dier de kans krijgt.
Mustela putorius
auteur : Dieder Plu foto op www.natuurfotoalbum.eu
Belangrijke vijanden van de bunzing zijn honden, vossen en slangen.
Bij een confrontatie met een roofdier wordt een blazend geluid gemaakt.
De bunzing is zeer wendbaar en kan zowel voor- als achteruit lopen om aan vijanden te ontkomen.
De huid van de bunzing is voorzien van een elastisch bindweefsel dat niet makkelijk te doorboren is.
De huid biedt hierdoor enige bescherming tegen de tanden van roofdieren.
Als het dier in het nauw wordt gebracht richt het de achterzijde op de vijand en spuit het een melkachtig vocht uit de erwtgrote geurklieren aan de staartbasis.
Deze straal kan ongeveer 50 centimeter ver reiken.
De geur ervan verspreidt zich echter veel verder en staat bekend als verschrikkelijk stinkend.
Deze afscheiding wordt ook gebruikt om het territorium te markeren.
De wetenschappelijke naam Mustela putorius verwijst hiernaar en betekent vrij vertaald stinkende wezel.
Al vroeg in het voorjaar begint voor de bunzing de paartijd, ook wel roltijd genoemd.
Deze duurt van maart tot juni. Het mannetje is geslachtsrijp tussen maart en mei, het vrouwtje eind maart, begin april.
Gedurende deze tijd zijn de mannetjes agressief tegen elkaar en achtervolgen elkaar al schreeuwend.
Dit kan ook op klaarlichte dag gebeuren, waarbij de dieren zich niets aantrekken van andere dieren.
De draagtijd varieert van 40 tot 45 dagen, deze kan oplopen tot 65 dagen.
Ook het aantal jongen verschilt, gemiddeld worden drie tot acht jongen geboren per worp en meestal zijn het er vijf tot zes.
Een vrouwtje produceert in de regel een enkel nest per jaar.
Als het nest verloren gaat kan ze nog een tweede keer jongen werpen.
De vroegste nestjes komen rond eind april, begin mei.
In het wild worden bunzings maximaal vier tot vijf jaar oud.
Veel exemplaren vinden vroegtijdig de dood door predatie of menselijke activiteiten.
In gevangenschap zou de bunzing tot 14 jaar kunnen worden, maar dit is nooit officieel vastgesteld.
Het oudste in gevangenschap gehouden exemplaar werd iets ouder dan 11 jaar.
De bunzing kan een totale lichaamslengte van 45 tot 65 centimeter bereiken.
Er is een sterke seksuele dimorfie; de mannetjes worden aanzienlijk groter en zwaarder dan de vrouwtjes.
Een mannetje heeft een kop-romplengte van ongeveer 33 tot 45 cm en een staartlengte van 12 tot 18 centimeter.
Een mannetje kan een gewicht bereiken van 500 gram tot 1,8 kilo.
Het vrouwtje heeft een kop-romplengte van ongeveer 28 tot 38 cm en een staartlengte van 11 tot 15 centimeter.
Het vrouwtje kan een gewicht bereiken van 300 tot 900 gram.
Jonge bunzing
auteur : foto op www.natuurhulpcentrum.be
De bunzing heeft een dikke vacht, die bruin tot zwart van kleur is.
De zichtbare vacht aan de bovenzijde bestaat uit dikkere dekharen die een zwart uiteinde hebben of geheel zwart van kleur zijn.
De ondervacht is korter en is veel lichter tot geelbruin van kleur.
In de winter echter overgroeit de dan dikkere ondervacht de zwarte dekharen.
De bunzing heeft hierdoor in de zomer een donkerbruine kleur en in de winter een lichtbruine kleur.
Door deze wintervacht lijkt de bunzing veel dikker.
De poten en de staart zijn wel altijd zwart behaard.
De kop van de bunzing is deels wit tot witgeel of grijs behaard.
Zowel het voorhoofd, de randen van de oren en de kin hebben een afstekende lichte beharing.
Op het midden van de voorzijde van de kop loopt een donkere band tussen de ogen, die het gezicht een duidelijk masker geeft.
Bij sommige exemplaren zijn de lichtere delen aan de kop kleiner, en bestaan slechts uit twee lichte vlekken onder de ogen en een witte snuitpunt.
De keel en buikzijde zijn niet wit gekleurd, zoals bij enkele gelijkende marterachtigen voorkomt. De neus is altijd donker gekleurd.
Bunzing
foto op www.zoogdieratlas.nl
De schedel van de bunzing is in vergelijking met andere marters enigszins hondachtig van bouw.
De schedel heeft een scharnierend deel waardoor de schedel als een soort tang kan worden gesloten zonder dat hierbij veel spierkracht hoeft te worden gebruikt.
Hierdoor heeft de bunzing een zeer krachtige beet.
De bunzing is hierdoor niet alleen in staat om een prooi snel dood te bijten, maar kan deze ook stevig in de bek bergen als de prooi naar het nest wordt vervoerd.
Dit doet enigszins denken aan een apporterende hond.
Zelf uit de bek van een dode bunzing is een prooidier hierdoor zeer moeilijk te verwijderen.
De poten zijn relatief kort maar zijn zeer krachtig.
De nagels aan het uiteinde van de poten -de klauwen- zijn niet intrekbaar.
De nagels spelen een rol bij het graven van holen.
De bunzing is één van de zeven soorten marterachtigen in Nederland.
Een achtste soort, de Europese nerts is door menselijk toedoen verdwenen.
Ook de Amerikaanse nerts (Mustela vison) komt voor maar dit is een exoot.
Het is de grootste familie van rovende landzoogdieren in de Lage Landen.
In de onderstaande uitklapbare tabel zijn de belangrijkste verschillen weergegeven.
Mustela putorius
foto op www.zoogdieratlas.nl
De bunzing is een bodembewoner die zelden klimt, ook zwemmen doet het dier niet graag.
De bunzing is minder behendig dan zijn verwanten zoals de hermelijn en de wezel.
De bunzing beweegt zich door afwisselend te lopen en te springen en nu en dan stil te staan op de achterpoten.
De voortbeweging van de bunzing is opmerkelijk snel en lijkt van de zijkant bezien meer op een zwemmende beweging.
Dit komt omdat de bunzing de voor- en achterpoten beide tegelijk gebruikt bij de voortbeweging.
Het lichaam wordt dichtbij de grond gehouden en de kop en nek worden vooruit gestoken. De rennende bunzing heeft hierdoor van de bovenzijde af gezien wel iets weg van een slang.
Het dier is nachtactief, overdag wordt gescholen in holen.
De bunzing kan zelf holen graven maar gebruikt ook wel bestaande holen van andere dieren zoals vossen en konijnen.
Meestal wordt tijdens de avondschemering gejaagd.
Van vrouwtjes die hun jongen leren jagen is bekend dat ze zich overdag laten zien.
Ook in de winter is de bunzing meer overdag actief dan in de zomer.
De bunzing kent een vorm van vocale communicatie.
Er worden verschillende geluiden gemaakt afhankelijk van de gemoedstoestand.
De zeer jonge dieren brengen een gepiep voort dat lijkt op het tjirpen van krekels.
Volwassen dieren maken zacht grommende, piepende of klok-klok achtige geluiden en als ze boos of opgewonden zijn kunnen harde geluiden worden geproduceerd.
Bij een confrontatie met een vijand of een concurrerende soortgenoot worden blazende en gillende geluiden gemaakt.
De bunzing (Mustela putorius) is een roofdier dat behoort tot de familie marterachtigen (Mustelidae).
Het is een van de zeven inheemse soorten marterachtigen in België en Nederland.
De bunzing komt voor in grote delen van Europa tot in westelijk Azië en uiterst noordoostelijk Afrika.
De bunzing werd wetenschappelijk beschreven door Linnaeus (Carolus Linnaeus, een Zweeds arts, plantkundige, zoöloog en geoloog.) in 1758.
Engels : European polecat, black polecat, forest polecat Duits : Europäische Iltis, Waldiltis Frans : Mustela putorius, le putois, le furet
De bunzing is naaste familie van de wezel en de hermelijn.
Over het algemeen zijn de drie soorten goed te onderscheiden maar er komen soms kleurvariaties voor die de identificatie bemoeilijken.
De bunzing is daarnaast de wilde voorvader van de fret (Mustela putorius furo), die als een ondersoort wordt beschouwd.
Het is een echte bodembewoner die veel graaft en niet vaak klimt.
De bunzing werpt eenmaal per jaar jongen, dit zijn er ongeveer 5 per keer.
Na vier maanden zijn ze zelfstandig en na zes maanden zijn ze volwassen.
De bunzing wordt ongeveer vier jaar oud.
De bunzing is een zeer actief roofdier dat leeft van prooien als kleine tot middelgrote gewervelde dieren zoals konijnen en vogels.
Er worden voedselvoorraden aangelegd.
Ook geleedpotige dieren en fruit worden soms gegeten.
Bunzing
foto/artikel de Bistedokter op www.wergea.com
Vijanden zijn andere roofdieren zoals slangen en vossen.
De mens heeft een negatieve invloed op de bunzing, voornamelijk doordat vele dieren worden doodgereden door het verkeer.
De bunzing wordt beschouwd als een algemeen voorkomende marterachtige die niet wordt gezien als bedreigd, in tegenstelling tot verwante soorten zoals de nerts.
De bunzing wordt beschouwd als een nuttig dier vanwege de gewoonte om op knaagdieren te jagen.
De bunzing kan echter ook ziektes dragen als hondsdolheid of de hondenziekte en deze ook overbrengen op mens en dier.
Doordat ze niet kieskeurig zijn wat betreft hun voedsel, komen bunzings voor in vele verschillende landschapstypen.
Ze komen vooral voor in bebost laagland nabij water, waaronder rivieroevers en moerassen.
In de winter worden bebouwde gebieden opgezocht en is de bunzing te vinden in de buurt van boerderijen.
Het verspreidingsgebied omvat echter ook uitgesproken droge streken zoals steppen en zandduinen, bergstreken worden echter vermeden.
bunzingen - Mustela putorius
auteur : Malene Thyssen CC 2.0
De bunzing komt voornamelijk voor in Europa en verder in Turkije en een klein deel van het verspreidingsgebied is te vinden in noordelijk Afrika in Marokko.
De oostelijke grens ligt bij de Oeral. Ze komen op bijna het gehele Europese vasteland voor.
Op de Britse eilanden is de bunzing zeldzaam en op Ierland ontbreekt de soort.
In Schotland kwam vroeger de ondersoort Mustela putorius caledoniae voor maar deze wordt beschouwd als uitgestorven.
De bunzing is hier onlangs herontdekt maar uit genetische analyse bleken deze populaties te zijn uitgezet.
De bunzing komt in Scandinavië alleen in het zuiden voor.
In warme delen van zuidelijk Europa is de soort eveneens te vinden, zelfs op geïsoleerde eilanden zoals Corsica en Sicilië.
De populaties in Marokko werden vroeger beschouwd als groepen ontsnapte fretten maar in 2011 werden fossielen gevonden van de bunzing.
Tegenwoordig gaat men er van uit dat de bunzing mogelijk al die tijd inheems is geweest in noordelijk Afrika.
In België wordt de soort beschouwd als algemeen voorkomend, hoewel de populatiedichtheden sterk kunnen verschillen.
In de regio rond Antwerpen komt de bunzing veel meer voor dan in de provincie West-Vlaanderen.
In de Belgische provincies Waals-Brabant, Henegouwen, Luik, Luxemburg en Namen wordt de bunzing als zeldzaam beschouwd.
In Nederland komt de bunzing verspreid over het land voor en wordt beschouwd als vrij algemeen.
Bulvleermuizen (Molossidae) zijn een familie van vleermuizen die in de hele wereld voorkomt, maar vooral in de tropen.
Ze zijn nauw verwant aan de gladneusvleermuizen (Vespertilionidae).
Deze soort werd voor het eerst wetenschappelijke beschreven door Paul Gervais, een Frans paleontoloog en entomoloog, in 1856.
Engels : Molossidae, free-tailed bats Duits : Bulldoggfledermäuse Frans : Les Molossidae
Bulvleermuizen hebben een korte, brede snuit, met brede, vlezige lippen.
De oren zijn kort, breed en vaak naar voren gebogen.
De ogen zijn ook klein. De vleugels zijn lang en smal, zodat ze zeer wendbaar zijn.
Ze hebben een korte dichte vacht die meestal rood, bruin of zwart van kleur is.
De leden van het geslacht Cheiromeles zijn echter nauwelijks behaard.
De staart is lang; hij steekt ver uit het uropatagium, de vlieghuid tussen de benen.
De staart wordt door vele soorten als tastoorgaan gebruikt.
Zoals de meeste vleermuizen zijn bulvleermuizen 's nachts actief; als slaapplaatsen gebruiken ze holen, gebouwen of grotten.
Vaak slapen ze in grote groepen met honderdduizenden dieren, veel soorten leven echter ook alleen.
Soorten in koudere gebieden houden geen winterslaap, maar trekken naar warmere gebieden.
Alle soorten zijn insecteneters.
Ze vliegen vaak op grote hoogte.
Hun ecologische equivalenten overdag zijn zwaluwen (Hirundinidae) en gierzwaluwen (Apodidae).
De bultrug (Megaptera novaeangliae) is een walvis die behoort tot de onderorde van baleinwalvissen.
De bultrug komt in alle wereldzeeën voor.
In Europa wordt hij regelmatig gezien in de Golf van Biskaje.
De populaties op het noordelijk halfrond leven gescheiden van die op het zuidelijk halfrond.
Naar schatting leven er 33.000 tot 35.000 bultruggen.
In het noorden zijn er volgens de schatting tussen 16.000 en 20.000 exemplaren, vooral in het noordwesten van de Atlantische Oceaan en het noordoosten van de Stille Oceaan.
In het zuiden gaat het om minstens 17.000 exemplaren, waarvan 2.500 in de Zuidelijke IJszee.
Er vindt slechts weinig uitwisseling van genen plaats tussen noordelijke en zuidelijke exemplaren.
Deze soort werd voor het eerst wetenschappelijke beschreven door John Edward Gray een Brits zoöloog, in 1846.
Engels : Humpback Whale, Hump Whale, Hunchbacked Whale, Bunch Duits : Buckelwal Frans : Rorqual Du Cap, Baleine À Bosse, Baleine À Taquet, Jubarte, Mégaptère, Rorqual À Bosse
Bultrug
auteur : Wanetta Ayers - vrije foto
De bultrug is gemakkelijk herkenbaar. Hij heeft een gedrongen lichaamsbouw en is deels zwart van boven.
De kop en de onderkaak zijn bedekt met knobbels (haarzakjes).
De borstvinnen, met een lengte van een derde van de lichaamslengte, zijn zwart-wit.
De staartvinnen, die hoog worden opgetild tijdens het onderduiken, hebben golfvormige uiteinden, en een uniek patroon op de onderzijde waaraan een individuele bultrug kan worden herkend.
Het is een van de grotere walvissoorten met een maximale lengte die kan variëren van 12 tot 15 meter.
Het wijfje wordt groter dan het mannetje. Een volwassen exemplaar weegt 25 tot 30 ton.
Als een bultrug onderduikt wordt de rug sterk gekromd en komt de kleine rugvin als een soort bult boven water. Vandaar de naam bultrug.
Bultruggen leven meestal solitair, maar vrouwtjes komen elke zomer samen in vaste sociale groepen tussen leeftijdsgenoten.
De groepen blijven enkele jaren dezelfde.
Megaptera novaeangliae
auteur : U.S. National Oceanic and Atmospheric Administrations - vrije foto
Bultruggen leven van vis en krill.
Ze jagen op vis door deze aan te vallen of door met hun vinnen op het water te slaan.
Een groep bultruggen legt een cirkel van luchtbellen om een school vis en slaat dan toe.
Om vrouwtjes te verleiden brengt het mannetje van de bultrug een complex lied voort dat wel drie kwartier kan duren en kilometers ver te horen is.
De zang is afhankelijk van de regio waarin het mannetje leeft, en hij kan het jarenlang onthouden.
Geschat wordt dat tijdens de walvisjacht ongeveer 250.000 bultruggen zijn gedood.
Naar schatting leefden er in 1966, toen de jacht werd verboden, nog slechts 1400 dieren.
In 2008 werd bekendgemaakt dat hun aantal in de noordelijke Stille Oceaan weer was aangegroeid tot bijna 20.000 dieren.
Bultruggen onder water
auteur : Dr. Louis M. Herman van het U.S. National Oceanic and Atmospheric Administrations - vrije foto
De meeste bultruggen trekken in de winter meer richting evenaar.
Ze voeden zich in de lente en zomer in kouder water.
In de zomer trekken ze naar tropische gebieden om te paren en te kalven; ze eten er niet.
Per seizoen migreert een bultrug tot 16.000 km, met als verst gemeten afstand een tocht van minstens 9.800 km, van Brazilië tot Madagaskar.
Deze afstand is ook de grootste migratieafstand ooit gemeten voor een zoogdier.
Op het noordelijk halfrond volgen de populaties de volgende patronen:
Bultruggen uit de noordelijke Atlantische Oceaan paren in de Caraïben. In de lente trekken ze naar het westen van de oceaan, in de zomer naar de voedselrijke gebieden van de Golf van Maine en IJsland.
Een kleinere populatie trekt tussen Noorwegen, West-Afrika en de Kaapverdische Eilanden.
Populaties uit het noorden van de Stille Oceaan kalven rond Hawaï, Zuid-Japan en de kust van Mexico. Hun voedsel zoeken ze aan de noordelijke kusten van de oceaan.
Op het zuidelijk halfrond:
Paren gebeurt van juni tot oktober nabij tropische kusten en rond eilandjes in de Stille Oceaan. In de zomer trekken ze richting Antarctica.
In de Arabische Zee leeft een populatie die niet trekt. Daar is heel het jaar rond voldoende voedsel beschikbaar.
De quagga (Equus quagga quagga) is een uitgestorven ondersoort van de steppezebra (Equus quagga).
De Afrikaanse naam "kwagga" is afgeleid van het blaffende geluid dat zebra's maken en werd door de Afrikaanssprekende bevolking in Zuid-Afrika gebruikt voor alle zebrasoorten in het gebied.
De quagga was bijzonder getekend.
Het dier had niet over het hele lijf de kenmerkende zwart-wittekening zoals bekend is bij zebra's.
Zijn kop was zwart-witgestreept en zijn poten wit of gelig. Het achterlijf was bruinig gekleurd.
De witte strepen zijn daar donkerder geworden, waardoor het daar egaal bruin kleurt.
Het is moeilijk vast te stellen waar de quagga precies leefde.
Er zijn namelijk geen goede of betrouwbare gegevens over vindplaatsen en dergelijke.
Waarschijnlijk was hun leefgebied tussen de noordwestgrens van de Oranjerivier en de Vaalrivier in het oosten; de zuidoostelijke begrenzing wellicht de Grote Keirivier.
Ze leefden waarschijnlijk op de vlakten in de drogere delen van Zuid-Afrika.
Rond 1800 leefden er nog grote groepen quagga's. De blanke kolonisten jaagden op deze dieren.
Ze consumeerden het vlees en gebruikten de huiden.
De overbegrazing van hun leefgebied door vee verergerde de situatie.
In 1870 werd voor de laatste keer een quagga gevangengenomen en mogelijk hebben ze tot 1878 nog in het wild geleefd.
De laatste quagga in gevangenschap stierf op 12 augustus 1883 in Artis.
Het uitsterven van de quagga wekt vooral verbazing, omdat de dieren gemakkelijk in gevangenschap waren te houden.
Op Zuid-Afrikaanse boerderijen, maar bijvoorbeeld ook in de London Zoo werden quagga's gebruikt om karretjes te trekken.
Als er toen een fokprogramma was opgezet, had de soort wellicht gered kunnen worden.
Er zijn steppezebra's die kenmerken hebben van een quagga.
Waarschijnlijk hebben de laatste quagga's zich gemengd met de steppezebra.
Uit DNA-onderzoek is gebleken dat de quagga nauw verwant is aan de steppezebra's ten zuiden van de Zambezi.
Er wordt een fokprogramma opgezet om de quagga weer zuiver uit de gemengde steppezebra te krijgen.
Hoewel op deze wijze wellicht een op de quagga gelijkende steppezebra gefokt kan worden, is het onmogelijk op deze manier een echte quagga terug te krijgen.
Het nijlpaard (Hippopotamus amphibius) is de grootste en algemeenste soort uit de familie der nijlpaarden (Hippopotamidae).
De andere soort is het dwergnijlpaard (Hexaprotodon liberiensis).
Het is tevens een van de grootste landzoogdieren.
Slechts de olifanten en sommige neushoornsoorten zijn groter.
Het is de enige levende soort van het geslacht Hippopotamus, dat onder andere ook enkele uitgestorven soorten uit Madagaskar en de Pleistocene Europese soort Hippopotamus antiquus omvat.
Ondanks de naam heeft het geen enkele relatie tot het paard, het heeft wel dezelfde voorouders als de walvis.
Nijlpaarden leven in en om het water, in rivieren, plassen, meren en moerassen in een groot deel van Afrika, oorspronkelijk van de Nijldelta tot de Kaap.
Ze komen oorspronkelijk in ieder gebied voor waar voldoende water is om in te baden en gras om van te grazen.
In bergen kunnen ze tot op 2000 meter hoogte worden gevonden.
Nijlpaarden zijn een belangrijk onderdeel van hun ecosysteem.
Er zijn meren die zonder nijlpaarden zo goed als levenloos zouden zijn, bijvoorbeeld doordat ze uit vrijwel steriel bronwater voortspruiten, maar door de bemesting door dit dier een hele levensgemeenschap ondersteunen.
Het nijlpaard heeft een groot, rond lichaam, korte poten en een grote kop met een brede snuit.
De staart is kort en dik.
Ze hebben geen vacht, slechts enkele borstelharen op de staart en het gezicht.
De zachte, glimmende huid is paarsgrijs, bruin en/of blauwig zwart.
De onderzijde, oren en bek zijn meer roze.
In de huid zitten klieren die een op bloed lijkende afscheiding uitscheiden.
Deze afscheiding dient onder andere als zonnebrandcrème, ontsmettingsmiddel en parfum.
De ogen, oren en neusgaten zijn hoog op de kop geplaatst, zodat ze boven water blijven terwijl de rest van het lichaam onder water is.
De snijtanden zijn zeer groot en dienen voornamelijk om te vechten.
Bij mannetjes zijn de hoek- en snijtanden groter dan bij vrouwtjes.
De tanden kunnen een lengte krijgen tot maar liefst 50 cm.
De tanden blijven scherp doordat de tanden van de onderkaak en bovenkaak tegen elkaar aan schuren.
Bugs maakte zijn officiële debuut in het filmpje A Wild Hare uit 1940.
De reden dat dit als Bugs' eerste officiële optreden wordt gezien, is omdat hij in dit filmpje voor het eerst lijkt op de Bugs Bunny zoals mensen hem tegenwoordig kennen.
Zijn naam werd pas vermeld in het erop volgende filmpje, Elmer's Pet Rabbit.
Beide filmpjes waren een groot succes, en Bugs werd een van de bekendste personages van de Looney Tunes.
Rond 1942 was Bugs de ster van de Merrie Melodies-serie geworden.
Nadien is hij in veel filmpjes te zien geweest.
Bugs werd ook buiten de filmpjes populair.
Hij werd de mascotte voor Warner Bros, zoals Mickey Mouse de mascotte van Disney was.
Van 1943 tot 1946 was Bugs Bunny ook de mascotte van het Kingman Army Air Field in Arizona.
Het nijlpaard heeft een kop-romplengte van 280 tot 350 centimeter en een schouderhoogte van 130 tot 165 centimeter.
De staart is 35 tot 50 centimeter lang.
Mannetjes zijn groter dan vrouwtjes.
Vrouwtjes wegen over het algemeen 510 tot 2500 kilogram, mannetjes 650 tot 3200 kilogram.
De mannetjes blijven veelal hun hele leven groeien.
Nijlpaarden worden in gevangenschap circa 50 jaar oud en in het wild zo'n 40 jaar.
De hoogst geregistreerde leeftijd van een nijlpaard in gevangenschap is 62 jaar.
De buidelmarters (Dasyurus) zijn een geslacht van buideldieren, behorende tot de roofbuideldieren.
Op de Tasmaanse duivel na zijn ze de grootste nog levende roofbuideldieren.
Ze vullen de niche in die op andere plaatsen in de wereld wordt ingenomen door marterachtigen en mangoesten.
Buidelmarters worden in Australië aangeduid als "quolls".
De buidelmarter (Gastrotheca marsupiata) werd voor het eerst wetenschappelijk beschreven in 1796 door Étienne Geoffroy Saint-Hilaire,
een Frans natuurvorser die het principe van homologieën tussen verschillende soorten ontdekte.
Grote buidelmarter (Dasyurus maculatus)
foto : op crazy-zoologist.livejournal.com
Buidelmarters zijn kleine tot middelgrote carnivoren, de grote buidelmarter (Dasyurus maculatus) wordt zo groot als een flinke huiskat.
De buidelmarters komen voor in Australië, Nieuw-Guinea, Tasmanië en op enkele Aru-eilanden, in regenwouden, gematigde bossen, savannes en graslanden.
Ze jagen op insecten, kikkers, hagedissen, vogels en kleine en middelgrote zoogdieren als knaagdieren, klimbuideldieren en wallaby's.
De prooi wordt gedood met een beet in de nek of de achterzijde van de kop.
Ook aas en vruchten worden gegeten.
De buidelmarters hebben een bruine vacht met kleine of grotere witte vlekken.
De buikzijde is lichter van kleur.
De buidel is enkel in de draagtijd volledig ontwikkeld.
De voortplanting bij buidelmarters kenmerkt zich door "superfoetatie", wat inhoudt dat er meer jongen worden geboren dan er daadwerkelijk grootgebracht kunnen worden.
Tot dertig jongen worden geboren, terwijl een vrouwelijke buidelmarter slechts zes tepels heeft.
De overtollige jongen sterven binnen 48 uur na de geboorte.
Het fenomeen van "superfoetatie" is overigens zeldzaam onder buideldieren.
Gevlekte buidelmarter (Dasyurus viverrinus).
foto : op crazy-zoologist.livejournal.com
Het zijn solitaire nachtdieren, die zich overdag schuilhouden in boomstronken en ondergrondse holen.
Ze hebben een vast woongebied, en zijn niet territoriaal.
Buidelmarters worden bejaagd omdat ze pluimvee zouden roven.
De belangrijkste bedreiging vormt echter de habitatvernietiging en -versnippering.
Vuur en schapenkudden kunnen struiken en andere schuilplaatsen vernietigen, waardoor de buidelmarters gevoelig worden voor predatie door geïntroduceerde roofdieren als katten en vossen.
Vooral de vos vormt een grote bedreiging.
De voorouders van de buideldieren en placentale zoogdieren splitsten zich waarschijnlijk van elkaar af in het Jura.
Het oudst bekende fossiel komt echter uit het Krijt.
Sinodelphys szalayi leefde 125 miljoen jaar geleden in de huidige Chinese provincie Liaoning.
Mogelijk hebben de buideldieren zich vanuit Eurazië verspreid naar Noord-Amerika.
Het oudst bekende Noord-Amerikaanse buideldier, Kokopellia juddi, leefde ongeveer 100 miljoen jaar geleden in Utah.
Het Krijt van Noord-Amerika laat een grote soortenrijkdom zien, met verscheidene families in het Laat-Krijt.
In deze periode ontstonden onder andere de buidelratten (Didelphimorphia).
De buideldieren stierven hier uit in het Mioceen, 15 tot 20 miljoen jaar geleden.
Via landbruggen verspreidden de Noord-Amerikaanse buideldieren zich weer naar andere continenten, Europa en Zuid-Amerika.
De Noord-Amerikaanse buideldieren vestigden zich in het Eoceen in Europa en verspreidden zich vervolgens naar Noord-Afrika en Oost-Azië.
Alhoewel deze kolonisatie niet leidde tot veel soorten, stierven de buideldieren hier pas uit in het Mioceen.
Tegenwoordig zijn er geen inheemse buideldieren in Europa, Afrika en het Aziatische vasteland.
reconstructie van de Sinodelphys szalayi
afbeelding door Mark A. Klingler/CNMH op wonderfulseaworld.blogspot.be
Zuid-Amerika
Een buideldier wordt veel vroeger geboren dan de meeste andere zoogdieren, meestal ongeveer dertig dagen na de bevruchting, en bij de spitsneusbuideldas zelfs al na 10 dagen.
Het jong klautert dan tussen de haren van de moeder door naar de tepel.
Het diertje is op dat moment niet groter dan een kleine worm.
Als het de tepel niet snel bereikt zal het sterven.
Eenmaal aan de tepel reist het jonge dier met de moeder mee.
Als het jong van een buideldier met buidel groot genoeg is verlaat het de buidel, maar het zal er terugkomen om te drinken en uit te rusten.
Wanneer het jong niet meer in de buidel past, drinkt het toch nog een tijdlang de melk en duikt daarbij met zijn snuit in de buidel.
afbeelding van de borhyaena
afbeelding op carnivoraforum.com
Antarctica & Australië
Genetisch onderzoek bevestigt dat de Australische buideldieren afstammen van Zuid-Amerikaanse dieren.
Aan het begin van het Paleoceen waren Zuid-Amerika, Antarctica en Australië nog met elkaar verbonden, het laatste overblijfsel van het supercontinent Gondwana.
Van Antarctica zijn weinig fossielen bekend.
Op Seymour Island zijn fossielen gevonden van buideldieren uit het Eoceen en zijn verwant aan soorten die op dat moment in Zuid-Amerika voorkwamen.
Toentertijd had Antarctica een warm, vochtig klimaat en groeiden er Nothofagus-bomen.
Australië was via Antarctica verbonden met Zuid-Amerika, tot het zich ongeveer 45 tot 55 miljoen jaar geleden losmaakte.
Over de eerste Australische buideldieren is weinig bekend.
Het oudst bekende buideldier van Australië is Djarthia murgonensis, die 55 miljoen jaar oud leefde in Zuidoost-Queensland.
Uit de daaropvolgende 30 miljoen jaar zijn geen fossielen bekend.
De eerstvolgende vondsten, daterend uit het late Oligoceen en vroege Mioceen, laten zien dat de buideldieren zich hebben ontwikkeld tot een zeer diverse fauna, waaronder leden van alle grote hedendaagse Australische buideldierenordes.
Op dat moment was Australië voornamelijk bedekt met bossen.
Gedurende het Mioceen werden graslanden echter dominant in Australië, wat kansen bood aan grazende groepen als de kangoeroes, waarvan verscheidene soorten ontstonden.
De boombewonende soorten moesten uitwijken naar de kustwouden en de bossen van Noordoost-Queensland en Nieuw-Guinea, waar het pas gevormde hoogland een klimaat creëerde dat geschikt was voor de groei van regenwouden.
buidelleeuw (Thylacoleo carnifex)
afbeelding : Nobu Tamura CC 3.0
Uitsterven van de megafauna
In het Pleistoceen leefde in Australië een megafauna, waaronder Diprotodon, met een geschat gewicht van 2 ton het grootste buideldier ooit, Procoptodon, een kangoeroe van 2 m hoog, en Thylacoleo, de buidelleeuw.
Deze stierven tussen 51.000 tot 38.000 jaar geleden uit, tijdens de komst van de Aborigines.
Mogelijk was de combinatie van klimaatverandering en overbejaging door de mens de oorzaak van het uitsterven van de megafauna.
Buideldieren (Metatheria of Marsupialia) zijn een infraklasse van zoogdieren waarvan de vrouwtjesdieren twee baarmoeders hebben.
Vaak, maar lang niet altijd, bezitten vrouwtjesdieren een buidel.
Deze buidel is een soort huidplooi, waarin de tepels van het dier liggen en het jong in wordt gedragen.
Tot de bekendere buideldieren behoren onder andere de kangoeroes, de koala, de Tasmaanse duivel en de buidelratten.
De meeste buideldieren komen voor in Australië, Nieuw-Guinea en oostelijk Indonesië.
Drie families, waaronder de buidelratten, komen enkel voor in de Nieuwe Wereld.
Van de meer dan 340 soorten buideldieren komen de meeste (ongeveer 240) voor in Oceanië: in Australië, op Nieuw-Guinea en op de Molukken en Sulawesi.
Ook in Amerika komen buideldieren voor.
Een buideldier wordt veel vroeger geboren dan de meeste andere zoogdieren, meestal ongeveer dertig dagen na de bevruchting, en bij de spitsneusbuideldas zelfs al na 10 dagen.
Het jong klautert dan tussen de haren van de moeder door naar de tepel.
Het diertje is op dat moment niet groter dan een kleine worm.
Als het de tepel niet snel bereikt zal het sterven.
Eenmaal aan de tepel reist het jonge dier met de moeder mee.
Als het jong van een buideldier met buidel groot genoeg is verlaat het de buidel, maar het zal er terugkomen om te drinken en uit te rusten.
Wanneer het jong niet meer in de buidel past, drinkt het toch nog een tijdlang de melk en duikt daarbij met zijn snuit in de buidel.
beerkoeskoes
foto vbalen op www.nationalgeographic.nl
Binnen de zoogdieren worden drie hoofdgroepen onderscheiden: de cloacadieren of eierleggende zoogdieren, met het vogelbekdier en de mierenegels, de buideldieren en de placentale zoogdieren, de grootste zoogdiergroep.
De onderlinge relatie tussen deze groepen was lang een discussie onder taxonomen.
Op basis van morfologisch en moleculair-genetisch bewijs worden de placentale zoogdieren en buideldieren tegenwoordig als zustergroepen beschouwd en gezamenlijk in de onderklasse Theria ingedeeld.
fotocollage van buideldieren
foto op evodisku.multiply.com
Er zijn meer dan 340 soorten buideldieren bekend.
De laatste tijd neemt het aantal (beschreven) soorten snel toe, omdat nieuwe inzichten ervoor zorgen dat men steeds meer soorten onderscheidt.
De levende soorten worden verdeeld over zeven ordes:
Opossummuizen (Paucituberculata)
Opossums (Didelphimorphia)
Microbiotheria (de monito del monte is de enige levende soort)
Roofbuideldieren (Dasyuromorphia)
Buideldassen (Peramelemorphia)
Buidelmollen (Notoryctemorphia)
Klimbuideldieren (Diprotodontia)
Daarnaast bestaat er nog een aantal uitgestorven ordes, waarvan die van de Sparassodonta de bekendste is.
Buideldassen (Peramelemorphia) zijn een orde van buideldieren die voorkomt in Australië en Nieuw-Guinea, inclusief een aantal nabijgelegen eilanden, zoals Ceram en Kiriwina.
Deze orde omvat ruim twintig soorten.
In Australië worden deze dieren (met uitzondering van de langoorbuideldassen) aangeduid als "bandicoot", een term uit het Telugu die oorspronkelijk voor het knaagdierengeslacht Bandicota werd gebruikt.
Engels : Peramelemorphia, bandicoot, bilbies Duits : Nasenbeutler, Beuteldachse Frans : Les péramélémorphes, bandicoots, bilbies
Buideldassen zijn kleine tot middelgrote, op de bodem levende dieren.
Ze hebben over het algemeen een lange, spitse snuit.
Doordat de achterbenen langer zijn dan de voorbenen, hebben de dieren een huppelende gang.
Ze gebruiken de klauwen aan de voorbenen om naar eten te graven.
Ze hebben 46 tot 48 hoogkronige tanden.
Net als bij de klimbuideldieren zijn de tweede en derde teen aan de achtervoet vergroeid, waardoor het lijkt alsof er uit één teen twee klauwen komen.
Hoewel alle buideldassen op de grond leven, zijn ze te vinden in habitats zo verschillend als woestijnen en tropische regenwouden.
langoorbuideldas (Macrotis)
foto : Blue Bear op www.acuteaday.com
Meer dan andere buideldiergroepen zijn de buideldassen in gevaar gebracht door de Europese kolonisatie van Australië.
Door de jacht door vossen en katten, door concurrentie van schapen en hazen en door vernietiging van het leefgebied zijn al drie soorten uitgestorven (de varkenspootbuideldas, de kleine langoorbuideldas en de woestijnbuideldas); veel andere soorten zijn bedreigd.
Buideldassen zijn alleseters; ze eten insecten en kleine gewervelden als hagedissen en muizen, maar ook vruchten, zaden en ander plantaardig materiaal.
Ze gebruiken hun lange snuit om voedsel te vinden in zelfgegraven gaten of op de bodem.
Gewone kortneusbuideldas (Isoodon obesulus)
foto Ian McCann op www.biodiversitysnapshots.net.au
Behalve in de paartijd zijn buideldassen strikt solitair; ze reageren agressief op soortgenoten.
Vele soorten markeren hun territoria met geursporen.
Naast hun reukzin is ook hun gehoor belangrijk.
Buideldassen zijn voornamelijk 's nachts actief; overdag slapen ze in zelfgegraven holen, legers of grasnesten.
Ook holle boomstammen en verlaten konijnennesten worden wel gebruikt.
Als ze in hun nest door een vijand worden verrast, proberen ze op een onberekenbare en woeste wijze te ontkomen.
Doordat de aanvaller verward wordt, lukt het hen meestal te ontkomen.
Grote kortneusbuideldassen (Isoodon macrourus)
foto : ozwildlife CC 3.0
Buideldassen hebben over het algemeen een zeer korte draagtijd, vaak niet meer dan twee weken.
Anders dan bij andere buideldieren is er een primitieve placenta aanwezig.
De goed ontwikkelde buidel heeft een naar achteren gerichte opening.
Vaak hebben de jongen klauwen om de buidel te bereiken die later weer uitvallen.
Hoewel vrouwtjes zes tot tien mammae hebben, worden er meestal maar twee tot vijf jongen geboren.
Er worden tegenwoordig vier families van buideldassen erkend, waarvan een fossiel, een recent uitgestorven en twee nog levend.
Thylacotinga bartholomaii, een Eoceen fossiel, vormt mogelijk een vijfde familie.
De fossiele familie Yaralidae wordt als een aparte superfamilie, Yaraloidea, tegenover de recente Perameloidea geplaatst.
De indeling van de recente buideldassen is enkele malen veranderd; de huidige indeling is voornamelijk op genetische gegevens gebaseerd.
De koningspinguïn (Aptenodytes patagonicus) is een pinguïnsoort die eilanden rond Antarctica bewoont en in grote kolonies broedt.
De koningspinguïn is op de keizerspinguïn na de grootste pinguïnsoort.
Deze twee pinguïnsoorten zijn nauw met elkaar verwant.
De koningspinguïn eet voornamelijk vis, krill en inktvis.
Koningspinguïns worden onderverdeeld in twee ondersoorten:
A. p. patagonicus, die broedt op Zuid-Georgia en de Zuidelijke Sandwicheilanden en de Falklandeilanden in de zuidelijke Atlantische Oceaan.
A. p. halli, die broedt op de Kerguelen, Crozeteilanden, Prins Edwardeilanden, Heard en Macquarie-eilanden in de zuidelijke Indische Oceaan en ten zuiden van Australië en Nieuw-Zeeland.
De koningspinguïn is ongeveer 90 centimeter groot en is wat dunner en kleiner dan de keizerspinguïn.
Verder heeft de koningspinguïn een grijsblauwe rug, een witte buik en een oranje wangvlek.
Het ei maakt circa 30 % van het lichaamsgewicht van het vrouwtje uit.
Ze geeft het aan het mannetje dat broedt en gaat naar zee.
Het mannetje verliest ongeveer 50 % van zijn lichaamsgewicht tijdens het wachten op het vrouwtje.
Als het ei na circa 50 dagen uitkomt zorgen de ouders om de beurt voor voedsel.
De jongen brengen lange perioden in hun eentje door.
De ouders komen maar met grote tussenpozen voedsel brengen.
Het ei broeden ze tussen hun poten en een stukje warme huid.
De koningspinguïn komt vrijwel op elk sub-Antarctisch eiland voor zoals Vuurland, Falklandeilanden, Macquarie-eiland, Prins Edwardeilanden en Kerguelen.
De eilanden daar hebben een iets warmer klimaat dan op Antarctica.
De keizerspinguïn daarentegen leeft langs de kust van Antarctica.
In de 18de eeuw toen men de Grote Oceaan ging verkennen ontdekten ze op de eilanden rond Antarctica de koningspinguïn.
In de 19de eeuw hebben robbenjagers duizenden pinguïns het leven gekost, waardoor ze op sommige eilanden bijna niet meer voorkwamen.
Maar tegenwoordig wordt er niet meer op de koningspinguïn gejaagd en is het aantal koningspinguïns op de eilanden weer aangegroeid.
In totaal zijn er (2008) een paar miljoen koningspinguïns.
Pinguïns zijn traditioneel erg populair in dierentuinen.
In de dierentuin van Edinburgh, Antwerpen en Rotterdam hebben ze koningspinguïns.
Nils Olav, de mascotte van het Noorse Koninklijke Garde is een koningspinguïn.
artikel overgenomen zonder nazicht op onjuistheden
Bron : - Wikipedia CC 3.0
De bruinkopslingeraap (Ateles fusciceps) is een slingraap van de klade apen van de Nieuwe Wereld.
De wetenschappelijke naam van deze soort is als voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Gray (John Edward Gray, was een Brits zoöloog.) in 1866.
De bruinkopslingeraap komt voor in de oerwouden in het noorden van Zuid-Amerika en in Midden-Amerika.
Engels : Black-headed spider monkey Duits : Braunkopfklammeraffe Frans : L'atèle à tête brune
De bruinkopslingeraap doet zijn naam eer aan door van tak naar tak en van boom tot boom te springen om zo grote afstanden te overbruggen.
Het is ook een echte boombewoner, die zelden of nooit op de grond komt.
De bruinkopslingeraap wordt 40 tot 54cm groot (zonder staart).
De staartlengte varieert van 71 tot 85,5cm.
De mannetjes hebben een gemiddeld gewicht van 8,9kg, de vrouwtjes zijn iets lichter.
Zijn menu bestaat voornamelijk uit vruchten, maar daarnaast eet hij ook bladeren, boombast, jonge twijgjes en honing.
Zo nu en dan eet hij ook dierlijk voedsel, zoals vogeleieren en insecten.
Het is een dagactief groepsdier dat in grote groepen samenleeft.
Naar men aanneemt, zijn de dieren in dergelijke groepen familie van elkaar.
Ze leven in de vochtige tropische en subtropische regenwouden op hoogtes tussen de 100 en 1700meter, maar worden ook hoger waargenomen naarmate hun leefgebied inkrimpt.
Bruinkopslingeraap
auteur : foto op www.animalesextincion.es
De voortplanting is bij bruinkopslingerapen niet seizoensgebonden.
Bruinkopslingeraapvrouwtjes krijgen doorgaans eens per 2 of 3 jaar één jong dat geboren wordt na een draagtijd van 7.5 maanden.
Het jong wordt ongeveer 4 maanden door de moeder op de buik gedragen.
Het jong klemt zich hierbij stevig vast in de vacht van de moeder en slaat zijn staart stevig om de staartbasis van de moeder heen.
Als het jong groter en zwaarder wordt, draagt de moeder het op de rug.
Op de IUCN lijst staan ze gemarkeerd als met uitsterven bedreigd.
Door het selectief fokken van de bruine rat is de albino laboratoriumrat ontstaan.
Zoals muizen, worden deze ratten regelmatig gebruikt voor medische, psychologische en andere biologische experimenten.
De reden hiervoor is dat ze snel geslachtsrijp zijn, ze gemakkelijk te huisvesten zijn en omdat er gemakkelijk in gevangenschap mee gefokt kan worden.
De laboratoriumrat dook voor het eerst op in de jaren 90 van de 19e eeuw.
Wetenschappers hebben voor experimentele redenen veel verschillende foklijnen van ratten gefokt.
Voor kankeronderzoek, bijvoorbeeld, zijn veel laboratoriumratten met een extra aanleg voor kanker gefokt.
In het algemeen zijn deze foklijnen niet transgeen, omdat de eenvoudige technieken van genetische transformatie, die voor muizen gelden, niet werken voor ratten.
Dit heeft als nadeel dat onderzoekers, die vele aspecten van het gedrag en de fysiologie van ratten meer op die van mensen vinden lijken en het dier beter te observeren vinden dan muizen, hun observaties niet kunnen herleiden naar onderliggende genen.
Veel experimenten worden dan ook, ongewild, door deze beperkende factor op muizen uitgevoerd.
In oktober 2003 hebben onderzoekers succesvol twee laboratoriumratten gekloond door middel van de problematische techniek van kerntransplantatie.
Misschien leidt dit tot het gebruik van ratten als genetisch onderzoeksmiddel.
laboratoriumrat
De tamme rat wordt ook gehouden als huisdier.
Ze worden beschouwd als tam, aanhankelijk en leergierig.
Ook zijn ze relatief schoon, maar ze vergen toewijding en onderhoud.
Ze worden maar twee tot drie jaar oud en zijn bevattelijk voor luchtwegproblematiek en kanker.
Dat laatste heeft zijn oorzaak in het feit dat de tamme rat van de laboratoriumrat afstamt.
Door middel van speciale fokprogramma's, in bijvoorbeeld een rattery, probeert men deze genetische kenmerken eruit te fokken.
Er zijn vele stammen laboratoriumratten.
Er zijn ook stammen die speciaal zijn gefokt om juist tumorongevoelig te zijn.
Het is ten stelligste af te raden, slechts één rat te houden.
Een rat is een sociaal dier en zonder contact met soortgenoten gaat hij gedragsstoornissen vertonen, zoals een obsessieve knaagdrang, barberen (het dwangmatig verwijderen van haren uit de vacht op een specifieke plek), agressie en depressie.
Een rat die in zijn of haar eentje gehouden wordt is niet aanhankelijker dan een rat in een groep.
Men merkt zelfs dat ratten vaak hun groep, en dan in het bijzonder de groepsleider, zullen navolgen in zijn of haar affectie voor de mens.
Het is van belang om niet-gecastreerde mannetjes en vrouwtjes niet bij elkaar te zetten.
Inteelt en erfelijke aandoeningen zijn een niet te onderschatten probleem onder tamme ratten en er wordt dan ook aangeraden om het fokken over te laten aan gekwalificeerde ratteries, zoals bijvoorbeeld in Engeland, waar men bijzonder stabiele lijnen heeft.
Er worden onnatuurlijk veel ratten in gevangenschap geboren, in tegenstelling tot in de natuurlijke omgeving waar de geboorte van jonge ratten sterk wordt gereguleerd door seizoensfactoren en sociale factoren.
Het is voor een vrouwtjesrat bijzonder ongezond om constant drachtig te zijn en om op te jonge leeftijd drachtig te worden (dit kan leiden tot aandoeningen in de bekkenzone, ondergewicht, en zelfs tot levensbedreigende gezondheidstoestanden).
Een ritten (jonge rat) kan al met 5 weken vruchtbaar zijn.
Daarom dienen ratten ouder dan 4,5 week niet bij ratten van het andere geslacht in hetzelfde verblijf te zijn.
Vooral in gevangenschap zijn er ratten van meerdere typen en tekeningen te onderscheiden.
Ratten met dumbo-oren hebben voor veel mensen een lieflijker uiterlijk, en volgens sommige ook een liever karakter waardoor ze populairder zijn dan ratten met normale oren, een verschil in karakter is echter niet aangetoond.
Men heeft ook de rex, fuzzy en naaktratten variaties.
Het houden van de laatste variatie staat ter discussie vanwege gezondheidsredenen (lichaamswarmte regulatie, etc) bij dit type.
Ratten hebben voldoende eiwitten nodig.
Vroeger dacht men dat dit per se van dierlijke oorsprong moest zijn, maar tegenwoordig is bijna al het rattenvoer vrij van vlees.
In de meeste dierenwinkels is speciaal rattenvoer te krijgen met voldoende eiwitten.
Gewoon knaagdierenvoer is meestal niet geschikt vanwege het hoge gehalte aan vitamine A.
Tevens dient men er op toe te zien, dat het voer niet te oud is (maximaal drie maanden), omdat daarna het vitamine-gehalte tot bedenkelijke niveaus terugloopt.
Ratten mogen verder niet in een te kleine kooi gehouden worden.
Indien de kooi te klein is zal ruzie ontstaan tussen de ratten.
Daarnaast dient de groep regelmatig te kunnen genieten van een vrije loop, en dagelijkse aandacht.
Het is een alleseter, die voornamelijk leeft van eiwit- en zetmeelrijk voedsel.
Hij leeft onder andere van graan, zaden, slakken, larven, kikkers, jonge zoogdieren, vogeleieren en aas, maar zal ook aan botten knagen en aan andere ongewone producten zoals zeep en kaarsen.
Kannibalisme komt ook voor, voornamelijk ten gevolge van een eiwittekort.
De bruine rat legt soms voedselvoorraden aan.
Dit gebeurt voornamelijk door ondergeschikte ratten en zogende vrouwtjes.
Bruine rat
auteur : foto op www.biopix.dk
De bruine rat is een intelligent en sociaal dier dat een groot aanpassingsvermogen heeft.
Een voorbeeld hiervan is dat het dier zogenaamde tradities kent.
Dit houdt in dat bepaalde populaties sterk afwijkend gedrag en afwijkende eetgewoontes en zelfs jachttechnieken kunnen vertonen in vergelijking met andere populaties, die van generatie naar generatie overbrengen.
Dit schijnt opmerkelijk te zijn voor kleine zoogdieren en is meestal geografisch bepaald.
Ratten leven in kleine sociale groepen, bestaande uit een dominant mannetje, een harem vrouwtjes en enkele ondergeschikte mannetjes.
Deze groepen kunnen zich vaak samenvoegen tot grotere kolonies.
Dieren uit dezelfde groep leven vreedzaam naast elkaar, vreemdelingen worden door mannetjes verjaagd, soms zelfs gedood.
Grote kolonies zijn toleranter tegenover vreemdelingen dan kleine.
De hiërarchie binnen een groep bepaalt wie mag paren en eten.
De dieren communiceren met elkaar via piepende, fluitende en gillende geluiden, maar ook met ultrageluid.
Vrouwtjes met jongen laten zelden andere ratten in hun nest, alhoewel sommige kolonieleden worden getolereerd.
Bruine ratten planten zich het gehele jaar door voort, mits er voldoende voedsel is en er geen extreme temperaturen zijn.
De voortplanting zal toenemen en er zullen meer jongen geboren worden wanneer de populatiedichtheid daalt (bijvoorbeeld door menselijk ingrijpen).
De draagtijd is 20 tot 23 dagen.
Een vrouwtje kan één tot vijftien jongen per worp krijgen, maar meestal krijgt het vrouwtje zeven tot negen jongen.
Grotere vrouwtjes krijgen grotere worpen.
Een vrouwtje krijgt tot vijf worpen per jaar.
Per jaar krijgen vrouwtjes op deze manier gemiddeld 24 jongen.
De jongen worden blind en naakt geboren.
Na zeven tot tien dagen hebben de dieren de ogen geopend en zijn ze volledig behaard.
De groei wordt beïnvloed door de worpgrootte : dieren in kleinere worpen groeien sneller.
Alleen het vrouwtje zorgt voor de jongen.
Jongen die zich te ver van het nest wagen, worden teruggebracht, indringers worden weggejaagd en bij verstoring zal ze de jongen verplaatsen naar een ander nest.
Na ca. 21 dagen, als de dieren ongeveer 40 gram zwaar en 110 millimeter lang zijn, worden de dieren gespeend.
Vrouwtjes zijn geslachtsrijp na vier tot vijf weken, als ze ongeveer 136,5 tot 152 gram wegen.
De bruine rat kan in het wild wel drie jaar of ouder worden.
De levensverwachting wordt beïnvloed door de genen (ouderdom is mogelijk overerfelijk), voedselkwaliteit en geslacht : vrouwtjes leven gemiddeld langer dan mannetjes.
De belangrijkste natuurlijke vijanden zijn marterachtigen en uilen, en in stedelijk gebied de huiskat.
Een agressieve rat is in staat wezels en andere kleine roofdieren weg te jagen.
De bruine rat was en is de oorzaak van veel overlast voor de mens.
Dit heeft de mens echter ook voor een groot deel aan zichzelf te wijten.
De bruine rat kan zich namelijk zo goed in de buurt van de mens handhaven, omdat die zijn afvalprobleem vaak niet netjes oplost(e).
In een stad waar het riool was gemoderniseerd verdween het rattenprobleem grotendeels.
Het is echter nog steeds zo dat de rat, vooral in de derde wereld, een groot probleem is voor de landbouw.
De bruine rat staat bekend als een ziekteoverbrenger.
In de westerse wereld heeft de mens er niet veel last van, maar in de derde wereld, is hij nog steeds één van de belangrijkste overbrengers van ziekten.
Ziekten die de bruine rat kan overbrengen zijn onder andere de ziekte van Weil, hantavirus, tularemie, pest, en rattenbeetkoorts.
De pest komt gelukkig amper meer voor en ook al was de zwarte rat de grootste pestverspreider, de bruine rat is net zo goed in staat om deze ziekte over te brengen.
Hier geldt ook dat toen de mens er een betere hygiëne op na ging houden, de ratten vanzelf ook minder van belang werden als ziekteverspreiders.
Er worden ieder jaar nog enige gevallen van de ziekte van Weil geconstateerd in Nederland, (10-30) ca. 75% als import. Het hantavirus is al jaren niet meer gezien en dan uitsluitend als import.
Ook tularemie is na de oorlog in Nederland slechts één keer gesignaleerd.
De kans om een van deze ziekten in Nederland op te lopen is minimaal.
Om de rattenplagen in te dammen, is rattengif ingezet.
In eerste instantie werden antistollingsmiddelen gebruikt.
Dit had in het begin succes, totdat de dieren resistent werden tegen deze middelen.
Daarna werd een tweede generatie antistollingsmiddelen ingezet.
De bruine rat verschilt van de eveneens in Europa voorkomende zwarte rat (Rattus rattus) door de kortere, behaardere oren, de kleinere ogen en de kortere, dikkere staart.
Ook is de staart bij de bruine rat aan de onderzijde lichter gekleurd dan aan de bovenzijde, terwijl de staart van de zwarte rat uniform gekleurd is.
De zwarte rat heeft over het algemeen een zwarte vacht en de bruine rat een grijsbruine, maar er bestaan ook bruine ratten met een zwarte vacht en zwarte ratten met een bruine vacht.
In sommige populaties is 1 of 2% van alle bruine ratten melanistisch. (Melanisme is het tegenovergestelde van albinisme en betekent dat een enkel individu van een (meestal dier)soort een overwegend zwarte kleur heeft, terwijl andere individuen een andere, meestal lichtere kleur hebben.)
Inmiddels komt de zwarte rat in Nederland in het wild bijna niet meer voor.
Sporadisch wordt hij nog aangetroffen in een pakhuis in havens, als hij meekomt met bijvoorbeeld een vracht graan.
Als in de Nederlandse natuur een rat wordt waargenomen, zal het dus bijna altijd om een bruine rat gaan.
In België worden ze zeer zelden (een tiental in 2012) en sterk verspreid waargenomen.
Toen de bruine rat zich in Europa had gevestigd werd het een hevige concurrent van de zwarte rat, door zijn betere aanpassingsvermogen aan het koude klimaat.
Als een bruine en een zwarte rat samen in een kooi worden gestopt, doodt de bruine rat de zwarte en eet hem vaak op.
Omdat de vlooien van de zwarte rat de belangrijkste overbrengers waren van de pest, werd met de aankomst van de bruine rat tevens de pest grotendeels een halt toegeroepen.
De bewering dat de bruine rat de pestrat was, is dus onjuist.
Daarentegen heeft het dier er juist voor gezorgd dat de zwarte rat, als cultuurvolger, uit Europa werd verdrongen en daarmee ook de pest.
De bruine rat vestigt zich het liefst in een vochtige en een niet te warme omgeving.
De bruine rat voelt zich dus al snel ergens thuis, vooral in de buurt van de mens.
Zijn favoriete habitats zijn kelders, kruipruimten, schuren, stallen, vuilnisbelten, graan- en houtopslagplaatsen, aan de rand van sloten en dijken, onder de grond in uitgebreide holen en op sommige plekken in de buurt van riolen en ander vervuild water.
Bruine ratten leven echter ook in gebieden waar geen mensen voorkomen, zoals op onbewoonde eilanden.
In sommige delen van Rusland zijn bruine ratten zo'n zeventig kilometer van menselijke nederzettingen aangetroffen.
In tropische gebieden houden ze zich echter meestal in de buurt van nederzettingen op, tenzij er weinig concurrentie met andere knaagdieren is.
Een bruine rat die 's zomers in de natuur bij slootkanten leeft, trekt 's winters vaak naar de warmte van huizen.
Het territorium wordt meestal niet ver van de voedselbronnen gevestigd.
Hij graaft een hol met een diameter van 65 tot 90 millimeter, vaak in een oever of onder een boomwortel, maar ook in de vlakke grond.
Ook maakt hij nesten onder vloeren, in hooimijten, tussen muren en in andere holle ruimtes rond menselijke nederzettingen.
Bij de ingang van het hol laat de rat meestal hopen aarde achter, die in de loop van de tijd vanzelf wordt platgestampt.
In open gebieden graven de dieren ondergrondse gangenstelsels, die zelden dieper gaan dan vijftig centimeter.
Holen zijn bovengronds aan elkaar verbonden met paadjes.
Bruine rat
foto op www.sintantoniusabt.nl
Zijn actieradius is veel groter en kan soms enkele vierkante kilometers bedragen.
Op een nacht kunnen ze tot vier kilometer afleggen, waarbij ze zich meestal langs heggen en struiken bewegen.
De grootte van dit gebied is omgekeerd evenredig aan het voedselaanbod en zal daarom in een stad veel kleiner zijn dan op het platteland.
De bruine rat is voornamelijk 's nachts actief, in twee piekuren, het eerste enkele uren na zonsondergang en de ander enkele uren voor zonsopgang.
Ze kunnen echter ook overdag waargenomen worden, bijvoorbeeld als er 's nachts veel predators actief zijn.
Ook zullen ondergeschikte ratten, die door dominante ratten worden belemmerd 's nachts voedsel te zoeken, overdag vaker actief zijn, voornamelijk als er een hoge populatiedichtheid is.
De bruine rat is een behendig zwemmer (hij kan tot wel 72 uur in het water blijven) en is in staat om 77 centimeter hoog en 120 centimeter ver te springen.
De bruine rat (Rattus norvegicus) is een zoogdier, behorende tot de orde van de knaagdieren.
De soort is voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Berkenhout in 1759.
De bruine rat komt over bijna de gehele wereld voor, maar ontbreekt in enkele onbewoonde tropische en subtropische gebieden.
Engels : Brown rat, common rat, street rat, sewer rat, Hanover rat, Norway rat, brown Norway rat, Norwegian rat, wharf rat Duits : Wanderratte Frans : Le rat brun, surmulot, rat surmulot, rat d'égout, rat de Norvège, rat gris
De soort is ook wel bekend onder de namen Noorse rat, rioolrat, waterrat, stadsrat, of kortweg rat met variëteiten laboratoriumrat en tamme rat.
Met de naam "waterrat" wordt vaker de woelrat bedoeld.
De bruine rat is één van de succesvolste zoogdieren ter wereld en komt tegenwoordig over bijna de gehele wereld voor tot in de binnenlanden van Afrika.
Zijn oorspronkelijke verspreidingsgebied was waarschijnlijk een deel van Noord-China.
Zijn nauwste verwanten zijn de Aziatische soorten Rattus pyctoris en Rattus nitidus.
De wetenschappelijke naam norvegicus, die in het Nederlands Noors betekent, heeft niets te maken met de oorsprong van de bruine rat.
Sommige wetenschappers zeggen dat de naamgeving te maken heeft met de bewering dat in Noorwegen voor het eerst begonnen was met wetenschappelijk onderzoek naar dit knaagdier.
Die Noorse onderzoekers moeten hun onderzoek dus op ratten buiten Noorwegen verricht hebben, want de soort werd pas in 1790 voor het eerst in Noorwegen waargenomen terwijl de toevoeging norvegicus al in 1769 werd gegeven.
De kop-romplengte bedraagt 214 tot 290 mm, de staartlengte is 150 tot 230 mm en het lichaamsgewicht 150 tot 520 gram.
De zwaarst bekende bruine rat woog 794 gram.
Mannetjes worden groter dan wijfjes.
De bijna kale staart is altijd korter dan het lichaam.
De staart heeft 160 tot 190 ringen.
Het dier heeft kleine licht behaarde oren en, in het wild, over het algemeen een ruige grijsbruine vacht.
De vacht is aan de buikzijde lichtgrijs van kleur.
In het wild komen verscheidene variaties voor, van zwart tot bruin.
Soms zijn de voorpoten zeer licht van kleur, en heeft de borst een witte vlek.
De rat heeft een vrij korte snuit en is, vooral voor een knaagdier, stevig gebouwd.
Het is één van de grotere soorten van het geslacht Rattus.
De bruine rat is een cultuurvolger, wat kortweg inhoudt dat het dier de menselijke beschaving volgt en, voor een deel, ook afhankelijk is van de mens.
Van oorsprong komt de bruine rat voor in steppegebieden van Oost-Azië.
Aan het eind van de Middeleeuwen heeft de bruine rat zich in kleine aantallen verspreid richting Europa.
In de 18e eeuw werd de bruine rat voor het eerst gesignaleerd in West-Europa.
Via handelsroutes en door middel van de scheepvaart heeft het dier zich daarna over alle continenten verspreid, behalve naar Antarctica.
Noord-Amerika werd rond 1775 bereikt.
De bruine rat komt over bijna de gehele wereld voor, maar ontbreekt in enkele onbewoonde tropische en subtropische gebieden, voornamelijk omdat de concurrentie met andere knaagdieren te groot is, en in al te koude streken (Antarctica, ver boven de noordpoolcirkel, hoog in de bergen) en op enkele kleine eilandjes, ver van de kust.
Sinds de jaren vijftig heeft de provincie Alberta in Canada een ratvrije status door volhardend optreden van rattenvangers en alertheid bij de bevolking (veel graanboeren met eigenbelang in bestrijding).
Ook is het houden van een rat als huisdier verboden.
De ernaast gelegen provincie Saskatchewan heeft de laatste jaren aangekondigd vergelijkbare acties te willen ondernemen.
De bruine maki of zwartkopmaki (Eulemur fulvus) is een echte maki uit de familie der maki's (Lemuridae).
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door É. Geoffroy in 1796.
Deze halfapen zijn endemische dieren op het eiland Madagaskar.
De bruine maki leeft in vochtige bergbossen en regenwouden in het oosten en in de drogere bossen in Noordwest-Madagaskar.
Engels : Common brown lemur, Brown lemur Duits : Braune Maki Frans : Le Lémur fauve, Lémur brun, Maki brun
Een volwassen bruine maki een kop-romplengte van 43 tot 50 cm, een staartlengte van 41 tot 51 cm en een lichaamsgewicht van 2 tot 3 kg.
De vacht is kortharig en overwegend bruin tot grijsbruin van kleur.
Het gezicht en de snuit en de vacht op de kop zijn donkergrijs of zwart, met bleekwitte vlekken bij de wenkbrauwen.
De ogen zijn oranje tot rood.
Er is weinig of geen verschil in uiterlijk tussen mannetjes en vrouwtjes.
Er zijn vier populaties, drie op het hoofdeiland, twee in het westen en een in het oosten.
Daarnaast bestaat er een populatie op het eilandje Mayotte tussen Madagaskar en Mozambique.
Mogelijk is deze populatie ontstaan door introductie door de mens.
ZHet is een bosbewoner die voornamelijk overdag actief is.
Hij zoekt zijn voedsel in boomkruinen, waaronder vooral vruchten, jonge balderen, verder insecten zoals cicaden en spinnen maar ook boombast en rode klei.
De bruine maki komt ongeveer 2% van de tijd op de grond en spendeert de meeste tijd hoog in de bomen.
Na een draagtijd van 120 dagen wordt meestal één jong geboren, er zijn meldingen van tweelingen.
Na vier tot vijf maanden zijn de jongen zelfstandig en na 1,5 jaar zijn ze volwassen.
Ze kunnen meer dan 30 jaar oud worden.
De bruine maki leeft in familiegroepjes, bestaande uit 5 tot 12 individuen.
Volgens schattingen leven er 40 tot 60 dieren per km².
De bruine maki heeft te maken met de vernietiging van zijn leefgebied door ontbossingen voor de productie van houtskool en illegale houtkap.
Ook wordt er op gejaagd; jacht is een toenemend probleem, soms worden hele groepen bruine maki's gevangen.
De populaties zijn gemiddeld met 20 tot 25% afgenomen over een periode van 24 jaar (1% per jaar).
Daarom staat de bruine maki als gevoelig op de internationale rode lijst.
De bruine lemming (Lemmus trimucronatus) is een zoogdier uit de familie van de Cricetidae.
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door Richardson in 1825.
De oorspronkelijke benaming was de Siberische lemming (Lemmus sibiricus, Kerr in 1792), later opgesplitst in twee soorten.
Engels : North American Brown Lemming, Siberian brown lemming Duits : Brauner Lemming, Sibirischer Lemming Frans : Lemming brun
Bruine lemming
foto op www.factzoo.com
De bruine lemming heeft een bruine grondkleur met een roodbruine rug en romp.
Kop en schouders zijn grijs.
In de winter wordt de vacht langer en grijzer.
De vrouwtjes hebben een gemiddelde lengte van 12,5cm en een gewicht van 58gr.
De mannetjes hebben een gemiddeld gewicht van 68cm en een lengte van 13cm.
Zoals alle lemmingen hebben ze kleine oortjes, korte pootjes en een heel kort staartje.
De voetjes, zowel zolen als tenen zijn bedekt met haartjes en aangepast om te graven.
Lemmus trimucronatus
auteur : foto op vdinets.livejournal.com
De lemming is te vinden in de toendra gebieden van Noord-Canada (Nunavut, Northwest Territories, Yukon) en Alaska.
Ze worden ook gevonden op de westkust van British Columbia bijna zo ver zuidelijk als Vancouver Island.
Ze voeden zich voornamelijk met grasscheuten en eten ook toendra gras, zegge, mos, schors, bessen, korstmossen en wortels.
Als vijanden hebben ze de meeste carnivoren en bepaalde vogels, er zijn enkele aanwijzingen dat ze worden gegeten door.
In jaren waarin de bruine lemming schaars is, neemt een aantal roofdieren af, zoals de poolvos(lemmingen als hoofdvoedsel) die zich niet kan voortplanten met te weinig voedsel.
bruine lemming
auteur : foto op vdinets.livejournal.com
Ze leven onder de grond, in kolonies, en hebben tot drie nesten per jaar, ook onder de sneeuw in de winter.
Na een draagtijd van 23 dagen, zal het vrouwtje bevallen van vier tot negen jongen.
De bruine lemming is niet trekkende en wanneer overbevolkt (en tijdens het paarseizoen), vechten ze onder elkaar.
De bruine kapucijnaap (Cebus apella), ook wel kuifkapucijnaap, apella of kesi-kesi genoemd, is een algemene apensoort uit het geslacht der kapucijnapen (Cebus).
Verscheidene andere kapucijnapen, als Cebus libidinosus, Cebus nigritus en de geelborstkapucijnaap (Cebus xanthosternos) worden soms als ondersoorten van de bruine kapucijnaap beschouwd.
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door Linnaeus in 1758.
Deze soort komt voor in de noordelijke Amazonebekken van de Guyana's en Brazilië ten oosten van de Rio Negro, noordwaarts tot de Orinoco in Venezuela.
Engels : Tufted capuchin, brown capuchin, black-capped capuchin, pin monkey Duits : Gehaubte Kapuziner, Haubenkapuziner Frans : LApelle, Sapajou apelle, Sajou noir, Sajou apelle, Capucin à houppe noire
De bruine kapucijnaap is steviger dan de andere kapucijnapen, met een ruwere vacht en een kortere, dikkere staart en ledematen.
Op het voorhoofd staat een bos of rij lange, verharde haren, die rechtop kan worden gezet als een soort "pruik".
Hij heeft een grijzig bruine vacht.
De buik is lichter en de handen en voeten zijn zwart.
Het gezicht is lichter van kleur, en omgrensd door een zwarte kap en bakkebaarden.
De staart is sterk en kan als grijpstaart gebruikt worden.
De kapucijnaap heeft een kop-romplengte van 32 tot 57 centimeter, een staartlengte van 38 tot 56 centimeter en een lichaamsgewicht van 1,9 tot 4,8 kilogram.
Mannetjes zijn meestal groter dan vrouwtjes.
Een volwassen mannetje heeft meestal een kop-romplengte van 32 tot 56 centimeter, een staartlengte van 38 tot 56 centimeter en een lichaamsgewicht van 1,9 tot 4,8 kilogram, een volwassen vrouwtje heeft meestal een kop-romplengte van 33 tot 48 centimeter, een staartlengte van 38 tot 47 centimeter en een lichaamsgewicht van 1,9 tot 3 kilogram.
De soort komt voor in een grote verscheidenheid aan bostypen, voornamelijk in het tropisch regenwoud, tot op een hoogte van 2700 meter.
Ook in meer open bos komt hij voor, waar hij zich door open veld over de grond voortbeweegt om van boom naar boom te gaan.
De soort waagt zich zelden op de cerrado's(een savanne-achtig gebied in het centrale westen van Brazilië) en savannes.
Het verspreidingsgebied overlapt met dat van andere soorten kapucijnapen, zoals dat van de witschouderkapucijnaap (Cebus capucinus).
In dergelijke gevallen is er minder overlap in dieet tussen de soorten.
De dieren foerageren alleen, omdat ze zelden voedsel vinden waar meer dan één hyena van kan leven.
Bij grote karkassen houden zich zelden meer dan drie dieren op.
Tijdens het foerageren kunnen ze afstanden afleggen van wel 54 kilometer.
De bruine kapucijnaap is een dagactieve, boombewonende soort.
Vaak waagt hij zich ook op de grond, om te zoeken naar voedsel of om afstanden af te leggen tussen verder staande bomen.
's Nachts verblijft de kapucijnaap in een holle boom of tussen dichte takken.
De bruine kapucijnaap leeft alleen of in groepen van twee tot twintig dieren.
Vaak heeft de groep slechts één volwassen mannetje, maar gemengde groepen met meerdere mannetjes komen ook voor.
Één mannetje is dominant.
Hij duldt slechts enkele apen, voornamelijk jongere dieren en enkele vrouwtjes.
Het dominante mannetje en de apen die het dichtst bij hem staan eten het eerst bij voedselschaarste, terwijl ondergeschikte dieren moeten wachten tot zij klaar zijn.
Ook zijn praktisch alle jongen binnen een groep nakomelingen van het dominante mannetje, alhoewel ook andere mannetjes binnen een groep met de vrouwtjes paren.
Anders dan enkele andere kapucijnapen heeft een groep bruine kapucijnapen geen territorium.
Woongebieden overlappen meestal en verscheidene groepen worden regelmatig naast elkaar aangetroffen.
De bruine kapucijnaap verzorgt zijn vacht regelmatig en zorgvuldig.
Bruine kapucijnaap in het Ambiental reservaat, Brazilië
auteur : Dario Sanches CC 2.0
Na een draagtijd van 180 dagen wordt één jong geboren, zelden een tweeling.
Het weegt bij de geboorte ongeveer 200 tot 250 gram.
Jongen worden op de rug van de moeder gedragen.
De zoogtijd duurt ongeveer negen maanden. Pas na zeven jaar wordt hij geslachtsrijp, wat vrij laat is voor een primaat van zijn grootte.
Bruine kapucijnapen kunnen vrij oud worden.
Een dier werd in gevangenschap meer dan 45 jaar oud.
De belangrijkste natuurlijke vijanden van de kapucijnaap zijn grotere roofvogels.
Ze zijn zo op hun hoede voor roofvogels, dat ze zelfs alarm slaan bij ongevaarlijke vogels.
Bruine kapucijnapen in familiepark Harry Malter
auteur : Donar Reiskoffer CC 3.0
Het is van deze apensoort bekend dat hij harde voorwerpen als stenen als gereedschap gebruikt om noten mee open te breken.
Hierbij legt hij de noot op een grote, platte steen, waarna hij met een kleinere steen net zo lang op de noot slaat totdat deze breekt.
Naast noten eet hij ook vruchten, insecten, larven, eieren en jonge vogeltjes, en kikkers, hagedissen en zelfs vleermuizen.
Bruine kapucijnapen foerageren in groepen.
Als een groepslid voedsel heeft gevonden, slaakt hij een hard fluitend geluid, waarop de andere dieren naar hem toe komen.
De opbouw van de groep is zeer georganiseerd en wordt bepaald door de rangschikking in de hiërarchie.
Het dominante mannetje bevindt zich meestal vlak achter de voorhoede van de groep, waar het zowel veilig is (dieren in het midden zijn meer beschermd tegen aanvallen van predatoren) als voldoende voedsel te vinden is.
Hij bietst daarbij het voedsel dat door de voorhoede wordt ontdekt.
De voorhoede bestaat meestal uit hogergeplaatste vrouwtjes die worden getolereerd door het dominante mannetje, en hun oudere nakomelingen.
De voorhoede heeft de beste toegang tot voedsel, maar is ook het kwetsbaarst voor aanvallen van roofdieren.
De achterhoede bestaat uit ondergeschikte mannetjes en vrouwtjes.
Het dominante mannetje kan zeer agressief worden tegen deze dieren en zij proberen hem zoveel mogelijk te mijden.
jong bruin kapucijnaapje
auteur : MatthiasKabel CC 3.0
De bruine kapucijnaap is vrij algemeen en niet bedreigd.
Één ondersoort, Cebus apella margarita is ernstig bedreigd.
Deze ondersoort komt enkel voor op Isla Margarita, waar niet meer dan 250 dieren leven.