De bruine lemming (Lemmus trimucronatus) is een zoogdier uit de familie van de Cricetidae.
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door Richardson in 1825.
De oorspronkelijke benaming was de Siberische lemming (Lemmus sibiricus, Kerr in 1792), later opgesplitst in twee soorten.
Engels : North American Brown Lemming, Siberian brown lemming Duits : Brauner Lemming, Sibirischer Lemming Frans : Lemming brun
Bruine lemming
foto op www.factzoo.com
De bruine lemming heeft een bruine grondkleur met een roodbruine rug en romp.
Kop en schouders zijn grijs.
In de winter wordt de vacht langer en grijzer.
De vrouwtjes hebben een gemiddelde lengte van 12,5cm en een gewicht van 58gr.
De mannetjes hebben een gemiddeld gewicht van 68cm en een lengte van 13cm.
Zoals alle lemmingen hebben ze kleine oortjes, korte pootjes en een heel kort staartje.
De voetjes, zowel zolen als tenen zijn bedekt met haartjes en aangepast om te graven.
Lemmus trimucronatus
auteur : foto op vdinets.livejournal.com
De lemming is te vinden in de toendra gebieden van Noord-Canada (Nunavut, Northwest Territories, Yukon) en Alaska.
Ze worden ook gevonden op de westkust van British Columbia bijna zo ver zuidelijk als Vancouver Island.
Ze voeden zich voornamelijk met grasscheuten en eten ook toendra gras, zegge, mos, schors, bessen, korstmossen en wortels.
Als vijanden hebben ze de meeste carnivoren en bepaalde vogels, er zijn enkele aanwijzingen dat ze worden gegeten door.
In jaren waarin de bruine lemming schaars is, neemt een aantal roofdieren af, zoals de poolvos(lemmingen als hoofdvoedsel) die zich niet kan voortplanten met te weinig voedsel.
bruine lemming
auteur : foto op vdinets.livejournal.com
Ze leven onder de grond, in kolonies, en hebben tot drie nesten per jaar, ook onder de sneeuw in de winter.
Na een draagtijd van 23 dagen, zal het vrouwtje bevallen van vier tot negen jongen.
De bruine lemming is niet trekkende en wanneer overbevolkt (en tijdens het paarseizoen), vechten ze onder elkaar.
De schildpad bereikt een maximale schildlengte tot 60 centimeter.
Het is de grootste Aziatische schildpad.
De kleur van het schild is bruin, de hoornplaten zijn enigszins verzonken in het schild.
De kop en poten zijn zwart van kleur.
Manouria emys
auteur : foto op www.ryanphotographic.com
De habitat bestaat uit tropische bergbossen, de schildpad brengt veel tijd door in holen of tussen de bladeren.
bruine landschildpadden (Manouria emys emys)
auteur : foto op www.empireoftheturtle.com
De soort behoorde lange tijd tot het geslacht Testudo, waardoor de verouderde wetenschappelijke naam in de literatuur wordt gebruikt.
Er worden twee ondersoorten erkend die verschillen in verspreidingsgebied.
Manouria emys emys en
Manouria emys phayrei
De Bruine koevogel (Agalaioides badius) behoort tot de familie van de troepialen.
Het is een monotypische soort van het geslacht Agalaioides, maar werd ooit tot het geslacht Molothrus geteld.
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door Vieillot in 1819.
Hij komt voor in Noordelijk Argentinië, Bolivia, Uruguay, Paraguay en Zuidelijk en Midden Brazilië, met een geïsoleerde populatie Noordoostelijk Brazilië.
De Bruine koevogel is ook ontdekt als trekvogel in Chili.
Engels : Bay-winged Cowbird, Baywing Duits : Braun-Kuhstärling, Braunkuhstärling Frans : Le vacher à ailes brunes, le Vacher à ailes baies, Carouge à ailes baies ou C. de Spix, Molothre à ailes baie
Bruine koevogel
auteur : www.bobhogeveen.nl
Zijn totale lengte is ongeveer 18 centimeter.
Zijn verenkleed is bijna geheel bruinig gekleurd met contrasterende zwarte plaatsen, tussen de ogen en de snavel en aan de basis van de bovenvleugels.
De geïsoleerde populatie wordt soms gezien als een apart geslacht, Agalaioides fringillarius.
De ondersoort Fringillarius heeft meer zwart in het gezicht en het verenkleed is meer roder van kleur.
De soort is sociaal opgesteld en wordt vaak gezien in kleine groepen.
Niet zoals de "echte" koevogels van het geslacht Molothrus, deze soort is geen broedparasiet.
Dat wil zeggen dat de ouders de eieren in nesten van andere vogels leggen, zoals de Europese koekoek.
De Bruine koevogel heeft een wijd verspreid verspreidingsgebied over semi-open habitats, bestaande uit struiken en een klein aantal bomen.
Het Noordoostelijke geslacht Fringillarius wordt voornamelijk gevonden in Caatinga en Cerrado.
Over het algemeen is hij vrij veelvoorkomend en wordt almaar overweegt als een niet bedreigde soort door Birdlife International en het IUCN.
De bruine klauwier (Lanius cristatus) is een zangvogel die in een groot deel van Azië broedt en overwintert in het oriëntaals gebied.
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door Linnaeus in 1758.
Deze soort is zeer nauw verwant aan de grauwe klauwier (L. collurio) en de isabelklauwier (L. isabellinus) en werden vroeger wel als ondersoorten van elkaar beschouwd.
Engels : Brown Shrike, Red-tailed Shrike, Rufous Red-tailed Shrike Duits : Braunwürge, Rotschwanzwürger, Sibirischer Würger Frans : La Pie-grièche brune, Pie-grièche à crete, Pie-grièche à queue rousse, Pie-grièche birmane
De bruine klauwier is gemiddeld 20 cm lang.
De vogel is overwegend bruin van boven en hij heeft een afgeronde staart.
De vogel heeft een zwart "masker" rond het oog en daarboven een lichte wenkbrauwstreep.
De buik en borst zijn roomkleurig, maar de flanken toe meer roodbruin.
Het vrouwtje is valer gekleurd en heeft een op visschubben gelijkend verenkleed op de borst en het masker is donkerbruin in plaats van zwart.
Lanius cristatus lucionensis (mannetje)
auteur : J.M.Garg CC 3.0
Er zijn drie ondersoorten van de bruine klauwier.
De nominaat broedt in het noorden van Azië van Mongolië tot in Siberië en overwintert op het schiereiland Malakka en is 's winters algemeen in vooral het noordwesten van Borneo.
De ondersoort L. c. confusus komt in praktisch hetzelfde gebied voor.
De ondersoort L. c. superciliosus broedt op Sachalin, de Koerilen en Japan en overwintert op Hainan, Sumatra, Java en de Kleine Soenda-eilanden.
L. c. lucionensis broedt in Korea en Oost-China en overwintert voornamelijk op Taiwan, de Filipijnen, Grote Soenda-eilanden maar ook op de Andamaneilanden en in India.
Broedgebieden van de bruine klauwier
auteur : L. Shyamal
De bruine klauwier heeft een enorm groot verspreidingsgebied en daardoor alleen al is de kans op uitsterven uiterst gering.
De grootte van de populatie is niet gekwantificeerd.
Er is aanleiding te veronderstellen dat de soort in aantal achteruit gaat.
Echter, het tempo ligt onder de 30% in tien jaar (minder dan 3,5% per jaar).
Om die redenen staat deze klauwier als niet bedreigd op de rode lijst van de IUCN.
De bruine kikker (Rana temporaria) is een kikker uit de familie echte kikkers (Ranidae).
De bruine kikker is een van de bekendste soorten kikkers en komt in grote delen van Europa voor.
Het is tevens een van de algemeenste soorten, ook in Nederland en België.
Andere benamingen in het Nederlandse taalgebied zijn brune puut (Zeeuws) en broene kwekker (Limburgs).
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door Linnaeus in 1758.
De bruine kikker is één van de wijdst verspreide soorten in Europa.
De kikker ontbreekt alleen in Portugal en komt slechts in een klein deel van het land voor in Spanje, Italië en Griekenland.
De soort is daarnaast uitgezet in Japan.
In Scandinavië komt de kikker voor tot boven de poolcirkel en is in Europa de meest noordelijk voorkomende amfibie.
Engels : Common frog, European common frog, European common brown frog Duits : Grasfrosch Frans : La Grenouille rousse
De bruine kikker komt in zeer vele biotopen voor, zoals bossen, heidevelden, graslanden, ruderale terreintjes, en duinen.
Enige voorwaarde is de aanwezigheid van begroeiing en een strooisellaag of andere vochtige plekjes waar hij overdag kan schuilen.
In heel open gebieden als agrarische landschappen of zeer droge gebieden komt de soort niet voor.
De bruine kikker is slechts tijdens de voortplanting en de overwintering aan water gebonden en leeft buiten de wintermaanden en het vroege voorjaar op het land.
In vergelijking met de Zuid Europese verwanten heeft de bruine kikker een voorkeur voor wat koelere, vochtige gebieden, in bergbeken is het een van de algemeenste soorten.
De kikker komt voor in laaglanden op zeeniveau tot berggebieden, in de Pyreneeën komt de soort voor tot bijna 2700 meter boven zeeniveau.
In zure, voedselarme milieus (heidevennen, veengebieden) vinden we vaker de heikikker.
In Nederland en België worden verschillende biotopen gebruikt als voortplantingswater, van sloten en kleine poelen tot rietgordels van grotere visrijke wateren.
Ook minder natuurlijke wateren als stads- en tuinvijvers worden veelal voor dit doel gebruikt.
Het landbiotoop bestaat vaak uit naastgelegen houtwallen, bossen en andere begroeide delen met een strooisellaag die als schuilplaats wordt gebruikt.
De bruine kikker is een relatief grote, gedrongen kikker met een grote, platte kop en een relatief stompe snuit.
De kikker wordt gemiddeld ongeveer 7 tot 9 centimeter lang.
Mannetjes kunnen tot maximaal 10 cm lang worden.
De vrouwtjes worden gemiddeld groter en bereiken maximaal 11 cm.
De kleur van de bruine kikker is altijd bruin, vrouwtjes neigen vaak meer naar rood, maar de variatie is enorm en ieder exemplaar heeft een iets afwijkende tekening.
Kenmerkend is de grote donkerbruine driehoekige vlek van de neusgaten over het oog naar de bovenzijde van de voorpoot, in de vlek is het trommelvlies gelegen dat ongeveer dezelfde kleur heeft en moeilijk te zien is.
Het trommelvlies of tympanum is ongeveer 3/4 van de diameter van het oog, een verschil met sommige andere soorten.
Op de bovenlip is vaak, maar niet altijd, een lichtere streep aanwezig.
Op de bovenzijde van de rug zijn twee huidplooien of dorsolaterale lijsten aanwezig die goed zichtbaar zijn door de lichtere kleur, met op het midden van de rug een lichtere maar niet altijd duidelijk zichtbare streep.
De achterpoten zijn altijd donker gebandeerd al kan de intensiteit variëren van duidelijk gebandeerd tot nauwelijks waarneembaar.
De buik is wit tot geelwit en vertoont soms een lichte grijze marmertekening bij de mannetjes tot een gele of rode marmertekening bij de vrouwtjes.
De keel is vaak wit of soms grijs met vaak een lichtere middenstreep.
De dieren foerageren alleen, omdat ze zelden voedsel vinden waar meer dan één hyena van kan leven.
Bij grote karkassen houden zich zelden meer dan drie dieren op.
Tijdens het foerageren kunnen ze afstanden afleggen van wel 54 kilometer.
De kleur van de kikker verandert tijdens de voortplantingstijd, de vrouwtjes krijgen gele en rode kleuren aan de flanken.
Mannetjes worden wat grijzig, soms met blauwe vlekjes op de flanken, maar ze worden niet blauw zoals de heikikker.
De kleur van de rug en bovenzijde van de kop is zeer variabel: van uniform bruin en ongetekend tot juist duidelijk gevlekt.
Bij populaties in berggebieden komen grillige zeer donkerbruine tot zwarte vlekken voor.
De meeste exemplaren hebben een onregelmatige tekening van donkere grillige vlekken op een lichtbruine achtergrond.
Geel- en oranjebruine en zelfs roodachtige exemplaren komen ook voor.
De ogen puilen duidelijk uit en zijn aan de zijkanten van de kop gepositioneerd.
De achterpoten zijn zeer lang, de vijf tenen dragende achterpoten hebben zwemvliezen, de vier vingers dragende voorpoten niet.
De eerste teen is langer dan de tweede, een onderscheid met andere soorten, de metatarsusknobbel van de mannetjes is relatief klein en zacht.
Tijdens de paargreep(amplexus) zie je duidelijk het verschil tussen mannetje en vrouwtje
auteur : Joostmooij from nl CC 3.0
De larven zijn lichtbruin gekleurd, ze hebben lichtere stipjes en een relatief lange staart.
De mondvelden van de larven zijn geschikt als determinatiekenmerk, met een sterke loep is het mogelijk de mondvelden te inspecteren en zo de structuur van de liptandjes te bepalen.
Op de onderlip zijn vier rijen aanwezig, de larven van de meerkikker en de Iberische groene kikker hebben hier drie rijen.
Van de vier rijen tandjes zijn er drie onderbroken.
Heikikkerlarven hebben twee rijen op de bovenlip, waarvan de onderste is onderbroken, en drie op de onderlip.
De springkikker heeft net als de bruine kikker vier rijen onderlipstandjes maar slechts drie rijen bovenlipstandjes.
Bruine kikker in Griekenland
auteur : Richard Bartz CC 2.5
De bruine kikker is een typische bodembewoner.
Desondanks kan hij wel degelijk klimmen, b.v. in een conifeerhaag.
Dankzij de krachtige en lange achterpoten is het een uitstekende springer en zwemmer.
Het zwemvermogen wordt verder vergroot door de zwemvliezen tussen de tenen, die voor een efficiëntere voortstuwing zorgen.
Meestal wordt de kikker op enige afstand van het water aangetroffen, zo'n 800 tot 1000 meter.
Alleen tijdens de voortplantingstijd of op warme dagen wordt het water opgezocht.
De overwintering vindt vaak op de bodem van een poel plaats, maar kan zich ook op het land voltrekken.
De kikkers verzamelen zich rond de overwinteringsplaats waarbij soms de mannetjes kwaken.
Soms worden actieve kikkers waargenomen onder het ijs.
De bruine kikker is nachtactief, de trek naar het voortplantingswater vindt tijdens de schemering of 's nachts plaats.
Alleen in de voortplantingstijd zijn de kikkers zowel overdag als 's nachts actief.
De larven en pas gemetamorfoseerde dieren zijn dagactief en schuilen 's nachts.
Bruine kikker in Noorwegen
auteur : Per from Norway CC 2.0
's Nachts gaat de bruine kikker op jacht en springt hij door de bossen over de bodem, op zoek naar voedsel.
De bruine kikker kan zoals de meeste kikkers statische beelden niet scherp zien en hapt naar alles wat beweegt en in de bek past.
De kikker grijpt de prooi met de snelle schiettong en duwt ze met behulp van de ogen omlaag.
Op het menu staan voornamelijk ongewervelden als insecten (kevers, sprinkhanen), wormen, duizendpoten en (naakt-)slakken.
Af en toe worden kleine gewervelde dieren gegeten zoals muizen en kleinere kikkers.
Volwassen kikkers hoeven maar twee tot drie keer per week te eten, in tegenstelling tot de jongen.
Deze moeten veel voedsel eten om probleemloos verder te kunnen groeien.
De bruine kikker heeft vele vijanden, in Europa zijn zo'n 20 soorten vogels die de kikker eten, zoals de witte en zwarte ooievaar, de bosuil en de buizerd.
Vijandelijke zoogdieren zijn de bunzing, de das en de vos.
Ook scharrelaars als de bruine rat en het wild zwijn eten de kikker als ze de kans krijgen.
Grote roofvissen als de forel jagen onder water op bruine kikkers, op de oever en op het land is de ringslang een belangrijke vijand.
Met name de ringslang is van zijn voedsel deels afhankelijk van de bruine kikker, andere kikkers worden ook gegeten maar zijn vaak niet zo algemeen.
Ook het voorkomen van een aantal marterachtigen kan afhankelijk zijn van de populatiegrootte van de bruine kikker.
De pas uitgekomen larven worden vaak gegeten door kleine watersalamanders.
De bruine kiekendief (Circus aeruginosus) is een vogel uit de familie van havikachtigen (Accipitridae).
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door Linnaeus in 1758.
De bruine kiekendief komt voor in Europa, Noord-West Afrika en Centraal-Azië tot het noordelijk deel van het Midden-Oosten.
Engels : Western Marsh-Harrier, Eurasian Marsh Harrier, Eurasian Marsh-Harrier, European Marsh Harrier, European Marsh-Harrier, Marsh Harrier, Swamp Harrier, Western Marsh Harrier Duits : Rohrweihe, Europäische Rohrweihe Frans : Le Busard des roseaux, Busard harpaye
Bruine kiekendieven komen in de zomer in bijna geheel Europa voor, met uitzondering van Ierland, Scandinavië en het grootste deel van het Verenigd Koninkrijk.
Daarnaast komen ze in de winter in het westen van Europa voor (waaronder in Nederland en België), Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië, het voormalig Joegoslavië, Griekenland en Turkije voor.
In laatstgenoemde landen zijn ze dus het gehele jaar aanwezig.
Ze bouwen een groot nest in rietmoerassen. Ze hebben in alle seizoenen een voorkeur voor grote rietvelden in stilstaand zoet- of brakwater of soortgelijke gebieden; ook in geïrrigeerde velden en veengaten.
Circus aeruginosus
auteur : Artur Mikołajewski CC 3.0
Een volwassen exemplaar is 48 tot 56 centimeter groot met een spanwijdte van 110 tot 125 cm.
Verschilt van andere kiekendieven door groter formaat, zwaardere snavel, bredere vleugels en het ontbreken van een witte stuit.
Vliegt laag in wankelende vlucht.
Ze hebben een bont verenkleed.
Een volwassen mannetje van boven donker kastanjebruin, leigrijze staart contrasterend met grijze armpennen en zwarte handpennen, gestreepte gele kop, nek en borst en bruine onderdelen.
Vrouwtje en juveniel mannetje zonder grijs, bijna egaal donkerbruin, met crème-kleurige kop en schouders.
De juvenielen zijn donker chocoladebruin met crème-gele kruin en keel.
De bruine kiekendief jaagt door zich van geringe hoogte op de prooi te laten vallen.
bruine kiekendief
auteur : Mohanram R. Kemparaju CC 2.5
Zoekt in lage vlucht vlak terrein af, zich bij verrassing op prooi stortend.
Voornamelijk kleine zoogdieren en vogels; soms ook insecten, kikkers, slangen en vis.
In het voorjaar maken ze een klaaglijk, schel, Kievit-achtig kwie-è en soortgelijke geluiden; buiten de broedtijd soms een schril en herhaald kjik en een vibrerend fieh.
De eieren zijn zonder tekening, zelden roodachtig gevlekt, vaak verkleurd door nestmateriaal. Basiskleur blauwig wit/groenig wit. Schaal niet glanzend, soms met kleine kalkbultjes. Vorm subelliptisch/kort subelliptisch. Formaat 50 x 93 mm (44-56 x 35-43), gewicht 40 g (32-49).
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- soortenbank.nl
- tinternet
De bruine kathaai (Apristurus brunneus) is een vis uit de familie van kathaaien (Scyliorhinidae) en behoort derhalve tot de orde van grondhaaien (Carcharhiniformes).
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door Gilbert (Charles Henry Gilbert, Amerikaans ichtyiologist en visserij bioloog) in 1892.
De vis prefereert een subtropisch klimaat en leeft hoofdzakelijk in de Grote Oceaan voor de kust van British Columbia tot Baja California staat in Mexico.
Engels : Brown catshark Duits : Brauner Katzenhai Frans : Holbiche brune
Bruine kathaai
foto op www.globalspecies.org CC 3.0
De bruine kathaai is een zoutwatervis.
In brakwater is de soort nog nooit aangetroffen.
De diepteverspreiding is 30 tot 650 meter.
Hij leeft het liefst op een zanderige of modderige bodem.
Apristurus brunneus
foto op www.digitalfishlibrary.org
De vis kan een lengte bereiken van 68 centimeter.
Meestal varieert de lengte tussen de 30 en de 60cm.
Hij heeft een zacht en kwetsbaar vel.
Er is weinig geweten over het gedrag van deze soort, meestal leeft hij op de rand van het continentaal plat
bruine kathaai
foto op akully.ru
De bruine kathaai voedt zich met kleine zeedieren zoals garnalen en krill.
De bruine kathaai is voor de visserij van geen belang.
In de hengelsport wordt er weinig op de vis gejaagd.
De bruine kapucijnaap (Cebus apella), ook wel kuifkapucijnaap, apella of kesi-kesi genoemd, is een algemene apensoort uit het geslacht der kapucijnapen (Cebus).
Verscheidene andere kapucijnapen, als Cebus libidinosus, Cebus nigritus en de geelborstkapucijnaap (Cebus xanthosternos) worden soms als ondersoorten van de bruine kapucijnaap beschouwd.
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door Linnaeus in 1758.
Deze soort komt voor in de noordelijke Amazonebekken van de Guyana's en Brazilië ten oosten van de Rio Negro, noordwaarts tot de Orinoco in Venezuela.
Engels : Tufted capuchin, brown capuchin, black-capped capuchin, pin monkey Duits : Gehaubte Kapuziner, Haubenkapuziner Frans : LApelle, Sapajou apelle, Sajou noir, Sajou apelle, Capucin à houppe noire
De bruine kapucijnaap is steviger dan de andere kapucijnapen, met een ruwere vacht en een kortere, dikkere staart en ledematen.
Op het voorhoofd staat een bos of rij lange, verharde haren, die rechtop kan worden gezet als een soort "pruik".
Hij heeft een grijzig bruine vacht.
De buik is lichter en de handen en voeten zijn zwart.
Het gezicht is lichter van kleur, en omgrensd door een zwarte kap en bakkebaarden.
De staart is sterk en kan als grijpstaart gebruikt worden.
De kapucijnaap heeft een kop-romplengte van 32 tot 57 centimeter, een staartlengte van 38 tot 56 centimeter en een lichaamsgewicht van 1,9 tot 4,8 kilogram.
Mannetjes zijn meestal groter dan vrouwtjes.
Een volwassen mannetje heeft meestal een kop-romplengte van 32 tot 56 centimeter, een staartlengte van 38 tot 56 centimeter en een lichaamsgewicht van 1,9 tot 4,8 kilogram, een volwassen vrouwtje heeft meestal een kop-romplengte van 33 tot 48 centimeter, een staartlengte van 38 tot 47 centimeter en een lichaamsgewicht van 1,9 tot 3 kilogram.
De soort komt voor in een grote verscheidenheid aan bostypen, voornamelijk in het tropisch regenwoud, tot op een hoogte van 2700 meter.
Ook in meer open bos komt hij voor, waar hij zich door open veld over de grond voortbeweegt om van boom naar boom te gaan.
De soort waagt zich zelden op de cerrado's(een savanne-achtig gebied in het centrale westen van Brazilië) en savannes.
Het verspreidingsgebied overlapt met dat van andere soorten kapucijnapen, zoals dat van de witschouderkapucijnaap (Cebus capucinus).
In dergelijke gevallen is er minder overlap in dieet tussen de soorten.
De dieren foerageren alleen, omdat ze zelden voedsel vinden waar meer dan één hyena van kan leven.
Bij grote karkassen houden zich zelden meer dan drie dieren op.
Tijdens het foerageren kunnen ze afstanden afleggen van wel 54 kilometer.
De bruine kapucijnaap is een dagactieve, boombewonende soort.
Vaak waagt hij zich ook op de grond, om te zoeken naar voedsel of om afstanden af te leggen tussen verder staande bomen.
's Nachts verblijft de kapucijnaap in een holle boom of tussen dichte takken.
De bruine kapucijnaap leeft alleen of in groepen van twee tot twintig dieren.
Vaak heeft de groep slechts één volwassen mannetje, maar gemengde groepen met meerdere mannetjes komen ook voor.
Één mannetje is dominant.
Hij duldt slechts enkele apen, voornamelijk jongere dieren en enkele vrouwtjes.
Het dominante mannetje en de apen die het dichtst bij hem staan eten het eerst bij voedselschaarste, terwijl ondergeschikte dieren moeten wachten tot zij klaar zijn.
Ook zijn praktisch alle jongen binnen een groep nakomelingen van het dominante mannetje, alhoewel ook andere mannetjes binnen een groep met de vrouwtjes paren.
Anders dan enkele andere kapucijnapen heeft een groep bruine kapucijnapen geen territorium.
Woongebieden overlappen meestal en verscheidene groepen worden regelmatig naast elkaar aangetroffen.
De bruine kapucijnaap verzorgt zijn vacht regelmatig en zorgvuldig.
Bruine kapucijnaap in het Ambiental reservaat, Brazilië
auteur : Dario Sanches CC 2.0
Na een draagtijd van 180 dagen wordt één jong geboren, zelden een tweeling.
Het weegt bij de geboorte ongeveer 200 tot 250 gram.
Jongen worden op de rug van de moeder gedragen.
De zoogtijd duurt ongeveer negen maanden. Pas na zeven jaar wordt hij geslachtsrijp, wat vrij laat is voor een primaat van zijn grootte.
Bruine kapucijnapen kunnen vrij oud worden.
Een dier werd in gevangenschap meer dan 45 jaar oud.
De belangrijkste natuurlijke vijanden van de kapucijnaap zijn grotere roofvogels.
Ze zijn zo op hun hoede voor roofvogels, dat ze zelfs alarm slaan bij ongevaarlijke vogels.
Bruine kapucijnapen in familiepark Harry Malter
auteur : Donar Reiskoffer CC 3.0
Het is van deze apensoort bekend dat hij harde voorwerpen als stenen als gereedschap gebruikt om noten mee open te breken.
Hierbij legt hij de noot op een grote, platte steen, waarna hij met een kleinere steen net zo lang op de noot slaat totdat deze breekt.
Naast noten eet hij ook vruchten, insecten, larven, eieren en jonge vogeltjes, en kikkers, hagedissen en zelfs vleermuizen.
Bruine kapucijnapen foerageren in groepen.
Als een groepslid voedsel heeft gevonden, slaakt hij een hard fluitend geluid, waarop de andere dieren naar hem toe komen.
De opbouw van de groep is zeer georganiseerd en wordt bepaald door de rangschikking in de hiërarchie.
Het dominante mannetje bevindt zich meestal vlak achter de voorhoede van de groep, waar het zowel veilig is (dieren in het midden zijn meer beschermd tegen aanvallen van predatoren) als voldoende voedsel te vinden is.
Hij bietst daarbij het voedsel dat door de voorhoede wordt ontdekt.
De voorhoede bestaat meestal uit hogergeplaatste vrouwtjes die worden getolereerd door het dominante mannetje, en hun oudere nakomelingen.
De voorhoede heeft de beste toegang tot voedsel, maar is ook het kwetsbaarst voor aanvallen van roofdieren.
De achterhoede bestaat uit ondergeschikte mannetjes en vrouwtjes.
Het dominante mannetje kan zeer agressief worden tegen deze dieren en zij proberen hem zoveel mogelijk te mijden.
jong bruin kapucijnaapje
auteur : MatthiasKabel CC 3.0
De bruine kapucijnaap is vrij algemeen en niet bedreigd.
Één ondersoort, Cebus apella margarita is ernstig bedreigd.
Deze ondersoort komt enkel voor op Isla Margarita, waar niet meer dan 250 dieren leven.
De bruine hyena of strandwolf (Hyaena brunnea syn. Parahyaena brunnea) is een van de vier nog levende soorten hyena's.
Hij is nauw verwant aan de gestreepte hyena en samen worden ze ook wel tot hetzelfde geslacht, Hyaena, gerekend.
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door Thunberg (Carl Peter Thunberg was een Zweedse natuuronderzoeker. Hij was een student van Carolus Linnaeus.) in 1820.
De bruine hyena leeft in westelijk Zuid-Afrika, Zimbabwe, Namibië en Zuid-Angola.
Hij komt meer dan de andere hyena's in woestijnen voor, voornamelijk in de Kalahari en de Namibwoestijn.
Ook komt hij voor in drogere, met struiken begroeide steppen en savannes.
Ook langs de woestijnkust van Namibië komen ze geregeld voor.
Engels : Brown hyena Duits : Schabrackenhyäne, Braune Hyäne, Strandwolf Frans : La hyène brune
Bruine hyena
auteur : Southafrica.net op www.dinosoria.com
De bruine hyena heeft een ruige, donkerbruine tot zwarte vacht, met een lichtgele kraag om de hals, die als maan dient bij volwassen dieren, en een grijzig gezicht.
Over de poten lopen witte horizontale strepen.
De staart is kort en donker van kleur.
De losse, ruige vacht kan bij conflicten worden opgezet, waardoor het dier groter en indrukwekkender lijkt.
Hij wordt ongeveer 110 tot 161 centimeter lang, met een 21 tot 30 centimeter lange staart.
De schouderhoogte bedraagt zo'n 72 tot 88 centimeter.
De bruine hyena weegt tussen de 28 en de 55 kilogram.
Mannetjes worden groter dan vrouwtjes.
Hyaena brunnea
auteur : Sally London op www.dinosoria.com CC 3.0
De bruine hyena is een nachtdier.
Overdag rust hij in een zelfgegraven hol (tot 150 centimeter diep), een natuurlijk hol tussen de rotsen of in het hol van een aardvarken.
Hij eet voornamelijk aas, maar ook afgevallen vruchten.
Soms maken ze actief jacht op kleine en middelgrote zoogdieren als de springhaas, jonge antilopen en de grootoorvos, kleine gewervelden als kikkers en hagedissen en ongewervelden.
Langs de kust van Namibië zoeken ze naar dode welpen van de Zuid-Afrikaanse zeebeer, aangespoelde walvissen en andere dode zeedieren.
Op de vuilnisbelten van Johannesburg, Pretoria en andere grote steden zoeken ze ook naar voedsel.
De bruine hyena eet per dag gemiddeld 2,8 kilogram.
De dieren foerageren alleen, omdat ze zelden voedsel vinden waar meer dan één hyena van kan leven.
Bij grote karkassen houden zich zelden meer dan drie dieren op.
Tijdens het foerageren kunnen ze afstanden afleggen van wel 54 kilometer.
Bruine hyena's kennen geen vaste sociale structuur.
Ze leven solitair, in paren of in kleine, losse groepen, die kunnen bestaan uit zes tot vijftien dieren, en bestaan uit tot drie volwassen mannetjes en vijf volwassen vrouwtjes.
Als de dieren oud genoeg zijn om op zichzelf te staan, kunnen ze bij de groep blijven of gaan rondzwerven.
Sommige dieren blijven hun hele leven bij dezelfde troep. Een groep houdt een los territorium bij, die veelvuldig wordt gemarkeerd.
Markeren gebeurt door geurvlaggen en latrines(vaste plaats waar ze hun behoefte doen).
Bruine hyena's planten zich het gehele jaar door voort.
Het vrouwtje paart met meerdere mannetjes, zowel groepsleden als rondzwervende mannetjes.
Een vrouwtje krijgt per worp één tot vijf (gemiddeld twee tot vier) jongen na een draagtijd van 120 dagen.
Ze worden blind en doof geboren in een ondergronds hol.
Het vrouwtje zondert zich de eerste paar maanden af van de rest van de groep.
Meestal krijgt één vrouwtje in de groep een nest, maar ook andere vrouwtjes mogen zich voortplanten.
Jongen worden in zulke situaties na enkele maanden door alle zogende vrouwtjes gezoogd, en de jongen worden bij elkaar verzorgd in een gezamenlijk hol.
De jongen worden twaalf tot vijftien maanden lang gezoogd.
Na drie maanden eten ze hun eerste vaste voedsel.
Na 18 maanden verlaten ze meestal het nest.
Vrouwtjes zijn na twee tot drie jaar geslachtsrijp.
De bruine huismot of zadenmot (Hofmannophila pseudospretella synoniem Bryotropha pseudospretella) is een nachtvlinder uit de familie van de sikkelmotten (Oecophoridae).
De wetenschappelijke naam van deze soort is beschreven door Stainton in 1849.
Voorheen was de soort bekend uit Azië, maar is sinds de 19e eeuw ook via voedsel geïntroduceerd in andere werelddelen.
Engels : Brown House Moth Duits : Samenmotte Frans : les cophores, Hofmannophila pseudospretella
Bruine huismot
auteur : Muus, T.S.T. op www.microlepidoptera.nl
De bruine huismot heeft een spanwijdte van 15 tot 26 mm.
Op de donkerbruine voorvleugel zitten drie of vier vlekken.
De achtervleugels zijn iets lichter, beige, van kleur.
De bruine huismot is in Nederland en in België een algemene soort.
In huis kan hij het hele jaar worden waargenomen, maar vooral van juni tot in augustus.
Adulten kunnen worden verward met het genus Agonopterix, Depressaria en enkele Gelechiiden.
In veel gevallen zijn de exemplaren van H. pseudospretella wat groter van formaat, met een brede franje en drie duidelijke vlekken op de voorvleugel.
De waardplanten zijn verschillende plantaardige materialen, zelden ook stoffen, dode materialen (dood plantenmateriaal, dode dieren), papier en karton, dierenvoer en meel.
Rups van de bruine huismot
auteur : J. van Roosmalen op www.microlepidoptera.nl
Binnenshuis worden veel waarnemingen gedaan, omdat de soort als rups op verschillende materialen leeft die voornamelijk in schuren of zolders te vinden zijn.
Deze vlinders komen op licht.
Het rupsenstadium duurt tamelijk lang en meestal leven deze rupsen in groepsverband.
De rupsen zijn vrij gemakkelijk op naam te brengen maar lijkt ook veel op Endrosis sarcitrella die ook binnenshuis kan worden aangetroffen.
De kop is roodbruin, het lichaam is egaal wit-crèmegeel van kleur en het nekschild is ook vrij neutraal van kleur.
Meestal heeft deze dezelfde kleur als het lichaam zelf, of soms met een roodbruinige tint zoals de kop.
Vooral in de eerste stadia is er een matige, maar duidelijke beharing aanwezig.
De verpopping vind plaats in of op het voedsel, in een stevige gesponnen cocon.
Het popstadium duurt enkele weken (Muus, kweek).
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- www.microlepidoptera.nl
- tinternet
De bruine hoornpad, ook wel bruine hoornkikker (Xenophrys baluensis) is een kikker uit de familie Megophryidae.
Vroeger behoorde de soort tot het geslacht Megophrys, er is overigens ook een soort genaamd Leptobrachella baluensis binnen de familie Megophryidae.
De wetenschappelijke naam van deze soort is beschreven door Boulenger in 1899.
Het is een vrij zeldzame soort met een klein verspreidingsgebied, alleen in noordelijk Borneo, op en om de berg Kanibalu is de bruine hoornpad te vinden.
De bruine hoornpad wordt ongeveer 7 centimeter groot, en leeft in bossen en moerassen met liefst een dikke strooisellaag.
In de paartijd vooral bij beekjes met ondergedoken stenen waar de larven behoefte aan hebben.
Deze zuigen zich vast aan een steen om micro-organismen uit het water te filteren.
De bruine hoornpad heeft een roodbruine tot beige rug en poten, de flank en buik zijn vaak donkerder en gevlekt.
De hoorntjes op de 'wenkbrauwen' zijn niet zo groot als bij andere soorten en de bek is zeer breed.
Deze bodembewonende kikker leeft in de strooisellaag van het bos en is daar goed op aangepast, het lichaam ziet er uit als een blad.
De kikker ligt vaak op een prooi te wachten, die vervolgens geheel wordt doorgeslikt, maar gaat ook actief op jacht.
In de paartijd blijft een koppeltje ongeveer een week bij elkaar en na de eiafzet leven ze weer solitair.
Het enige criterium voor een prooi is dat het in de bek past, insecten, hagedissen, spinnen, krabben en zelfs schorpioenen worden verzwolgen.
De kikker kan erg dik worden als hij in een prooirijke omgeving leeft, en hapt altijd toe.
De bruine hokko (Crax rubra) is een vogel uit de familie van de Sjakohoenders en hokko's.
De wetenschappelijke naam van deze soort is beschreven door Linnaeus in 1758.
De bruine hokko is alleen te vinden in ongerepte oerwouden van zuidelijk Mexico tot aan noordwest Ecuador.
Ze komen voor van de kustlijn tot aan een hoogte van ongeveer 800 meter.
Engels : Brick Duits : Rötlichgelbe Herbsteule Frans : la Fauvette , la Xanthie ferruginée
De bruine hokko is een fazantachtige vogel en is met zijn afmeting de grootste soort van de hokkofamilie.
Het mannetje is in zijn geheel donker van kleur en heeft een lichtgele tot donkergele knobbel op de snavel.
Op de kop heeft het mannetje een kleine zwarte hanenkam.
Het vrouwtje is bruin van kleur, de staart is zwart met smalle witte strepen over de breedte van de veren.
Vanaf de hals gaat het bruin over in zwart.
De kop heeft witte punten.
De hanenkam van het vrouwtje is veel groter en heeft opvallende witte vlekken.
Zowel de poten als de snavel van beide soorten zijn grijs van kleur
Het gedrag van de bruine hokko is redelijk vergelijkbaar met dat van een kalkoen.
De hokko leeft voornamelijk op de grond al scharrelend naar voedsel zoals zaden en vruchten die op de grond gevallen zijn, aangevuld met insecten.
Als de schemering nadert zoekt de bruine hokko een stekje in de bomen om de nacht door te brengen.
Bij gevaar waarschuwt het mannetje en slaan de vogels op de vlucht.
Zoals bijna alle hoendersoorten geven ze de voorkeur aan wegrennen in plaats van wegvliegen.
Helaas wordt deze vogel met uitsterven bedreigd vanwege de overmatige jacht op het dier om zijn erg smakelijke vlees.
bruine hokko kuiken
auteur : Victor Burolla CC 2.0
De bruine hokko is een monogame vogel, ze blijven hun hele leven bij elkaar.
Er wordt maar maximaal één keer per jaar gebroed.
Het vrij grote nest wordt gebouwd in de bomen en wordt gemaakt van dunne takken en bladeren.
In totaal legt het vrouwtje maar twee eieren per leg.
De eieren van de bruine hokko behoren tot de grootste van de vogels uit de regenwouden.
Het ei van een bruine hokko kan de grootte van een handpalm van een volwassen man bedragen.
Het vrouwtje broedt de eieren uit.
Het mannetje houdt de omgeving in de gaten.
Helaas redden veel kuikens het niet waardoor het moeilijk is voor de populatie om te herstellen.
De voorvleugellengte van de vlinder bedraagt tussen de 14 en 19 millimeter.
De grondkleur van de voorvleugel is meestal geelachtig bruin of koperbruin met een grijsachtige of roodachtige tint.
De binnenste lob van de niervlek is donker gevuld.
De golvende donkergrijze of bruine dwarslijnen en de middenschaduw variëren sterk in intensiteit.
De lichte geelachtige golflijn heeft aan de binnenzijde een rode afzetting, soms gevolgd door een brede donkere zone.
Sterk getekende vlinders hebben donkere aders.
De achtervleugel is grijs met een brede bruinwitte wig langs de voorrand.
De bruine herfstuil is in Nederland en België een algemene soort, die verspreid over het hele gebied kan worden gezien.
Er zijn enkele gelijkende soorten zoals de geelbruine herfstuil (A. macilenta) en de populierengouduil (Xanthia ocellaris).
Zijn habitat zijn loofbossen, struwelen, parken en tuinen.
De waardplanten zijn diverse loofbomen, waaronder iep, (ratel)populier en gewone es, later ook diverse kruidachtige planten.
Rupsen van de bruine herfstuil
auteur : Arp CC 3.0
De vliegtijd is van half augustus tot eind november in één generatie.
De vlinders komen zowel op licht als op smeer en bezoeken overrijpe bramen en bloemen van onder andere klimop en struikhei.
Rups : maart - juni.
De rups foerageert eerst in de bloemen van de waardplant, later zit hij onbeschut op de plant en eet van de bladeren; sommige rupsen laten zich met de uitgebloeide katjes op de grond vallen en eten daarna van kruidachtige planten. De rups maakt een cocon in de grond en verpopt zich daarin ongeveer zes weken later. De eieren worden vlak naast de knoppen van de waardplant afgezet en overwinteren.
Een woordje bij de Nederlandse naam : De herfstuilen vliegen in het najaar.
De grondkleur van deze vlinder is bruin.
Agrochola : agros = een veld, de grondkleur en khole = bitterheid, gal, de kleur van gal: groen- of, zoals hier, geelachtig; naar de kleur van een aantal van deze soorten. circellaris : circelus = een smalle ring. Verwijzend naar de vlekken die van dezelfde grondkleur zijn als de vleugels, maar wel een donkere ring hebben.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet
- tinternet