De bruine hyena of strandwolf (Hyaena brunnea syn. Parahyaena brunnea) is een van de vier nog levende soorten hyena's.
Hij is nauw verwant aan de gestreepte hyena en samen worden ze ook wel tot hetzelfde geslacht, Hyaena, gerekend.
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door Thunberg (Carl Peter Thunberg was een Zweedse natuuronderzoeker. Hij was een student van Carolus Linnaeus.) in 1820.
De bruine hyena leeft in westelijk Zuid-Afrika, Zimbabwe, Namibië en Zuid-Angola.
Hij komt meer dan de andere hyena's in woestijnen voor, voornamelijk in de Kalahari en de Namibwoestijn.
Ook komt hij voor in drogere, met struiken begroeide steppen en savannes.
Ook langs de woestijnkust van Namibië komen ze geregeld voor.
Engels : Brown hyena Duits : Schabrackenhyäne, Braune Hyäne, Strandwolf Frans : La hyène brune
Bruine hyena
auteur : Southafrica.net op www.dinosoria.com
De bruine hyena heeft een ruige, donkerbruine tot zwarte vacht, met een lichtgele kraag om de hals, die als maan dient bij volwassen dieren, en een grijzig gezicht.
Over de poten lopen witte horizontale strepen.
De staart is kort en donker van kleur.
De losse, ruige vacht kan bij conflicten worden opgezet, waardoor het dier groter en indrukwekkender lijkt.
Hij wordt ongeveer 110 tot 161 centimeter lang, met een 21 tot 30 centimeter lange staart.
De schouderhoogte bedraagt zo'n 72 tot 88 centimeter.
De bruine hyena weegt tussen de 28 en de 55 kilogram.
Mannetjes worden groter dan vrouwtjes.
Hyaena brunnea
auteur : Sally London op www.dinosoria.com CC 3.0
De bruine hyena is een nachtdier.
Overdag rust hij in een zelfgegraven hol (tot 150 centimeter diep), een natuurlijk hol tussen de rotsen of in het hol van een aardvarken.
Hij eet voornamelijk aas, maar ook afgevallen vruchten.
Soms maken ze actief jacht op kleine en middelgrote zoogdieren als de springhaas, jonge antilopen en de grootoorvos, kleine gewervelden als kikkers en hagedissen en ongewervelden.
Langs de kust van Namibië zoeken ze naar dode welpen van de Zuid-Afrikaanse zeebeer, aangespoelde walvissen en andere dode zeedieren.
Op de vuilnisbelten van Johannesburg, Pretoria en andere grote steden zoeken ze ook naar voedsel.
De bruine hyena eet per dag gemiddeld 2,8 kilogram.
De dieren foerageren alleen, omdat ze zelden voedsel vinden waar meer dan één hyena van kan leven.
Bij grote karkassen houden zich zelden meer dan drie dieren op.
Tijdens het foerageren kunnen ze afstanden afleggen van wel 54 kilometer.
Bruine hyena's kennen geen vaste sociale structuur.
Ze leven solitair, in paren of in kleine, losse groepen, die kunnen bestaan uit zes tot vijftien dieren, en bestaan uit tot drie volwassen mannetjes en vijf volwassen vrouwtjes.
Als de dieren oud genoeg zijn om op zichzelf te staan, kunnen ze bij de groep blijven of gaan rondzwerven.
Sommige dieren blijven hun hele leven bij dezelfde troep. Een groep houdt een los territorium bij, die veelvuldig wordt gemarkeerd.
Markeren gebeurt door geurvlaggen en latrines(vaste plaats waar ze hun behoefte doen).
Bruine hyena's planten zich het gehele jaar door voort.
Het vrouwtje paart met meerdere mannetjes, zowel groepsleden als rondzwervende mannetjes.
Een vrouwtje krijgt per worp één tot vijf (gemiddeld twee tot vier) jongen na een draagtijd van 120 dagen.
Ze worden blind en doof geboren in een ondergronds hol.
Het vrouwtje zondert zich de eerste paar maanden af van de rest van de groep.
Meestal krijgt één vrouwtje in de groep een nest, maar ook andere vrouwtjes mogen zich voortplanten.
Jongen worden in zulke situaties na enkele maanden door alle zogende vrouwtjes gezoogd, en de jongen worden bij elkaar verzorgd in een gezamenlijk hol.
De jongen worden twaalf tot vijftien maanden lang gezoogd.
Na drie maanden eten ze hun eerste vaste voedsel.
Na 18 maanden verlaten ze meestal het nest.
Vrouwtjes zijn na twee tot drie jaar geslachtsrijp.
De bruine beer (Ursus arctos) is een beer die in Europa, Azië en Amerika voorkomt.
De wetenschappelijke naam werd voor het eerst gepubliceerd door Linnaeus (Carl Linnaeus, was een Zweeds arts, plantkundige zoöloog en geoloog) in 1758 .
In Noord-Amerika komen drie ondersoorten voor, de kodiakbeer, de grizzlybeer en de Mexicaanse beer.
In Europa leeft de Europese bruine beer.
Engels : brown bear Duits : Braunbär Frans : Lours brun
Eens waren ze talrijk in Europa, maar momenteel komen nog slechts restpopulaties voor, onder andere in Scandinavië, Oost-Europa (vooral in Roemenië) en Azië.
Agressief zijn bruine beren niet - als ze tenminste met rust gelaten worden - en waarschijnlijk betekenen ze nauwelijks een gevaar voor de mens.
Hooguit hebben ze het af en toe gemunt op gemakkelijke prooien zoals runderen en andere huisdieren.
De bruine beer eet voornamelijk plantaardig voedsel, zoals grassen, zaden, bessen, noten, wortels en knollen.
Verder eet hij insecten, vis en kleine zoogdieren.
In sommige gebieden jaagt hij ook op grote hoefdieren, zoals bijvoorbeeld elanden, rendieren en edelherten.
Beren houden een winterslaap, tenminste in koude streken, maar hij is erg licht en kan elk gewenst moment onderbroken worden.
In de zomer leggen bruine beren een reserve vetlaag aan waar ze `s winters tijdens de winterslaap op kunnen teren.
Dit is echter geen echte winterslaap daar temperatuur en hartslag niet veranderen.
Ursus arctos arctos
auteur : Malene Thyssen CC 3.0
De bruine beer is een solitair levend dier met een slecht gezichtsvermogen, maar een uitstekende reuk en een prima gehoor.
Hij is tamelijk trouw aan zijn woongebied en bewoont een eigen territorium, dat met 500 à 2500 ha niet eens zo bijzonder groot is.
Beren zijn echter uitstekende wandelaars met een flink uithoudingsvermogen, die over grote afstanden kunnen trekken.
Ze kunnen goed zwemmen.
De jongen klimmen meer in bomen dan de volwassenen.
Onder normale omstandigheden zijn ze zowel overdag als 's nachts actief.
In gebieden waar ze belaagd of verstoord worden, gaan ze uitsluitend 's nachts op pad.
Bruine beer (Ursus arctos horribilis)
auteur : Eric(Ronin) op www.twcenter.net
Bruine beren paren in mei - augustus.
In november begint pas de eigenlijke draagtijd waardoor deze met 8-10 weken voor zo'n groot dier heel kort is.
In december of januari brengt zij in haar overwinteringshol de jongen ter wereld.
Meestal worden 2 of 3 jongen geboren.
Ze wegen ongeveer 1 pond, zijn naakt, blind en tandeloos.
De berin zoogt dan haar jongen ongeveer gedurende anderhalf jaar.
Bij jonge dieren is dikwijls een soort halsband van witte haren te zien, die later weer verbleekt.
De bruine baviaan heeft roodachtig bruin haar en een kale, donker-violette of zwarte snuit.
De snuit heeft de vorm van die van een hond omgeven door kleine manen.
Deze baviaan is de kleinste van alle bavianen (met naar verhouding de langste manen).
Van kop - romp meten ze 70 cm, de staart 55 cm.
Het gewicht is tussen de 13 en 26 kg.
Ze worden in het wild ongeveer 30 jaar, in gevangenschap 35 tot 45 jaar.
Papio papio
auteur : Jvdbroeck op www.natuurfotoalbum.eu
Ze eten vrijwel alles, voornamelijk plantaardig voedsel als gras, bollen en knollen.
Ook eten ze bladeren, vruchten, zaden en peulen.
Ook eten ze dierlijk voedsel, als sprinkhanen, slakken, schorpioenen, honingraten, hagedissen, eieren, vissen en kikkers.
Ze eten bijna alles, maar omdat hun leefgebied grotendeels verdwenen is, zijn ze zeldzaam geworden.
Het is een diurnaal dier (diurnaal levende dieren en planten hebben een dagactieve levenswijze) dat 's nachts in een boom slaapt.
Het aantal bruikbare bomen om in te slapen bepaalt de grootte van de groep.
Hoewel er weinig bekend is over het sociale leven van de bruine baviaan, is het waarschijnlijk dat ze, net als alle bavianen, in een harem leven.
Mannetjes houden de vrouwtjes in hun groepje bij elkaar door ze in de nek te bijten en vluchtig te vlooien.
Paringen vinden plaats tussen mannetjes en hun eigen vrouwtjes, maar vrouwtjes zijn nog weleens ontrouw.
Ze paren ook met jonge mannetjes buiten hun groepje.
Het bruinbehaard gordeldier of behaarde gordeldier (Chaetophractus villosus) behoort evenals de negenbandgordeldier tot de familie van Gordeldieren, maar tot de onderfamilie van Chlamyphorinae.
Voor het eerst beschreven door Desmarest in 1804.
Bruinbehaarde gordeldieren komen voor in het zuiden van Zuid-Amerika, met name in Argentinië, Bolivia en Paraguay.
Engels : Big hairy armadillo, Large hairy armadillo Duits : Braunborsten-Gürteltier Frans : Le Grand tatou velu
Bruinbehaard gordeldier
auteur : op www.todomardeajo.com.ar
Het is een voldongen graver en brengt het grootste deel van zijn tijd onder de grond.
Het maakt zowel tijdelijke als langdurige holen , afhankelijk van de bron van voedsel.
Het gordeldier kan gebruik maken van speciaal ontwikkelde membranen in de neus om zuurstof uit de omringende gronddeeltjes te halen, zonder de bodem zelf te inhaleren.
Armadillos zijn beschermd tegen roofdieren door een reeks dunne beenplaten langs de kop en rug.
Ze zijn geslachtsrijp op ongeveer 9 maanden en zijn re voor gekend om meer dan 30 jaar in gevangenschap te leven.
Hoewel dit dier routinematig wordt gejaagt voor zijn vlees en zijn schelp, of gewoon gedood door boeren, heeft het een verbazingwekkende veerkracht aangetoond, en lijkt het de uitbuiting door de bevolking goed te doorstaan.
Momenteel zijn er geen beschermende praktijken voor het gordeldier, maar wel leven ze in vele beschermde gebieden.
Het leeft van zeeniveau tot een hoogte van maximaal 1.300 meter.
Het is te vinden in graslanden, bossen en savannes, en is zelfs begonnen met het innemen van agrarische gebieden als zijn thuis.
Chaetophractus villosus
auteur : Dahms Tierleben op www.dahmstierleben.de
De beschermende beenplaten kunnen het individu een redelijke mate van bescherming bieden tegen zijn natuurlijke vijanden.
Wanneer het gordeldier een roofdier detecteert, zal het een snelle weg graven naar het dichtstbijzijnde hol en een wig vormen met het gebruik van zijn poten, alleen de benige platen worden zo blootgesteld aan roofdieren.
Als het niet snel genoeg is om één van de holen te bereiken, zal het zich plat op de grond zetten om een betere bescherming te hebben.
Het zijn uitstekende lopers, die zich relatief snel kunnen verplaatsen.
Ze voeden zich met kleine, levende kost.
Ze hebben de neiging om hun hol in de zijkant van een heuvel te graven in plaats van op een vlakke ondergrond.
Hun tijdelijke holen (op zoek naar voedsel of veiligheid) zijn meestal ondieper en niet zo complex als hun thuis holen, die meestal veel dieper zijn en vormt een heel complex, met veel ontsnappings tunnels en holen.
De oriëntatie van hun holen hangt grotendeels af van de windrichting.
Ze zijn goed aangepast aan dorre woestijngebieden.
Een broedparasiet is een dier dat zijn eieren in het nest van een andere diersoort legt om zo niet de moeite te hoeven nemen om zijn eigen jongen uit te broeden, te beschermen, te voeden of groot te brengen.
In het algemeen komt broedparasitisme voor bij vogels en insecten.
Bij vogels toont de parasiet of zijn broed gewoonlijk kenmerken die de gastouders misleiden.
Bij insecten is hier vaak geen sprake van, omdat de meeste geparasiteerde soorten niet bij of in hun nest blijven.
In het huidige wetenschappelijke spraakgebruik is parasitisme een vorm van symbiose, letterlijk samen leven, waarbij de individuen minstens een deel van hun levenscyclus gezamenlijk doorbrengen.
Bij de nestroof die door veel vogelsoorten bedreven wordt, spreken we dus niet van parasitisme.
Er worden twee soorten broedparasitisme onderscheiden :
interspecifiek parasitisme : tussen soorten,
intraspecifiek parasitisme : binnen een soort of tussen zeer nauw verwante soorten die onderling vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen.
Bij de intraspecifieke vorm is de aanduiding parasitisme mogelijk niet altijd juist : afhankelijk van omstandigheden kan het ook opgevat worden als een vorm van gemeenschappelijk broeden.
Bij de intraspecifieke vorm is de aanduiding parasitisme mogelijk niet altijd juist : afhankelijk van omstandigheden kan het ook opgevat worden als een vorm van gemeenschappelijk broeden.
Engels : Brood parasite Duits : Brutparasitismus Frans : Parasitisme de couvée
Een karekiet voedt het veel grotere jong van de Europese koekoek
auteur : Per Harald Olsen CC 3.0
Vogels :
In Afrika zijn er een aantal koekoeken, en ook de wida's leggen hun eieren in andermans nest.
In Noord-Amerika zijn alle vogels uit de troepialenfamilie broedparasieten.
In Europa is maar een vogelsoort als broedparasiet bekend, namelijk de Europese koekoek.
Het vrouwtje van de Europese koekoek specialiseert zich op een bepaalde soort, en legt eieren die in kleur en tekening aangepast zijn aan de gastsoort.
Bij soorten die een verdediging hebben ontwikkeld, bijvoorbeeld door het geparasiteerde nest in de steek te laten of het vreemde ei te verwijderen, lijkt het koekoeksei gewoonlijk meer op het origineel dan bij soorten waar zo'n verdediging niet of zwak ontwikkeld is.
Er zijn ook vogelsoorten, met name eendachtigen, zwaluwen en de huismus, de spreeuw en de roek, waar wijfjes proberen een of meer eieren in een nest van een soortgenoot of van een nauw verwante soort te leggen.
Deze wijfjes broeden zelf echter ook, en de soorten zijn vermoedelijk niet afhankelijk van dit gedrag.
Bij de insecten dragen de koekoekshommels hun naam niet toevallig : de zeven soorten hiervan parasiteren elk op een andere hommelsoort, sommige op twee soorten, zodat minstens negen soorten geparasiteerd worden.
Van de goudwespen of koekoekswespen zijn zo'n drieduizend soorten bekend, die alle parasiteren.
Ze leggen hun ei in nesten van plooivleugelwespen, en de larve eet ei en voedselvoorraad op.
Het gentiaanblauwtje is een vlinder waarvan de larve in een mierennest opgroeit.
De mieren slepen de larve als prooi mee naar hun nest; in het mierennest gaat de larve geurstoffen (feromonen) afscheiden, welke precies overeenkomen met de geur van de larven van bepaalde mieren (mimicry).
De mieren zien de rups niet langer als prooi en deze kan zich ongestoord tegoed doen aan de larven van de mieren.
Een dergelijk trucje kennen ook bepaalde kevers, zoals de zuidelijke mierenzakkever.
ei van de bruinkopkoevogel in het nest van een phoebe
auteur : Galawebdesign CC 3.0
Vissen
In het Tanganyikameer is zelfs een vis bekend die zijn eieren laat uitbroeden door muilbroeders van een andere soort, nl. door muilbroedende Cichliden.
De brillangoer heeft een lichaamslengte van 42 tot 61cm en een staartlengte van 50 tot 85 cm.
De mannetjes hebben een gemiddeld gewicht van 7,4kg en de vrouwtjes 6,5kg.
Jonge brillangoeren hebben een oranje vacht.
Brillangoer (volwassen mannetje)
auteur : Charlesjsharp CC 3.0
De brillangoer verblijft meestal in de bovenste lagen van de bomen.
Ze bewegen zich voornamelijk op handen en voeten en springen in vergelijking met andere soorten weinig.
Ze leven in kleine groepen van 5 tot 20 dieren op een territoriaal gebied van 5 tot 12 hectare.
Brillangoer
auteur : Reddust op zoom.nl
In de dierentuin van Arnhem (Burgers' Zoo) zijn enkele brillangoeren aanwezig.
Brillangoeren zijn zeer kieskeurige eters, hun menu bestaat hoofdzakelijk uit (vaak giftige) bladeren, aangevuld met vruchten en zaden.
De maag van de brillangoer bestaat - net als bij de koe- uit meerdere afdelingen als aanpassing aan het eten van moeilijk verteerbaar plantaardig materiaal.
De brilbladneusvleermuis (Carollia perspicillata) is een vleermuis van het geslacht Carollia die voorkomt van Oaxaca, Veracruz en Yucatán in Mexico tot Bolivia, Paraguay en Zuidoost-Brazilië.
Hij komt ook voor op Trinidad en Tobago en mogelijk Jamaica en de noordelijke Kleine Antillen.
Op Grenada komt hij echter waarschijnlijk niet voor.
De typelocatie is Suriname.
Hoewel er tegenwoordig geen ondersoorten worden onderscheiden, bestaan er mogelijk wel enkele (Simmons & Voss, 1998).
Engels : Seba's Short-tailed Bat Duits : Brillenblattnase Frans : Carollia perspicillata
Brilbladneusvleermuis
auteur : Alex Borisenko, Biodiversity Institute of Ontario CC 3.0
De brilbladneusvleermuis heeft een donkerbruine tot roestige kleur, maar 1 of 2 uit de 50 soorten hebben een lichtoranje vacht.
De kop-romplengte is ongeveer 48 tot 65 millimeter en het gewicht 10 tot 20 gram.
Hun armlengte is 35 tot 45 millimeter.
De brilbladneusvleermuis leeft in tropische loofbossen, matig regenwoud en matige bossen van vochtig groen of droge loofbomen.
Ze hebben de voorkeur voor een woonhoogte van 1000 tot 1500 m boven de zeespiegel, maar ze leven ook in bossen die gaan tot een hoogte van 2400 m.
De brilbladneusvleermuis kan maximaal 9 jaar oud worden in het wild en 19 jaar als het in gevangenschap leeft.
Brilbladneusvleermuis
auteur : Roberto Leonan Morim Novaes op morcegosdobrasil.blogspot.com
De brilbladneusvleermuis gaat in één nacht op verschillende plekken op zoek naar voedsel.
Ze jagen in zwermen van een paar honderd vleermuizen.
Bij zonsondergang vliegen ze uit en gaan op zoek naar fruit in een gebied tot ongeveer 1,5 kilometer afstand van hun slaapplaats.
De brilbladneusvleermuis eet voornamelijk fruit zoals piper, banaan en zaadjes, mango, koffie, amandel, guava en pitten van vruchten.
Soms eten ze ook nectar van planten of insecten als ze op dieet zijn.
Één brilbladneusvleermuis is in staat om tot 60.000 zaadjes op te eten in één nacht.
Ongeveer 1/10 van 1% van de opgegeten zaadjes wordt verteerd, waardoor een deel van het regenwoud door de vleermuis wordt herplant.
De brilbladneusvleermuis leeft met zo'n honderd tot duizenden in grotten, holle bomen of tunnels.
In hun verblijfplaats leven de vleermuizen in goed verdeelde groepjes.
De meeste mannetjes leven in aparte "vrijgezellengroepjes".
De vrouwtjes leven in groepjes, ook wel harems genoemd, van 10 tot 20 vrouwtjes.
Iedere harem heeft 1 volwassen mannetje, die de harem overdag beschermt tegen indringers of andere mannetjes.
's Nachts blijven de mannetjes hun harem beschermen als de vrouwtjes en de vrijgezelle mannetjes naar eten aan het zoeken zijn.
De beschermende mannetjes maken de tijd dat ze weg zijn van hun harem zo kort mogelijk door van planten te eten die vlakbij hun verblijfplaats zijn te eten.
Brilbladneusvleermuis
auteur : Tobias Gerlach & Jenny Theobald op deepgreenphoto.com
Als beloning van hun continue bescherming, hebben de beschermende mannetjes exclusieve rechten bij het paren met de vrouwtjes van hun eigen harem.
Het paren gebeurt zon twee keer per jaar.
De eerste periode is van juni tot augustus, als de fruitproductie het hoogst is.
De tweede periode is van februari tot mei, als de bloemen beginnen te bloeien na het droge seizoen.
Na een zwangerschapsperiode van 115 tot 120 dagen bevallen de vrouwtjes van één baby.
Eenmaal in de lente en eenmaal in de zomer.
De babys zijn ongeveer 5 gram bij hun geboorte.
De eerste weken na de bevalling dragen de vrouwtjes hun baby tijdens de jacht.
Als de baby's te groot worden om te dragen, blijven ze 's nachts in hun hol voor de rest van de zes weken, tot ze gespeend worden.
De vrouwtjes zijn binnen een jaar geslachtsrijp, waardoor ze op hun eerste verjaardag al zwanger zijn.
De mannetjes zijn geslachtsrijp in hun tweede jaar, maar om te kunnen voortplanten moeten ze eerst toegang krijgen tot een groep met vrouwtjes en dat duurt meestal een paar jaar voordat dat gebeurd is.
Er worden meestal 2 keer zoveel mannetjes geboren dan vrouwtjes, maar omdat de levensduur van de vrouwtjes langer is dan die van de mannetjes blijft de verhouding 1:1.
De brilbeer dankt zijn naam aan de blonde tekening rond zijn ogen.
De vacht is donkerbruin tot zwart en heeft geel-witte banden over de neusvleugels en soms over de kop.
Ook kan het voorkomen dat er witte strepen over de keel, borst en wangen lopen.
De vacht is dik en kortharig.
De brilbeer heeft scherpe klauwen en slechts 13 ribben, terwijl andere beersoorten er 14 hebben.
De lengte van de beer is gemiddled 120 tot 210 centimeter lang en ze kunnen een schofthoogte hebben van 70 tot 90 centimeter.
Het mannetje kan een tot wel twee keer zwaarder worden dan het vrouwtje, het mannetje weegt tot 130 kilo, het vrouwtje tot 60 kilo.
Het leefgebied beslaat westelijk Venezuela, Ecuador, Peru, westelijk Bolivia, noordwestelijk Argentinië en Panama.
Ondanks dit grote gebied en zijn perfecte aanpassing aan het leven in de meest onherbergzame delen van het Amazone gebied is dit de meest bedreigde berensoort.
Brilbeer
auteur : op www.artis.nl
Net als andere berensoorten is de brilbeer een solitair dier. Ze ontlopen elkaar en zijn daarbij niet territoriaal.
Ontmoetingen met mensen of andere brilberen verlopen gedwee maar wel met de nodige voorzichtigheid.
Als de moeder jongen heeft kan dit gedrag wel anders zijn, net als bij andere beren.
Er zijn voorvallen bekend waarbij stropers op extreem gewelddadige manier zijn aangevallen door vrouwtjes met jongen.
Breedvoetbuidelmuizen (Antechinus) vormen een geslacht van roofbuideldieren dat voorkomt in Australië, voornamelijk in het oosten.
De soorten uit de Australische geslachten Pseudantechinus, Parantechinus en Dasykaluta werden tot de jaren '60 en '80 van de 20e eeuw ook tot Antechinus gerekend, net als de Nieuw-Guinese geslachten Micromurexia, Murexechinus en Phascomurexia tot 1998 of 2002.
Engels : Antechinus Duits : Breitfuß-Beutelmäuse Frans : Antechinus
Stuarts breedvoetbuidelmuis (Antechinus stuartii)
auteur : Glen Fergus CC 2.5
De leden van het geslacht Antechinus zijn vrij kleine buidelmuizen met brede voeten en een dunne staart.
Sommige soorten leven in bomen, allemaal bouwen ze nesten van droge bladeren.
Ze eten voornamelijk ongewervelden, maar soms ook kleine gewervelden.
De breedvleugelbuizerd is een migrant in de herfst (laat september tot midden november) aan de Caribische kust en in de hooglanden, in de lente (vroeg in maart tot laat in mei) aan beide kusten.
Antechinus swainsonii
auteur : Katrin Solmdorff CC 3.0
Dit geslacht omvat de volgende soorten:
Antechinus adustus - Deze komt voor in Oost-Queensland. Antechinus agilis - Komt voor in Zuidoost-Australië. Antechinus bellus - Komt voor in Noordelijk Territorium. Geelvoetbuidelmuis (Antechinus flavipes) - Komt voor in Zuidwest- en Oost-Australië. Antechinus godmani - Komt voor in Noordoost-Queensland. Antechinus leo - Komt voor in Noordoost-Queensland. Antechinus minimus - Deze komt voor in Tasmanië en nabijgelegen delen van het vasteland. Stuarts breedvoetbuidelmuis (Antechinus stuartii) - Komt voor in Oost-Australië. Antechinus subtropicus - Komt voor in Zuidoost-Queensland en nabijgelegen delen van Nieuw-Zuid-Wales. Antechinus swainsonii - Komt voor in Zuidoost-Australië.
Een zeer opmerkelijk kenmerk van de voortplanting bij verschillende breedvoetbuidelmuizen is het feit dat mannelijke dieren slechts eenmaal in hun leven kunnen paren ten gevolge van hormonale verstoringen die met de paartijd samenhangen.
De breedvoetbuidelmuizen delen dit kenmerk met de penseelstaartbuidelmuizen, de gespikkelde buidelmuis en de dwergbuidelmarter.
Jonge breedvoetbuidelmuizen leven enige maanden na de geboorte in een gemeenschappelijk nest.
Na ongeveer een jaar zijn ze geslachtsrijp en twee tot drie maanden voor de paartijd, meestal in de Australische lente (augustus of september), gaan de mannelijke breedvoetbuidelmuizen op zoek naar een territorium.
In deze periode worden ze onderling zeer agressief doordat het testosterongehalte in het bloed verdubbeld: de hoeveelheid van dit hormoon stijgt van 400 nanoliter naar 800 nanoliter per 100 ml bloedplasma.
Tijdens de paartijd stijgt bovendien het cortisolgehalte in het bloed sterk. De paring kan bij breedvoetbuidelmuizen vijf tot zes uur duren.
In de twee weken die de paartijd duurt beginnen de hormonale verstoringen (vooral die van cortisol) langzaam hun tol te eisen bij de mannelijke diertjes.
Het lichaamsgewicht daalt sterk, de bijnieren zijn sterk vergroot, er ontstaan stressulcera in het maagdarmkanaal en het immuunsysteem wordt onderdrukt waardoor de vatbaarheid voor parasieten toeneemt.
Uiteindelijk sterven de mannelijke breedvoetbuidelmuizen door volledige uitputting.
Een reden van de massale sterfte onder de mannelijke dieren kan zijn dat er hierdoor meer voedsel en beschutting is voor de vrouwelijke breedvoetbuidelmuizen en hun jongen in de winter.
Bovenstaand fenomeen is vooral goed onderzocht bij de bruine breedvoetbuidelmuis (Antechinus stuartii).
Wanneer mannelijke dieren van deze soort niet bloot werden gesteld aan stress, konden ze een levensduur van twee jaar bereiken in tegenstelling tot het eenjarige leven van hun soortgenoten in het wild.
De breedsnuithalfmaki of Bandro (Prolemur simus) is een echte maki uit de familie der maki's (Lemuridae).
Deze halfapen zijn endemische dieren op het eiland Madagaskar.
Engels : greater bamboo lemur, broad-nosed bamboo lemur, broad-nosed gentle lemur Duits : Große Bambuslemur, Großer Halbmaki, Breitschnauzen-Halbmaki Frans : Le Grand Hapalémur
Breedsnuithalfmaki
auteur : Cédric Girard-Buttoz CC 3.0
De breedsnuithalfmaki heeft een dichte, kortharige grijsbruine vacht.
Van onder zijn de halfmaki's lichter gekleurd en de kop, schouders en bovenste ledematen zijn meer roodbruin.
De ronde kop is grijsbruin van kleur met een betrekkelijk korte en brede snuit.
Een volwassen breedsnuithalfmaki een kop-romplengte van 40 tot 42 cm, een staartlengte van 45 tot 48 cm en een lichaamsgewicht van 2,2 tot 2,5 kg.
Prolemur simus
foto : J-Y Robert op helpsimus.org
De breedsnuithalfmaki behoort tot de 25 meest bedreigde soorten primaten.
Volgens onderzoek uit 2008 waren er toen nog 100 tot 160 dieren over in een klein aantal onderling geïsoleerd voorkomende populaties.
Het leefgebied van de breedsnuithalfmaki wordt bedreigd door zwerflandbouw, omzetting van bos in landbouwgebied, mijnbouwactiviteiten, illegale houtkap, de oogst van bamboe, jacht en het gebrek aan water door klimaatverandering.
Daarom staat de breedsnuithalfmaki als ernstig bedreigd op de internationale rode lijst.
Breedsnuithalfmaki
auteur : dipity.com
Uit subfossielen blijkt dat de breedsnuithalfmaki ooit over heel Madagaskar verspreid voorkwam.
Volgens onderzoek uit 2008 is het verspreidingsgebied ingekrompen tot een paar restanten regenwoud in het zuidoosten en midden zuiden van het eiland.
Het leefgebied is regenwoud waarin ook de Madagaskarreuzenbamboe (Cathariostachys madagascariensis) groeit.
Deze halfmaki eet bijna uitsluitend (95%) de jonge scheuten, bladeren en het merg van deze bamboesoort.
Daarnaast bleek uit onderzoek dat hij nog zeven andere soorten planten eet.
Zijn vacht is grijsgespikkeld, hij heeft een witte baard en een kastanjekleurige streep op het hoofd.
Anders dan bij de meeste meerkatten houden de jongen van de Brazzameerkat hun afwijkende vachtkleur tot aan de volwassenheid.
Het is de enige soort van de neglectus-groep binnen het geslacht Cercopithecus.
Er zijn geen ondersoorten.
Cercopithecus neglectus
auteur : J. Patrick Fischer CC 3.0
Levend in groepen van hooguit 35 individuen zoekt de Brazza meerkat zijn partner voor het leven uit.
Dit is de enige meerkattensoort die monogaam is, met een vaste relatie tussen een mannetje en een vrouwtje.
Toch zijn er enkele mannetjes die er meerdere vrouwtjes op nahouden.
De grenzen van hun leefgebied verdedigen Brazza meerkatten niet.
Ze zijn vredelievend tegen soortgenoten die een kijkje komen nemen.
Brazzameerkat met jong
auteur : Lea Maimone CC 2.5
De Brazza meerkat houdt van een groene omgeving, hij leeft in bossen, moerasbossen, droge bergwouden en tussen het bamboe.
Deze meerkattensoort is een alleseter maar heeft voorkeur voor fruit, zaden, bladeren, bloemen en paddenstoelen.
Daarnaast voedt hij zich met mieren en rupsen, ook kleine reptielen vindt hij de moeite waard.
Het grootste deel van de dag brengt de Brazza meerkat door in de onderste lagen van het bos, maar ook op de grond kun je hem vinden.
Hoewel het goed zoeken is, want Brazza meerkatten staat bekend om een gave waarmee ze een attractie op de Dam zouden zijn, ze kunnen zo'n vijf uur stilzitten als een standbeeld om zich vervolgens geruisloos uit de voeten te maken.
Brangus is een oorspronkelijk Amerikaans runderras, dat een kruising is tussen een Zebu koe (Bos indicus) meestal Brahman of Nelore en de Europese koe (Bos taurus) van het oorspronkelijke Engelse ras Aberdeen Angus.
De dieren zijn met name geschikt voor vleesproductie waar slechte voedings- en klimatologische omstandigheden heersen.
Een officiële Brangus is voor 3/8 tot 5/8e deel Angus en 5/8 tot 3/8e deel Zebu.
Het ras was oorspronkelijk zwart, maar er is ook een rode variant.
Brangus stier
De verspreiding is met name in de sub-tropisch en tropische delen van de Verenigde Staten, Zuid-Amerika en in Australië.
In Argentinië is Brangus het meest gebruikte vleesras in gebieden met periodieke voedselschaarste en/of hogere temperaturen naast het Angus ras voor de gematigde gebieden waar altijd voldoende voedsel is.
De eerste succesvolle kruising vond plaats in 1912 in de Amerikaanse staat Louisiana.
Men wilde door middel van een kruising de hardheid en het aanpassingsvermogen van de Zebu combineren met het lekkere, malse, gemarmerde vlees van de verbeterde Amerikaanse Aberdeen Angus.
Brangus koe met kalf
In 1949 verenigden de fokkers zich in het IBBA (International Brangus Breeders Association).
Brangus wordt als merknaam gevoerd door het IBBA.
Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden ook fokkersorganisaties in met name Argentinië (www.brangus.org.ar) en Australië (www.brangus.com.au) en later ook in vrijwel alle andere Zuid-Amerikaanse landen.
Brangus kalf
auteur : Beck Shook
Sinds 1963 is het ras ook ingevoerd in Zuid-Afrika.
Mr. Raymond Green in Ladysmith, Natal begon in 1963 met een fokprogramma voor het Brangus ras.
De eerste Brangus Club werd er opgericht in 1976 om erkenning te krijgen voor het ras.
In 1986 besloot het South African Stud Book Association de methodes van de Brangus breeders society of South Africa te erkennen.
Momenteel zijn er meer dan 110 fokkers met ongeveer 18000 geregistreerde stuks vee in Zuid-Afrika.
' The Brangus Cattle Breeders' Society of South Africa '
De brandmuis (Apodemus agrarius) is een knaagdier uit de onderfamilie Murinae, behorende tot de bosmuizen (Apodemus).
De brandmuis komt voor in Centraal- en Oost-Europa en in Noord- en Oost-Azië, in twee van elkaar gescheiden gebieden.
Het ene gebied loopt van Centraal-Europa (van Zuid-Finland en de Baltische staten, via Polen en Midden-Duitsland tot Noordoost-Italië), oostwaarts over de Balkan tot de Kaukasus, delen van Kirgizië en Kazachstan ten westen van het Baikalmeer en aangrenzende delen van Mongolië en Sinkiang, China.
Het andere gebied strekt zich uit van het Amoergebied in Oost-Siberië tot Korea, westwaarts via Noordoost-China tot West-Yunnan, en in Taiwan.
Engels : Striped Field Mouse Duits : Brandmaus Frans : mulot rayé, mulot de champs, souris agraire, souris des champs, souris rayée, souris rousse, Rat à bandes, rat des champs
De brandmuis heeft veel weg van rotsmuizen, maar hij kenmerkt zich door de duidelijke donkere streep van de top van de nek tot aan de staartwortel.
De kleur varieert van roodachtig bruin op de rug tot wit op de buik.
Qua uiterlijk heeft hij veel weg van de onverwante berkenmuis, maar hij heeft een veel langere staart.
Hij heeft kleinere oren dan andere bosmuizen.
De snorharen zijn vrij kort.
Een volwassen dier is 73 tot 123 millimeter lang en 16 tot 25 gram zwaar.
De staart is 70 tot 85 millimeter lang, korter dan de rest van het lichaam.
De staart heeft 120 tot 140 ringen.
De brandmuis leeft vooral in bosranden, struikgebieden, heggen, graslanden en riviervalleien.
's Winters waagt hij zich ook in schuren en stallen.
De brandmuis is meer een grondbewoner en minder behendig dan de bosmuis.
Hij graaft meestal zelf zijn hol, maar kan ook het hol van een ander klein knaagdier betrekken.
De brandmuis betrekt vaker een ondergronds hol dan de andere bosmuizen.
Een vrouwtje krijgt vijf tot zes jongen per worp.
De brandmuis leeft van plantaardig materiaal als kiemplanten, knoppen, vruchten en noten, en van dierlijk materiaal als insecten, larven, wormen en slakken.
De brandmuis eet relatief meer dierlijk voedsel dan de andere bosmuizen.
Het boszwijn (Potamochoerus larvatus) is een Afrikaanse zwijnensoort, verwant aan het penseelzwijn (Potamochoerus porcus).
Het verspreidingsgebied strekt zich uit van de vochtige delen van Zuid-Afrika noordwaarts tot de Kongostroom en de rivier Kasaï in Centraal-Afrika en in de vochtigere delen van Oost-Afrika.
Het gedrag van het boszwijn (toen nog niet gedetermineerd als dusdanig) werd voor het eerst beschreven door George Marcgrav, in 1648, vreemd genoeg in een boek over de natuurlijke geschiedenis van Brazilië.
Mogelijk zijn er boszwijnen overgebracht naar Zuid-Amerika, samen met Afrikaanse slaven.
Engels : Bushpig Duits : Buschschwein Frans : Potamochère Du Cap
Boszwijn
foto : Jvdbroeck op natuurgidsen.eu
Het boszwijn heeft een rond lichaam met een korte nek, korte poten en een lang gezicht.
De staart is lang en dun, ongeveer 30 tot 45 centimeter lang.
Aan iedere poot heeft hij vier hoeven.
Hij heeft een ruwe, lange vacht, die blond, rood, grijs, donkerbruin of zwart van kleur kan zijn.
De vachtkleur is zeer variabel en verschilt per regio, geslacht, leeftijd en individu.
Op de rug is het haar langer, waar het een lange grijze of witte maan vormt.
Op het gezicht heeft het boszwijn een witte of grijze tekening.
Door deze tekening kan het gehele gezicht wit lijken.
Het boszwijn heeft een kop-romplengte van 100 tot 177 centimeter, een schouderhoogte van 65 tot 100 centimeter en een lichaamsgewicht van 55 tot 150 kilogram.
Mannetjes zijn groter dan vrouwtjes.
Potamochoerus larvatus
foto : karo
Ze leven in familiegroepen van vijftien tot twintig dieren, bestaande uit een beer en meerdere zeugen en hun jongen.
Er zijn ook groepen van meer dan veertig dieren aangetroffen.
Ook groepjes bestaande uit een paartje en hun biggen komen voor.
De beer is dominant, die zijn groep leidt en beschermt.
De beer is mogelijk ook (voor een gedeelte van het jaar) territoriaal.
Gevechten tussen mannetjes kunnen dodelijk zijn.
De meeste jongen worden geboren aan het einde van het droge seizoen.
Na een draagtijd van 120 dagen worden tot 12 biggen geboren.
Jongen worden geboren in een nest, dat verborgen ligt tussen de begroeiing.
De eerste twee maanden blijven de biggen verborgen in het nest terwijl moeder op zoek gaat naar voedsel.
Jonge zwijntjes hebben een bruin- en geelgestreepte vacht, die als schutkleur dient.
Als ze zes maanden oud zijn, wordt deze vervangen door het volwassen kleed.
Na achttien maanden zijn de jongen geslachtsrijp.
boszwijn met biggetjes
Het boszwijn is overwegend 's nachts actief. Het is een omnivoor.
Hij eet een grote verscheidenheid aan plantaardig materiaal als wortelen, knollen, bollen, zaden, gevallen vruchten, kruiden en paddenstoelen, en dierlijk materiaal als insecten (waaronder kevers en hun larven), slakken, vogeleieren, kikkers en hagedissen.
Ook eten ze aas, het voedsel vinden ze door met hun snuit in de grond en tussen afgevallen bladeren te wroeten.
Op deze manier kunnen ze ook schade toebrengen aan landbouwgewassen.
Om deze reden, en voor het vlees, worden ze bejaagd.
Het boszwijn leeft in bossen, beboste streken, dicht struikgewas en andere gebieden met dichte begroeiing, losse grond en water.
Hij is echter minder aan bos verbonden dan het penseelzwijn.
Het boszwijn is ook terug te vinden in het centrale gedeelte van de Grote Slenk.
Hij kan worden aangetrofen tot op 4000 meter hoogte op de Kilimanjaro.
Op Madagaskar is hij al vroeg ingevoerd, waarschijnlijk al door de eerste bewoners van het eiland.
De bosvleermuis (Nyctalus leisleri) is een vleermuis uit de familie der gladneuzen (Vespertilionidae).
Hij lijkt op de rosse vleermuis, maar is kleiner.
De bosvleermuis is nauw verwant aan de Azorenvleermuis (Nyctalus azoreum).
Ze komen voor in Ierland, Frankrijk, Zuid-Europa, de Kaukasus, Madeira en de Canarische Eilanden, Marokko tot Libië, en in het westen van de Himalaya.
In Spanje en Engeland leven enkele verspreide kolonies.
Het is een echte bosbewoner, met name in bossen en parken komen ze voor.
Hij komt het liefst in laagland en heuvelland voor,maar is tot 1920 meter hoogte in de Alpen.
Engels : Lesser Noctule, Leisler's Bat Duits : Kleine Abendsegler, Kleinabendsegler Frans : La Noctule de Leisler
Bosvleermuis
Ze hebben een lengte van ca. 5 tot 7cm, een spanwijdte van 26 - 32 cm en een gewicht van 11 tot 20gr.
De bosvleermuis heeft veel weg van de rosse vleermuis.
Hij onderscheidt zich alleen door zijn kleiner formaat en doordat de haren van zijn glanzend bruine vacht aan de punt lichter zijn dan aan de wortel.
Evenals de rosse vleermuis heeft de bosvleermuis een korte, zeer brede snuit en in het oor een halfronde, paddestoelvormige tragus.
De bosvleermuis is veel meer dan de rosse vleermuis gebonden aan uitgestrekte bosgebieden en hoge, oude bomen met holten.
's Zomers gebruikt hij deze als slaapplaats en kraamkamer en 's winters als winterkwartier.
Ze jagen boven open plaatsen in een bos, rond lantarenpalen of boven water.
Bosvleermuizen vliegen - net zoals de rosse vleermuis - betrekkelijk hoog en gaan vaak al 10 minuten voor zonsondergang op jacht.
Hij jaagt twee keer per nacht.
Beide keren duren ongeveer een uur, waarvan de tweede ongeveer een half uur voor zonsopgang eindigt.
Zijn voornaamste prooi zijn middelgrote en grote insecten als vlinders, langpootmuggen, dansmuggen en schietmotten, die in de vlucht worden gevangen.
Nyctalus leisleri
foto : Mateusz Ciechanowski
De kraamkolonies bestaan uit 20 à 50 dieren.
De wijfjes brengen er jaarlijks in juni-juli één jong voort.
De mannetjes vormen in de zomer eigen groepjes, apart van de wijfjes en jongen.
Hun winterslaap houden rosse vleermuizen van oktober tot eind maart.
Het gebeurt dat sommige dieren tot 800 km wegtrekken naar warmere oorden.
Bosvleermuis
foto : Simon Colmer
De bosvleermuis is een Midden en Zuid-Europese soort, die in België is aangetroffen en in 1981 voor het eerst ook in Nederland.
Sedert 2009 bevindt zich op landgoed Smalenbroek bij Enschede een kraamkolonie van bosvleermuizen.
Er is één kolonie gekend in het Nederlandse St. Jansberg (bij Mook).
In België zijn er waarnemingen bekend in het Zoniënwoud en het Meerdaalwoud.
De bosvleermuis heeft weinig natuurlijke vijanden, sommige dieren bereiken een leeftijd van meer dan tien jaar.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- Natuurbeleving.be
- tinternet
De bosspitsmuis (Sorex araneus) is een zoogdier in de familie van spitsmuizen.
Het wordt ook wel de gewone of echte bosspitsmuis genoemd.
Bosspitsmuizen zijn algemeen in het grootste deel van Europa.
De soort ontbreekt op het Iberisch Schiereiland, het grootste gedeelte van Frankrijk en in Ierland.
In het oosten komt de soort voor tot aan het Baikalmeer.
In Nederland zijn de dieren zeer veel voorkomend, vooral in grasland en bos.
Met name als het vochtig is, zijn de dieren talrijk.
In de rest van Europa komt de soort wijdverbreid voor, voornamelijk in loofwoud en wetlands.
Vooral in hoog grasland, varenbossen, heggen en struwelen komt hij voor.
In de Alpen komt de soort voor tot op 2480 m hoogte.
Engels : Common Shrew, Eurasian Shrew Duits : Waldspitzmaus Frans : la Musaraigne carrelet, la Musaraigne commune, la Musaraigne vulgaire
Bosspitsmuis
auteur : Andy Sands - Nature Picture Library
Het dier is tussen de 5,4 en 8,5 centimeter lang en 6 tot 12 gram zwaar en de staart is 3,2 tot 5,6 centimeter lang.
Bosspitsmuizen hebben tanden en kiezen met roodbruine tot oranje punten.
De vacht is op de rug donkerbruin tot zwart en op de buik bleek, grijzig wit.
Op de zijkant van het lijf is duidelijk een overgang van de twee kleuren te zien, net als bij de veldspitsmuis.
De overgang is minder duidelijk bij jonge dieren.
De staart van jonge bosspitsmuizen is bedekt met korte bostelhaartjes.
Bosspitsmuizen die ouder zijn dan acht maanden verliezen deze haren.
Het eten van de bosspitsmuis bestaat vooral uit insecten, spinnen en wormen.
Ook eten ze graag slakken, larven en pissebedden, en af en toe een gewerveld dier.
Tevens zijn ze aaseters en eten ze zo nu en dan iets plantaardigs.
Bosspitsmuizen eten gemiddeld 80 tot 90% van hun lichaamsgewicht aan voedsel, maar dat is afhankelijk van de temperatuur.
Met zijn snuit kan hij prooi vinden die zich een centimeter of twaalf onder de grond bevindt.
Ze zijn te vinden overal in Canada, in de Verenigde Staten in Alaska, Maine, het noorden van Michigan en het noord-oosten van Minnesota, de naaldbossen van Montana, Idaho en Washington.
Ze zijn vooral te vinden in door coniferen gedomineerde bossen, in de zomer vooral in een rijke ondergroei met bosbessen en ander struikgewas.
Bosspitsmuizen leven een groot gedeelte van hun leven onder het bladafval en onder de grond.
's Winters blijven ze 80% van de tijd in hun ondergrondse holen.
Vaak graven ze zelf deze holen, maar ook de holen van muizen, woelmuizen en mollen worden gebruikt.
De belangrijkste natuurlijke vijanden zijn uilen.
Spitsmuizen zijn solitaire dieren, die zeer agressief tegenover soortgenoten kunnen zijn.
Ze zijn zeer territoriaal, behalve in de paartijd, waarin de dieren nomadisch kunnen worden en gaan zwerven.
De paartijd is vanaf maart, en er kunnen jongen tot in de herfst geboren worden.
Bij de paring bijt het mannetje in het nek van het vrouwtje, wat regelmatig littekens veroorzaakt.
Na een draagtijd van 20 tot 25 dagen worden er 1 tot 10 (gemiddeld 6 à 7) blinde, naakte jongen geboren.
Meestal heeft een vrouwtje één à twee worpen per jaar.
Na 9 dagen krijgen de jongen een vacht en na 16 dagen gaan de ogen open.
Hun eerste vaste voedsel krijgen de jongen na 21 dagen, en na 22 tot 25 dagen worden de jongen gespeend.
Alleen het vrouwtje zorgt voor de jongen.
Jongen worden in de eerste lente na hun geboorte seksueel volwassen.
Soms komt het voor dat jongen die vroeg in het jaar geboren worden zich al voortplanten in juli tot september.
Als het mannetje seksueel volwassen wordt, verliest hij het haar rond zijn testikels.
De testikels kunnen tot wel 10% van het lichaamsgewicht beslaan.
Spitsmuizen worden tot 2jaar oud in het wild.
Vijftig procent van alle spitsmuizen overleeft de eerste twee maanden niet.
Vele vallen ten prooi aan uilen en marters.
Andere rovers worden afgeschrikt door de vies smakende klieren in de huid van spitsmuizen, waaraan ze ook hun typische, speciale geur ontlenen.
Katten doden spitsmuizen wel, maar eten hen zelden op.
De verwante tweekleurige bosspitsmuis (Sorex coronatus) is uiterlijk moeilijk te onderscheiden van de "echte" bosspitsmuis (Sorex araneus).
Op basis van schedels zijn ze echter wél te onderscheiden.
Het leefgebied van beide soorten overlapt in een zone van Nederland tot Zwitserland.
De bosslaapmuis of boomslaper (Dryomys nitedula) is een knaagdier uit de familie der slaapmuizen (Gliridae).
De bosslaapmuis leeft vooral in loofbossen en gemengde bossen met een dichte struiklaag, tot 1500 meter hoogte in de Alpen.
Hij komt voor in Oostenrijk en de Balkan tot de Baltische staten.
Oostwaarts komt hij voor tot de Altai en Tiensjan.
Engels : Forest Dormouse Duits : Baumschläfer Frans : Le Lérotin commun
De bosslaapmuis is een nachtdier.
Overdag verblijft hij in een zelfgebouwd kogelvormig nest in een holle boom of tussen de takken.
Dit nest is gemaakt van mos, bladeren, veren en haren.
's Nachts komt hij tevoorschijn om zich te voeden met plantaardig materiaal, als zaden, noten, korstmos en fruit.
Ook eet hij insecten en larven.
Hij houdt van oktober tot april een winterslaap in ondergrondse holen.
Hij lijkt op de eikelmuis, maar is kleiner, met een langere borstelige staart en een minder duidelijk masker. Ook zijn de oren kleiner en afgerond.
De vacht is lichtgrijs tot roodachtig bruin.
De slaapmuis heeft een kop-romplengte van 80 tot 130 millimeter en een staartlengte van 80 tot 95 millimeter.
Het diertje weegt 30 tot 60 gram.
Zoals alle slaapmuizen is de bosslaper een nachtdier.
Hij klimt vaak net als een eekhoorn krijsend een boom in als hij voor een vijand vlucht.
De duur en de vastheid van zijn winterslaap hangen af van de buitentemperatuur en de in de nazomer en herfst gevormde speklaag.
Ze overwinteren in een holtes zoals de verborgen plekjes tussen boomwortels.
De voortplanting in het noorden van het leefgebied loopt anders dan die in het zuiden.
In het noorden loopt de paartijd van mei tot juli, waarna eind juni, juli drie tot vijf jongen worden geboren.
In het zuiden loopt de paartijd van maart tot september.
Het dier kan daardoor meerdere worpen per jaar hebben (meestal twee tot drie), en krijgt daardoor ook minder jongen per worp, ongeveer één tot vier.
De bosolifant (Loxodonta cyclotis) is één van de drie nog levende soorten olifanten.
De bosolifant komt alleen voor in de regenwouden van Afrika.
Voorheen werden de bosolifant en de verwante savanneolifant (Loxodonta africana) tot dezelfde soort gerekend, de Afrikaanse olifant.
Genetisch onderzoek heeft echter uitgewezen dat het hier om twee aparte soorten gaat.
Bosolifanten leven in groepen in het dichte laaglandregenwoud van West- en Centraal-Afrika.
Ook in open plekken in het bos zijn ze regelmatig aan te treffen.
Bosolifanten hebben een zeer groot woongebied, dat wel zestig vierkante kilometer kan beslaan.
Engels : African Forest Elephant Duits : Waldelefant Frans : L'éléphant de forêt d'Afrique
De bosolifant is kleiner en donkerder dan de savanneolifant.
De oren zijn ronder en de slagtanden zijn recht en omlaag gericht in plaats van naar voren gebogen zoals bij de savanneolifant.
De bosolifant heeft vijf tenen aan de voorpoten, vier aan de achterpoten.
Hij wordt drie tot vier meter lang, met een staartje van 50 tot 120 centimeter.
Mannetjes worden groter dan vrouwtjes.
Een bul wordt 1200 tot 3500 kilogram zwaar en 170 tot 280 centimeter hoog, een koe wordt 900 tot 3000 kilogram zwaar en 160 tot 240 centimeter hoog.
Een ondersoort, de Afrikaanse dwergolifant (Loxodonta cyclotis pumilio), wordt door enkele wetenschappers niet erkend, terwijl andere wetenschappers en met name cryptozoölogen hem zelfs als een aparte soort beschouwen.
Deze ondersoort zou een stuk kleiner zijn dan de andere bosolifanten.
Van alle olifanten heeft de Afrikaanse savanne-olifant waarschijnlijk het meest te lijden gehad van stroperij om het ivoor.
Van de bosolifant zijn er nog heel wat meer, maar deze soort wordt vooral bedreigd door de toenemende ontbossing.
De bosmuis (Apodemus sylvaticus) is een knaagdier uit het geslacht bosmuizen (Apodemus) van de onderfamilie van muizen en ratten van de Oude Wereld (Murinae) van de familie Muridae.
Hij behoort tot het ondergeslacht Apodemus en is daarbinnen het nauwste verwant aan Chevriers bosmuis (Apodemus chevrieri).
De bosmuis komt in vrijwel geheel Europa voor, met uitzondering van het noorden van Scandinavië en het overgrote deel van Rusland en de Baltische staten.
De oostgrens loopt door Oost-Oekraïne, Centraal-Wit-Rusland en de grens met Rusland.
De soort komt ook voor op IJsland, enkele eilanden in de Middellandse Zee, waaronder Sardinië en Corsica, in Noordwest-Turkije en in Noordwest-Afrika, in Marokko, Tunesië en Noord-Algerije.
Ze leven over het algemeen in bossen, tuinen, braakliggend terrein, graanvelden, struikgewas en zandduinen, soms ook in gebouwen.
In berggebieden komen de dieren niet boven de boomgrens voor.
Engels : Wood mouse, long-tailed field mouse, field mouse, common field mouse, European wood mouse Duits : Waldmaus Frans : Mulot sylvestre, Souris de terre, Rat sauteur
De rug is donkerbruin, de flanken geelbruin en de buik zilverachtig grijs van kleur.
Er is geen duidelijke grens tussen de zijden.
Jonge dieren zijn grijsbruin op de rug en donkergrijs tot wit op de buik.
De staart is donker van boven en licht van onder. Over de staart lopen 130 tot 180 ringen.
Vaak heeft de bosmuis een gele borstvlek.
Over de nek loopt een kleine gele band, kleiner dan die van de grotere geelhalsbosmuis.
De oren, ogen en achterpoten zijn groot, groter dan die van de huismuis.
De bosmuis wordt 97 tot 110 millimeter lang en 13 tot 27 gram zwaar.
De staart is 69 tot 115 millimeter lang.
Mannetjes worden iets groter dan vrouwtjes.
De bosmuis is een opportunist.
Hij heeft een gevarieerd dieet: hij leeft van graan, noten, vruchten, bessen, eikels, beukennootjes, hazelnoten, zaden, knoppen, paddenstoelen, mossen en galappels, maar ook van insecten, duizendpoten, spinnen, regenwormen en slakken.
's Zomers eet hij voornamelijk boomzaden en noten, 's winters voornamelijk scheuten, knoppen en rupsen.
In de winter leeft hij o.a. van de vruchtbare delen van varens, wat zeldzaam gedrag is onder de gewervelden.
De bosmuis is meestal 's nachts actief, 's zomers ook in de schemering.
De grootte van het woongebied verschilt per geslacht en habitat: mannetjes hebben grotere woongebieden dan vrouwtjes, en dieren uit landbouwgebieden hebben grotere woongebieden dan dieren in bossen.
De woongebieden overlappen over het algemeen.
's Zomers heeft een dominant mannetje een groot woongebied, waarin verscheidene onderdanige mannetjes en vrouwtjes leven.
Vrouwtjes zijn territoriaal, en dulden geen andere vrouwtjes op hun woongebied.
Het woongebied van mannetjes overlapt meestal.
's Winters leven de dieren in gemengde gezamenlijke nesten.
De bosmuis woont in een zelfgegraven ondergronds hol, meestal met één ingang, een nestkamer en een voorraadkamer.
Het nest bestaat uit bladeren, mos en reepjes gras.
In een nacht kan een bosmuis grote afstanden afleggen.
Op nachten met een heldere maan is de bosmuis minder actief.
De bosmuis is zeer beweeglijk en is in staat flinke sprongen te maken.
Het voortplantingsseizoen duurt van maart tot oktober, met een piek in juli en augustus.
Een vrouwtje krijgt één à twee, soms tot vier worpen per jaar. Jongen worden geboren na een draagtijd van 19 à 20 dagen.
Per worp krijgt een vrouwtje 2 tot 9 (gemiddeld 4 tot 7) jongen. De jongen worden blind en naakt geboren.
Later ontwikkelen ze een grijze vacht. Ze wegen bij de geboorte één à twee gram.
Enkel het vrouwtje zorgt voor de jongen.
Zogende vrouwtjes keren vaak terug naar het nest om de jongen te laten zogen. De zoogtijd duurt 18 tot 22 dagen.
Jongen die vroeg in het jaar geboren zijn, zijn later dat jaar al geslachtsrijp, jongen die later in het jaar geboren zijn het daaropvolgende jaar.
Mannetjes zijn meestal geslachtsrijp als ze zo'n twaalf gram wegen, vrouwtjes als ze vijftien gram wegen.
De bosmuis wordt maximaal achttien tot twintig maanden oud, hoewel hij in gevangenschap meer dan vier jaar kan worden.
Natuurlijke vijanden zijn onder andere wezel, hermelijn, das, marter, vos, kat, steenuil, bosuil, velduil, kerkuil en torenvalk.
De bosmuis maakt zachte piepende geluiden en bij angst slaakt hij een korte hoge gil.
Tijdens diverse sociale contacten en als de dieren in het nest zijn, maken ze ultrasone geluiden tot 70 kHz.
De bosmuis laat vraatsporen achter op sparren- en dennenkegels, paddenstoelen, beukennootjes, walnoten, bramen, maïskorrels, aronskelken, bloeiwijzen van bomen en twijgen.
Uitwerpselen van de bosmuis zijn cilindervormig en hebben stompe polen.
De lengte is 4-6,5 mm en ze zijn 2-3,5 mm in doorsnede.
De pootafdrukken van de voorvoet van de bosmuis zijn 12 mm lang en 15 mm breed en die van de achtervoet 20 mm lang en 15 mm breed.
De voorvoet heeft 4 tenen en de achtervoet 5 waarvan er 2 naar buiten en 2/3 naar voren wijzen.
Het staartspoor is vaak ook te zien.
De bosmuis beweegt zich voornamelijk voort in sprongengalop.
In Nederland komt hij overal talrijk en algemeen voor, ook op de Waddeneilanden.
De bosmuis wordt soms voor een huismuis aangezien, maar is hiervan direct te onderscheiden door het ontbreken van de karakteristieke muffe lucht die huismuizen verspreiden.
Ook is verwarring met de grote bosmuis mogelijk.
Deze komt in Nederland echter alleen in Zuid-Limburg en bij Winterswijk voor terwijl de bosmuis wijd verspreid door heel Nederland voorkomt.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- Zoogdiervereniging 2009
- tinternet