Het boswitje (Leptidea sinapis) is een kleine tere dagvlinder met een zeer dun lijfje, uit de familie Pieridae, de witjes.
Pas in 1989 is duidelijk geworden dat het verborgen boswitje, dat zeer sterk lijkt op het boswitje, een aparte soort is.
Er zijn aanwijzingen voor de aanwezigheid van hybriden.
Het boswitje komt voor van Ierland en Spanje tot Centraal-Azië en van Midden-Scandinavië tot Noord Afrika.
Engels : Wood White Duits : Senffalter, Tintenfleck-Weissling, Senfweißling, Leguminosen-Weißling Frans : La piéride de la moutarde, piéride du lotier Oud Nederlands : lathyruswitje
Voorvleugellengte: circa 20 mm.
Het boswitje is een fragiele vlinder met smalle, ovale vleugels, de vleugels zijn aan de uiteinden sterk afgerond.
Bij het mannetje is de vlek in de voorvleugelpunt donkergrijs tot zwart, bij de vrouwtjes lichtgrijs tot wit.
Op grond van uiterlijke kenmerken vrijwel niet te onderscheiden van het verborgen boswitje.
Alleen als bij het mannetje de donkere vlek in de vleugelpunt aan de binnenzijde hol is of afloopt langs de voorrandader, is met zekerheid sprake van een boswitje.
De rups wordt slechts zelden gezien.
De soort overwintert als gordelpop tegen een stengel.
Leptidea sinapis
auteur : Böhringer Friedrich CC 3.0
Het boswitje komt in grote delen van Europa voor, waaronder Nederland en België.
In Nederland heeft het boswitje sinds 1993 een populatie in Zuid-Limburg.
In België komt de soort vooral voor in het zuiden.
De vlinder geeft de voorkeur aan vochtige, warme graslanden bij bossen als leefgebied.
De waardplant van de rupsen is vooral gewone rolklaver, met veldlathyrus en andere vlinderbloemigen als alternatieven.
De vliegtijd is van eind april-begin juni en eind juni-half augustus in twee generaties.
De vroegste waarneming is 28 april, de laatste 7 september.
De vlinders hebben een dwarrelende manier van vliegen.
Het Boswitje was vroeger zeer zeldzaam en is dat momenteel nog steeds.
Vroeger plantte het Boswitje zich vermoedelijk voort in enkele grotere bosgebieden (Zoniënbos, Meerdaalbos en Vlaamse Ardennen).
Momenteel zijn er nog slechts enkele populaties te vinden in de kalkstreek in het zuidoosten van de provincie Limburg, waar de soort meer dan waarschijnlijk al langer aanwezig was zonder dat ze opgemerkt werd.
De overige waarnemingen betreffen zwervers, die zich soms lokaal één of enkele jaren kunnen voortplanten.
In Wallonië is het Boswitje vrij lokaal in de Condroz en in de vallei van de Samber en de Maas en vrij ruim verspreid in de Fagne-Famenne-Calestienne en in de Lorraine.
Het lijkt erop dat het boswitje zich in Zuid-Limburg verder zal kunnen uitbreiden.
Het is nog onzeker of de geschikte biotoop - warme, zonnige bosranden en struwelen naast kruidenrijke graslanden - wel in voldoende mate elders in Nederland voorkomt.
Ook in Zuid-Limburg blijft de soort grotendeels beperkt tot luw gelegen groeven.
Leptidea: leptos = dun, kwetsbaar en eidos = vorm, voorkomen. Dit slaat op het slanke lijf en het kwetsbare uiterlijk van de soorten binnen dit genus. sinapis: Sinapis is een synoniem voor Brassica, een geslacht binnen de kruisbloemigen.
De rups leeft op Brassica en verwanten.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet.nl
- tinternet
Deze boomsoort is met een hoogte van 3 tot 9 meter (met uitschieters tot 14m) een relatief lage boom.
De groeivorm van de boom is een open boom met opgaande takken.
De bloeitijd is maart - april.
De stam loopt aan de top min of meer spits toe.
De schors is alleen bij oude, forse bomen gegroefd.
Jonge takken en knoppen hebben een korte, niet viltige, witte beharing, die spoedig verdwijnt. Dan worden ze glanzend bruin.
Het hout van de jonge takken is glad onder de bast.
De enigszins gekartelde bladeren zijn meestal eirond, maar soms vrij langwerpig en worden 3 tot 10 cm lang.
Ze zijn eerst aan beide kanten dicht behaard, later wordt de bovenkant kaal.
Verder zijn ze enigszins glanzend, van boven donkergroen en van onderen zacht grijsharig.
De bladtop is spits, min of meer gedraaid en iets gootvormig.
De steunblaadjes zijn vrij groot, hartvormig en vallen niet af.
De bloemen bloeien voor de bladeren verschijnen.
De katjes zijn vrij dik. Eerst zitten ze, maar later zijn ze gesteeld.
De mannelijke katjes zijn eivormig en worden tot 3 cm groot.
De vrouwelijke katjes zijn sigaarvormig en worden tot 7 cm lang.
De schutbladen zijn zwartachtig en bedekt met lange witte haren.
Elke bloem heeft 1 honingklier. Het vruchtbeginsel is viltig behaard.
mannelijke katjes van de boswilg
auteur : Krzysztof Ziarnek CC 3.0
De boswederik gedijt het best op zonnige tot halfbeschaduwde plaatsen op matig voedselrijke, vrij droge tot matig vochtige, lichte grond (zand, leem en löss).
De plant is meestal terug te vinden in loofbossen, bosranden, heggen, struwelen, kapvlakten, houtwallen en duinen.
Het hout is zacht.
Het spinthout is geelachtig wit en het kernhout is bruin.
Vroeger verwerkte men het hout tot kledinghaken, harktanden en bijlstelen.
Salix caprea 'Pendula' is een cultivar met hangende takken, die in de siertuin wordt gebruikt.
Het woord caprea betekent geit (geiten vinden jonge takken en de bladeren erg lekker).
Boswilg is een van de eerste planten die bijen van veel stuifmeel en nectar voorzien, bij gunstig weer al voor het begin van de lente.
vrouwelijke katjes van de boswilg
auteur : Willow CC 3.0
In de wereld komt de boswilg voor in koude en gematigde gebieden in Europa en Azië. Ingeburgerd in een klein deel van Noord-Amerika.
Nederland : Algemeen op de hogere zandgronden in het oosten, midden en zuiden van het land, in de binnenduinen en in Zuid-Limburg. Zeldzaam in veen- en kleigebieden.
België : Algemeen.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- wilde-planten.nl
- tinternet
De boswederik (Lysimachia nemorum) is een vaste plant van natte tot vrij vochtige, matig voedselrijke grond in loofbossen en langs beekjes.
De 23e druk van de Heukels (2005) plaatst dit geslacht in de sleutelbloemfamilie (Primulaceae).
(Merk op dat moderne taxonomen het geslacht vaak plaatsen in de familie Myrsinaceae, een familie die in de tropen verbreid is.)
De plant komt van nature voor in West- en Midden-Europa, de Azoren en de Faeröer.
Engels : Yellow pimpernel Duits : Hain-Gilbweiderich Frans : La Lysimaque des bois
Deze overblijvende plant wordt 1045 cm hoog.
De enigszins vierkantige stengels zijn kruipend of aan de top opstijgend en wortelen op de knopen.
De spitse, 23 cm lange bladeren zijn eirond en hebben geen klierpuntjes..
De bloeitijd is van mei tot en met oktober.
De kruipende, kale, iets vierkantige, vertakte stengels wortelen op de knopen.
Aan de top gaan ze over in opgerichte bloeistengels.
Vaak vormt de plant kleine matten.
De wintergroene, tegenoverstaande bladeren zijn 2 tot 3 cm groot.
Ze zijn eirond, vlak en aan de top meestal spits en ze hebben een korte steel.
De gele, schotelvormige bloemen staan op draaddunne stelen in de oksels van de middelste bladeren.
Per bladpaar zie je in beide bladoksels 1 bloem.
Deze worden 1 tot 1½ cm groot.
Meestal zijn er 5, maar soms zijn er 4 kroonbladen.
De kelkslippen zijn smal lijn-priemvormig en de kroonbladslippen zijn afgerond en iets gewimperd. De meeldraden zijn niet met elkaar vergroeid.
De vrucht is een doosvrucht met een centrale zaaddrager.
De boswederik gedijt het best op beschaduwde plaatsen op natte tot vrij vochtige, matig voedselrijke tot voerdselrijke, humeuze, zwak zure, vrij kalkarme tot kalkhoudende grond.
Vooral op kwelplekken (zand, löss en leem).
De plant is meestal terug te vinden in loofbossen (vooral in brongebieden), langs beschaduwde beekjes, langs natte bospaden, vochtige bosranden, bij bronnen en aan de rand van ondiepe, 's winters natte laagten.
De boswederik is een kensoort in het essenbronbos.
In de wereld komt de boswederik voor in West- en Midden-Europa, van West-Noorwegen tot in Portugal en West-Spanje en zuidoostelijk tot op de Balkan en Zuid-Italië. Ook op de Azoren en de Far Oer.
Nederland : Vrij zeldzaam in Zuid-Limburg, zeldzaam in Twente en in de Achterhoek en zeer zeldzaam in Noord-Brabant en in Drenthe.
Vlaanderen : Vrij algemeen in de Leemstreek. Elders zeldzaam tot zeer zeldzaam.
Wallonë : Vrij algemeen in Brabant, in het Maasgebied en in de zuidelijke Ardennen. Elders zeer zeldzaam.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- wilde-planten.nl
- tinternet
Boswalstro (Galium sylvaticum) is een overblijvende plant, die behoort tot de sterbladigenfamilie (Rubiaceae).
De plant komt van nature voor in Midden-Europa en is van daaruit verspreid naar Noord-Amerika.
Engels : Wood Bedstraw, Scotch mist Duits : Wald-Labkraut Frans : Gaillet des forêts
Boswalstro
auteur : Christian Winter
De plant wordt 50-100 cm (soms tot 140 cm) hoog.
De los vertakte, gladde, ronde stengel heeft vier zwak ontwikkelde lengteribben en is op de knopen verdikt.
De jonge stengels zijn blauwgroen.
Het blad is lang-lancetvormige, 2-4 cm lang en 3-10 mm breed.
De bladeren zitten met 6-8 bladeren stervormige bij elkaar.
De bovenkant van de bladeren is blauwachtig berijpt en de onderkant grijsgroen.
Boswalstro bloeit van juli tot in augustus met 2-3 mm grote, melkwitte bloemen, die in pluimvormige bloeiwijze zitten.
De slippen van de bloemkroon zijn spits met een zeer kort topspitsje.
De bloemknoppen zijn meestal knikkend.
Galium sylvaticum
foto : A. Mrkvicka
De plant komt voor in lichte loofbossen in heuvelgebieden en rivierdalen op vochtige, matig voedselarme, zwak zure grond (leem en löss).
Boswalstro behoort tot de Galio-Carpinetum plantengemeenschap.
De blauwgroene, kogelvormige vruchten zijn glad of iets rimpelig.
Ze worden door mieren en reeën verspreid.
Boswalstro
foto : Erick Dronnet
In de wereld komt het boswalstro voor in Midden- en Zuid-Europa. Noordwestelijk tot in Nederland. Ingeburgerd in een klein deel van Noord-Amerika.
Nederland : Vroeger in het oosten van het land en in het rivierengebied (voornamelijk rondom Nijmegen). Daar voor het laatst gevonden in 1978. Later is de soort nog een keer aangetroffen in het Gooi.
België : Vrij algemeen in de Ardennen. Elders zeldzaam tot zeer zeldzaam.
In Nederland op de rode lijst 0. Verdwenen.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- wilde-planten.nl
- tinternet
De bosvogeltjes (Cephalanthera) zijn een geslacht van planten in de orchideeënfamilie.
Het geslacht kent 14 soorten.
Het verspreidingsgebied strekt zich uit van Noord-Afrika, Europa, tot China en Japan.
Een mycotrofe soort komt voor en het westen van de Verenigde Staten.
Engels : Narrow-Leaved Helleborine Duits : Schwertblättriges Waldvögelein Frans : Céphalanthère à longues feuilles, Céphalanthère à feuilles en épée
Deze overblijvende plant wordt 15 tot 45cm hoog en bloeit in mei en juni.
De langwerpige bladeren zijn toegespitst, gevouwen en worden tot 10 cm lang. Ze staan in 2 rijen.
De bovenste bladeren zijn lijnvormig en donkergroen.
De onderste schutbladen zijn meestal bladachtig. De hogere zijn veel korter dan het vruchtbeginsel.
De bloeiwijze bevat 10 tot 20 bloemen. De afstaande bloemen zijn wit en klokvormig.
De buitenste bloemdekbladen zijn spits en 1 tot 1,6 cm lang. De binnenste bloembladen zijn vrij stomp.
De lip is ongeveer half zo lang als de buitenste bloemdekbladen. De top van de lip is stomp en meer breed dan lang.
De bloemen zijn minstens 10 keer zo lang als breed.
Ze groeien het best op licht beschaduwde, warme plaatsen op vochtige, voedselarme, kalkrijke grond (mergel, duinzand, lemig zand, lichte klei en zavel).
Men vindt ze terug in loofbossen, naaldbossen, hellingbossen, bronbossen, aan bosranden, struwelen, kalkhellingen, in kalkgrasland nabij struweel en in duinvalleien.
Het geslacht werd in 1817 door de Franse plantkundige Professor Louis Claude Marie Richard beschreven. De naam is afgeleid van het Griekse cephalè = hoofd en anthèros = bloeiend en wijst er op, dat de helmknop er als een hoofdje uitziet. De wortelstokken zijn kort, kruipend, vertakt en sterk beworteld. De grote, witte tot bijna violette bloemen kennen deels zelfbestuiving (cleistogamie).
In de wereld komt het bosvogeltje voor in de gematigde streken van Midden- en West-Azië, Noord-Afrika en Zuid-, Midden- en West-Europa. Noordelijk tot in Schotland, West-Noorwegen en het Oostzeegebied.
Nederland : Zeer zeldzaam in het westen van Noord-Brabant, in de duinen bij Petten en in Zuid-Limburg. Vroeger ook bij Havelte.
Vlaanderen : Zeer zeldzaam. Vroeger ook in de Voerstreek.
Wallonë : Zeldzaam tot zeer zeldzaam in het Maasgebied en in Lotharingen (de zuidelijke Ardennen).
Zowel in België als Nederland een beschermde soort.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- wilde-planten.nl
- tinternet
De bosvleermuis (Nyctalus leisleri) is een vleermuis uit de familie der gladneuzen (Vespertilionidae).
Hij lijkt op de rosse vleermuis, maar is kleiner.
De bosvleermuis is nauw verwant aan de Azorenvleermuis (Nyctalus azoreum).
Ze komen voor in Ierland, Frankrijk, Zuid-Europa, de Kaukasus, Madeira en de Canarische Eilanden, Marokko tot Libië, en in het westen van de Himalaya.
In Spanje en Engeland leven enkele verspreide kolonies.
Het is een echte bosbewoner, met name in bossen en parken komen ze voor.
Hij komt het liefst in laagland en heuvelland voor,maar is tot 1920 meter hoogte in de Alpen.
Engels : Lesser Noctule, Leisler's Bat Duits : Kleine Abendsegler, Kleinabendsegler Frans : La Noctule de Leisler
Bosvleermuis
Ze hebben een lengte van ca. 5 tot 7cm, een spanwijdte van 26 - 32 cm en een gewicht van 11 tot 20gr.
De bosvleermuis heeft veel weg van de rosse vleermuis.
Hij onderscheidt zich alleen door zijn kleiner formaat en doordat de haren van zijn glanzend bruine vacht aan de punt lichter zijn dan aan de wortel.
Evenals de rosse vleermuis heeft de bosvleermuis een korte, zeer brede snuit en in het oor een halfronde, paddestoelvormige tragus.
De bosvleermuis is veel meer dan de rosse vleermuis gebonden aan uitgestrekte bosgebieden en hoge, oude bomen met holten.
's Zomers gebruikt hij deze als slaapplaats en kraamkamer en 's winters als winterkwartier.
Ze jagen boven open plaatsen in een bos, rond lantarenpalen of boven water.
Bosvleermuizen vliegen - net zoals de rosse vleermuis - betrekkelijk hoog en gaan vaak al 10 minuten voor zonsondergang op jacht.
Hij jaagt twee keer per nacht.
Beide keren duren ongeveer een uur, waarvan de tweede ongeveer een half uur voor zonsopgang eindigt.
Zijn voornaamste prooi zijn middelgrote en grote insecten als vlinders, langpootmuggen, dansmuggen en schietmotten, die in de vlucht worden gevangen.
Nyctalus leisleri
foto : Mateusz Ciechanowski
De kraamkolonies bestaan uit 20 à 50 dieren.
De wijfjes brengen er jaarlijks in juni-juli één jong voort.
De mannetjes vormen in de zomer eigen groepjes, apart van de wijfjes en jongen.
Hun winterslaap houden rosse vleermuizen van oktober tot eind maart.
Het gebeurt dat sommige dieren tot 800 km wegtrekken naar warmere oorden.
Bosvleermuis
foto : Simon Colmer
De bosvleermuis is een Midden en Zuid-Europese soort, die in België is aangetroffen en in 1981 voor het eerst ook in Nederland.
Sedert 2009 bevindt zich op landgoed Smalenbroek bij Enschede een kraamkolonie van bosvleermuizen.
Er is één kolonie gekend in het Nederlandse St. Jansberg (bij Mook).
In België zijn er waarnemingen bekend in het Zoniënwoud en het Meerdaalwoud.
De bosvleermuis heeft weinig natuurlijke vijanden, sommige dieren bereiken een leeftijd van meer dan tien jaar.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- Natuurbeleving.be
- tinternet
Het bosviooltje (Viola riviniana) of bleeksporig bosviooltje is een plant uit de viooltjesfamilie (Violaceae).
De soort varieert in grootte.
In de zomer worden cleistogame bloemen(bloemen die niet openen) gevormd, net als bij het maarts viooltje (Viola odorata).
In het wild komt de soort in loofbossen voor.
Engels : Common Dog Violet, Wood Violet Duits : Hain-Veilchen Frans : Violette de Rivinus, violette de Rivin
De stengels ontspringen in de oksels van de rozetbladen.
Ze zijn bebladerd, weinig of niet vertakt, opstijgend en vaak zwak behaard, maar soms kaal.
De donkergroene, breed hartvormige en lang gesteelde bladeren hebben vaak een iets blauwachtige tint.
Ze zijn 3 tot 5 cm lang en hebben een gekartelde rand.
Aan de top zijn ze minder toegespitst dan die van Donkersporig bosviooltje.
De steunblaadjes zijn langwerpig, meestal met vrij korte, verspreide wimpers.
De bloemen groeien vanuit de oksels van de stengelbladen.
De grote kroonbladen zijn vrij breed en bedekken elkaar voor een deel met de randen.
De zijdelingse staan vrijwel recht opzij. Ze zijn 1,4 tot 2,5 cm groot, blauwpaars, maar aan de voet lichter van kleur met een honingmerk van lijntjes.
De spoor is roomwit of bleekblauw en vaak omhoog gekromd.
Aan de top is de spoor knotsvormig met 2 welvingen en ingedeukt in het midden.
De kelkbladen zijn spits en hebben aanhangsels, die bij de onderste 2 kelkbladen na de bloei groter worden.
Het bosviooltje heeft een driekleppige doosvrucht.
Meestal terug te vinden op beschaduwde, zelden zonnige plaatsen op vochtige tot vrij droge, matig voedselrijke, zwak zure tot kalkrijke grond (leem, löss, beekzand en duinzand).
Loofbossen, beschaduwde bermen, plantsoenen, langs oude lanen en zandige dijken.
In de wereld komt het bosviooltje voor in Europa en Noord-Afrika.
Nederland : Vrij algemeen in het oosten, midden en zuiden van het land en in de Hollandse en Zeeuwse duinen. Elders zeer zeldzaam.
Vlaanderen : Vrij algemeen, maar zeldzaam in het oosten van de Kempen en zeer zeldzaam in de kuststreek.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- wilde-planten.nl
- tinternet
Het bosvergeet-mij-nietje (Myosotis sylvatica) is in Europa in tuinen een veel voorkomende plant met blauwe bloemen uit de ruwbladigenfamilie (Boraginaceae).
In tuinen komen ook vormen voor met witte en roze-rode bloemen.
Ook zijn er gekweekte cultivars met meer dan vijf kroonslippen en met min of meer gevulde bloemen. Deze verwilderen vaak.
Engels : Wood Forget-me-not, Woodland forget-me-not Duits : Wald-Vergißmeinnicht Frans : Myosotis des bois
Deze tweejarig en soms overblijvende plant wordt 10 tot 50 cm hoog.
De vaak vertakte stengels zijn bedekt met afstaande, zachte haren.
De bladeren zijn vlak en vrij dun.
De rozetbladen zijn langwerpig-eirond met een korte steel.
Meestal zijn ze boven het midden het breedst.
De stengelbladen zijn langwerpig en spits en hebben geen steel.
De vlakke, blauwe bloemen staan op slanke stelen. Ze zijn 0,5 tot 1 cm groot.
De kelk is ongeveer 5 mm lang en tot op 1/3 vergroeid.
Ze hebben lijnvormige slippen en zijn bedekt met weinig afstaande haakvormige haren in de onderste helft.
De stelen van de vruchtkelken staan schuin af en zijn ongeveer 5 mm lang.
close-up van het bosvergeet-mij-nietje
auteur : André Karwath CC 3.0
In Nederland komen alleen in Zuid-Limburg op bosrijke heuvels echt wilde bosvergeet-mij-nietjes voor.
Het bosvergeet-mij-nietje is tweejarig (soms meerjarig) en vraagt een losse, humusrijke grond op een zonnige plaats.
De bloeitijd is van april tot augustus.
De bloemen zijn klein en variëren in grootte van 5-8 mm. De bloemkroon is vlak.
Na de zaadvorming sterft de plant af.
Hij zaait zich echter zeer gemakkelijk uit en kan dan overal in de tuin weer opkomen.
In één gram zaad zitten ongeveer 1200 zaden.
Myosotis sylvatica
auteur : Kristian Peters CC 3.0
In de wereld komt het bosvergeet-mij-nietje voor in de gematigde en koudere streken in Europa, Azië en Noord-Afrika. het meest in gebergten in Midden- en Zuidwest-Azië en Zuid- en Midden-Europa. Noordwestelijk tot in Nederland en Groot-Britannië. Ingeburgerd in Noord-Amerika, kleine delen van Australië en in Nieuw Zeeland.
Nederland : Vrij algemeen in Zuid-Limburg en zeldzaam in het zuidoosten van het land. Elders alleen verwilderd.
Vlaanderen : Vrij algemeen in de Leemstreek en de Voerstreek en vrij zeldzaam in het Maasgebied. Elders meestal alleen verwilderd.
Wallonë : Vrij algemeen in het Maasgebied en in de zuidelijke Ardennen. Elders vaak verwilderd.
Het bosvergeet-mij-nietje lijkt sterk op het akkervergeet-mij-nietje (Myosotis arvensis).
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- wilde-planten.nl
- tinternet
De bosveldkers (Cardamine flexuosa) is een eenjarige of soms tweejarige of overblijvende plant, die behoort tot de kruisbloemenfamilie (Cruciferae of Brassicaceae).
Het is een plant van natte, voedselrijke grond, die voorkomt in loofbossen en langs sloten en beken.
De plant komt van nature voor in Eurazië en Noord-Amerika.
Engels : Wavy Bittercress, Woodland Bittercress Duits : Wald-Schaumkraut Frans : Cardamine des bois
Bosveldkers
De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en vormt een bladrozet.
Aan de basis is de plant dicht, afstaand behaard.
De stengel heeft vier tot tien oneven geveerde bladeren met meestal drie tot zes paar 0,3 - 2 cm lange, gesteelde blaadjes.
De blaadjes zijn aan de bovenzijde verspreid behaard.
De onderste blaadjes zijn breed-eivormig tot rondachtig, terwijl de bovenste smaller van vorm zijn.
het blad van de bosveldkers
De bosveldkers bloeit van april tot augustus met witte, 2,5 - 4 mm grote bloemen.
De bloeiwijze is een tros met zes tot vijfentwintig bloemen.
De 1,3 - 2,5 mm lange, elliptische kelkblaadjes zijn groenachtig met een vliezige rand.
De spatelvormige kroonbladen zijn 2,5 - 4 mm lang. De meeste bloemen hebben zes meeldraden.
De vrucht is een 1,4 - 2,5 cm lange en 1 tot 1,7 mm brede, rechtopstaande hauw.
In de wereld komt de bosveldkers voor in Europa, behalve in het meest noordoostelijke deel. Ook in Zuid- en Oost-Azië en Noord-Amerika. Ingeburgerd op een paar plaatsen in Zuid-Amerika, Australië en Nieuw Zeeland.
Nederland : Plaatselijk vrij algemeen. Zeldzaam of ontbrekend op de hooggelegen, voedselarmere zandgronden en in de zeekleigebieden.
Vlaanderen : Algemeen. Het meest in de Leemstreek, de Zand- en zandleemstreek en in de Kempen. De soort heeft zich sterk uitgebreid in de afgelopen jaren.
Wallonë : Plaatselijk vrij algemeen in Brabant, in het Maasgebied en in de zuidelijke Ardennen. Eders zeldzaam.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- wilde-planten.nl
- tinternet
De bosuil (Strix aluco) is een vogel uit de orde van uilen (Strigiformes).
Bosuilen komen in vrijwel geheel Europa het hele jaar voor, met uitzondering van Ierland en Noord-Scandinavië.
Bosuilen worden 35 tot 40 centimeter groot.
Ze komen algemeen voor in bossen, parken en tuinen.
Meestal jagen ze 's nachts. Toch zijn ze soms ook overdag te zien als ze geplaagd worden door kleine vogels die hen proberen te verjagen.
De kleur van de bosuil varieert van bruin tot grijs.
Ze zijn gestreept, hebben zwarte ogen, een enigszins gedrongen vorm en beschikken niet over oorpluimen.
Een bosuilenpaar wordt voor het leven gevormd en blijft steeds in hetzelfde territorium dat tegen indringers beschermd wordt.
Zowel mannetje als vrouwtje kunnen roepen, maar meestal roept het mannetje en geeft het vrouwtje antwoord met een scherp gillend geluid.
Engels : Tawny Owl, Brown Owl Duits : Waldkauz Frans : La Chouette hulotte, chat-huant
Het stapelvoedsel van de bosuil bestaat uit muizen die ze met huid en haar opeten.
Verder worden ook kleine vogels, mollen, ratten, vleermuizen, kikkers en padden en insekten gevangen.
Het vrouwtje, dat iets groter is dan het mannetje, vangt ook wel jonge hazen en konijnen en jonge duiven.
Bij harde wind of harde regen wordt er niets gevangen, de uil kan zijn prooi dan niet horen en bovendien blijven muizen onder die weersonstandigheden, zelf vaak binnen.
Door de nachtelijke leefwijze van de bosuil is deze maar zelden te zien.
Soms wordt zijn aanwezigheid verraden door alarmerende vogels.
Bosuilen hebben een vaste plaats om de dag door te brengen.
Ze doen dat bij voorkeur in groenblijvende bomen (naaldbomen) of bomen met veel klimop en zitten dan dicht tegen de stam op een tak.
Op deze vaste z.g. roestplaatsen zijn veel uilenballen te vinden.
s Avonds als de uilen actief worden, begint het mannetje te roepen om het territorium af te bakenen.
s Nachts jagen ze en zijn ze meestal stil omdat ze anders hun prooi zouden alarmeren.
In de baltsperiode roepen ze vaak wel de gehele nacht door.
Tegen de morgen beginnen de mannetjes opnieuw te roepen om het territorium af te bakenen.
enkele jonge bosuilen
auteur : Artur Mikolajewski CC 3.0
Bosuilen broeden bij voorkeur in holle bomen, waarbij ze de nestholte van meerdere kanten kunnen binnenkomen.
Maar ze gebruiken ook nestkasten en soms een verlaten eksternest.
Als de nood erg hoog is gebruiken bosuilen ook wel eens een verlaten konijnenhol of een donkere plek in een gebouw.
Bosuilen maken geen nest.
Het vrouwtje maakt de nestholte een beetje schoon en bekleedt het daarna met een laagje uitgeplozen braakballen.
In het vroege voorjaar slaapt het vrouwtje de gehele dag op het nest.
Men neemt aan dat dit is om te ervaren dat het nest veilig is.
s Nachts verlaat ze het nest en laat zich door het mannetje voeren (ze roept daarbij de gehele nacht "wiek").
Op deze wijze kan ze ervaren dat er voldoende voedsel is en dat het mannetje in staat is voldoende prooien te vangen zodat hij zichzelf en haar in leven kan houden.
Dit is belangrijk, want als het vrouwtje zit te broeden en de eerste tijd dat de jongen er zijn, blijft het vrouwtje op het nest en kan dus niet mee jagen.
Hoe meer voedsel aanbod er is in de periode voor het broeden, hoe meer eieren het vrouwtje zal leggen.
Er worden, afhankelijk van het voedselaanbod, één tot vijf eieren gelegd.
In slechte seizoenen, met weinig voedselaanbod, kan ook wel eens een broedseizoen worden overgeslagen.
In zachte winters begint de balts al in januari, maar meestal begint deze begin februari.
De bosuil broedt in maart en in april worden de jongen geboren.
Het vrouwtje broedt de eieren uit en verlaat het nest alleen om braakballen en ontlasting kwijt te raken.
Het mannetje voert voedsel aan.
Na vier á vijf weken verlaten de jongen het nest.
Ze kunnen dan nog niet goed vliegen en zitten voortdurend in de buurt van het nest op takken om eten te bedelen.
Ze worden daarom "takkelingen" genoemd.
De jongen komen niet meer terug op het nest.
Als ze ongeveer vijftig dagen oud zijn, beginnen ze korte vluchten te maken.
In totaal duurt het zon twee maanden voordat de jongen zelf in staat zijn een prooi te vangen.
Een bosuil is na één jaar volwassen en kan dan voor nageslacht zorgen.
Bosuilen kunnen zon 10 á 15 jaar oud worden.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- IVN vecht en plassengebied
- tinternet
De bostulp (Tulipa sylvestris) is een bolgewas, dat behoort tot de leliefamilie (Liliaceae).
Het is de enige tulpensoort die in Nederland in het wild voorkomt.
De eerste opgave dateert al uit 1568.
De plant komt voornamelijk op buitenplaatsen voor op vochtige, voedselrijke, kleiige grond.
De bostulp wordt ook wel tot de stinsenplanten gerekend.
Engels : Wild Tulip, Florentine Tulip Duits : Weinbergtulpe, Wilde Tulpe, Wald-Tulpe, Weinberg-Tulpe Frans : La Tulipe des bois, Tulipe sauvage
De plant wordt 20-50 cm hoog en heeft een kale stengel.
De plant vormt lange ondergrondse uitlopers met aan de top een nieuw bolletje.
Hierdoor kan de plant zich verder verspreiden. Onder schaduwomstandigheden bloeit de bostulp niet.
veldje met bostulpen - Tulipa sylvestris
auteur : Kandschwar CC 3.0
De bostulp bloeit in Nederland in april en mei met 7-8 cm grote, geurende, gele bloemen.
De nog gesloten bloemen zijn knikkend.
De bloemdekbladen zijn botanisch gezien kelkbladen, waarvan de binnenste aan de voet gewimperd zijn.
De meeldraden zijn aan de voet behaard en de kleine stempels zijn met de top van het vruchtbeginsel vergroeid.
Bostulp
Oorspronkelijk uit Zuidoost-Europa (Italië en het noordwestelijke deel van de Balkan). Ingeburgerd in een groot deel van West- en Midden-Europa. Nu noordelijk tot in Zuid-Schotland, Zuid-Scandinavië en het Baltische gebied.
Nederland : Plaatselijk vrij algemeen in het noorden en westen van Fryslân. Zeer zeldzaam in Groningen, in het westen van het land, in het rivierengebied en aan de Hollandse en Zeeuwse binnenduinrand.