De boomsprinkhaan (Meconema thalassinum) is een rechtvleugelig insect uit de familie sabelsprinkhanen (Tettigoniidae), onderfamilie Meconematinae.
De boomsprinkhaan is een algemene soort die in grote delen van Europa voorkomt en ook te vinden is in Nederland en België.
Daarnaast is de soort geïntroduceerd geraakt in de Verenigde Staten, met name in Long Island, vanwaaruit het zich inmiddels wat heeft uitgebreid.
Het is een bewoner van bomen en hogere struiken in verder open terreinen zoals heidevelden met bomengroepjes, stadsparken en tuinen.
Boomsoorten als de eik, de hazelaar en de beuk hebben de voorkeur.
Engels : Meconema thalassinum, drumming katydid, oak bush-cricket Duits : Gemeine Eichenschrecke Frans : Sauterelle des chênes
De boomsprinkhaan lijkt alleen op de verwante zuidelijke boomsprinkhaan, maar deze laatste soort is ongevleugeld en makkelijk te onderscheiden. Ook de (ongevleugelde) nimfen zijn te herkennen omdat deze al vier vleugels hebben in tegenstelling tot de zuidelijke boomsprinkhaan waarbij maar twee vleugels zichtbaar zijn.
De zuidelijke boomsprinkhaan komt binnen de Benelux slechts op enkele geïsoleerde plaatsen voor.
Meconema thalassinum
auteur: Eric Walravens
De boomsprinkhaan leeft voornamelijk van kleine, op planten levende insecten en is een overwegend nuttig dier.
De boomsprinkhaan is actief gedurende de maanden juli tot november, de mannetjes laten zich vooral horen tussen zeven uur 's avonds en drie uur in de nacht.
Het geluid bestaat uit een snorrend geroffel dat veroorzaakt wordt door met de poten op de ondergrond te trommelen.
Mannetjes bereiken een lengte van 12 tot 15 millimeter, de vrouwtjes zijn 11 tot 15mm lang.
De lichaamskleur is groen, op de kop, het halsschild en de vleugelbasis is een gele streep aanwezig, is geelachtig.
De mannetjes hebben lange, krekel-achtige cerci, die kleine tandjes hebben aan de basis.
Het vrouwtje is te herkennen aan de lange vrij smalle en nauwelijks gebogen legboor.
De boomsprinkhaan is een gevleugelde soort, de vleugels reiken tot achter de achterlijfspunt en zijn groen van kleur.
De vleugels hebben een lichtere beadering die doet denken aan de gaasvlieg (Chrysoperla carnea).
De boomslang (Dispholidus typus) is een slang uit de familie gladde slangen (Colubridae).
Zijn leefgebied is sub-Sahara Afrika.
Het is de enige soort uit het geslacht Dispholidus.
De naam stamt uit het Afrikaans en wordt in alle talen gebruikt, ook de Engelsen en Duitsers noemen deze soort boomslang.
Engels : Boomslang Duits : Boomslang Frans : Serpent des arbres, Boomslang
Boomslangen zijn verschillend ten opzichte van vele andere slangen in zoverre dat zij seksueel dimorf zijn.
De wijfjes behouden de kleurloos, bruin-grijze kleur die voor jonge boomslangen kenmerkend is, terwijl de mannetjes heldergroen zijn, sterkgelijkend op de oostelijke groene mamba (Dendroaspis viridis) een andere Afrikaanse gifslangensoort.
De lengte van een volwassen boomslang is maximaal ongeveer 1,80 meter, de slang heeft een korte, botte neus en grote ogen.
Boomslangen zijn voornamelijk arboreel (leven in bomen) en ze kunnen zich zeer snel bewegen.
In tegenstelling tot de meeste andere slangen planten ze zich voort in bomen en zijn ovipaar (eierleggend).
Hun voedsel omvat kameleons, boombewonende hagedissen, kikkers en zo nu en dan kleine zoogdieren, vogels en eieren van nestelende vogels die zij geheel doorslikken, zonder deze eerst in stukken te scheuren.
De meeste leden van de familie van gladde slangen (Colubridae) zijn onschadelijk, of hebben een relatief zwak vergif.
De boomslang echter heeft een zeer krachtig vergif dat het aflevert middels grote, diep gegroefde hoektanden ('fangs' wat slagtanden betekent), die net als de meeste andere giftige gladde slangen aan het achterste deel van de kaak zijn bevestigd.
Dit type van vergif apparatus wordt ophistoglyf genoemd.
De boomslang is de meest gevaarlijke van de slangen met deze methode van vergiflevering.
De beet van een boomslang kan fataal zijn en zijn als zodanig gemeld in tegenstelling tot beten van adders.
In 1957 stierf de bekende herpetoloog Karl Schmidt na te zijn gebeten door een boomslang.
D.S. Chapman verklaart dat tussen 1919 en 1962 er acht ernstige menselijke vergiftigingen door boomslangen hebben plaatsgevonden, waarvan twee uiteindelijk fataal.
Het South African Vaccine Producers (vroeger Zuidafrikaans Medisch Onderzoek Instituut) vervaardigt een antiserum voor boomslangvergif.
Het vergif van de boomslang is een haemotoxine.
Dit betekent dat het vergif de hemoglobine in de rode bloedcellen aanvalt en vernietigt, en het bloed in zijn slachtoffer vernietigt.
Het vergif van een boomslang maakt het stollingsproces van het bloed onklaar met als gevolg dat het slachtoffer vaak sterft aan talrijke interne en externe bloedingen.
Andere symptomen zijn: hoofdpijn, misselijkheid, slapeloosheid en geestelijke stoornissen.
De symptomen openbaren zich pas vele uren na de beet.
Aan één kant geeft dit tijd om een antiserum te regelen maar aan de andere kant loopt men het het gevaar dat de beet over het hoofd wordt gezien.
Vooral omdat net als bij andere slangen met een achter-slagtand, elke beet niet altijd eindigt met het inspuiten van het vergif.
Een volwassen slang heeft 4 tot 8 mg vergif.
5 mg schijnt voldoende te zijn om een mens te doden.
Een boomslang is een schuchtere slang zodat beten praktisch gezien slechts voorkomen als men probeert een slang te vangen of te behandelen.
De boompieper (Anthus trivialis) is een insectenetende zangvogel uit de familie piepers en kwikstaarten (Motacillidae).
In heel Europa komen boompiepers gedurende de zomermaanden voor, met uitzondering op IJsland en Ierland.
Engels : Tree Pipit Duits : Baumpieper Frans : Le Pipit des arbres
De boompieper lijkt op een mus, en wordt ongeveer 15 cm groot, heeft een geelachtige borst met donkere streepjes en roze poten.
Mannetjes en vrouwtjes zijn lastig uit elkaar te houden.
Verder is het verschil in uiterlijk met de graspieper niet zo groot.
Hoewel ze erg veel op graspiepers lijken, zijn hun gedrag en geluid toch wel duidelijk anders.
Ze zijn veel meer geneigd na het opvliegen neer te strijken op een struik.
Ze zijn ook wat steviger van figuur dan de graspieper en ze kunnen zich al staartwippend, niet zelden sluipend over de grond, uit de voeten maken.
Om dan als het niet anders kan op te vliegen.
Ze kunnen hier en daar talrijk voorkomen langs bosranden die aan heidevelden grenzen, open gedeelten en kaalslag aan de randen van allerlei bostypen.
Toch worden open vlakte vermeden.
Boompiepers komen in tegenstelling tot graspiepers vooral voor in gebieden met bomen.
De zangvlucht begint en eindigt doorgaans ook in een boom in plaats van op de grond.
Net als andere piepers bouwt ook de boompieper het nest goed verstopt op de grond.
De soort staat niet op de Nederlandse rode lijst, maar wel als bedreigd op de Vlaamse rode lijst.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- www.vogelvisie.nl/
- tinternet
De boommarter of edelmarter (Martes martes) is een Europese marter.
Hij is vooral in bosrijk terrein te vinden, waar hij in de bomen op eekhoorns en andere boomdieren jaagt.
De boommarter is makkelijk te verwarren met de steenmarter.
Boommarters leven voornamelijk in Europa, en komen over het gehele continent voor, evenals op Corsica, Sicilië, Sardinië en de Balearen, de Britse Eilanden, en in de Kaukasus en Klein-Azië.
Ze ontbreken alleen op IJsland.
Op het Iberisch Schiereiland zijn ze alleen in Noord-Spanje te vinden, en in Scandinavië ontbreken ze alleen in het uiterste noorden.
Engels : European Pine Marten, Pineten, baum marten, sweet marten Duits : Baummarder, Edelmarder Frans : La Martre, marte, martre des pins
De boommarter heeft een chocoladebruine vacht met een roomgele keelvlek.
Hij heeft een lange volle staart.
De soort verschilt van de steenmarter door de langere, bredere oren en de keelvlek, die bij de steenmarter wit van kleur is.
Hij wordt 36 tot 56 centimeter lang, 15 centimeter hoog en 500 tot 2200 gram zwaar.
De staart is 17 tot 28 centimeter lang.
Mannetjes zijn over het algemeen groter dan vrouwtjes.
De afmetingen verschillen per regio.
De boommarter is een carnivoor.
Hij jaagt voornamelijk in bomen op rode eekhoorns en op de grond op kleine zoogdieren als aardmuis, spitsmuizen, rosse woelmuis en bosmuis, en op konijnen.
In de lente en de zomer jaagt hij ook op zangvogeltjes (voornamelijk winterkoninkjes), sneeuwhoen, duiven, watervogels en spechten, en op kikkers.
Aan het einde van de zomer vormen ook honing, loop- en mestkevers, bessen en paddenstoelen een belangrijk onderdeel van zijn voedsel.
's Winters is ook aas belangrijk.
In Scandinavië jaagt de boommarter voornamelijk op woelmuizen en lemmingen, en als deze algemeen zijn, vormen ze zelfs het gehele dieet.
In sommige delen van Europa, als Ierland en Zwitserland, leeft de boommarter een half jaar lang voornamelijk van vruchten, aangevuld met mieren en regenwormen.
Een boommarter eet dagelijks twintig procent van zijn lichaamsgewicht aan voedsel.
Boommarter
De boommarter is voornamelijk in de schemering of 's nachts actief.
In de zomer laten ze zich ook overdag zien.
Meestal zijn dit een moeder met haar jongen.
Ze zijn zeer behendig en klimmen lenig in bomen.
Ze kunnen van boom naar boom tot vier meter ver springen.
De boommarter leeft solitair, maar is nauwelijks territoriaal.
Mannetjes en vrouwtjes leven in aangrenzende territoria, en de woongebieden overlappen meestal gedeeltelijk met die van andere boommarters.
Ze bakenen hun territorium af met geurstoffen uit de anaalklier en met op opvallende plaatsen geplaatste uitwerpselen.
Boommarters hebben in hun woongebied meerdere holen.
Ze gebruiken als hol meestal een holle boom of een verlaten hol als het nest van een eekhoorn of zelfs een duivennest.
Ook maken ze gebruik van grote nestkasten en rotsspleten, en een enkele keer verblijven ze zelfs op zolders en in dassenburchten.
In het extreme noorden van zijn leefgebied, waar het 's winters vrij koud kan worden, graaft hij een hol onder de sneeuw.
Hij is in die gebieden 's winters vooral overdag actief.
De paartijd valt in juli en augustus.
In de paartijd paart het vrouwtje meestal met meerdere mannetjes.
Meestal miauwen marters in de paartijd als een kat.
Voor de paring achtervolgen de dieren elkaar speels en grommen ze.
Een paring duurt 15 tot 75 minuten.
Zij kent een verlengde draagtijd (Een verlengde draagtijd houdt in dat de bevruchte eicel zich een paar keer deelt en dan voor een paar maanden ophoudt met groeien.) van 165 tot 210 dagen.
De eigenlijke draagtijd duurt eigenlijk 28 tot 30 dagen.
Boommarter
In april en mei vinden de geboorten plaats.
Meestal worden drie jongen geboren, die bij de geboorte blind zijn en bedekt met een grijzige vacht.
Ze wegen dan 30 gram. De worpgrootte kan verschillen van één tot zes jongen per worp.
Na drie weken hebben ze een grijsbruine vacht.
Na acht weken laten de jongen zich voor het eerst buiten het nest zien en rond deze tijd worden ze ook gespeend.
Na een half jaar zijn ze onafhankelijk van hun moeder.
Het vrouwtje is na vijftien maanden geslachtsrijp, het mannetje na 27 maanden.
De boommarter wordt maximaal 17 à 18 jaar oud in gevangenschap.
In Schotland is de gemiddelde levensduur 3 à 4 jaar, en de maximale levensduur 11 jaar.
Natuurlijke vijanden zijn oehoe, arenden en waarschijnlijk ook veelvraat.
Boommarters hebben een voorkeur voor volwassen gemengde en naaldwouden.
Ook laat hij zich wel eens zien in loofbossen en op rotswanden.
De boommarter waagt zich overdag niet buiten het bos, en mijdt dan open plekken in het woud.
Meestal komen ze niet boven de boomgrens voor, maar ze kunnen in de Alpen tot 2000 meter hoogte worden aangetroffen.
Dit dier is in Nederland in het verleden genadeloos vervolgd. Ook is het areaal waarin de boommarter in Nederland leeft versnipperd geraakt.
Dankzij de ontwikkeling van ecologische verbindingszones en natuurontwikkeling kan de boommarter weer in aantal toenemen.
Zo zijn er steeds meer verkeersslachtoffers in Flevoland, terwijl er vroeger geen waren, aangezien de boommarter hier vroeger niet voorkwam.
Over de verspreiding van de boommarter in Vlaanderen is weinig bekend.
In de Antwerpse Kempen is hij al tientallen jaren niet meer gezien.
Het was dan ook een verrassing toen er in mei 2007 een gewonde boommarter werd aangetroffen in het centrum van Kalmthout.
Vermoedelijk is het dier afkomstig van de Kalmthoutse Heide.
De boomleguaan (Polychrus gutturosus) is een hagedis uit de familie anolissen (Polychrotidae).
Alternatieve benamingen zijn ook wel groene of grote boomleguaan, maar deze hagedis is dus eigenlijk een anolis.
De boomleguaan komt voor in tropische regenwouden in Zuid-Amerika, in Ecuador, Panama, Colombia tot in Costa Rica, waar het erg warm en vochtig is.
Ook in bergwouden wordt de soort aangetroffen, en de anolis houdt van hoge bomen en komt maar zelden op de grond.
Het voedsel bestaat uit grotere insecten, die de anolis vangt door zich goed gecamoufleerd plat tegen een tak drukken en snel toe te happen.
De hagedis kan enigszins van kleur en patroon veranderen, waardoor hij niet meer opvalt.
De boomleguaan is erg snel en zeer lenig, de staart wordt wel eens als extra grijporgaan gebruikt.
Polychrus gutturosus
De boomleguaan kan tot 50 centimeter lang worden en de staart is meer dan 35 centimeter waardoor hij veel kleiner lijkt.
Het uiterlijk heeft wel wat weg van een anolis, maar de soort mist de typische kleefkussentjes, lamellae genoemd, die andere anolissen wel hebben, overigens ook veel soorten gekko's.
Deze soort heeft een keelzak zoals de meeste anolissen en ook de karakteristieke 'kameleonogen', deze kunnen enigszins gericht worden, maar bij 'echte' kameleons (Chamaeleonidae) zijn de ogen nog veel wendbaarder, deze kunnen echt alle kanten op kijken.
De normale kleur is groen, met een sterk donkergroen tot zwart gebandeerde staart, dikke dwarsbanden op de rug in dezelfde kleur en een beige buik en flanken.
De boomleeuwerik (Lullula arborea) is de enige soort van het geslacht Lullula.
Hij is wat kleiner dan de bekende veldleeuwerik (Alauda arvensis) en is - zoals de naam al zegt - te vinden in een andere biotoop.
De boomleeuwerik komt bijna in geheel Europa voor, behalve in delen van Groot-Britannië en Scandinavië.
In Zuid- en West-Europa is de boomleeuwerik een jaarvogel.
In Oost-Europa trekken de boomleeuweriken in het najaar weg.
De boomleeuweriken van bij ons overwinteren in Zuid-Europa, hoewel kleine aantallen achterblijven om hier te overwinteren.
Engels : Woodlark Duits : Heidelerche Frans : Alouette lulu
De boomleeuwerik is terug te vinden op droge, begroeide zandstreken, schrale heidevelden met losse boompjes en boomgroepen, aan de rand van zandverstuivingen en in schrale duinen.
Ook op kaalslagen, langs brandgangen en in jonge aanplant van naaldhout.
De verhouding tussen de verschillende vegetatie-eenheden luistert nauw, en moet bovendien binnen een aantal opeenvolgende jaren weinig veranderen.
Op trek en in de winter op velden.
De roep is een melodieus "tiedelo-ie".
Zang: ongeveer "dirli, dirli, dirli, lu-lu-lu-li-li-lie-lie liel, dadiedl" enz., melodieus en vloeiend, telkens met herhaald "lu-lu-lu".
De zang wordt voorgedragen in een spiraalvlucht of vanaf een hoge zitplaats.
Lengte ca. 15 cm. Zeer korte staart zonder witte randen.
Opvallende lichte wenkbrauwstreep, die tot in de nek doorloopt.
Zeer kleine ronde kuif.
Bovenzijde geelbruin, donker gevlekt.
Op de vleugelrand voorbij de vleugelbocht typische donkerbruine en witte vlek.
Onderzijde roomkleurig, borst en keelzijden gevlekt.
Heeft een fijnere snavel dan veldleeuwerik.
Poten bruin-vleeskleurig.
Juveniele (= onvolwassen) vogels zijn sterker gevlekt en hebben geen lengtestrepen op de rug.
De boomleeuwerik lijkt op de in Nederland meer algemene veldleeuwerik, maar is te onderscheiden door de kortere staart, de duidelijk zichtbare wenkbrauwstreep en het ontbreken van witte staartzijden.
Het nest wordt op de grond gebouwd in de buurt van een boom die door het mannetje als zangpost of uitkijkpost gebruikt kan worden.
Het voedsel van de boomleeuwerik bestaat voornamelijk uit insecten en andere kleine dieren.
In de winter worden in plaats van insecten zaden en andere delen van planten gegeten.
De gewone boomkruiper of kortweg boomkruiper (Certhia brachydactyla) is een zangvogel uit de familie van boomkruipers (Certhiidae).
De levensruimte van de vogel strekt zich uit over de gematigde zones van Midden- en Zuid-Europa en een stukje Noord-Afrika en Turkije.
Het zwaartepunt ligt echter in continentaal Europa (zie kaartje), daarin verschilt hij sterk van de taigaboomkruiper die door heel Azië voorkomt.
Een ander verschil met de taigaboomkruiper is zijn voorkeur voor loofbossen op lagere hoogten, parken en tuinen met veel vruchtbomen.
De boomkruiper kan het hele jaar door in Nederland en België aangetroffen worden.
In de bossen van Zuid-Limburg (Nederland) en in de Ardennen kunnen naast de gewone boomkruipers ook broedende kortsnavelboomkruipers worden aangetroffen.
Engels : Short-toed Treecreeper Duits : Gartenbaumläufer Frans : Le Grimpereau des jardins
Boomkruiper
auteur: IVN-Peize
De gewone boomkruiper lijkt zozeer op zijn familielid, de taigaboomkruiper (ook wel kortsnavelboomkruiper), dat het uiterlijk van beide soorten moeilijk van elkaar te onderscheiden is.
Het vogeltje kan een grootte van twaalf centimeter bereiken en weegt dan ongeveer elf gram.
De naar beneden gekromde, spitse snavel is ongeveer twaalf millimeter lang.
De onderkant van de vogel is wit; de bovenkant heeft de kleur van boombast en het streepje boven zijn ogen is wit.
Het mannetje en het vrouwtje hebben dezelfde kleur.
De relatief lange staart wordt gebruikt om zich af te zetten en om te sturen bij het vliegen.
De roep van het vogeltje klinkt ongeveer als: "tihtih".
boomkruiper
auteur: Jan Niessen
Door de gevlekte, bruine rug is de boomkruiper uitstekend gecamoufleerd op de meeste boomstammen.
De vogel wordt in het broedseizoen dan ook niet veel gezien.
Buiten de broedtijd laat de vogel zich meer zien en is dan onder meer door de lichtere buik en de gekromde snavel goed te herkennen.
Bij strenge koude kruipen boomkruipers knus bij elkaar; uit zo'n bal van veren kunnen soms wel tien of meer staartjes steken!
De boomkruiper klimt met kleine sprongetjes in een spiraalvormige bewegingslijn langs boomstammen omhoog en zoekt daarbij met zijn daarvoor zeer geschikte snavel in de boombast naar insecten en spinnen.
Op eenjarige leeftijd is het dier geslachtsrijp.
De broedtijd is van maart tot juli.
Het nest wordt gebouwd van takjes, grashalmen, mos, haren en veertjes in een boomspleet, achter boombast of een ondiepe holte in een bouwwerk.
Het vrouwtje legt vijf tot zeven eieren, die in twee weken uitgebroed worden.
De jongen verlaten na twee weken het nest.
De boomkrekel, ook wel wijnkrekel of wijnhaantje (Oecanthus pellucens), is een krekel uit de orde sprinkhanen en krekels (Orthoptera).
De boomkrekel houdt van warme streken, en kwam oorspronkelijk niet voor in Nederland.
In 2004 echter zijn exemplaren waargenomen bij Lobith (provincie Gelderland).
In Vlaanderen raken ze stilaan ingeburgerd, in 2010 werden ze op verschillende plaatsen gesignaleerd.
De soort is een van de dieren die naar het noorden oprukt omdat het klimaat hier warmer wordt.
De volwassen boomkrekel is voornamelijk te zien van juli tot oktober.
De mannetjes zingen van vijf uur 's middags tot drie uur in de nacht.
Ook regenweer weerhoudt het niet van het zingen.
De boomkrekel is te vinden door s nachts met een zaklamp de bron van het geluid op te sporen.
De boomkrekel is nachtactief en leeft op enkele meters hoogte in bomen.
De habitat bestaat uit warme, zonnige graslanden met hogere begroeiing.
In streken waar de soort algemeen voorkomt, zoals rond het Middellandse Zeegebied, overheerst het getjirp van de soort boven andere krekels en sprinkhanen.
Naast Europa komt de soort ook voor in noordelijk Afrika en delen van Azië.
De eitjes worden afgezet in de stengels van planten, de druif (Vitis vinifera) heeft de voorkeur waar de naam wijnkrekel aan te danken is.
De nimfen leven van het weefsel en verlaten de plant in juni.
Enkele dagen na de laatste vervelling begint het mannetje te zingen, en tilt de voorvleugels hierbij opvallend hoog op.
Het voedsel van de volwassen dieren bestaat voor een belangrijk deel uit bloemen, bladeren en dood plantaardig materiaal, maar ook kleine insecten worden wel gegeten, de krekel is omnivoor.
Oecanthus pellucens - mannetje
auteur: Wofl CC 2.5
Mannetjes worden ongeveer 10 tot 13 millimeter lang, vrouwtjes bereiken een lengte van 11 tot 14 mm.
De kleur is geel- tot donkerbruin.
Het lichaam is erg langwerpig en slank, de vleugels van de mannetjes zijn breder dan die van de vrouwtjes, zowel kortvleugelige als langgevleugelde exemplaren komen voor.
De antennes zijn langer dan het lichaam, vrouwtjes zijn te herkennen aan de legboor die een knotsvormig einde heeft.
De boomklever (Sitta europaea) is het enige lid van de familie boomklevers (Sittidae) in de Benelux.
Boomklevers zijn de enige vogels die met evenveel gemak langs een boomstam omlaag- als omhoogklimmen en daarin onderscheiden ze zich met name van spechten en boomkruipers die alleen omhoogklimmen langs boomstammen.
Bovendien gebruiken spechten hun staart om op te steunen en dat doet de boomklever niet.
De boomklever is een korte, dikke en actieve vogel met een krachtige puntige snavel.
Hij is vrijwel in geheel Europa een tamelijk algemene standvogel.
De opvallende en helder klinkende roep is vaak de eerste aanwijzing van zijn aanwezigheid.
In de winter is hij een geregelde bezoeker van tuinen waarin pinda's worden aangeboden.
De habitat is licht loof- en gemengd bos met ondergroei, vooral met oude en hoge bomen.
Ook in parken en lanen en in de winter ook op de voedertafel.
Op het menu staan veel insecten, zaden, noten, vruchten, graan en bessen.
Harde noten zet hij tussen het boomschors vast en hamert ze dan van bovenaf stuk.
Grotere insecten worden met de snavel in stukjes geknipt.
De boomklever legt ook voorraden aan.
Verspreiding over geheel Europa met uitzondering van Ierland, Schotland en het grootste deel van Scandinavië.
Het is een vrij talrijke broedvogel in Nederland en Vlaanderen.
Rond de laatste eeuwwiseling is de boomklever meer te zien in de buurt van bebouwing.
Hij begint een beetje een cultuurvolger te worden, zoals rond 1900 ook de merel in de buurt van mensen begon te komen.
De Nederlandse populatie heeft zich tussen 1990 en 2005 bijna verdubbeld.
De boomklever is hoofdzakelijk een standvogel.
Het verspreidingsgebied beslaat grote delen van Europa, noordwestelijk Afrika en delen van Azië, voornamelijk het zuiden en zuidoosten tot in Japan.
Boomklever - niet mensenschuw
auteur: Pawel Kuzniar CC 3.0
Een helder fluitend 'twiet-twiet-twiet' en een meesachtig 'tsit'.
Bij opwinding een schel trillend 'tirr'.
De zang is een luid 'tuwiehe-tuwiehe', ook wel omschreven als een kwelend 'tu-tu-tu' (dat enigszins aan de zang van een nachtegaal doet denken).
Deze zang gaat over in 'kwie-kwie' en haastig 'twet-twet-twet'.
Aan zijn zang kan de boomklever eenvoudig worden herkend.
De boomklever klimt en daalt schoksgewijs langs de boomstam, zonder op zijn staart te steunen.
De Scandinavische ondersoort heeft aan de onderzijde lichtere en zelfs geheel witte onderdelen.
De vlucht van deze gedrongen dikke vogel is golvend en snel terwijl de korte staart in het midden zwart is.
Buiten de broedtijd bevindt de boomklever zich wel in gezelschap van mezen.
De boomkangoeroes (Dendrolagus) zijn een geslacht van voornamelijk in bomen levende kangoeroes.
Boomkangoeroes leven voornamelijk in de tropische regenwouden van Nieuw-Guinea, Noord-Queensland (Australië) en nabijgelegen eilanden.
Engels : Tree-kangaroos Duits : Baumkängurus Frans : Les dendrolagues, kangourous arboricoles
Goodfellows boomkangoeroes - Dendrolagus goodfellowi
auteur: Timmy Toucan CC 2.0
Boomkangoeroes worden tussen de 50 en 80 centimeter lang en 6,5 tot 10 kilogram zwaar.
De staart is 40 tot 95 centimeter lang.
Aan de lange, sterke voorpoten zitten grote, sterke klauwen.
De voeten aan de achterpoten zijn in vergelijking met andere kangoeroesoorten kort en breed, en de voor- en achterpoten zijn ongeveer even lang.
Ze hebben geen grijpstaart. De vacht is in de nek vrij lang.
Bij regenbuien duikt een boomkangoeroe ineen, zodat zijn schouders het hoogste punt zijn, en het water langs het gehele lichaam wegstroomt.
Er leven zo'n twaalf soorten boomkangoeroes.
De meeste soorten leven enkel in Nieuw-Guinea of op nabijgelegen eilanden.
De afgelopen jaren zijn verscheidene soorten ontdekt, zoals de "tenkile", Dendrolagus scottae, (1990), de goudmantelboomkangoeroe (1993) en de "dingiso", Dendrolagus mbaiso (1995).
Nieuwe soorten worden vooral ontdekt in afgelegen berggebieden in Nieuw-Guinea.
rugzijde van een Goodfellows boomkangoeroe - Dendrolagus goodfellowi buergersi
auteur: Cburnett CC 3.0
Boomkangoeroes brengen het grootste deel van hun leven door in bomen.
Ze klimmen in een boom door zich vast te grijpen aan de stam met de sterke klauwen aan de voorpoten, en zich daarna af te zetten met de achterpoten.
De boomkangoeroes kunnen tot tien meter ver springen van boom naar boom.
Over het algemeen bewegen de achterpoten synchroon, zoals bij andere kangoeroesoorten.
Ze kunnen echter ook onafhankelijk van elkaar worden bewogen, bijvoorbeeld tijdens het zwemmen.
Ze dalen af met de staart naar beneden.
Op de grond bewegen ze zich met sprongen voort.
Hierbij lopen ze voorovergebogen, met de staart boven het lichaam.
Boomkangoeroes leven voornamelijk van bladeren en vruchten.
Deze verzamelen ze zowel op de grond als in bomen.
Mannetjes hebben geurklieren in de huid van de keel en de borst, waarmee ze hun territorium aangeven.
Een territorium bestaat uit enkele bomen, waarin een mannetje en een of meer vrouwtjes leven.
Het mannetje vergezelt deze vrouwtjes overdag regelmatig.
Vrouwtjes leven in los groepsverband