De Brandenburger Tor is een stadspoort op de Luisenplatz in Potsdam.
De poort werd in 1770 door Carl von Gontard en Georg Christian Unger in opdracht van koning Frederik II gebouwd.
Hierdoor is deze poort achttien jaar ouder dan de beroemde Brandenburger Tor in Berlijn.
De poort staat aan de westzijde van de Brandenburger Straße die in een rechte lijn tot aan de St. Peter en Paul-kerk loopt.
Om de naburige stad Brandenburg an der Havel te kunnen bereiken moest men in die tijd de Brandenburger Tor passeren, vandaar de naam.
Engels : Brandenburg Gate Duits : Brandenburger Tor Frans : La porte de Brandebourg
Brandenburgse Poort - Potsdam - Westelijke zijde anno 2005
auteur : Bruhaha CC 3.0
In 1733 stond op dezelfde plaats een andere, eenvoudigere poort die op een stadspoort leek.
Samen met de stadsmuur en andere poorten moest deze poort de desertie onder militairen en de smokkel van goederen tegengaan.
Tegen het einde van de Zevenjarige Oorlog liet Frederik de Grote ter ere van de overwinning de oude poort afbreken en een nieuwe bouwen met het uiterlijk van een triomfboog.
Als voorbeeld diende de Boog van Constantijn in Rome.
De Romeinse invloed is onder andere te herkennen aan de dubbele Korinthische zuilen en de stevige constructie.
Brandenburgse Poort - Potsdam - Oostelijke zijde anno 2005
auteur : Bruhaha CC 3.0
Karakteristiek voor de Brandenburger Tor zijn de twee volledig verschillende zijden.
De stadszijde werd door Carl von Gontard ontworpen en zijn leerling, Georg Christian Unger, ontwierp de andere zijde.
Gontard voerde de stadszijde uit in stucwerk met Korinthische penanten en trofeeën.
Unger volgde bij de andere zijde het ontwerp van de Boog van Constantijn met de dubbele Korinthische zuilen.
De beide zijdoorgangen voor voetgangers werden pas in 1843 onder koning Frederik Willem IV toegevoegd om het toegenomen verkeer te ontlasten.
De Brandenburger Tor (Russisch: Бранденбургские ворота, Brandenburgskie vorota; Nederlands: Brandenburgse Poort) in Kaliningrad, het voormalige Koningsbergen, is een van de voormalige zes stadspoorten die in de 19de eeuw gebouwd werden.
De poort is in neogotische stijl gebouwd.
Engels : Brandenburg Gate Duits : Brandenburger Tor Frans : La porte de Brandebourg
Brandenburgse Poort - Kaliningrad - anno 2004
auteur : Jan Peula(Sapfan) CC 2.5
De Brandenburger Tor werd gebouwd in het zuid-westelijke deel van Kaliningrad in 1657, aan de versterking van de stadsmuren op de kruising met de weg die leidt tot de kasteel van Brandenburg (nu het dorp Ushakovo).
Wegens gebrek aan financiële middelen werd er slechts een houten poort opgericht.
Enkele honderden jaren later werd de poort afgebroken en vervangen door een bakstenen structuur in opdracht van koning Frederik II van Pruisen.
Tijdens de restauratie in 1843 werd de poort significant veranderd en gedecoreerd met scherpe decoratieve frontons, kruisvormige zandsteen kleur, gestileerde bladeren op de toppen, wapenschilden en medaillons.
Beelden van veldmaarschalk Hermann von Boyen (1771-1848), een oorlogsminister en hervormer van het Pruisische leger, en van luitenant-generaal Ernst von Aster (1778-1855), chef van de genie, en een van de initiatiefnemers van de tweede versterking van de muren, werden ook toegevoegd.
De Brandenburger Tor is de enige poort van de nog bestaande poorten van Kaliningrad dat haar oorspronkelijke transportfunctie nog uitvoert.
De structuur is gerestaureerd en wordt beschermd door de staat als een architectonisch monument.
Brandenburgse Poort - Kaliningrad
Hoewel gebouwd in het midden van de negentiende eeuw, waren de poorten van Kaliningrad in neogotische stijl.
Op de Brandenburger Tor worden de gotische motieven bijzonder levendig uitgedrukt.
De frontons in de vorm van pijlen geven deze poort, die in feite vrij laag is, een gevoel van hoogte.
De poort is rijkelijk versierd met decoratieve elementen, zoals de hoge reliëfsteen en gestileerde bloemen.
De Brandenburger Tor (Brandenburgse Poort) is de belangrijkste poort van Berlijn, gebouwd in 1788 naar het model van de Propyleeën*.
De poort staat aan de Pariser Platz en vormt de afsluiting van de boulevard Unter den Linden.
*Met propyleeën (Grieks: Προπύλαια, propylaia, van pro = voor en pylè = poort) wordt bedoeld de monumentale ingang van een heiligdom of ander belangrijk gebouw of gebouwencomplex. Het is een term uit de klassieke oudheid. De Grieken gebruikten de term propylon in het enkelvoud voor een poort aan de ingang van een heiligdom of paleis terwijl het meervoud, propylaeen, gebruikt werd voor een monumentale ingang met verschillende deuren als die van de Akropolis, Eleusis en Epidauros.
Engels : Brandenburg Gate Duits : Brandenburger Tor Frans : La porte de Brandebourg
Brandenburgse Poort - Berlijn
auteur : Thomas Wolf CC 3.0
De Brandenburger Tor is de enige bewaard gebleven stadspoort van Berlijn.
Vroeger was de plek waar de poort staat de stadsgrens van het centrum.
Wie door de poort wilde, moest tol betalen.
De eerste poort stamt uit 1734.
In 1788 werd door architect Carl Gotthard Langhans op dezelfde plek een nieuwe poort gebouwd in opdracht van de Pruisische koning Frederik Willem II, ter herinnering aan de bezetting van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in 1787 door een Pruisisch leger van 20.000 man.
De poort is 26 meter hoog, 65,5 meter breed en 11 meter diep.
Het beeld op het gebouw, een Quadriga (tweewielige wagen met vier paarden), werd in 1806 meegenomen door Napoleon naar Parijs als oorlogsbuit.
Het is acht jaar later door een Duitse maarschalk teruggebracht naar Duitsland.
Het beeld dat er nu op staat, een Griekse strijdwagen met daarin de godin Victoria, is een replica.
Het oorspronkelijke beeld is verloren gegaan tijdens de Tweede Wereldoorlog.
De replica is gemaakt met een tijdens de Tweede Wereldoorlog gemaakte gipsafdruk, die in het depot stond van de Berlijnse Firma Noack.
Brandenburgse Poort anno 1734 - vrije afbeelding
In de jaren 60 van de 20e eeuw werd de Berlijnse Muur aan de westzijde langs deze poort gebouwd.
De Brandenburger Tor stond in de Russische sector en was vanaf een verhoging te bezichtigen vanuit het westen.
Het was dertig jaar lang niet mogelijk om onder de poort door te lopen, ook niet vanuit oostelijke richting in verband met de toenmalige grensbeveiliging.
Na de val van de Berlijnse Muur werd de Brandenburger Tor gerenoveerd.
Na lange en soms felle discussies is besloten ook de adelaar en het ijzeren kruis weer terug te zetten, hoewel voor velen een pijnlijke herinnering aan het Pruisische militarisme.
Heden ten dage is de poort het symbool van de Duitse eenheid.
De loop van de Muur is met stenen in het wegdek aangegeven.
Als bescherming van de poort tegen milieuvervuiling én wegens beveiliging van de ambassades werd bovendien geen doorgaand (auto)verkeer onder de poort toegelaten.
Rondom de poort werden nieuwe gebouwen, gemodelleerd naar hun verdwenen voorgangers gebouwd.
Met het gereed komen van de nieuwe ambassade van de Verenigde Staten op de oude, historische locatie, werd de reconstructie van de omgeving van de poort voltooid.
Quadriga op de Brandenburgse Poort - Berlijn
auteur : ed g2s CC 3.0
Het bovenwiel of aswiel zit op de bovenas van een windmolen en drijft de koningsspil of bij een standerdmolen direct de steenspillen aan.
In een standerdmolen drijft het bovenwiel tevens het luiwerk aan middels een varkenswiel.
Het bovenwiel zit bij een gietijzeren as met het spiegelgat op de as geklemd met behulp van vier in ijzeren stroppen zittende, houten blokken (de vulstukken) met daartussen zware wiggen.
Bij een houten as kunnen de kruisarmen ook door de as gestoken zijn.
Het bovenwiel is groot uitgevoerd om voldoende groot oppervlak te verkrijgen voor het afremmen van het wieken met de vang.
Daarnaast is het bovenwiel 30 - 35 cm dik.
In het bovenwiel zijn de kammen vastgezet.
Het profiel van de kammen in een niet-conisch bovenwiel hebben een evolvente vertanding met een bepaalde steek.
Hierdoor rollen de tandwielen ten opzichte van elkaar (rollen zonder glijden) langs de steekcirkels.
De steekcirkel van het bovenwiel moet dezelfde zijn als die van de bonkelaar of bovenschijfloop.
bovenwiel van molen De Hoop in Garderen
auteur : Rasbak CC 3.0
Het bovenwiel is opgebouwd uit vier kruisarmen of twee kruis- en twee spouwarmen van in de regel eikenhout met daartegen, daardoor of daartussen de eikenhouten plooistukken, die voor de ronde vorm van het wiel zorgen.
De plooistukken zitten met zwaluwstaarten op de kruisarmen.
Tegen de voor- en achterkant van de plooistukken komen platen van iepenhout, de voor- en achtervelg.
De achtervelg is echter niet altijd aanwezig.
Iepenhout is taai en niet splijtgevoelig en daarom zeer geschikt om er de azijnhouten of acaciahouten kammen (tanden) door te steken, die in de kammen van de bovenbonkelaar of in de staven van het bovenrondsel grijpen.
De staart van de kam wordt geborgd met een houten kamnagel of een ijzeren borgspijker en deze wordt weer geborgd met een spijkertje.
De kammen op de plaats van de kruisarmen, de armkammen, steken niet helemaal door het wiel heen en worden met een houten borgpen, die schuin door de voorvelg gaat, geborgd.
Door de kruisarm is aan de achterkant een gat geboord voor het uit de velg kunnen slaan van de betreffende kam.
Bij een standerdmolen zitten zowel aan de voorkant van het bovenwiel als aan de achterkant kammen voor het aandrijven van de twee maalkoppels.
Ook zijn er standerdmolens met twee bovenwielen die elk een maalkoppel aandrijven.
Om het bovenwiel heen zit ter voorkoming van slijtage bij het remmen met de vang meestal een houten of ijzeren band, de hoep of voering of ook wel belegstukjes.
Bij het bovenwiel van De Nieuwe Molen(Veenendaal) komen belegstukjes voor met daar omheen een ijzeren hoep.
bovenwiel van molen De Koe in Ermelo
links achterkant - rechts voorkant
auteur : Frans ter Schiphorst CC 3.0
Een loszittende kam kan in de regel vastgezet worden door de kamnagel of borgspijker aan te slaan.
Dit is echter niet altijd voldoende en blijft de kam loszitten.
Dan moet om de staart van de kam een strook zeildoek gelegd worden.
Soms is dit dan weer te veel en moet het zeildoek alleen aan de werkzijde van de staart aangebracht worden. (De werkzijde is de zijde die tegen een kam of een staaf van een ander wiel drukt.)
In het bovenwiel wordt bij stilstand een pal ingelaten.
Ook kunnen bij diverse molens twee stutten geplaatst worden.
Dit wordt gedaan bij een stilstaande molen als extra zekerheid ter voorkoming dat de wieken uit zichzelf gaan draaien.
bovenwiel van de Wimmenumer molen met links de pal tegen het terugdraaien
foto : Gerben Wijnja
Bij de aandrijving staan de kammen meestal min of meer haaks op elkaar.
Er is soms ook wel een conische aandrijving, zoals bij de Walderveense molen(buurtschap Walderveen in Lunteren).
Hierbij raken de kammen elkaars verlengde, waardoor dit type overbrenging sterker is.
Bij een goede aandrijving moeten drie kammen van het bovenwiel tegelijk drie kammen van de bonkelaar raken, terwijl de bovenkant van de kam van het bovenwiel gelijk moet vallen met de bovenkant van de kam van de bonkelaar en de voorkant van de kam van het bovenwiel niet voorbij de zijkant van de kam van de bonkelaar mag steken.
Bij een bovenschijfloop mag de voorkant van de kam niet voorbij de achterkant van de staaf steken.
Voor maximale aangrijping moeten de kammen van het bovenwiel te lood zijn afgezaagd en niet haaks, omdat het bovenwiel door de schuine ligging van de bovenas schuin naar voren staat.
De vangstukken zijn niets anders dan de remschoenen die tegen het bovenwiel aandrukken als de molen gevangen (= geremd) wordt.
Om het bovenwiel ligt nog een ijzeren band (de "hoep"), zodat het wrijvingsoppervlak hout op ijzer is.
De vangstukken zijn gemaakt van, bij voorkeur kromgegroeid, wilgenhout.
De Wimmenumer (polder)molen in Wimmenum heeft een Vlaamse vang, dat wil zeggen dat de vangstukken het gehele bovenwiel omsluiten.
Bij een z.g.n. stutvang liggen de vangstukken als het ware alleen bovenóp het bovenwiel, en drukken ze dat bij het vangen naar beneden.
Bij een Vlaamse vang wordt het gehéle bovenwiel als het ware omwikkeld met houten blokken.
omwentelingenteller op het bovenwiel
foto : Gerben Wijnja
Op het bovenwiel zit, sinds 1982, een omwentelingenteller.
Die is geplaatst door de provincie, en sinds dat jaar bestaat er een z.g.n. draaipremieregeling.
Een soort subsidie dus van de provincie voor het draaien.
Deze werd ingesteld omdat draaiende molens beter worden onderhouden, het draaien is goed voor een molen, en omdat het het landschap verlevendigt.
De premie is in de loop der jaren een paar keer gewijzigt :
1982 t/m 1994: f 1,00 per 300 omwentelingen
1994 t/m 2001: f 750,00 plus f 1,00 per 100 omwentelingen
2002 e.v. 340,00 plus 0,46 per 100 omwentelingen voor binnenkruiers. Buitenkruiers krijgen iets meer.
Er is een minimum aantal omwentelingen om in aanmerking te komen voor de premie, en er is ook een maximum gesteld aan het bedrag (1994 tot 2002: f 5000,-, vanaf 2002 2350,-)
Hierbij moet wel worden aangetekend dat sinds 1995 door de provincie géén onderhouds- en géén restauratiesubsidies meer worden verstrekt.
het originele bovenwiel(1713) van molen Kyck Over Den Dyck in Dordrecht
In Nederlandse standerdmolens bevindt zich vrijwel altijd 1 bovenwiel.
Wanneer het bovenwiel twee steenkoppels aandrijft, heeft het kammen aan beide zijden.
Dit heeft tot gevolg dat het ene koppel, de voormolen, linksom draait, terwijl het andere, de achtermolen, rechtsom draait.
In Vlaamse standerdmolens hebben de steenkoppels een eigen bovenwiel.
De kammen bevinden zich bij elk bovenwiel aan dezelfde zijde, waardoor alle steenkoppels dezelfde kant op draaien.
Een aantal Vlaamse standerdmolens hebben een derde wiel, voor de vang.
Een bovenkruier is een windmolen waarbij alleen de kap met het wiekenkruis in het horizontale vlak kan draaien.
Door het bovenste deel van de molen in de juiste richting van de wind te plaatsen (het zogenaamde kruien) komen de molenwieken loodrecht op de wind te staan.
Hierdoor verkrijgt men de beste energie-overdracht.
Engels : Windmill Duits : Windmühle Frans : Moulin à vent
bovenkruier De Hoop in Garderen
auteur : Rasbak CC 3.0
Soorten bovenkruiers
Molens met een buitenkruiwerk
Deze zijn meestal te herkennen aan de staart achteraan de kap; hier zet de molenaar met behulp van een kruiwiel (ook wel kruirad of kruibok genoemd) of kruilier en kettingen of kabels de staart in de gewenste positie.
Soms is er een rondgaande ketting, die dus niet meer verlegd hoeft te worden.
Om de molen te draaien, gebruikt men een van de volgende middelen:
Kruiwiel met kruispil. Door de kruiketting aan één kant vast te leggen en deze vervolgens met het kruirad op de kruispil, de munnik, te rollen kan de kap een stukje gedraaid worden. Vervolgens moet de ketting weer afgerold worden en een stuk verder weer vastgemaakt enz. totdat het wiekenkruis op de wind staat. De staart wordt vervolgens vastgezet met de bezetketting, waardoor de kap niet meer kan draaien en het kruiwiel wordt met de spaakketting vastgezet.
Kruilier. Door de kruiketting via gietijzeren tandwielen te laten lopen wordt de overbrenging kleiner en gaat het kruien makkelijker.
kruilier van De Hoop in Appel
auteur : Rasbak CC 3.0
Molens met een binnenkruiwerk
Bij dit type zet de molenaar binnen bovenin de kap met behulp van een kruirad en een kruireep (kruitouw) de molenkap in de gewenste positie.
De poldermolens in Noord-Holland zijn overwegend binnenkruiers, waardoor ze een meer plomp aanzien hebben, omdat de bovenkant van de houten achtkant voor het kunnen kruien vrij breed is.
Ditzelfde type molen is echter in Zuid-Holland omgebouwd tot buitenkruier.
Torenmolens hebben ook een binnenkruiwerk dat met een rondsel en tandwielen werkt. Ze worden met twee kruiraderen gekruid, omdat ze te groot zijn voor één kruirad.
Molens die zichzelf kruien
Deze worden ook wel zelfkruiers genoemd.
Een kruisysteem bovenop de kap wordt aangedreven door de wind met behulp van een windroos en zorgt ervoor dat het wiekenkruis op de wind komt te staan.
Engels rollenkruiwerk van De Hoop in Appel
auteur : Rasbak CC 3.0
Er zijn verschillende typen kruiwerk bij een bovenkruier:
Engels rollenkruiwerk met ijzeren rollen. Waarschijnlijk is het eerste Engelse kruiwerk met de opkomst van gietijzer omstreeks 1850 voor het eerst toegepast.
IJzerenrollen (mosterdpotjes) vastgezet op kruivloer en alleen rail onder overring
Rollenkruiwerk met houten of ijzeren rollen in houten rollenwagens
Neutenkruiwerk op neuten (houten balkjes), die aan de bovenkant afgedekt kunnen zijn met blik
Voeghouten kruiwerk, waarbij de voeghouten over de kruiring (kruivloer) van de onderbouw schuiven.
Zetelkruiwerk, in België en Noord-Frankrijk zijn zetelkruiers waarbij de kap kruit op een zetel tussen een set balken.
kruiwiel(kruirad) met munnik(kruispil) van De Keetmolen in Ede
auteur : Rasbak CC 3.0
Bij het rollenkruiwerk met houten of ijzeren rollen in houten rollenwagens en bij het neutenkruiwerk wordt de kap op zijn plaats gehouden door de kuip (keerkuip).
Hierbij bestaat de keerkuip uit dikke eiken planken met daarom heen vaak ook nog een ijzeren klemband, de kuipband, zit.
Aan de binnenkant van de keerkuip zitten keerneuten waardoor de overring van de kap bij het kruien minder wrijving ondervindt en dus lichter draait.
Bij een rollenkruiwerk in houten rollenwagens kunnen de keerneuten soms aan de buitenzijde van de overring en de rollenwagens zitten.
binnenkruiwerk met kruirad van de Tweede Broekermolen in Uitgeest
auteur : Rasbak CC 3.0
Het kruiwerk draait over de houten kruivloer en bovenop het kruiwerk ligt de houten overring waar de kap oprust.
Vaak is er op de kruivloer een metalen plaat voor het tegengaan van slijtage bevestigd.
De kruivloer kan op verschillende manieren zijn vastgemaakt aan het molenlichaam.
Bij een houten achtkant zit deze vast op het boventafelement.
Bij een stenen molen ligt de kruivloer vast aan ingemetselde kardoezen (houten blokken), die op hun beurt zijn vastgezet in het metselwerk of via ijzeren of houten stijlen verankerd aan de balken van de kapzolder.
Ook kunnen de kardoezen ontbreken en is de kruivloer rechtstreeks verankerd met houten stijlen of schoren verankerd aan de balken van de kapzolder.
De molenas of bovenas is een onderdeel van een windmolen waaraan het gevlucht of wiekenkruis is bevestigd.
Deze as kan van gietijzer of hout zijn.
De bovenas ligt iets achterover in de kap, omdat het gevlucht bij bepaalde molens, zoals de ronde stenenmolen en de houten achtkant, iets achterover moet staan om te voorkomen dat de wieken tegen de molenromp slaan.
Daarom ligt de bovenas onder een hoek van 17 graden.
Bij de spinnenkop met een vierkant onderhuis ligt de as onder een grotere hoek.
Engels : windshaft Duits : Mühlenachse Frans : l'arbre
Tegenwoordig komen in Nederland nog maar enkele molens voor met een houten bovenas en dan nog meestal met een gietijzeren insteekkop, zoals bij veel standerdmolens (bijvoorbeeld de Doesburger molen en de molen Tot Voordeel en Genoegen).
Om de pen van een houten bovenas zit een gietijzeren muts of schenen (ijzeren strippen).
De gaten voor de roeden werden in het worteleinde gemaakt.
Tot het begin van de negentiende eeuw waren alle bovenassen van hout.
De eerste gietijzeren assen kwamen uit Engeland.
Pas in 1836 werden er Nederlandse assen gefabriceerd.
In het begin werden deze gietijzeren assen omkleed met vulhout, omdat men toen dacht dat deze dunne assen niet sterk genoeg waren in vergelijking met de dikke, houten bovenassen.
Het nadeel van gietijzer is wel dat het bros is, waardoor de as kan breken als er bij hoge snelheid van de wieken te plotseling gevangen (geremd) wordt.
Tegenwoordig worden de assen van nodulair gietijzer gemaakt, dat minder snel breekt.
gietijzeren bovenas (met penlager en springbeugel) van molen De Hoop in Garderen, Gelderland
auteur : Rasbak CC 3.0
In 1836 werd de eerste deugdelijke gietijzeren bovenas gegoten door de Nederlandsche Stoomboot Maatschappij (Fijenoord).
Het bedrijf kreeg een octrooi voor het gieten van bovenassen voor vijf jaar.
Daarna konden ook andere bedrijven bovenassen gaan gieten.
Er zijn of waren verschillende fabrikanten van gietijzeren bovenassen, zoals:
Fijenoord, Rotterdam
L.I. Enthoven & Co., 's Gravenhage
De Prins van Oranje, 's Gravenhage
H. Hartogh Heysj, Delft
Penn & Bauduin, Dordrecht
Kon. Ned. Grofsmederij, Leiden
D.A. Schretlen, Leiden
Wed. Sterkman, 's Gravenhage
Boddaert & Versluus, Middelburg; komen in Zeeland voor en zijn dunner dan de andere assen
Hardinxveld-Giessendam; worden nog gegoten.
IJzergieterij Geraedts, Baarlo; hier worden nieuwe assen gegoten. Het asnummer en de naam van de gieterij staan op de askop in plaats van op het aslichaam.
houten bovenas met stroppen
De bovenas heeft vooraan een hals liggend op het halslager, dat 80% van het gewicht draagt en achteraan een pen dat op het penlager ligt.
Het zijn allebei glijlagers. De hals en pen liggen meestal op arduinstenen (blauwe hardsteen) met een bij een gietijzeren as 2 tot 3 cm diepe uitholling en worden enkele keren per dag gesmeerd met reuzel.
De stenen liggen op een kwastvrij plankje, waardoor deze zich goed kunnen zetten.
Er komen ook halslagers voor met een bronzen schaal op een houten lagerblok.
Daarnaast kan er het zogenaamde Dekkerlager voorkomen, dat uit een gietijzeren bak met twee ijzeren rollen bestaat.
Bij dit lager moet er wel een hardstalen manchet om de hals van de bovenas aangebracht worden om overmatige slijtage te voorkomen.
Het halslager rust op de windpeluw en het penlager op de penbalk.
Het penlager ligt op een pensteen of broeksteen.
Tegen de achterkant van de as staat bij een pensteen een arduintegel of een bronzen tegelplaat, dat de door de wieken uitgeoefende achterwaartse druk opvangt.
Er kan echter ook een taats in de pen zitten.
In dat geval zit er een gehard stalen plaat, de knolplaat, aan de achterkant.
Bij een houten bovenas zit om de pen een ijzeren muts.
Er zijn echter ook gietijzeren bovenassen met een wrijfplaat (soort muts), zoals bij molen De Koe (Ermelo).
Op de kop van de as zit de walpen.
De walpen dient voor het afdraaien en het ophijsen van de as.
Vooraan de as zit de askop waar de twee roeden doorheen gestoken worden.
Achter de askop zit er een groef, het zogenaamd waterhol, wat ervoor zorgt dat er langs de as geen regenwater naar binnen kan lopen.
Achter de hals zit aan één kant van de as een vlak gedeelte of knobbel dat is ontstaan tijdens het gieten van de as.
Het heeft gediend als expansie tijdens het afkoelen van de as nadat deze gegoten was.
Soms wordt dit vlak gedeelte of knobbel gebruikt voor het optempelen van de as.
Op het aslichaam zitten vier ribben ter versteviging.
tekening (Verbij Hoogmade) van een gietijzeren bovenas voor molen de Windhond in Soest
Op de molenas of bovenas zit het aswiel of bovenwiel dat de koningsspil of direct de steenspillen aandrijft.
Het bovenwiel zit op de as geklemd met vier in ijzeren knuppelstroppen zittende, houten vulstukken.
Bij een houten bovenas kunnen de kruisarmen van het bovenwiel door de as gestoken zijn.
Over het penlager zit een ijzeren beugel, de springbeugel, die er voor zorgt dat de as met het wiekenkruis niet naar voren kan kantelen (dompen).
Dit dompen kan gebeuren als de wind van achteren op de wieken blaast of tijdens het vangen.
Het materiaal voor de glijlagers waarin de bovenas draait is in Nederland vrijwel altijd steen (meestal arduinsteen), maar soms is gebruikgemaakt van brons en in enkele gevallen van gietijzer, met daarin een laag Babbittmetaal.
schaalmodel van een houten bovenas met stroppen
auteur : Peter van Sloten (molenaar - modelbouwer)
Een bovenas kan ook doorboord zijn voor de bediening van de remkleppen of voor de zelfzwichting.
Op de kop van de as zit dan een spin, waarvan de uiteinden verbonden zijn met de remkleppen op de wieken, de jaloezieën of de kleppen.
Vanaf de spin loopt een stang door de bovenas naar achteren, waar een hefboom zit.
Aan het uiteinde van de hefboom worden aan een ketting gewichten gehangen, waarmee het moment van opening van de remkleppen, jaloezieën of kleppen geregeld kan worden.
Oude bovenassen werden vroeger met behulp van de molen tijdens het draaien vanaf de penzijde doorboord.
Het bouleuterion (Oud-Grieks: βουλευτήριον) was het raadsgebouw in een Oudgriekse stad.
Hier kwam de Boulè (de raad), de belangrijkste instelling in een polis, bestaande uit volksvertegenwoordigers om de dagelijkse zaken te regelen, bijeen.
Het woord is samengesteld met het woord bouleuoo (beraadslagen) en het suffix -terion (plaats om iets te doen).
Omdat de functie van de instelling van polis tot polis kon verschillen, kon het een andere naam dragen: bijvoorbeeld, synedrion te Messene en Mytilene of gérontikon te Nysa.
Het oudste bouleuterion in Athene was het Metroön.
Engels : Bouleuterion Duits : Buleuterion, Bouleuterion Frans : Le bouleutérion
In Athene kwam de Raad, die 400 en vanaf 507 v.Chr. 500 leden telde, bijeen in een raadsgebouw aan de westkant van de Agora.
Het oudste bouleuterion bevond zich op de plaats van het Metroön.
Dit was waarschijnlijk een vierkant gebouw van 23,3 x 23,8 m.
Het plafond werd door vijf zuilen gedragen en de raadsleden zaten op houten banken.
In de vijfde eeuw v.Chr. werd het vervangen door een meer westelijk gelegen, nieuw bouleuterion met een afmeting van ca. 16 x 22 m.
Hierin waren de zitplaatsen aangebracht in een halfronde theatervorm met 12 rijen boven elkaar.
Bouleuterion van Nysa
auteur : Musti - vrije foto
Het bouleuterion in Olympia was het gebouw waar de Olympische Raad zijn vergaderingen hield.
Het bestond uit drie delen: een vierkante ruimte in het midden (waarvan niet bekend is of hij overdekt was of een open hof) met aan weerszijden twee langwerpige ruimtes met halfronde achterkant.
In de halfronde gedeeltes bevonden zich waarschijnlijk de archieven.
Een rechthoekig gebouw nabij het theater van Akrai (huidig Palazzolo Acreide).
De fundamenten dateren uit de tweede helft van de 2e eeuw v.Chr.
Het auditorium bestaat uit rijen van stenen zitplaatsen, amfitheatrisch opgesteld en verdeeld in drie rijen voor elk 100 personen.
Door een ondergrondse passage stond het auditorium in verbinding met het aanpalende theater waar de volksvergadering bijeenkwam.
De architecturele verbinding tussen de twee bouwwerken en hun locatie dicht bij de Agora, suggereren een identificatie als administratief centrum van de stad.
Het bouwplan van het bouleuterion volgt nauwgezet het patroon van het bouleuterion in Milete.
De overblijfselen van de rijen zitplaatsen, de fundamenten en delen van de binnenmuur zijn nog steeds zichtbaar.
Een bouchard is een stuk gereedschap in hamer- of beitelvorm, dat gebruikt wordt om natuursteen en beton mee te vlakken of er een ruwe oppervlaktestructuur aan te geven.
Door molenaars wordt een dergelijke hamer een pletsteenhamer genoemd en gebruikt om de molenstenen te vlakken.
De bouchard wordt gebruikt door steenhouwers, steenbeeldhouwers en restauratiebeeldhouwers bij de bewerking van natuursteen, en toegepast bij de afwerking van beton.
Engels : bush hammer Duits : Stockhammer, Kronenhammer Frans : la boucharde
Een bouchard, of het nu een hamer- of beiteltype is, heeft gewoonlijk een vierkante kop met piramidevormige punten, hoewel er ook cylindervormige versies van bestaan.
Met deze punten wordt het steenoppervlak vergruizeld en zo de steen ruwweg geëffend.
Bouchardhamers hebben gewoonlijk een stalen hamergedeelte met een verwisselbare bouchardkop van gehard staal, en een houten steel.
Bouchardbeitels zijn er in gesmede versie en met hardmetalen tanden van wolfraamcarbide, en kunnen zowel pneumatisch als handmatig aangedreven worden.
Meestal worden de beitelkoppen aangeduid met het aantal punten, bijvoorbeeld 5 x 5 punten op een kop van 2 x 2 cm.
bouchard - beitel voor pneumatische machine
auteur : Satrughna CC 3.0
De bouchard wordt zowel gebruikt voor een tussenstap in de bewerking van natuursteen, als voor eindafwerking van natuursteen en beton.
Een gebruikelijke werkwijze in het steenhouwen bij het hakken van een vlak is om het eerst ruw met een puntbeitel voor te hakken (spitsen), dan te boucharderen, en vervolgens met andere beitels of schuurmachines af te werken tot een strak oppervlak.
Als boucharderen als eindafwerking wordt gebruikt, dient het ruwe oppervlak dat verkregen wordt als een sierafwerking, om een oppervlak te verruwen (bijvoorbeeld bij traptreden) of om ongelijke sporen van eerdere bewerkingen te verdoezelen of te egaliseren.
Bij al deze toepassingen is het zaak een egaal oppervlak te verkrijgen, zonder dat een herhaald patroon van de hamer- of beitelkop van de bouchard zich aftekent in de steen.
De bouchard wordt vooral toegepast op hardere steensoorten.
Op zeer zachte kalkstenen werkt dit gereedschap niet, de tanden raken verstopt met steengruis en hebben geen effect.
Op marmer moet het gebruik worden afgeraden, omdat de bouchard de steen tot enkele millimeters onder de oppervlakte kneust, waardoor zich bij naderhand polijsten doffe plekken aftekenen.
Ook op zandsteen kan de bouchard beter niet worden toegepast.
Door de loodrechte slagen op de steen wordt de samenhang van de steen verstoord, waardoor na verloop van tijd de 'huid' van de steen verkruimelt.
verschillende verwisselbare koppen voor een bouchard
foto : HM diffusion
De herkomst van de naam is onduidelijk, maar in de Encyclopédie van Diderot van 1751 wordt al een gereedschap met deze vorm en naam afgebeeld.
Er zijn eerdere versies van dit gereedschap bekend: onder andere sinds de 17e eeuw en vermoedelijk ook in de Griekse oudheid werd een soortgelijk gereedschap gebruikt.
Een riffelijzer of riffelhamer, ook wel richelijzer, is te vergelijken met een bouchard, maar met dakvormige ribbels in plaats van afzonderlijke punten.
Een boet is een Westfriese benaming voor een schuur of bijschuur. Van oorsprong werd er met boet alleen een houten schuur of bijschuur bedoeld. De aanduiding komt voor in het noordelijk deel van Noord-Holland.
Op het waddeneiland Texel duidt de benaming vooral een kleine schuur aan die diende als opslag voor hooi en ander voer voor de schapen. Het wordt daarom ook wel een schapenboet (Westfries: skeipeboet, Tessels: skéépeboet) genoemd. Schapen stonden echter nooit in zo'n boet.
De schuurtjes op Texel werden gebouwd op land dat ver bij de boerderij vandaan lag. De boeten hebben een karakteristieke vorm, met een zadeldak dat aan één kant is afgeschuind. Hoewel de meeste vanwege ruilverkaveling in onbruik zijn geraakt, is een aantal van deze karakteristieke schuren behouden en gerestaureerd.
Op het vasteland worden er meer algemene kleine schuren en bijschuurtjes bedoeld, maar ook de schapenboet kwam veel voor. Deze raakten echter eerder buiten gebruik dan op Texel het geval was. Afhankelijk van het gebruik waren er verschillende benamingen, zoals geitenboet (Westfries: goiteboet) en paardenboet (Westfries: peerdeboet). De kleinste vorm van een boet, de bijschuurtjes die bouwersboetje of veldboetje (Westfries: veldersboet) worden genoemd, werden vaak gebruikt om gereedschap op te bergen dat op het land werd gebruikt. Zo'n boet stond dan ook net als een schapenboet op het land ver van de boerderij af.
boet, Weesterheem, Texel
Tegenwoordig wordt het woord vaak als bijnaam gebruikt voor schuurtjes en bijgebouwen zonder agrarische bestemming. Zo kan men spreken van een fietsenboet, waar men fietsen stalt.
Het woord boet lijkt verwant te zijn met het Duitse Bude, dat ook schuur betekent, vergelijk het Nedersaksische woord boô.
Een bisse (spreek uit: bies) is een in de bergen aangelegde, meestal kilometers lange goot. Een bisse volgt de contouren van de hoogtelijnen in de bergen en heeft daardoor zeer weinig verval.
Een bisse is ongeveer een meter breed en een halve meter diep. Aan de kant van het dal kan het water niet overstromen omdat daar een wallekant is opgeworpen, aan de andere kant kan het water niet overstromen vanwege de berghelling. Het water dat door de bisses wordt toegevoerd is drinkwater voor de koeien, die in de zomer in de bergweiden zijn, en is er ook voor de irrigatie. Met name in het Wallis in Zwitserland en het aangrenzende Italiaanse Valle d'Aosta, in Graubünden en in Tirol zijn veel bisses te vinden.
Het woord bisse is de benaming die vooral wordt gebruikt in delen van de Alpen waar Frans wordt gesproken.
Bisse de Saxon
De techniek van het aanleggen van de bisses is waarschijnlijk van de Romeinen. Door moderne watertoevoer werden de meeste bisses overbodig en raakten in verval. Maar nu worden zij voor het toerisme weer hersteld en loopt er weer water door de bisses.
Vooral in Wallis zijn veel bisses hersteld. De meesten daarvan waren al zeer oud en dateerden uit de 15e eeuw. Maar nog in de tweede helft van de 19e eeuw werd de Bisse de Saxon aangelegd. Wandelaars maken gebruik van de paden langs de bisses.
arbeiders aan het werk aan een bisse (1895)
Uiteraard was het aanleggen van bisses zware arbeid. Langs de berghelling moesten de bisses worden uitgegraven, maar ook werden er tunnels gegraven en over andere beken en langs loodrechte hellingen werden met steigers houten goten geconstrueerd. Dit alles gebeurde met de hand. De tunnels zijn meestal niet groter dan nodig voor een arbeider om te kunnen graven.
Toen de bisses nog voor de watertoevoer dienst deden, werden zij door wachters gecontroleerd. Er werden watermolens in de bisse geplaatst die hamerden, zodat wanneer er een storing was, dat duidelijk was. Dan was er niet meer het geluid van de houten hamers.
Het gebeurt, dat de bisses kennelijk nog zo belangrijk zijn voor de verdeling van het water, maar dat het onderhoud van de bisse te veel werk vraagt, dat ze in buizen onder de grond worden gelegd. Het enige dat er dan nog van te zien is, is een breed pad, dat maar zeer weinig in hoogte verliest.
De Duitse benaming voor bisse is Suone. Suone wordt gezegd in het Duitse deel van Wallis. Vergelijk de bisses ook met de levada's op Madeira.
Biosfeer 2 is een 1,27 hectare grote constructie in Oracle (Arizona) (VS), gebouwd om een gesloten ecologisch systeem na te bootsen.
Het project bestond uit twee gesloten missies; de eerste was van 26 september 1991 tot 26 september 1993, de tweede duurde 6 maanden en vond plaats in 1994.
Engels : Biosphere 2 Duits : Biosphäre 2 Frans : Biosphère II
Biosfeer 2
Het is tussen 1987 en 1989 gebouwd door Space Biosphere Ventures, een bedrijf dat wordt beheerd door John Polk Allen en Margret Augustine en werd in de jaren negentig gebruikt om te zien of mensen konden leven in een gesloten biosfeer, terwijl ze ook wetenschappelijke experimenten uitvoerden. Het onderzoek toonde het gebruik aan van gesloten biosferen in ruimtekolonies, en de manipulatie van een biosfeer zonder dat van de aarde te beschadigen. De naam komt van het idee dat de eerste biosfeer onze aarde is. De ca. 200 miljoen dollar voor het project kwam van oliemiljardair Edward Bass.
Biosfeer 2
Tijdens de eerste expeditie zakte het zuurstofniveau. Van de 20,9% die doorgaans voorkomt op zeeniveau zakte het tot 14%. Toen het zuurstofniveau op ca. 16% kwam kregen de biosfeerbewoners last van hoogteziekte. Nog voordat het zuurstofniveau op 14% kwam te liggen kregen vier van de acht bemanningsleden al zuurstof in hun slaapkamers bijgevuld. Genoodzaakt door deze problemen werd besloten om door een zuurstofinjectie het peil weer op te krikken tot een niveau tussen de 18 en 19%. 16% werd als ondergrens ingesteld, omdat onder dit niveau de stress enorm toenam. Naast deze injectie werden ook nog 30.000 roofmijten de biosfeer ingebracht om de plaag van spintmijt tegen te gaan.
Biosfeer 2 bij nacht
De tweede missie begon op 6 maart 1994 en zou tien maanden duren, maar werd gestaakt na zes maanden. De crew bestond uit Norberto Romo (kapitein), John Druitt, Matt Finn, Pascal Maslin, Charlotte Godfrey, Rodrigo Romo en Tilak Mahato.
Op 5 april om 11:57 uur lieten Abigail Alling en Mark Van Thillo, leden van de eerste missie, een spoor van vernieling achter bij de tweede missie.
Vlak na het incident verliet kapitein Norberto Romo (toen getrouwd met Margret Augustine) de biosfeer. In zijn plaats kwam Bernd Zabel, die eerder genomineerd was als kapitein op de eerste missie, maar op het laatste moment was vervangen. Twee maanden later werd Matt Finn door Matt Smith vervangen.
De Bildtse boerderij is een karakteristiek type kop-hals-rompboerderij. Hierbij is het bedrijfsgedeelte haaks op het woongedeelte geplaatst. De reden hiervoor is niet bekend. De indeling is ook anders. Zo staan koeien en paarden met hun koppen naar binnen gericht; het gangpad ligt tegen de buitenmuur.
Bildtse boerderij (Friesland)
Deze indeling wordt ook gevonden in Zeeland en Zuid-Holland. Verondersteld wordt dat de bildtbedijker / boeren die uit deze streken kwamen, indertijd hun boerderij-indeling mee hebben genomen.
Bildtse boerderij - rond 1920 in Rohel (Friesland)
Opmerkelijk is ook dat er voor 1500 geen schuren voorkomen in Friesland. Het is dus heel goed mogelijk dat ze op Het Bildt zijn ontstaan en zich van hieruit over Friesland hebben verspreid.
Big Ben is de naam van de grote slagklok die in de toren van het Palace of Westminster in Londen hangt.
toon : E gewicht : 13195 kg doormeter : 2,7 m klepel : 203 kg
Ten onrechte wordt vaak de gehele klokkentoren van het gebouw, die eigenlijk "Saint Stephan's tower" heet, Big Ben genoemd.
Big Ben in Londen auteur : Andreas Tusche
De klok is een van de zwaarste ter wereld. Rondom de klok staat het opschrift:
This bell was cast by George Mears of Whitechapel for the clock of the Houses of Parliament under the direction of Edmund Becket Denison QC in the 21st year of the reign of Queen Victoria in the year of our Lord MDCCCLVIII.
Big Ben is genoemd naar de politicus Sir Benjamin Hall (1802-1867) die vanwege zijn rijzige gestalte Big Ben werd genoemd. Sir Benjamin gaf de aanzet tot de bouw van de toren, die ongeveer 96m hoog is. De grote klok werd geïnstalleerd in 1858. Hij slaat alleen de volle uren. De kwartieren worden geluid door een wekkering van vier kleinere klokken die eromheen hangen. Zowel de toren als het geluid van de klokken (Westminsterslag) hebben wereldwijde bekendheid verworven.
Beschoeiing is een term die gebruikt wordt voor constructies die een oever of waterkant beschermen tegen afkalven, golfkrachten en andere invloeden die de stabiliteit van de waterkant in gevaar brengen. Ook in de bouwsector worden beschoeiingen gebruikt langs wanden van bouwputten, vnl. om droog te kunnen werken.
Beschoeiingen kunnen gemaakt worden van hout, beton, kunststof of staal. Van oudsher wordt hout vaak toegepast. De voorkeur gaat dan uit naar hardhout omdat dit minder snel wegrot. Het nadeel van hout is dat de hoogte van een beschoeiing enigszins beperkt is, palen zijn meestal leverbaar tot een lengte van 6 meter. Tegenwoordig wordt ook glasvezel versterkt kunststof toegepast in de vorm van platen die aan houten palen bevestigd worden. Betonnen en stalen beschoeiingen worden in de vorm van damwanden aangelegd en kunnen ook in grotere lengte geleverd worden zodat diepere kanalen met beschoeiing kunnen worden uitgevoerd. Vaak is in dit geval dan ook sprake van een grondkerende constructie.
Houten beschoeiingen worden ook wel aangeduid met de term betuining.
nieuwe houten beschoeiing gebruiker : Titico CC 2.5
Een bergerie is van oorsprong een schaapskooi op het Franse platteland.
De bergeries uit die tijd zijn opgebouwd uit natuursteen, pierres en taille, en tegenwoordig erg geliefd, dus waardevol.
bergerie in Vallon de Combeau, Frankrijk
Naarmate de schaapherders rijker werden, bouwden zij naast de langgerekte stal op den duur een woonhuis met op de begane grond een woonkamer met grote open haard en een keuken. Op de eerste verdieping was de Chambre de Maître, de ouderslaapkamer met daarnaast een badkamer met een bedstee voor de kinderen. Zo'n "herenboerderij" was al luxe.
De tegenhanger van een bergerie in Frankrijk is een mas, een veel markanter gebouw, hoger - meestal met 2 bovenetages - en meer gericht op de landbouw.
bergerie in Lunas (Hérault), Frankrijk auteur : Fagairolles 34 CC 3.0
Een belfort of halletoren is een middeleeuwse wachttoren met een stormklok. Meer algemeen wordt met 'belfort' een stedelijke toren in de Zuidelijke Nederlanden aangeduid, waarin de stadsklokken werden gehangen en die vaak op of aan een stadhuis of commerciële lakenhal werd gebouwd.
Een groep van 56 belforten in België en Frankrijk is opgenomen in de UNESCO Werelderfgoedlijst.
Bekende belforten zijn te vinden in Brugge, Gent, Ieper en Kortrijk.
Belfort (links) van Veurne auteur : Geert Schneider CC 2.0
In de middeleeuwen kwam de handel en (laken)industrie tot grote bloei in Noordwest-Europa. Hierdoor werd de burgerij in de steden rijk en nam hun invloed toe. Belforts vormden een zinnebeeld van deze stedelijke en burgerlijke vrijheid en macht. Voordien hadden namelijk alleen de vorsten en de kerk het geld om zulke grote gebouwen te financieren.
In Vlaanderen hadden de steden in de middeleeuwen het recht een belfort te bouwen. Het oudste belfort is dat van Poitiers, gebouwd na het ontvangen van stadsrecht in 1099.
De eerste belforten waren van hout. Deze vielen gemakkelijk ten prooi aan de in de middeleeuwen veelvuldig voorkomende stadsbranden. Er is geen enkel houten belfort bewaard gebleven. Vanaf de 12e eeuw werden de belforten in steen opgetrokken. De oudste stenen belforts doen denken aan kasteeltorens, zoals de zware vierkante toren van de 13e eeuwse Lakenhalle van Ieper of het 14e eeuwse ronde belfort van Namen dat oorspronkelijk een toren van de stadsmuur was. In de eeuwen daarna werden de stedelijke klokkentorens veel slanker, waarbij het bovenste deel van de toren extra opviel, zoals bij het stadhuis van Brussel (15e eeuw) en de Lakenhal van Tielt (16e eeuw).
Verspreiding van de belforten op de werelderfgoedlijst in België en Frankrijk. gebruiker : Phlegmatic CC 2.5
Het belfort was, als veiligste plek in de stad, vaak het onderkomen van het stadsarchief, de stadskluizen en soms ook de gevangenis. Door de hoogte werd de klokkentoren ook gebruikt als uitkijktoren om vijanden tijdig te zien aankomen en om stadsbranden snel te kunnen ontdekken. De stadsklok werd dan geluid. Andere functies van de stadsklok waren: aangeven wanneer de stadspoorten open en dicht gingen, luiden bij het begin en einde van de werkdag en het beieren ter gelegenheid van festiviteiten. Vanaf de 16e eeuw kwamen carillons (beiaard) in de mode.
Vrijwel alle nog bestaande belforten bevinden zich in Vlaanderen, Wallonië en Noord-Frankrijk. Het enige Nederlandse belfort, het belfort van Sluis staat in Zeeuws-Vlaanderen, tegen de Belgische grens aan. Er zijn plannen om het belfort van Bergen op Zoom opnieuw te bouwen.
Hoewel zij niet officieel te boek staan als belfort, hebben verschillende Nederlandse steden opvallende klokkentorens die ook fungeren als zinnebeeld van de stedelijke en burgerlijke macht en vrijheid. Voorbeelden zijn de dichtbij Vlaanderen gelegen klokkentorens van het Stadhuis van Veere (15e eeuw) en de lakenhal annex Stadhuis van Middelburg (16e eeuw). Beide stadhuizen zijn overigens gebouwd door Vlamingen. Latere voorbeelden zijn de klokkentoren bovenop het Stadhuis van Bolsward (17e eeuw) waar ook een waag was gevestigd en de in de 17e eeuw vernieuwde en vergrote klokkentoren van het Waaggebouw in Alkmaar. De zeskantige 15e eeuwse Haagse toren is naar alle waarschijnlijkheid gebouwd als wachttoren en dus te beschouwen als een Nederlands belfort.
Het Haagse Vredespaleis (begin 20e eeuw) was oorspronkelijk ontworpen met twee torens, maar het gerealiseerde gebouw heeft veel weg van een stadhuis met belfort. Het slechts enkele jaren later gebouwde stadhuis met belfort van Calais lijkt veel op het Vredespaleis.
Een belegeringstoren, evenhoge, wandeltoren of stormtoren is een middeleeuws werktuig om bij een belegering een stad of vesting te kunnen innemen via de muren.
De belegeringstoren werd meestal gebouwd met wielen. De hoogte van de toren varieerde per stad, omdat de hoogte van de toren gekozen werd naar aanleiding van de hoogte van de stadsmuur. Een belegeringstoren was net zo groot of iets groter dan de stadsmuur. In de toren kon je naar boven klimmen door middel van ladders en de vorm van de torens was meestal rechthoekig. De toren was soms bekleed met doeken of dierenhuiden die nat gehouden konden worden. Dit ter bescherming tegen brand.
tekening van een belegeringstoren auteur : Eugène Viollet-le-Duc
Wanneer de torens hoger waren dan de stadsmuur, was dit om over de stadsmuur heen te kunnen schieten met boogschutters. Deze werden geplaatst op de top van de toren. Een toren was doorgaans 5 tot 15 meter hoog, maar werden soms wel 30 meter hoog gebouwd. Om de toren te verplaatsen gebruikte men meestal duwteams, welke de toren op de juiste plek neerzette.
Belegeringstoren werden in de geschiedenis zowel in het Verre Oosten als in Europa gebruikt. De torens waren bijna niet te verplaatsen en werden daarom vooral op het terrein zelf gebouwd. Aangezien het bouwen van dergelijke torens veel tijd in beslag nam werd dit vooral gedaan als de fortificatie niet overmeesterd kon worden met ladders, door de muren te ondergraven of door de muren of poorten te slopen.
aanval met een belegeringstoren auteur : Eugène Viollet-le-Duc
In een belegeringstoren zaten soms ridders of kruisboogschutters die pijlen op de verdedigers schoten. Vanwege de grootte van de toren en het gevaar dat zo'n werktuig kon betekenen voor een belegerde fortificatie was deze vaak het eerste doelwit van kanonnen of andere grote projectielen.
Belegeringstorens werden gebruikt om troepen de fortificatie binnen te laten dringen; als de belegeringstoren dicht bij een muur was werd een loopplank neergelaten tussen de toren en de muur. Soldaten konden hierdoor via de muren het kasteel of de stad binnendringen.
Een begijnhof is een verzameling van individuele en/of gemeenschappelijke woningen, huizen en conventen genoemd, van begijnen meestal in de nabijheid van een kapel of kerk en al dan niet omgeven door een muur met een of meerdere toegangspoorten. Specifiek voor Nederland spreekt men van hofje om een reeks kleine huisjes aan te geven waarin arme of bejaarde personen verblijven. Het begijnhof als bijzondere ruimtelijk gesitueerde stedelijke bewoningsvorm wordt alleen in de Nederlanden aangetroffen, sporadisch in Noord-Nederland en Wallonië. Vlaanderen en Zuid-Nederland telden er een 70-tal. Niettemin is de begijnenbeweging waaruit deze bewoningsvorm voortkwam een in de late middeleeuwen alom voorkomend Europees fenomeen. Om politieke en religieuze redenen stierf deze beweging voor 1400 echter uit in de rest van Europa.
Begijnhof van Amsterdam auteur : LennartBolks
De Belgische historicus Henri Pirenne verklaart het succes van de begijnenbeweging door een vrouwenoverschot dat ontstond door geweld, oorlogen en militaire- en paramilitaire operaties, waarbij vele mannen om het leven kwamen. De vrouwen hadden dikwijls geen andere kans om te overleven dan zich te verenigen en gezamenlijk hulp te vragen bij rijke weldoeners. Op dezelfde wijze kenden in de twaalfde eeuw de vrouwenkloosters aanvankelijk een groot succes, doch de striktere regels en de beperking in aantal per klooster binnen de premonstratenzer- en cisterciënzerabdijen deed vele vrouwen zoeken naar een minder dwingende omgeving. Bovendien had het aanvankelijke succes van deze abdijen tot gevolg dat talrijke aanvragen tot toetreding moesten geweigerd worden, temeer daar meerdere van die kloosters een zekere hoge geldsom en soms ook de eis om van adel te zijn als één van de toetredingsvoorwaarden oplegden. Stadsorden zoals de arme klaren en de dominicanessen kenden omwille van het ontbreken van die laatste voorwaarde meer succes.
Begijnhof van Brugge auteur : Donar Reiskoffer CC 3.0
Aanvankelijk werd dit probleem opgelost door de oprichting van dubbelkloosters in het geval van de Premonstratenzers omdat mannen en vrouwen er in hetzelfde klooster werden ondergebracht. De stichting van deze dubbelkloosters mislukte omdat ondanks de scheiding bij gebed en misviering de menselijke natuur de bovenhand behield. De vele problemen leidden tot de opheffing ervan, en de zogenaamde "mulieres religiosae", of "virgines continentes" moesten hun toevlucht zoeken tot andere vormen van religieus leven en wonen. De verschillende elkaar opvolgende of samen voorkomende vormen hiervan worden hierna voorgesteld.
Om een onderscheid te maken tussen de oorspronkelijke vorm van de begijnenreligie en de vormen die deze beweging in latere stadia omhelsden onderscheidt LJM. Philippen:
- Alleen, of nog bij hun ouders of familieleden, in afzonderlijke huizen levende vrome vrouwen. - Begijnenbewegingen die alleen of samenleefden, verspreid in de stad, in georganiseerde vorm onder toezicht van geestelijken - In afzondering levende begijnengemeenschappen in een ommuurd begijnhof, volgens het stratenplan, het pleinmodel of een gemengde vorm opgebouwd. De afgesloten vorm was tussen het sluiten van de poorten bij het vallen van de avond en de ochtend. - Als begijnenparochies georganiseerde gemeenschappen erkend als parochie onder leiding van een eigen kapelaan.
Het ontstaan van religieuze stromingen van alleen levende vrome vrouwen had plaats, tussen de 12e eeuw en het begin van de 13e eeuw, toen de naam begijn nog niet in gebruik was maar eerder als een spotnaam voor ketterse vrouwen gebruikt werd. Deze vrouwen leefden verspreid in de stad zonder enige vorm van organisatie. Bij het begin van de 13e eeuw kwamen in het bisdom Luik vormen voor van vrome vrouwen die zich groepeerden rondom een leidinggevende figuur zoals een van de als heilig beschouwde vrouwen, Maria van Oignies en anderen. Dit gebeurde meestal in de buurt van een hospitaal of een kapel. Door toedoen van weldoeners zoals plaatselijke heren, graven of hertogen, verkregen ze grond of enkele huizen waar ze zich konden vestigen onder toezicht van de plaatselijke parochiepriester. In verschillende steden in Frankrijk, Duitsland en Vlaanderen namen de bedelorden, Franciscanen en Benedictijnen, de zielszorg voor deze vrouwen op zich.
In de loop van de 13e eeuw neemt de omvang van de groeperingen toe zodat ze zich meer en meer buiten de stadspoorten vestigen in nieuw opgerichte begijnhoven omgeven met een gracht en ommuurd. Door hun eigen kerk hoeven ze zich niet meer naar de kerken in de stad te begeven. De naam begijn werd ondertussen, vanaf het midden van de 13e eeuw gebruikt om de orthodoxe vrome vrouwen aan te geven en de ketterse bijgedachte zwakt langzaam af.
Ondanks veroordelingen houden door een afzonderlijke toestemming van de paus de begijnen in de Lage Landen, in sommige delen van Noord Frankrijk en Duitsland. De begijnen maken echter moeilijke tijden door tijdens de beeldenstorm, de Spaanse repressie en de verschillende oorlogen tussen Protestanten en Rooms-katholieken. Tijdens de Contra Reformatie verplicht de kerk religieuze bewegingen zich te vestigen binnen de verdediging wallen van de steden. Er ontstaan in de Lage Landen steden in de steden gevormd door de door een muur van de rest van de stad afgescheiden begijnhoven.
De uiteindelijke vorm, niet voor alle begijnhoven weerhouden, was het verkrijgen van de toestemming voor het oprichten van een eigen parochie wat toeliet om de dode begijnen op het begijnhof te begraven en hun andere privilegiën gaf.
Begijnhof van Brugge - ingang
De leiding van een begijnhof berust bij de grootmeesteres. Deze door de meesteressen gekozen verantwoordelijke heeft de leiding van het begijnhof met als taak de statuten te laten naleven en de algemene organisatie te controleren. Sommige grote begijnhoven konden meerdere grootmeesteressen hebben.
Bij het uitoefenen van haar taken werd ze bijgestaan door een of meerdere momboren, mannelijke gevolmachtigden, die geldverhandelingen voor het verwerven van eigendommen en eventuele rechtszaken voor het begijnhof uitvoerden. Het was namelijk verboden voor vrouwen om dergelijke handelingen te stellen.
Op rang twee kwam de meesteres van het hospitaal, die tevens de kiste of de tafel van de heilige Geest beheerde. Het hospitaal verzorgde ook de behoeftige begijntjes die niet meer konden zorgen voor hun eigen inkomen omwille van ziekte of ouderdom. Het geld om deze bijkomende dienstverlening mogelijk te maken kwam uit de kiste waarin naast de kleine wekelijkse bijdrage van de begijnen ook schenkingen of testamentaire giften terecht kwamen.
De meesteres van de kerk (kosteres) die eveneens de leiding had van het koor dat de erediensten opluisterde. Zij beheerde de uitgaven voor de kerk, het onderhoud en organiseerde de vorming van het koor en de oefenstonden.
De portierster speelde een belangrijke rol bij de controle van het verkeer in en uit het begijnhof. Zij is belast met het sluiten en openen van de poort, het noteren van de in en uitgaande begijntjes tijdens de dag en de in en uitgaande vreemdelingen voor leveringen van materialen en levensmiddelen, werklieden en bezoekers.
Op rang drie vernoemen we de meesteressen van de conventen: ze zijn verantwoordelijk voor de algemene orde en de werking van het hen aangeduide convent; al naargelang het een convent voor novicen of voor arme begijnen betreft, zorgt zij voor de vorming en het laten respecteren van de specifieke regels ervan. Deze specifieke regels kunnen zijn opgelegd door de stichter en omvatten gebeden of andere godsdienstige oefeningen ter nagedachtenis van de stichter en zijn familie.
Voor de rest komen
Eerst de begijnen die een eigen huis bezitten, dit huis kon verkregen worden door er een te bouwen met eigen middelen, of een bestaand huis te kopen bij de openbare verkoop in het begijnhof. Het bezit van een huis is voor de duur van een leven, waarna het huis in het bezit kwam van het hof en het terug verkocht werd.De begijnen die een kamer huren, meestal een achterkamer in een van de grotere huizen. Zij moesten instaan voor het onderhoud van de kamer en indien hun inkomsten onvoldoende waren moesten zij een onderkomen zoeken in een convent.De begijnen en de novicen die in conventen verblijven. Zij hadden geen eigen inkomens en moesten werken om in hun onderhoud te voorzien, naargelang het convent kregen zij hulp bij de aankopen van voedsel, hout voor de verwarming en enkele extra's tijdens de winter. De kosten voor het onderhoud van de woning werd voorzien voor een lange periode door de stichter.
Deze rangorde was beslissend voor hun plaats in de kerk. Tijdens misvieringen namen de grootmeesteressen vooraan plaats, gevolgd door de verschillende meesteressen, de eigenaressen, de begijnen en de novicen.
Groot Begijnhof van Leuven auteur : Snowdog
Daar waar de allereerste begijnhoven gebouwd werden in de rechtstreekse omgeving van stedelijke kernen, en dus buiten de muren van de stad waren ingeplant, hadden ze behoefte aan een eigen ommuring. In geval van oorlogen en belegeringen werden de buiten de stadspoorten gelegen begijnhoven soms afgebrand door de stedelingen om te beletten dat de aanvallers ze zouden gebruiken als bescherming, of ze werden door plunderende benden vernietigd. Na de godsdienstoorlogen en het concilie van Trente werd door de kerk aanbevolen de kloosters en begijnhoven binnen de stadspoorten te brengen. Dit is het geval voor Brugge, Gent (met drie sites, namelijk het Klein Begijnhof en Oud Groot Begijnhof, dat later verhuisde naar de jongste begijnhofsite in Sint-Amandsberg), Lier, Herentals, Leuven (klein en groot), Diest, Brussel, Dendermonde, Hasselt, Mechelen (Groot Begijnhof) (klein) en Tienen. Het begijnhof van Sint-Truiden bevindt zich nog steeds "buiten de muren".
Een bepaald type heeft een binnenplein, driehoekig of rechthoekig, waarin sommige auteurs latente invloed van Salische Franken menen terug te vinden. Dit is het geval voor de begijnhoven van Aarschot, Herentals, Turnhout, Hasselt, Hoogstraten, Anderlecht, Oudenaarde, Aalst, Dendermonde en Diksmuide.
Een ander type is dat waarbij huizen gebouwd werden rond een weide in een dubbele rij, zodat een straat ontstond: het gemengde type. Dat vinden we terug in Tienen, Antwerpen, Sint-Truiden en Kortrijk.
Doorsnede van de vestingwerken van Groenlo anno 1627. Afbeelding uit Commelin's werk over Frederik Hendrik uit 1651. auteur : commelin
Een bedekte weg is een doorlopende weg rondom een vesting, gedekt door een extra wal zoals een contrescarp of glacis. Vanaf de bedekte weg kon men het achterliggende gebied verdedigen tijdens een belegering. Vestingwerken welke zijn aangelegd volgens het oud Nederlands vestingstelsel hebben ook een bedekte weg tussen de onderwal en hoofdwal aan de stadszijde.
Een basilica was een gebouw voor handel en rechtspraak in de Romeinse oudheid. De naam komt weliswaar uit het Grieks (Grieks: στοὰ βασιλική / stoà basilikē: 'koningshal'), maar basilica's als zodanig bestonden niet in het oude Griekenland. De oudst bekende basilica was de Basilica Porcia in Rome uit 184 v.Chr., die werd gebouwd in opdracht van Cato maior (afgebrand in 52 v.Chr.).
Basilica van Trier, omstreeks 310 auteur : Berthold Werner
Een basilica was een grote rechthoekige hal. Doorgaans was het een drieschepig gebouw, waarbij het middenschip, dat door zuilen van de zijbeuken was gescheiden, hoger was. Het uitstekende gedeelte (de lichtbeuk) had grote vensters waardoor daglicht kon binnenvallen. De basilica had meestal aan één van de korte kanten een halfronde uitbouw, de apsis of absis. De ingang lag doorgaans aan de andere korte kant en had vaak een voorhal. Maar er zijn ook varianten op deze plattegrond; zo waren er basilica's met absiden aan beide korte kanten en was de uitbouw soms niet halfrond, maar rechthoekig. Grote basilica's zoals de Basilica Ulpia in Rome, waren vijfschepig: ze hadden aan weerszijden van het middenschip twee zijbeuken.
De basilica lag altijd aan het forum van de Romeinse stad. Hij had op de eerste plaats een commerciële functie: het was een markthal, bankgebouw en beursgebouw. Daarnaast werd de basilica gebruikt voor de rechtspraak. Het tribunaal zetelde daarbij in de absis.
Basilica van Maxentius in Rome
In Rome zijn op het Forum Romanum de resten te zien van drie basilica's: de Basilica Aemilia uit de 2e eeuw v.Chr., de Basilica Iulia uit de 1e eeuw v.Chr. en de Basilica van Maxentius (of Basilica van Constantijn) uit het begin van de 4e eeuw.
Op de keizerfora bevond zich één basilica: de enorme Basilica Ulpia op het Forum van Trajanus, die rond 100 n.Chr. werd ontworpen door Trajanus' vaste architect Apollodorus van Damascus.
Toen in de vierde eeuw het christendom werd toegestaan door keizer Constantijn werd de bouwvorm van de basilica ook gebruikt voor de bouw van kerken, omdat dit gebouw onderdak bood aan grote groepen mensen. In het Nederlands spreekt men dan niet meer van een basilica, maar van een basiliek. De Basilica Ulpia leverde het voorbeeld voor grote oud-christelijke basilieken als de Oude Sint-Pietersbasiliek en de Santa Maria Maggiore. De christelijke basilieken werden vaak uitgebreid met transepten of dwarsschepen, zodat het gebouw de plattegrond van een kruis kreeg.