De bosgors (Emberiza rustica) is een als dwaalgast in West-europa voorkomend lid van de gorzenfamilie.
De soort broedt in de Euraziatische Taiga, van Finland oostwaarts tot in Siberië.
De soort overwintert in Zuidoost-Azië, Japan en het oosten van China.
De soort wordt tijdens de migratie regelmatig op de Aleoeten gezien en incidenteel langs de Noord-amerikaanse westkust tot in Californië.
De Bosgors meet van het puntje van de snavel tot het uiteinde van de staart 14,5 centimeter en weegt gedurende het broedseizoen tussen de 17 en 22 gram.
De soort is dus van een vergelijkbare grootte als de Rietgors.
Zij is van deze soort te onderscheiden door de roze pootjes en onderste snavelhelft die bij de Rietgors grijs zijn.
De roep is een karakteristiek herhalend zit, de zang een weemoedig delie-deloe-delie.
De Bosgors broedt in naaldwoud op of vlak boven de grond in de ondergroei, vaak in de buurt van water.
Het nest bestaat uit een kommetje van mos en gras, gevoerd met fijner materiaal zoals haar.
Het legsel bestaat uit 4 of 5 bleekblauwe of -groene donkerder gevlekte eitjes die 20 millimeter groot zijn.
De jongen worden in een dag of twaalf door het vrouwtje uitgebroed, waarna ze nog een week of twee door beide ouders worden verzorgd.
Bosglas is de benaming van glas dat in Noordwestelijk Europa werd gemaakt van ongeveer het jaar 1000 tot het begin van de 18de eeuw.
De voornaamste grondstoffen waren hout en zand.
De kleur van het glas was geelachtig en bruinachtig groen.
Al in de Romeinse tijd werd glas gemaakt, vooral in Venetië.
De stad monopoliseerde de handel en verbood zelfs om buiten Venetië glas te maken.
Ten Noorden van de Alpen werd toen gezocht naar een eigen product.
Vandaar dat glas in Noordwestelijk Europa in de periode verschillend van kleur en kwaliteit is.
De Romeinen waren zo kundig dat zij dun en ook kleurloos glas maakten, elders werd geëxperimenteerd met as van hout, zand, kwarts, kiezelzuur en andere chemicaliën.
Het glas was groenachtig gekleurd en had vaak luchtbellen.
kopies van bosglas
De kleur van het bosglas werd o.a. beïnvloed door het soort hout waarvan de as werd gebruikt.
In 1670 deed George Ravencroft loodoxide erbij om het glas mooi helder te maken.
In Engeland begon men eind 17de eeuw ook verschillende glazen voor verschillend gebruik te maken, de kelk, de steel en de voet kregen een eigen vorm.
In de 18de eeuw ontstonden de slingerglazen, waarvan het glas helder van kleur was en soms nog kleine luchtbubbels had.
Binnen in de steel werd een gekleurde slinger gemaakt, soms meerkleurig.
Die glazen werden in Engeland gemaakt maar in Nederland gegraveerd.
Pas tegen het einde van de Middeleeuwen wordt glas ook als vensterglas gebruikt.
Bosgierstgras (Milium effusum) is een overblijvende plant die behoort tot de grassenfamilie (Poaceae).
De plant komt van nature voor in Europa, Azië en het oosten van Noord-Amerika.
De dichte zoden-vormende plant wordt 0,5-1,8 m hoog, heeft blauwgroene stengels en vormt korte, kruipende wortelstokken.
Het vlakke, 10-30 cm x 5-15 mm grote, min of meer overhangende blad is bij het tot 7 mm lange tongetje behaard.
Het blad heeft ruwe randen.
Engels : American milletgrass, Wood Millet, Tall Millet-Grass Duits : Wald-Flattergras, Weiches Flattergras Frans : Le millet diffus, lillet étalé, millet sauvage, millet étalé
Bosgierstgras bloeit in mei en juni met 10-30 cm lange, zeer losse pluimen, waarvan de takken rechtafstaan, maar later gaan overhangen.
De aarspil is glad. De 3-4 mm lange aartjes bestaan uit één bloempje, zijn lichtgroen en hebben een tot 5 mm lang steeltje.
De kelkkafjes zijn iets langer dan de ongeveer 3 mm lange kroonkafjes en aan de einden iets ruw. De helmhokjes zijn 2,2 mm lang.
De vrucht is een graanvrucht.
De plant komt voor in loofbossen en onder heggen op vochtige, matig voedselrijke grond.
Op stikstofarme plaatsen wordt de plant geelgroen.
vrucht van het bosgierstgras
auteur : Dragia Savic
Nederland: Vrij algemeen in Zuid-Limburg. Plaatselijk vrij algemeen in Drenthe.
Zeldzaam in het rivierengebied, aan de binnenduinrand tussen Velzen en Voorne, in Twente, in de Achterhoek en in Noord-Brabant.
Elders zeer zeldzaam. Op de Waddeneilanden komt de plant alleen voor op Vlieland.
Niet in Zeeland en niet in het noordelijk zeekleigebied.
België: Vrij algemeen, maar zeldzaam tot zeer zeldzaam in het kustgebied, in Vlaanderen en in de Kempen.
Een cultivar van Bosgierstgras is Milium effusum 'Aureum'.
Deze heeft in het voorjaar heldergele bladeren, die later geelgroen worden.
De bosgeitantilopen (Nemorhaedini) is een tribus van gemsachtige hoefdieren uit de onderfamilie der bokken, die weer behoort tot de familie der holhoornigen.
De tribus bestaat uit twee geslachten en tien soorten: vier gorals en zes bosgemzen.
Gorals komen voor op rotsachtige hellingen in de hooggebergten van Azië.
Ze wegen 25-40 kg en worden 80-130 cm lang. Ze hebben korte, achterwaarts gerichte hoorns en hun vachtkleur varieert van licht grijs tot donker bruinrood, met vaak lichtere onderdelen en een donkere streep over de rug. Ze bezitten een wollige ondervacht, bedekt door grove, langere haren, die een uitstekende bescherming vormen tegen het koude klimaat.
De vrouwtjes bezitten vier functionele tepels in tegenstelling tot geiten en schapen die er slechts twee bezitten.
Chinese Goral
auteur : Robert Lawton (Naemorhedus griseus)
Bosgemzen komen net als hun kleinere verwanten, de gorals, ook voor op rotshellingen, zij het op lagere hoogten. In tegenstelling tot de gorals bezitten bosgemzen pre-orbitale klieren, die gebruikt worden om hun territorium te markeren. Beide geslachten bezitten een sik en achterwaarts gerichte kleine hoorns.
Fossiele bosgemsachtige dieren zijn bekend uit het late Plioceen (2 tot 7 miljoen jaar geleden). Deze vroege vormen worden vaak aanzien als de voorvaderen van de andere geslachten van de Caprinae.
De bosgeelster (Gagea lutea) is een overblijvende plant die behoort tot de leliefamilie (Liliaceae).
Het is een plant van vochtige, voedselrijke grond in loofbossen en in grasland.
De soort komt van nature voor in delen van West-, Midden- en Oost-Azië (met grote onderbrekingen in Siberië) en in bijna heel Europa. Westelijk tot in Engeland.
De plant wordt 10-30 cm hoog en vormt één ronde, toegespitste bol.
Het geelgroene, grondstandige blad is 5-10 mm breed.
Soms zit er een broedbolletje in de oksel van het blad, die kunnen uitgroeien tot een nieuwe plant.
De vrucht is een doosvrucht. Het zaad heeft een mierenbroodje en wordt daarom door mieren verspreid.
Gagea lutea
foto : Erik Molenaar
De bosgeelster is een overblijvende plant die bloeit van maart tot mei met gele, 1,5-2,5 cm grote bloemen.
De twee schutbladen van de bloeiwijze zijn lancetvormig.
De gele bloemen staan schermvormig met 2 tot 10 bij elkaar.
De kroonbladen zijn langwerpig met een stompe punt.
Na de bloei rollen ze terug en verkleuren dofgroen.
Nederland: Zeldzaam in Drenthe en zeer zeldzaam in Groningen, in Twente, in de Achterhoek, in het rivierengebied (o.a. in het Geuldal in Zuid-Limburg) en aan de Hollandse binnenduinrand.
België: Zeer zeldzaam. Het meest in oost-Vlaanderen.
Vrij zeldzaam in het Maasgebied en in Lotharingen (de zuidelijke Ardennen).
De bosgeelster wordt ook wel gerekend tot de stinzenplanten.
Een Bose-Einsteincondensaat is een laag-energetische aggregatietoestand, die slechts voorkomt bij temperaturen nabij het absolute nulpunt.
In deze toestand overlappen de de Broglie-golven (materiegolven) van de deeltjes zodanig dat ze niet meer van elkaar onderscheiden kunnen worden en er één grote materiegolf, ook wel superatoom genoemd, waarneembaar is.
Deze toestand wordt ook wel de vijfde aggregatietoestand genoemd, naast vast, vloeibaar, gas en plasma.
Een Bose-Einsteincondensaat van interagerende deeltjes is supervloeibaar, hetgeen door Nikolaj Bogoljoebov theoretisch werd voorspeld en door de experimentele observatie van gekwantiseerde wervelingen (vortices) werd bewezen.
Deze kwantumfaseovergang was het eerst voorspeld in 1924 door Albert Einstein gebaseerd op het werk van Satyendra Nath Bose.
Het verschijnsel werd voor het eerst waargenomen in 1995 door de groep van Eric Cornell en Carl Wieman van JILA.
In 2001 kregen zij daarvoor, samen met Wolfgang Ketterle van het MIT de Nobelprijs voor de Natuurkunde.
Engels : BoseEinstein condensate Duits : Bose-Einstein-Kondensat Frans : Un condensat de Bose-Einstein
In de klassieke mechanica beschouwt men de objecten waarvan men de plaats en snelheid wil weten als hele kleine bolletjes.
Bijvoorbeeld om te beschrijven hoe biljartballen over een biljarttafel bewegen.
Als men de bewegingen, of de plaats van hele kleine deeltjes zoals atomen of nog kleiner wil beschrijven, of in geval van extreem lage temperaturen, dan lukt dat niet goed met deze klassieke mechanica.
Men zou zich de atomen dan beter als een vage vlek kunnen voorstellen.
De vlek is eigenlijk een golf-pakketje, dat wil zeggen de plaats in de ruimte waarvan men verwacht het atoom/deeltje aan te treffen.
Deze benadering is afkomstig van de kwantummechanica. Als een groep atomen steeds kouder wordt gemaakt, dan nemen de afmetingen van hun golf-pakketje steeds toe.
Zolang de golf-pakketjes bij elkaar uit de buurt blijven, is het mogelijk de verschillende atomen waar te nemen.
Als de temperatuur maar laag genoeg wordt gemaakt, dan gaan de golf-pakketjes van de atomen overlappen met die van de buur-atomen.
Tijdens dit proces zijn de atomen aan het Bose-Einsteincondenseren, waarbij ze in een situatie met een zo laag mogelijke energie komen.
De golf-pakketjes overlappen op een gegeven moment dusdanig, dat ze overgaan in 1 golf-pakket.
De atomen bevinden zich dan in een kwantum identiteitscrisis: de verschillende atomen zijn dan namelijk niet meer van elkaar te onderscheiden.
Een ideaal gas is een idealisering van de werkelijkheid waarbij de interacties tussen de moleculen in het gas verwaarloosd worden, zodanig dat enkel nog de kinetische energie van de moleculen in rekening gebracht moet worden.
Om als goede benadering gebruikt te kunnen worden moeten de afstanden tussen de moleculen groot en de interacties (aantrekkende of afstotende krachten) zwak zijn.
(Hoewel ze niet in rekening gebracht worden, zijn deze interacties wel noodzakelijk om een thermodynamisch evenwicht te kunnen verkrijgen.)
Een dergelijk ideaal gas dat zich volgens de wetten van de klassieke fysica gedraagt wordt een klassiek ideaal gas genoemd.
De bosdwergijsvogel (Ceyx lepidus) is een ijsvogel die voorkomt in de Filipijnen, Indonesië, Papoea-Nieuw-Guinea en de Salomonseilanden.
Engels : Variable Dwarf Kingfisher, Chameleon Dwarf Kingfisher Duits : Waldfischer Frans : Le Martin-pêcheur gracieux
Bosdwergijsvogel
auteur : Michael Køie Poulsen
De bosdwergijsvogel is een kleine ijsvogelsoort, die enigszins lijkt op de Filipijnse dwergijsvogel.
Deze heeft echter een rozeachtige kuif en borst heeft en heeft bovendien geen helder blauwe bovendelen.
Een volwassen exemplaar heeft roodbruine borst en roodbruine zijkant van de nek.
De keel is vaalwitte, net als een plek achter de oren.
De kleur van de kop, rug, stuit, vleugels en bovenkant van de staart kan diverse kleuren blauw gecombineerd met zwart zijn.
Het einde van de staart is zwart met helemaal aan het einde wat blauw.
De snavel en poten zijn roodachtig oranje en de ogen zijn donkerbruin.
Ceyx lepidus
auteur : Desmond Allen
Deze soort wordt inclusief staart zo'n 14,5 centimeter en heeft een vleugellengte van 6,5 centimeter.
De Bosduivel (Ateles paniscus), ook wel kwatta of zwarte slingeraap genoemd, is één van de vier soorten slingerapen die alle vier in een eigen gebied in Zuid-Amerika thuishoren.
Zijn gevarieerde voedsel haalt hij bijna uitsluitend van de exotische planten die in de boomkronen van de wouden groeien.
De zwarte slingeraap heeft uitgesproken lange, slanke ledematen en een nog langere grijpstaart.
Zodoende heeft hij een grote behendigheid bij het klimmen in de bomen, deze behendigheid wordt onder de primaten enkel door de gibbon overtroffen.
Als het enigszins mogelijk is, gebruikt de slingeraap bij het lopen door het kronendak alle vier zijn poten.
Op plaatsen waar de bomen verder uit elkaar staan, springt en slingert hij zich van boom tot boom.
Hij kan zich zo, hangend aan zijn armen, behendig van de ene naar de andere boom slingeren omdat hij uitermate beweegelijk is in zijn schoudergewrichten.
Men ziet de bosduivel maar zelden op de bosbodem.
Als hij zich op de grond ophoudt, dan loopt hij rechtop op twee benen en houdt zijn staart achter zijn rug recht omhoog.
De zwarte slingeraap leeft in losse, sociale groepen waarvan de grootte afhankelijk is van de levensomstandigheden ter plaatse.
Gemiddeld leven er in de wouden ongeveer twaalf zwarte slingerapen per vierkante kilometer.
Als er voedsel in overvloed is, kan het aantal oplopen tot honderd apen.
Binnen iedere groep leven volwassen mannetjes volgens een bepaalde rangorde vredig naast elkaar.
Ateles paniscus
foto : Eric Hansen en Roger Le Guen
De bosduivel schijnt een speciale manier te hebben om zich voort te planten de vrouwtjes kunnen in ieder jaargetijde drachtig worden.
Het duurt relatief lang voordat de bosduivel geslachtsrijp is: vijf jaar bij het mannetje, vier jaar bij het vrouwtje.
Meestal paren ze niet voor ze de leeftijd van 6 à 11jaar bereikt hebben.
Volwassen mannetjes paren met meer dan één vrouwtje uit hun groep, er vormen zich onder de zwarte slingerapen geen paartjes voor het leven.
De apenbaby komt 30 weken na de paring ter wereld.
Hij weegt bij zijn geboorte ongeveer 600 gram.
De eerste vier maanden van zijn leven maakt hij de strooptochten naar voedsel die zijn moeder onderneemt mee, terwijl hij zich vastgeklemd houdt aan haar buik.
Zodra hij wat groter is, rijdt hij liever op haar rug mee, waarbij hij voor de zekerheid zijn staart om het lichaam van zijn moeder geslingerd houdt.
De langdurige verzorging en bescherming van het ouderdier, maakt dat de meeste jonge bosduivels overleven en volwassen worden.
De bosduivel bereikt gemiddeld een leeftijd van 30jaar.
Het bosdoorntje (Tetrix bipunctata) is een rechtvleugelig insect uit de familie doornsprinkhanen (Tetrigidae), onderfamilie Tetriginae.
Het bosdoorntje kwam vroeger voor in grote delen van Europa maar is in een groot gebied uitgestorven, onder andere in Denemarken, noordelijk Duitsland en het grootste deel van België.
Doornsprinkhanen zijn moeilijk te vinden omdat ze geen geluid maken, daarom blijft het mogelijk dat er nog populaties ontdekt kunnen worden..
Engels : Two-spotted ground-hopper Duits : Zweipunkt-Dornschrecke Frans : Tetrix des sablières
Bosdoorntje
auteur : Gert Veurink
Alleen in uiterst zuidoostelijk België zijn nog populaties te vinden.
De laatste exemplaren werden in 1975 bij Assel gevonden, zodat we het bosdoorntje als uitgestorven moesten beschouwen.
In 2011 werd de soort echter herontdekt op de Veluwe.
Het habitat bestaat uit open plekken op zanderige gronden in of langs bossen, verstuivingen, heidevelden en duinen.
Mannetjes bereiken een lengte van 8,5 tot 9 millimeter, de vrouwtjes zijn 10 tot 11,5 mm lang.
Het halsschild is dakvormig en heeft een hoge kiel.
De soort lijkt sterk op het kalkdoorntje en het gewoon doorntje maar onderscheid zich aan de rand van het halsschild aan de voorzijde, zie de beschrijving op gewoon doorntje.
De antennes van het bosdoorntje zijn relatief kort. Langvleugelige exemplaren zijn zeldzaam; de meeste exemplaren zijn kortvleugelig.
Het bosdoorntje is te zien van april tot september en laat zich vooral zien tussen negen uur in de ochtend tot zeven uur in de avond.
Net als alle doorntjes wordt geen geluid gemaakt.
Het voedsel bestaat uit algen en droge bladeren.
De bosboterbloem is een overblijvende plant en kan tot 90 cm hoog worden, heeft een rechtopstaande stengel en vormt geen uitlopers.
De onderste bladeren zijn diep ingesneden, soms bijna samengesteld, meestal 3-delig met vrij brede bladslippen.
De snavel van de vruchtjes is sterk gekromd en naar binnen omgekruld.
De gele bloemen zijn 1½ tot 2 cm groot.
De bloemsteel is gegroefd.
De bloembodem is behaard.
het blad van de Ranunculus nemorosus
auteur : Rutger Barendse
De bosboterbloem groeit op licht beschaduwde tot zonnige plaatsen op vrij droge tot vochtige, vrij voedselarme, kalkhoudende, humeuze, lemige grond.
Meestal in loofbossen en hellingbossen.
De plant is verspreid over Zuid- en Midden-Europa.
De ondersoort staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als zeer zeldzaam en zeer sterk in aantal afgenomen.
De bosbok (Tragelaphus scriptus) is een middelgrote antilope die voorkomt in bossen en struikgebieden in centraal en zuidelijk Afrika.
De bosbok is nauw verwant aan de sitatoenga en de bongo.
Het is een algemene soort, die zich vrij goed kan aanpassen aan veranderende omstandigheden.
Engels : Bushbuck Duits : Buschbock Frans : Le guib harnaché
De bosbok komt voor in lichte tot dichte vegetatie, variërend van struikgewas tot open bos en van dichte wouden tot rietvelden.
De bosbok weet zelfs te overleven in landbouwgebieden.
Hij heeft een voorkeur voor bosranden en gebieden met dicht struweel, het liefst in de buurt van water, maar hij kan overleven op dauw.
De bosbok leeft in bijna geheel Afrika ten zuiden van de Sahara.
Hij ontbreekt enkel in de al te droge streken in het zuidwesten en het noordoosten.
De bosbok kan tot 3000 m hoogte in Oost-Afrikaanse bergen gevonden worden.
Tragelaphus scriptus
auteur : Patrick Gijsbers CC 2.5
De bosbok eet een grote variatie aan plantaardig voedsel, hoofdzakelijk gras, kruiden uit de vlinderbloemenfamilie, bladeren en scheuten, maar hij vult zijn dieet aan met ander materiaal als plantenwortels, knollen, landbouwgewassen en vruchten.
Hij volgt ook bavianen en andere apen, zodat hij kan eten van de vruchten die deze dieren laten vallen.
De bosbok is zowel 's nachts als overdag actief, maar in de buurt van door mensen bewoonde gebieden is hij overwegend 's nachts actief.
Hij rust in dichte vegetatie.
De bosbok leeft solitair of in paren. Soms leeft hij in kleine familiegroepjes.
Het woongebied van een bosbok kan een oppervlakte van soms wel 50.000 vierkante meter beslaan.
De woongebieden overlappen vaak met die van soortgenoten.
Een bosbok is niet territoriaal.
Tussen mannetjes bestaat een hiërarchie, bepaald door leeftijd (af te lezen aan de kleurpatronen) en door testosteron-opwellingen.
De vachtkleur varieert van lichtbruin via roodbruin tot donkerbruin.
Vrouwtjes en kalfjes hebben over het algemeen een lichtere vachtkleur, vaak rood, mannetjes zijn meestal donkerder.
Naarmate mannetjes ouder worden, worden ze donkerder.
Op het lichaam, voornamelijk op de rug en de achterzijde, lopen witte verticale strepen (maximaal zeven) en witte stippen.
De kop is vaak lichter van kleur. Over de snuit loopt een zwarte streep, en op de wang en de oren zit een witte vlek.
De bosbok heeft een brede pluimstaart. Deze is aan de onderzijde wit en aan de punt zwart.
Een korte, dunne, bleke maan van langer haar loopt over het algemeen over de rug, van de schouders tot de staart.
Bij het mannetje is de buik donker van kleur. Boven de zwarte hoeven zitten witte strepen.
Enkel de mannetjes hebben hoorns. Deze hebben een lengte van 25 tot 57 cm en zijn bijna recht, met een enkele draai (soms twee).
De bosbok heeft een kop-romplengte van 105 tot 150 cm, een schouderhoogte van 61 tot 100 cm en een lichaamsgewicht tussen de 24 de 80 kg (afhankelijk van geslacht en ondersoort).
Mannetjes zijn groter dan vrouwtjes.
Mannetjes wegen tussen de 30 en 80 kg, vrouwtjes tussen de 24 en 60 kg.
Tragelaphus scriptus
auteur : Patrick Gijsbers CC 2.5
Één jong wordt geboren na een draagtijd van ongeveer zes maanden.
Het kalf blijft de eerste vier maanden verborgen in het struikgewas.
Na een jaar is het zelfstandig en volgroeid.
De hoorns van een mannetje zijn echter pas na drie jaar volgroeid.
Een bosbok kan maximaal twaalf jaar oud worden.
De bosbok is verdeeld in drie groepen, de decula-groep, de scriptus-groep en de sylvaticus-groep.
Deze groepen hebben nog enkele ondersoorten.