Een bowdenkabel is een flexibele kabel waarmee een mechanische kracht of energie kan worden overgebracht door de beweging van een binnenste kabel (meestal van staal of roestvrij staal) ten opzichte van een holle buitenste behuizing.
Deze behuizing is meestal samengesteld uit een binnenste holle gewonden spiraal van staaldraad met daaromheen beschermend omhulsel van plastic.
De bowdenkabel is rond het eind van de negentiende eeuw uitgevonden door de Brit Frank Bowden, hij zocht een oplossing voor het probleem dat een enkele stalen kabel over katrollen ergkwetsbaar was en geen lange levensduur had.
Alzo vond hij de kabel uit voor gebruik op de door hem gefabriceerde fietsen en Raleigh en Bowden-motorfietsen.
Engels : Bowden cable Duits : Bowdenzug Frans : Le Câble Bowden
dubbele bowdenkabel in een 1998 Chrysler Town & Country minivan
één voor bediening via het gaspedaal, één voor bediening via cruise control
auteur : Scott Ehardt - vrije foto
De lineaire beweging van de binnenkabel wordt meestal gebruikt voor het overbrengen van een trekkracht alhoewel het ook mogelijk is over korte afstand een zwakke drukkracht over te brengen, zoals bij een ouderwetse draadontspanner om de sluiter van een fotocamera te bedienen.
Mechanisch bediend koppelingssysteem bij een handgeschakelde versnellingsbak
foto : www.marcovw.nl
Meestal bevat het systeem een stelmogelijkheid om de kabelspanning op een gewenst niveau te brengen door middel van een holle schroef die de buitenkabel korter of langer maakt.
Enkele toepassingen van de bowdenkabel :
Gaskabel van gaspedaal naar gasklephuis
Handremkabel
Koppelingskabel
Mechanishe stoelverstelling
Bediening van de airco regelklep
Enkele voorbeelden van aansluitmogelijkheden DT®Diesel Technic Bowdenkabels
Bowdenkabels zijn bedoeld om trek-, druk en draaibewegingen flexibel over te brengen en zijn ook geschikt om grotere afstanden te overbruggen.
Bowdenkabels kunnen al naargelang de toepassing verschillen in constructie, materiaal en dikte.
Vanwege de diversiteit aan aansluitmogelijkheden bestaat er bovendien nog een groot aantal verschillende eindstukken.
Bowdenkabels bestaan uit een flexibele of starre kern, een teflon geleidebuis, een mantel van verenstaaldraad plus, als bescherming tegen roest en vuil, een mantel van kunststof.
Ze zijn elk voorzien van aanslagbuffers en aangepaste eindstukken.
Bovy is een historisch Belgisch fiets-, auto-, vrachtauto- en motorfietsmerk.
A. Bovy, Constructeur, Molenbeek.
Rond 1900 werden de eerste motorfietsen geproduceerd.
Dit waren in feite fietsen met een Aubier-Dunne 98 cc tweetaktmotortje.
Bovy uit 1906 of 1907
Op het einde van de 19e eeuw werd "Les ateliers de Construction Albert Bovy" te Molenbeek opgericht.
Rond 1902 werden aldaar de eerste eenvoudige maar degelijke auto's gefabriceerd aangedreven door een tweecilinderige motor.
De bedrijfsslogan "Simple et Robuste" die op deze eerste voertuigen al toepasselijk was zou als een rode draad door alle toekomstige modellen lopen.
Tussen 1908 en 1914 begon Bovy met de bouw van vrachtwagens.
Deze hadden laadvermogens van 300 kg, 500kg, 700kg, 1,5 ton tot zelfs 2,5 ton en werden verkocht onder de naam Bovy-Dheyne.
Bovy-Dheine 1907
foto : transportmuseum
Na de eerste wereldoorlog werd de naam omgedoopt tot "S.A. des Automobiles Industriels Bovy" en profileerde Bovy zich nog sterker als vrachtwagenbouwer voor het "lichtere" zwaar vervoer waardoor het een groot en trouw klantenbestand opbouwde.
In 1928 bracht men een nieuw 4 ton chassis op de markt aangedreven door een 6-cilinder motor met een inhoud van 4,5 liter.
Deze pk's werden door de versnellingsbak met 4 versnellingen en cardanas overgebracht naar de uit een stuk gegoten achterpont.
Volledig beladen haalden deze modellen reeds snelheden tot 55 km per uur.
Bovy autocar uit 1928
foto : transportmuseum
Voor de lichtere vrachtwagens werd een 4-cilinder motor gebruikt van 3 of 3,6 liter met Solex-carburateur en magneto-ontsteking van Scintilla.
De reminstallatie bestond standaard uit een handrem op de achterwielen.
Voor de remmen die met het rempedaal bediend werden had men de keuze uit remmen op de vier wielen of remmen enkel op de achteras.
In 1930 kwam echter een einde aan het bestaan van Bovy als zelfstandig constructeur toen het werd overgenomen door Brossel.
Bovy bleef nog wel voortbestaan tot na de tweede wereldoorlog als onderdeel van Brossel.
Vanaf 1920 kwam de motorfietsproductie goed op gang met verschillende modellen die voornamelijk van Britse inbouwmotoren werden voorzien: 100-, 150-, 175- en 250 cc Villiers, 350-, 500- en 600 cc Blackburne, JAP en Python.
Vanaf 1927 werden deze Britse motoren echter te duur en ging men weer over op Franse motorblokken van Aubier-Dunne, van 100 tot 1000 cc.
Er kwam ook een 250 cc-model voorzien van een Anzani-motor.
In 1929 volgde een 500 cc met MAG-blok.
In 1930 kwamen de Britse blokken weer terug: er werden JAP- en Blackburne-motoren gebruikt, zowel in zij- als kopklep-uitvoering.
In de crisisjaren leverde Bovy ook nog een goedkope 100 cc-versie met een Villiers-blokje.
Na 1920 voerde Bovy ook vele trucks uit naar Belgisch Congo.
Deze "Gazogenes" waren voorzien van een extra installatie die uit hout of steenkool een gas fabriceerde dat dienst deed als brandstof.
Dit was vooral handig in streken waar geen brandstofvoorziening voor handen was.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- www.transportmuseum.be/
- tinternet
Het bovenwiel of aswiel zit op de bovenas van een windmolen en drijft de koningsspil of bij een standerdmolen direct de steenspillen aan.
In een standerdmolen drijft het bovenwiel tevens het luiwerk aan middels een varkenswiel.
Het bovenwiel zit bij een gietijzeren as met het spiegelgat op de as geklemd met behulp van vier in ijzeren stroppen zittende, houten blokken (de vulstukken) met daartussen zware wiggen.
Bij een houten as kunnen de kruisarmen ook door de as gestoken zijn.
Het bovenwiel is groot uitgevoerd om voldoende groot oppervlak te verkrijgen voor het afremmen van het wieken met de vang.
Daarnaast is het bovenwiel 30 - 35 cm dik.
In het bovenwiel zijn de kammen vastgezet.
Het profiel van de kammen in een niet-conisch bovenwiel hebben een evolvente vertanding met een bepaalde steek.
Hierdoor rollen de tandwielen ten opzichte van elkaar (rollen zonder glijden) langs de steekcirkels.
De steekcirkel van het bovenwiel moet dezelfde zijn als die van de bonkelaar of bovenschijfloop.
bovenwiel van molen De Hoop in Garderen
auteur : Rasbak CC 3.0
Het bovenwiel is opgebouwd uit vier kruisarmen of twee kruis- en twee spouwarmen van in de regel eikenhout met daartegen, daardoor of daartussen de eikenhouten plooistukken, die voor de ronde vorm van het wiel zorgen.
De plooistukken zitten met zwaluwstaarten op de kruisarmen.
Tegen de voor- en achterkant van de plooistukken komen platen van iepenhout, de voor- en achtervelg.
De achtervelg is echter niet altijd aanwezig.
Iepenhout is taai en niet splijtgevoelig en daarom zeer geschikt om er de azijnhouten of acaciahouten kammen (tanden) door te steken, die in de kammen van de bovenbonkelaar of in de staven van het bovenrondsel grijpen.
De staart van de kam wordt geborgd met een houten kamnagel of een ijzeren borgspijker en deze wordt weer geborgd met een spijkertje.
De kammen op de plaats van de kruisarmen, de armkammen, steken niet helemaal door het wiel heen en worden met een houten borgpen, die schuin door de voorvelg gaat, geborgd.
Door de kruisarm is aan de achterkant een gat geboord voor het uit de velg kunnen slaan van de betreffende kam.
Bij een standerdmolen zitten zowel aan de voorkant van het bovenwiel als aan de achterkant kammen voor het aandrijven van de twee maalkoppels.
Ook zijn er standerdmolens met twee bovenwielen die elk een maalkoppel aandrijven.
Om het bovenwiel heen zit ter voorkoming van slijtage bij het remmen met de vang meestal een houten of ijzeren band, de hoep of voering of ook wel belegstukjes.
Bij het bovenwiel van De Nieuwe Molen(Veenendaal) komen belegstukjes voor met daar omheen een ijzeren hoep.
bovenwiel van molen De Koe in Ermelo
links achterkant - rechts voorkant
auteur : Frans ter Schiphorst CC 3.0
Een loszittende kam kan in de regel vastgezet worden door de kamnagel of borgspijker aan te slaan.
Dit is echter niet altijd voldoende en blijft de kam loszitten.
Dan moet om de staart van de kam een strook zeildoek gelegd worden.
Soms is dit dan weer te veel en moet het zeildoek alleen aan de werkzijde van de staart aangebracht worden. (De werkzijde is de zijde die tegen een kam of een staaf van een ander wiel drukt.)
In het bovenwiel wordt bij stilstand een pal ingelaten.
Ook kunnen bij diverse molens twee stutten geplaatst worden.
Dit wordt gedaan bij een stilstaande molen als extra zekerheid ter voorkoming dat de wieken uit zichzelf gaan draaien.
bovenwiel van de Wimmenumer molen met links de pal tegen het terugdraaien
foto : Gerben Wijnja
Bij de aandrijving staan de kammen meestal min of meer haaks op elkaar.
Er is soms ook wel een conische aandrijving, zoals bij de Walderveense molen(buurtschap Walderveen in Lunteren).
Hierbij raken de kammen elkaars verlengde, waardoor dit type overbrenging sterker is.
Bij een goede aandrijving moeten drie kammen van het bovenwiel tegelijk drie kammen van de bonkelaar raken, terwijl de bovenkant van de kam van het bovenwiel gelijk moet vallen met de bovenkant van de kam van de bonkelaar en de voorkant van de kam van het bovenwiel niet voorbij de zijkant van de kam van de bonkelaar mag steken.
Bij een bovenschijfloop mag de voorkant van de kam niet voorbij de achterkant van de staaf steken.
Voor maximale aangrijping moeten de kammen van het bovenwiel te lood zijn afgezaagd en niet haaks, omdat het bovenwiel door de schuine ligging van de bovenas schuin naar voren staat.
De vangstukken zijn niets anders dan de remschoenen die tegen het bovenwiel aandrukken als de molen gevangen (= geremd) wordt.
Om het bovenwiel ligt nog een ijzeren band (de "hoep"), zodat het wrijvingsoppervlak hout op ijzer is.
De vangstukken zijn gemaakt van, bij voorkeur kromgegroeid, wilgenhout.
De Wimmenumer (polder)molen in Wimmenum heeft een Vlaamse vang, dat wil zeggen dat de vangstukken het gehele bovenwiel omsluiten.
Bij een z.g.n. stutvang liggen de vangstukken als het ware alleen bovenóp het bovenwiel, en drukken ze dat bij het vangen naar beneden.
Bij een Vlaamse vang wordt het gehéle bovenwiel als het ware omwikkeld met houten blokken.
omwentelingenteller op het bovenwiel
foto : Gerben Wijnja
Op het bovenwiel zit, sinds 1982, een omwentelingenteller.
Die is geplaatst door de provincie, en sinds dat jaar bestaat er een z.g.n. draaipremieregeling.
Een soort subsidie dus van de provincie voor het draaien.
Deze werd ingesteld omdat draaiende molens beter worden onderhouden, het draaien is goed voor een molen, en omdat het het landschap verlevendigt.
De premie is in de loop der jaren een paar keer gewijzigt :
1982 t/m 1994: f 1,00 per 300 omwentelingen
1994 t/m 2001: f 750,00 plus f 1,00 per 100 omwentelingen
2002 e.v. 340,00 plus 0,46 per 100 omwentelingen voor binnenkruiers. Buitenkruiers krijgen iets meer.
Er is een minimum aantal omwentelingen om in aanmerking te komen voor de premie, en er is ook een maximum gesteld aan het bedrag (1994 tot 2002: f 5000,-, vanaf 2002 2350,-)
Hierbij moet wel worden aangetekend dat sinds 1995 door de provincie géén onderhouds- en géén restauratiesubsidies meer worden verstrekt.
het originele bovenwiel(1713) van molen Kyck Over Den Dyck in Dordrecht
In Nederlandse standerdmolens bevindt zich vrijwel altijd 1 bovenwiel.
Wanneer het bovenwiel twee steenkoppels aandrijft, heeft het kammen aan beide zijden.
Dit heeft tot gevolg dat het ene koppel, de voormolen, linksom draait, terwijl het andere, de achtermolen, rechtsom draait.
In Vlaamse standerdmolens hebben de steenkoppels een eigen bovenwiel.
De kammen bevinden zich bij elk bovenwiel aan dezelfde zijde, waardoor alle steenkoppels dezelfde kant op draaien.
Een aantal Vlaamse standerdmolens hebben een derde wiel, voor de vang.
Bovenstoom geven is een term die in de stoomsleepvaartwereld gebruikt werd om extra porrie, oftewel trekkracht, aan te geven.
Sleepboten uitgerust met een triple expansie stoommachine konden tijdelijk meer kracht leveren door aan de derde cilinder (de lage drukcilinder) direct stoom toe te voeren.
De term Bovenstoom op de derde cilinder werd en wordt ook wel overdrachtelijk gebruikt als aanduiding voor het leveren van extra inspanning.
Communicatie naar de machinekamer geschiedde met een buis waarop aan beide zijden een dop met fluit zat.
Zo'n spreekbuis geleidt het geluid naar andere ruimtes en kan zelfs in bochten gelegd worden.
De kapitein of machinist verwijderde de dop en blies in de buis.
Na het horen van de fluit vroeg de ander door de buis wat er gaande was.
Bij heikele situaties waar een aanvaring nog nauwelijks te vermijden was vroeg de kapitein voor meer trekkracht om bovenstoom op de derde cilinder.
De machinist voegde dan hogedruk toe aan de lagedrukcilinder voor extra pk's.
Deze ongelijke belasting van de stoommachine mocht niet te lang duren om lekkage en ernstige slijtage te vermijden.
Ook het rendement van de met dure kolen opgewekte stoomdruk werd zo maar deels benut.
De cilinders in een expansie-stoommachine nemen in diameter toe.
De afgewerkte en geëxpandeerde stoom stroomt naar de volgende cilinder voor een volgende werkgang.
De deels uitgezette stoom was zo herbruikbaar voor de middendruk- en lagedrukcilinder.
De mogelijkheid om bovenstoom op de derde cilinder te geven was oorspronkelijk bedoeld om te kunnen starten als de andere zuigers op het bovenste- of onderste dode punt stonden.
Hoewel het niet mocht werd vaak "Volle Porrie" gegeven als de 'torn' of 'dienst' erop zat bij de havenslepers en de nieuwe bemanning klaarstond om de huidige bemanning af te lossen op het bedrijfskantoor.
De machinist, die in het stookruim geen uitzicht had en van de spreekbuis en telegraaf afhankelijk was voor informatie wist dan ook zonder opdracht wel 'hoe laat het was' en gaf bovenstoom voor een snelle aflossing van de wacht.
Bij motoren met bovenliggende nokkenas (OHC - OverHead Camshaft) zijn de nokkenassen gelegen in de cilinderkop boven de verbrandingskamer.
De kleppen bevinden zich in het dak van de verbrandingskamer om net dezelfde verbrandingsgebonden voordelen als OHV-motoren te bieden.
Dit maakt het gebruik van onder andere stoterstangen en tuimelaars overbodig maakt.
Engels : Overhead camshaft, OHC Duits : OHC-Ventilsteuerung Frans : Un arbre à cames
Werking van een bovenliggende nokkenas
Links de uitlaatklep, rechts de inlaatklep
auteur : Borowski - vrije afbeelding
De bovenliggende nokkenas wordt meestal bij de motoren van personenautos toegepast.
De nokkenas is dan meestal bovenin de cilinderkop, en bij andere motoren onder in de cilinderkop geplaatst.
De kleppen staan naast elkaar, en-/ of tegen over elkaar.
Omdat deze constructie minder bewegende delen heeft is het voordeel van motoren met een bovenliggende nokkenas is dat ze hogere toerentallen aankunnen dan bij een onderliggende nokkenas.
doorsnede van een motor met bovenliggende nokkenas
in het Sächsichen Industriemuseum Chemnitz Nockenwelle und Ventilfedern
auteur : Kolossos CC 3.0
De nokkenas moet de voor een optimaal bedrijf van de motor noodzakelijke openings- en sluitingstijden van de kleppen evenals de juiste volgorde van dit proces realiseren.
Dit gebeurt door de zogenoemde nokken, die in doorsnede min of meer de vorm van een druppel of een ei hebben.
De vorm is verantwoordelijk voor de openingsduur, de lichthoogte van de klep en de snelheid van openen en sluiten terwijl de positie van de nok het openingstijdstip bepaalt.
Bij een ronde nok volgt een langzaam openen en sluiten, de openingsduur is kort.
Bij een steile nok zijn de verhoudingen precies omgekeerd: snel openen en sluiten en een lange openingstijd.
Bovenliggende nokkenas van een vijfcilinder viertakt Turbodieselmotor van Mercedes 300D
Door asymmetrische nokken kan men het regelprocédé aan de eisen aanpassen: bijvoorbeeld langzaam openen, langere openingstijd en snel sluiten.
Nokkenassen worden gegoten of gesmeed.
Hun plaatsing in de motor hangt van de constructie van de motor af: zo kunnen ze in lagerbokken op de cilinderkop of direct in de cilinderkop of het cilinderblok gelagerd zijn of in een afzonderlijk nokkenashuis op de cilinderkop bevestigd zijn.
doorsnede van een motor met dubbele bovenliggende nokkenas
auteur : Stahlkocher CC 3.0
Een dubbele bovenliggende nokkenas of Double Overhead Camshaft (DOHC), ook wel Twin Cam of Bialbero (Italiaans) genoemd is een systeem in de motortechniek van viertaktmotoren waarbij twee in plaats van één bovenliggende nokkenassen zorgen voor een veel directere bediening van de kleppen.
Hierdoor kunnen de kleppen sneller geopend en gesloten worden en zijn hogere toerentallen mogelijk.
De term Bialbero komt soms in type-aanduidingen van Italiaanse motorfietsen voor, zoals bij de Saturno 500 Bialbero uit 1988 van Gilera.
Tegenwoordig worden dubbele bovenliggende nokkenassen bij benzinemotoren zowel in auto's als motorfietsen veelvuldig toegepast.
Een bovenkruier is een windmolen waarbij alleen de kap met het wiekenkruis in het horizontale vlak kan draaien.
Door het bovenste deel van de molen in de juiste richting van de wind te plaatsen (het zogenaamde kruien) komen de molenwieken loodrecht op de wind te staan.
Hierdoor verkrijgt men de beste energie-overdracht.
Engels : Windmill Duits : Windmühle Frans : Moulin à vent
bovenkruier De Hoop in Garderen
auteur : Rasbak CC 3.0
Soorten bovenkruiers
Molens met een buitenkruiwerk
Deze zijn meestal te herkennen aan de staart achteraan de kap; hier zet de molenaar met behulp van een kruiwiel (ook wel kruirad of kruibok genoemd) of kruilier en kettingen of kabels de staart in de gewenste positie.
Soms is er een rondgaande ketting, die dus niet meer verlegd hoeft te worden.
Om de molen te draaien, gebruikt men een van de volgende middelen:
Kruiwiel met kruispil. Door de kruiketting aan één kant vast te leggen en deze vervolgens met het kruirad op de kruispil, de munnik, te rollen kan de kap een stukje gedraaid worden. Vervolgens moet de ketting weer afgerold worden en een stuk verder weer vastgemaakt enz. totdat het wiekenkruis op de wind staat. De staart wordt vervolgens vastgezet met de bezetketting, waardoor de kap niet meer kan draaien en het kruiwiel wordt met de spaakketting vastgezet.
Kruilier. Door de kruiketting via gietijzeren tandwielen te laten lopen wordt de overbrenging kleiner en gaat het kruien makkelijker.
kruilier van De Hoop in Appel
auteur : Rasbak CC 3.0
Molens met een binnenkruiwerk
Bij dit type zet de molenaar binnen bovenin de kap met behulp van een kruirad en een kruireep (kruitouw) de molenkap in de gewenste positie.
De poldermolens in Noord-Holland zijn overwegend binnenkruiers, waardoor ze een meer plomp aanzien hebben, omdat de bovenkant van de houten achtkant voor het kunnen kruien vrij breed is.
Ditzelfde type molen is echter in Zuid-Holland omgebouwd tot buitenkruier.
Torenmolens hebben ook een binnenkruiwerk dat met een rondsel en tandwielen werkt. Ze worden met twee kruiraderen gekruid, omdat ze te groot zijn voor één kruirad.
Molens die zichzelf kruien
Deze worden ook wel zelfkruiers genoemd.
Een kruisysteem bovenop de kap wordt aangedreven door de wind met behulp van een windroos en zorgt ervoor dat het wiekenkruis op de wind komt te staan.
Engels rollenkruiwerk van De Hoop in Appel
auteur : Rasbak CC 3.0
Er zijn verschillende typen kruiwerk bij een bovenkruier:
Engels rollenkruiwerk met ijzeren rollen. Waarschijnlijk is het eerste Engelse kruiwerk met de opkomst van gietijzer omstreeks 1850 voor het eerst toegepast.
IJzerenrollen (mosterdpotjes) vastgezet op kruivloer en alleen rail onder overring
Rollenkruiwerk met houten of ijzeren rollen in houten rollenwagens
Neutenkruiwerk op neuten (houten balkjes), die aan de bovenkant afgedekt kunnen zijn met blik
Voeghouten kruiwerk, waarbij de voeghouten over de kruiring (kruivloer) van de onderbouw schuiven.
Zetelkruiwerk, in België en Noord-Frankrijk zijn zetelkruiers waarbij de kap kruit op een zetel tussen een set balken.
kruiwiel(kruirad) met munnik(kruispil) van De Keetmolen in Ede
auteur : Rasbak CC 3.0
Bij het rollenkruiwerk met houten of ijzeren rollen in houten rollenwagens en bij het neutenkruiwerk wordt de kap op zijn plaats gehouden door de kuip (keerkuip).
Hierbij bestaat de keerkuip uit dikke eiken planken met daarom heen vaak ook nog een ijzeren klemband, de kuipband, zit.
Aan de binnenkant van de keerkuip zitten keerneuten waardoor de overring van de kap bij het kruien minder wrijving ondervindt en dus lichter draait.
Bij een rollenkruiwerk in houten rollenwagens kunnen de keerneuten soms aan de buitenzijde van de overring en de rollenwagens zitten.
binnenkruiwerk met kruirad van de Tweede Broekermolen in Uitgeest
auteur : Rasbak CC 3.0
Het kruiwerk draait over de houten kruivloer en bovenop het kruiwerk ligt de houten overring waar de kap oprust.
Vaak is er op de kruivloer een metalen plaat voor het tegengaan van slijtage bevestigd.
De kruivloer kan op verschillende manieren zijn vastgemaakt aan het molenlichaam.
Bij een houten achtkant zit deze vast op het boventafelement.
Bij een stenen molen ligt de kruivloer vast aan ingemetselde kardoezen (houten blokken), die op hun beurt zijn vastgezet in het metselwerk of via ijzeren of houten stijlen verankerd aan de balken van de kapzolder.
Ook kunnen de kardoezen ontbreken en is de kruivloer rechtstreeks verankerd met houten stijlen of schoren verankerd aan de balken van de kapzolder.
De molenas of bovenas is een onderdeel van een windmolen waaraan het gevlucht of wiekenkruis is bevestigd.
Deze as kan van gietijzer of hout zijn.
De bovenas ligt iets achterover in de kap, omdat het gevlucht bij bepaalde molens, zoals de ronde stenenmolen en de houten achtkant, iets achterover moet staan om te voorkomen dat de wieken tegen de molenromp slaan.
Daarom ligt de bovenas onder een hoek van 17 graden.
Bij de spinnenkop met een vierkant onderhuis ligt de as onder een grotere hoek.
Engels : windshaft Duits : Mühlenachse Frans : l'arbre
Tegenwoordig komen in Nederland nog maar enkele molens voor met een houten bovenas en dan nog meestal met een gietijzeren insteekkop, zoals bij veel standerdmolens (bijvoorbeeld de Doesburger molen en de molen Tot Voordeel en Genoegen).
Om de pen van een houten bovenas zit een gietijzeren muts of schenen (ijzeren strippen).
De gaten voor de roeden werden in het worteleinde gemaakt.
Tot het begin van de negentiende eeuw waren alle bovenassen van hout.
De eerste gietijzeren assen kwamen uit Engeland.
Pas in 1836 werden er Nederlandse assen gefabriceerd.
In het begin werden deze gietijzeren assen omkleed met vulhout, omdat men toen dacht dat deze dunne assen niet sterk genoeg waren in vergelijking met de dikke, houten bovenassen.
Het nadeel van gietijzer is wel dat het bros is, waardoor de as kan breken als er bij hoge snelheid van de wieken te plotseling gevangen (geremd) wordt.
Tegenwoordig worden de assen van nodulair gietijzer gemaakt, dat minder snel breekt.
gietijzeren bovenas (met penlager en springbeugel) van molen De Hoop in Garderen, Gelderland
auteur : Rasbak CC 3.0
In 1836 werd de eerste deugdelijke gietijzeren bovenas gegoten door de Nederlandsche Stoomboot Maatschappij (Fijenoord).
Het bedrijf kreeg een octrooi voor het gieten van bovenassen voor vijf jaar.
Daarna konden ook andere bedrijven bovenassen gaan gieten.
Er zijn of waren verschillende fabrikanten van gietijzeren bovenassen, zoals:
Fijenoord, Rotterdam
L.I. Enthoven & Co., 's Gravenhage
De Prins van Oranje, 's Gravenhage
H. Hartogh Heysj, Delft
Penn & Bauduin, Dordrecht
Kon. Ned. Grofsmederij, Leiden
D.A. Schretlen, Leiden
Wed. Sterkman, 's Gravenhage
Boddaert & Versluus, Middelburg; komen in Zeeland voor en zijn dunner dan de andere assen
Hardinxveld-Giessendam; worden nog gegoten.
IJzergieterij Geraedts, Baarlo; hier worden nieuwe assen gegoten. Het asnummer en de naam van de gieterij staan op de askop in plaats van op het aslichaam.
houten bovenas met stroppen
De bovenas heeft vooraan een hals liggend op het halslager, dat 80% van het gewicht draagt en achteraan een pen dat op het penlager ligt.
Het zijn allebei glijlagers. De hals en pen liggen meestal op arduinstenen (blauwe hardsteen) met een bij een gietijzeren as 2 tot 3 cm diepe uitholling en worden enkele keren per dag gesmeerd met reuzel.
De stenen liggen op een kwastvrij plankje, waardoor deze zich goed kunnen zetten.
Er komen ook halslagers voor met een bronzen schaal op een houten lagerblok.
Daarnaast kan er het zogenaamde Dekkerlager voorkomen, dat uit een gietijzeren bak met twee ijzeren rollen bestaat.
Bij dit lager moet er wel een hardstalen manchet om de hals van de bovenas aangebracht worden om overmatige slijtage te voorkomen.
Het halslager rust op de windpeluw en het penlager op de penbalk.
Het penlager ligt op een pensteen of broeksteen.
Tegen de achterkant van de as staat bij een pensteen een arduintegel of een bronzen tegelplaat, dat de door de wieken uitgeoefende achterwaartse druk opvangt.
Er kan echter ook een taats in de pen zitten.
In dat geval zit er een gehard stalen plaat, de knolplaat, aan de achterkant.
Bij een houten bovenas zit om de pen een ijzeren muts.
Er zijn echter ook gietijzeren bovenassen met een wrijfplaat (soort muts), zoals bij molen De Koe (Ermelo).
Op de kop van de as zit de walpen.
De walpen dient voor het afdraaien en het ophijsen van de as.
Vooraan de as zit de askop waar de twee roeden doorheen gestoken worden.
Achter de askop zit er een groef, het zogenaamd waterhol, wat ervoor zorgt dat er langs de as geen regenwater naar binnen kan lopen.
Achter de hals zit aan één kant van de as een vlak gedeelte of knobbel dat is ontstaan tijdens het gieten van de as.
Het heeft gediend als expansie tijdens het afkoelen van de as nadat deze gegoten was.
Soms wordt dit vlak gedeelte of knobbel gebruikt voor het optempelen van de as.
Op het aslichaam zitten vier ribben ter versteviging.
tekening (Verbij Hoogmade) van een gietijzeren bovenas voor molen de Windhond in Soest
Op de molenas of bovenas zit het aswiel of bovenwiel dat de koningsspil of direct de steenspillen aandrijft.
Het bovenwiel zit op de as geklemd met vier in ijzeren knuppelstroppen zittende, houten vulstukken.
Bij een houten bovenas kunnen de kruisarmen van het bovenwiel door de as gestoken zijn.
Over het penlager zit een ijzeren beugel, de springbeugel, die er voor zorgt dat de as met het wiekenkruis niet naar voren kan kantelen (dompen).
Dit dompen kan gebeuren als de wind van achteren op de wieken blaast of tijdens het vangen.
Het materiaal voor de glijlagers waarin de bovenas draait is in Nederland vrijwel altijd steen (meestal arduinsteen), maar soms is gebruikgemaakt van brons en in enkele gevallen van gietijzer, met daarin een laag Babbittmetaal.
schaalmodel van een houten bovenas met stroppen
auteur : Peter van Sloten (molenaar - modelbouwer)
Een bovenas kan ook doorboord zijn voor de bediening van de remkleppen of voor de zelfzwichting.
Op de kop van de as zit dan een spin, waarvan de uiteinden verbonden zijn met de remkleppen op de wieken, de jaloezieën of de kleppen.
Vanaf de spin loopt een stang door de bovenas naar achteren, waar een hefboom zit.
Aan het uiteinde van de hefboom worden aan een ketting gewichten gehangen, waarmee het moment van opening van de remkleppen, jaloezieën of kleppen geregeld kan worden.
Oude bovenassen werden vroeger met behulp van de molen tijdens het draaien vanaf de penzijde doorboord.
De bouzouki (Grieks: το μπουζούκι; mv. τα μπουζούκια, bouzoukia) is een dubbelkorige langhalsluit uit Griekenland.
Sommigen menen dat de bouzouki instrument geëvolueerd is vanuit de Turkse "buzuk Baglama" in de achterbuurten van Athene waar het gebruikt werd in de rebetika muziek in kroegen waar hasj verkocht werd (tekes).
De oorsprong van de benaming loopt eigenlijk verder tot het Perzisch "tambur-e bozorg" oftewel 'grote tambura'.
De klank -rg is in het Turks herleid tot -k. Maar ook de oorsprong van dit instrument kan verder getrokken naar de "Pandoura", een instrument uit de Griekse Oudheid.
De meeste historici geloven dat de naam van dit en andere instrumenten maar ook klanken en muziektheorie uit de rijke Byzantijnse muziektraditie tijdens de 5-tal eeuwen Ottomaanse overheersing gewoon overgenomen en mettertijd van naam veranderd zijn.
De naam van dit instrument evolueert dus in de loop van de geschiedenis van tamboura, tambourida, trichordon, tambouras, thamboura, tambourin, psaltirion naar bouzouki.
Afbeeldingen op miniaturen en wandschilderingen uit de Byzantijnse periode, van instrumenten, leveren iconografisch bewijs hiervan.
De musicoloog Φοίβος Άνωγειανάκης heeft een prachtige studie gepubliceerd over de geschiedenis van dit instrument.
In de loop van de 19e eeuw is de bouzouki minder populair geworden in de Griekse volksmuziek en was haast verdwenen.
Enkel in duistere kroegen en Griekse muzikanten in Klein-Azië kende dit instrument nog enige waardering.
Tegen het einde van de 19e eeuw is het langzaam maar zeker terug ten tonele verschenen dankzij de gestage opkomst van de rebetika.
Vandaag is het instrument niet meer weg te denken uit de Griekse muziek.
Vanaf 1900 en tot de jaren veertig had de bouzouki 3 dubbelkorige snaren (trichordo), gestemd D,A,D, en dit instrument wordt tot op vandaag de dag bespeeld.
Er is zelfs sprake van een echte revival.
De stemming van een 4-snarige (tetrachordo) bouzouki (de tegenwoordig meer populaire) is C, F, A, D (een hele noot lager dan de hoogste vier snaren van een gitaar), waarbij de dubbelkorige snaren van de C en de F in octaven gestemd staan.
De bouzouki wordt met een plectrum als melodie-instrument bespeeld.
De kwaliteit van de bouzouki wordt vaak afgemeten aan het aantal duigjes waaruit de bolle klankkast is opgebouwd, (hoe meer duigjes hoe duurder en beter denkt men vaak).
Toch zegt het aantal duigjes niets over de klank.
Een bouzouki met weinig duigjes (in het Grieks 'doejes') kan veel beter klinken dan een exemplaar met veel duigjes.
Het heeft alles te maken met de gebruikte houtsoorten enerzijds - vooral de kwaliteit van het bovenblad ('elato' ofwel spar) is zeer belangrijk - en met de subtiliteit van de bouwwijze anderzijds.
De binnenzijde van een (goedkopere) bouzouki is vaak beplakt met een soort glimmend bonbonpapier.
De betere zijn niet beplakt, of met een soort sterke matting afgeplakt om te voorkomen dat bij een ongelukje de kast splijt.
De voorkant is vaak met een zwart-witte versiering uitgevoerd, de duurdere types zijn echter ingelegd met parelmoer of met contrasterende houtsoorten (bijvoorbeeld esdoorn in palissander).
Tegenwoordig geldt de bouzouki als het Griekse muziekinstrument bij uitstek.
Voor de Tweede Wereldoorlog stond het instrument in een twijfelachtig daglicht (het werd bespeeld door mensen die leefden aan de zelfkant van de maatschappij).
Na de omarming van de bouzouki door beroemde componisten als Mikis Theodorakis en Manos Hadzidakis (die het een plaats gaven in hun 'hogere' liedkunst), is het instrument echter langzaamaan heel populair geworden.
In Nederland is de bouzouki vooral geliefd bij liefhebbers van de 'rebetika' enerzijds, en bij de liefhebbers van z.g. 'toeristenmuziek' anderzijds.
De kleinere zusjes van de bouzouki worden tzouras en baglamas genoemd (de laatste benaming komt overeen met een lid van de Turkse saz familie die echter veel groter van formaat is).
Net als de bouzouki is ook de Bulgaarse tambura een verwant uit de Byzantijnse Pandoura.
Mooie versiering van een bouzouki
In een aangepaste vorm (Ierse bouzouki) wordt het instrument veel bespeeld in de Ierse volksmuziek.
Dit komt omdat Ierse muzikanten in de jaren zestig de Griekse bouzouki uit Griekenland hadden meegenomen en in hun muziek gingen waarderen.
De bouw van de bouzouki is toen ook door Ierse bouwers overgenomen, echter met de traditionele eigenschappen van de cittern (de bouwwijze daarvan ging dus als uitgangspunt dienen).
Kenmerkende verschillen: een stevige platte hals met aanpassingspin, een platte druppelvormige kast, en veel zwaardere snaren die bij de baskoren niet zijn geoctaveerd.
De Bouvier des Flandres (Vlaamse koehond) is een vrij nieuw hondenras dat zijn oorsprong in België vindt.
Het ras is een kruising van de Ierse wolfshond, de Mâtin Belge (trekhond) en de Lakense herder.
Van oorsprong werd dit ras gebruikt als waakhond of veedrijver.
Pas in 1922 werd men het eens over de naam Bouvier Belge des Flandres of Vlaamse koehond waarna het ras officieel erkend werd bij de FCI.
Pas in 1965 was er overeenstemming over de nu officiële naam Bouvier des Flandres.
Engels : Bouvier des Flandres Duits : Bouvier des Flandres Frans : Bouvier des Flandres, le Vlaamse koehond
Bouvier des Flandres, compleet met staart en oren
auteur : Basco CC 3.0
Ruwharig met een typische kop, borstelige wenkbrauwen, baard en snor.
Zijn ruwe uitzicht boezemt ontzag in.
De kleuren van de vacht zijn : van vrij donker tot zeer donker grijs, al of niet gestroomd.
Kan ook zwart zijn, maar in geen geval een te lichte of verbleekte kleur.
Ideale schofthoogte : 65 cm voor de reuen; voor de teven ongeveer 3 cm minder.
Gewicht ongeveer 38 kg.
Ook genaamd Vlaamse Koehond, Vlaamse Boever of populair: de Bouvier.
Bouvier des Flandres
auteur : Roswitha Casimir CC 3.0
Rustieke, machtige waak- en verdedigingshond.
Een stille kracht.
Afkomstig van de Leie-streek, meest voorkomend in onze West-vlaamse provincie, maar ook in Oost- en Frans Vlaanderen.
Was een typische hoevehond, voor vele taken geschikt: het drijven van het vee en het trekken van de melkkar.
Karakter
Onvoorwaardelijk trouw, moedig en gehoorzaam en zeer gehecht aan zijn meester.
Uitstekende waakhond.
Ook is de bouvier een lieve vriend in huiselijke kring.
Bouvier des Flandres
auteur : Vyperx1 - vrije foto
De bouvier wordt nu vooral gebruikt als waakhond, maar is door zijn goede reflexen en sterke neus ook een prima hond voor reddingswerkzaamheden.
Een ander kenmerkend onderdeel van het karakter van de bouvier is dat hij aangeleerde acties zelfstandig kan blijven uitvoeren.
Na het coupeerverbod van de oren (in 1989) en later de staart (1 september 2001) hebben we weer de originele bouvier gekregen zoals hij van oorsprong is.
De meest voorkomende kleuren zijn peper en zout gestroomd, zwart, grijs en blond.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- www.srsh.be
- tinternet
De Bouvier des Ardennes is een hondenras dat afkomstig is uit België.
Het ras wordt gebruikt als veehoeder en als waakhond.
Een volwassen reu is ongeveer 59 centimeter hoog, een teef ongeveer 54 centimeter.
Het gewicht varieert tussen de 23 en 25 kilogram.
Engels : Bouvier des Ardennes Duits : Bouvier des Ardennes Frans : Bouvier des Ardennes
Raszuiver is deze hond zo goed als verdwenen.
In 1994 doken weer enkele exemplaren op een show op.
De georganiseerde fok staat nog in haar kinderschoenen.
Men moet weten dat dit soort veedrijver sterk verschilt van onze Bouvier des Flandres.
Hij heeft eerder het uitzicht en de lichaamsbouw van een herdershond, is minder geblokt, heeft een langere rug en natuurlijk rechtopstaande oren.
De Bouvier des Ardennes is een hond van middelmatige gestalte; 60 cm schofthoogte voor de reuen, met stroef haar van ongeveer 4 cm lengte.
De schedel is tamelijk breed en van boven eerder plat met hoog aangezette maar iets van elkaar gedragen oren.
Het is een rustieke sterke, flink geknookte hond die vaak staartloos wordt geboren.
Wantrouwig van aard zoekt hij geen contact met vreemden.
Goede waker en moedig zal hij iedere indringer van zijn territorium wegjagen, zijn meester verdedigen en zijn bezittingen beschermen.
Hij is erg aanhankelijk en gehoorzaam aan zijn baas.
Beweging
De Bouvier des ardennes vereist veel lichaamsbeweging om in conditie te blijven.
Omdat Bouviers goed te trainen zijn, moet zeker aandacht worden besteed aan de "mentale" training.
Op het eerste zicht heeft de Bouvier des Ardennes wel enige gelijkenis met de Lakense herder, maar bij nader toezien merkt men dat zijn snoet korter is en verder bemerkt men andere verschillen.
De vacht kan praktisch alle kleuren hebben, behalve volledig wit; de kop is kortbehaard, uitgezonderd de stugge, stekelige snor en baardje die de hond een stuurs uitzicht geven.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- www.srsh.be
- tinternet
De bouton de culotte (ook wel cabrion of chèvroton du Mâconnais genoemd) is een Franse kaas uit de Bourgogne, uit de Mâconnais en de Haut-Beaujolais.
De bouton de culotte is een van de kleinste kaasjes.
Vers weegt de kaas tot 100 gram, maar gerijpt blijft daar slechts zon 50 gram van over.
De vorm van een afgeknotte kegel maakt dat de wrongel eenmaal in de vorm vocht weg kan laten lopen zonder dat het noodzakelijk is de kaas/vorm te keren.
Dit heeft zijn wortels in het werk van de streek, vroeger gingen de vrouwen, die de kaas keerden, de hele dag tot s avonds laat de wijngaarden in, waardoor er geen tijd was voor het keren van de kazen.
bouton de culotte kegel of rond
De bouton de culotte is wanneer gerijpt bruin van kleur, jong is de kaas okerkleurig.
De smaak van de kaas verraadt zeer duidelijk het feit dat het om een geitenkaas gaat.
De kaasmassa is aanvankelijk zacht maar wordt steeds steviger, brokkeliger naarmate de kaas rijpt.
Van de bouton de culotte bestaan ook versies die gekruid zijn met verschillende types / mengsel kruiden of specerijen.
Bouton de culotte
Deze kaas heeft een vetgehalte van 40 à 45%.
De vorm is rond of kegelvormig.
Het gewicht is 50 à 100gr.
Een geitenkaas van volle geitenmelk.
De optimale rijpingstijd is 14 dagen.
Na enkele maanden verkrijgt hij een droge blauwe korst.
Als aperitief kaas met een Bourgogne, een fruitige rode wijn of een droge witte wijn.
Boustrofedon, ossendraaischrift of ossenploegenschrift, een term uit de schriftgeschiedenis, duidt een manier van schrijven aan waarbij de tekst in opeenvolgende regels om beurten van links naar rechts en van rechts naar links wordt geschreven.
Engels : Boustrophedon Duits : Bustrophedon, Boustrophedon Frans : Boustrophédon
inscriptie stadrecht van Gortys (5j vchr)
auteur : Agon S. Buchholz (asb) CC 3.0
De term boustrofedon komt uit het Grieks (βουστροφηδόν) en betekent letterlijk "draaien als een (ploegende) os" (bous "os" en strephein "draaien"). De manier van schrijven werd in verschillende perioden en in verschillende gedeelten van de wereld toegepast. Het bekendst is de toepassing in vroege Griekse geschriften.
Er zijn meerdere manieren om boustrofedon te schrijven, bijvoorbeeld:
- De schrijfrichting van de regels wordt steeds omgedraaid, maar de woorden zelf niet.
- De woorden worden ook omgedraaid maar de letters niet.
- Alles wordt gedraaid, zowel schrijfrichting, woorden als letters (resulterend in een zin in spiegelschrift, om de andere regel).
- Alles wordt gedraaid en ook nog eens ondersteboven geschreven, oftewel elke tweede regel wordt 180 graden gedraaid.
Boustrofedon inscriptie in de Agora van Cortyn
auteur : PRA CC 3.0
Teksten die gebruikmaken van boustrofedon, zijn op vele plaatsen in de wereld gevonden.
Diverse inscripties zijn gevonden in landen in en rondom de Middellandse Zee, zoals Kreta, Cyprus, Italië (zowel in het Etruskisch als in Italische talen), Klein-Azië (Hettitisch) en in het vroegere Arabië.
Er zijn echter ook inscripties gevonden in verder weg gelegen gebieden zoals India, Centraal-Amerika, Paaseiland (het Rongorongo) en in Noord-Europa (vroeg runenschrift).
inscriptie van Sigeion (550 - 540 v.chr)
auteur : Vincent Ramos CC 3.0
Een moderne toepassing vindt men in een inscriptie van de laatste strofe van Martinus Nijhoffs beroemde gedicht 'Het kind en ik' bij een vijver in de hortus botanicus achter het Universiteitsmuseum in Utrecht.
Op deze manier wordt het spiegeleffect in het water, waarvan in het gedicht sprake is, benadrukt.
Het Bourtangermoeras is een voormalig groot veengebied in Oost-Drenthe, Oost-Groningen en Emsland, aangrenzend Duitsland.
Het is vanaf de Middeleeuwen grotendeels ontgonnen, waardoor er aan het begin van de 21e eeuw slechts kleine restanten van over zijn.
Het Bourtangermoeras had de vorm van een V.
De westelijke poot besloeg het oerstroomdal van de Hunze, werd in het westen begrensd door de Hondsrug en strekte zich in het noorden uit tot bij Groningen.
De oostelijke poot lag in het stroomdal van de Eems.
De zuidpunt van het gebied lag bij Lingen. Tussen de beide poten lag Westerwolde.
Het moeras was ten tijde van zijn grootste uitbreiding 3000 km² groot.
Het lag voor twee derde in wat tegenwoordig Nederlands grondgebied is en voor een derde in wat nu Duitsland is.
Verreweg het grootste deel van het moeras bestond uit hoogveen.
Locatie van het voormalige Bourtangermoeras
auteur : Gruna 1 CC 2.0
Het Bourtangermoeras ontstond rond 5000 voor Chr.
Het gebied van de huidige veenkoloniën was al voor die tijd bewoond, getuige de bodemvondsten zoals die bij Hoetmansmeer.
Het betrof hier rondtrekkende nomaden uit de Middensteentijd.
Deze bevolking werd verdreven door het steeds groter wordende veengebied.
Het gebied was slecht toegankelijk geworden.
Bij Valthe - Ter Apel en Nieuw Dordrecht zijn resten van veenwegen gevonden, daterend van de Jonge steentijd tot de IJzertijd.
Het veen had uit militair oogpunt een belangrijke functie als beschermende barrière.
Op plaatsen met doorgangen door en langs het veen werden schansen gebouwd.
Bourtange, Oudeschans en Nieuweschans in de provincie Groningen en de Emmerschans, Valtherschans en Schans De Katshaar in Drenthe zijn hier voorbeelden van.
Vooral tussen 1580 en 1850 werd deze beschermende werking van dit moerasgebied tegen aanvallen uit het oosten belangrijk geacht, zoals tijdens de Eerste Münsterse Oorlog en de Tweede Münsterse Oorlog.
De vervening gebeurde aanvankelijk alleen aan de rand van het gebied.
Vermoed wordt dat turf als brandstof al zeer oud is.
Bij ontginningen in de tweede helft van de Middeleeuwen speelden kloosters een belangrijke rol, met name die van Aduard en Essen.
Het veen werd ook ontgonnen voor de landbouw.
In de Middeleeuwen werd het veen aan de randen van het gebied ontwaterd voor het verbouwen van rogge.
De ontwatering zorgt er voor dat er een proces van vertering opgang komt waardoor de bodem daalt.
Hierdoor konden tussen 1360 en 1500 in het noordoosten van het gebied grote stukken door de Dollard worden weggeslagen.
In de 16e eeuw komt de grootschalige veenontginning op gang.
De Friese methode van vervening waarbij gebruikgemaakt wordt van kanalen en wijken wordt hier geïntroduceerd.
De eerste verveningen gebeuren langs de Hunze, dichtbij de stad Groningen. De turf wordt over dit riviertje afgevoerd.
Groningen heeft veel behoefte aan brandstof en de turf uit het Bourtangermoeras is een belangrijke factor voor de economische groei van de stad.
In de 17e eeuw krijgt Groningen Westerwolde in handen, en kan de vervening nog grootschaliger worden aangepakt.
Johan de la Haye en Johan Sems ontwerpen een grenslijn door het veen die van Wolfsbarge aan het Zuidlaardermeer in een rechte lijn naar Ter Apel gaat.
Deze lijn wordt de Semslinie genoemd en vormt de grens tussen Groningen en Drenthe.
Vestingdorp Bourtange, provincie Groningen
gebruiker : Hannes CC 2.0
Het Stadskanaal, dat in de 18e eeuw gegraven wordt, volgt deze Semslinie grotendeels.
Dit kanaal wordt de belangrijkste transportroute bij het ontginnen van het veen.
In de 19e eeuw is het een druk bevaren waterweg.
De gebieden die ontgonnen zijn, worden veenkoloniën genoemd.
De ontginningen leiden er wel toe dat het resterende moerasgebied droger wordt.
Dit ondergraaft de militaire functie van de oostelijke tak.
Bij Bourtange worden daarom dijken aangelegd om het water beter vast te kunnen houden.
Bovendien arriveren er kolonisten uit Duitsland, die op het veen boekweit gaan verbouwen.
Om de grond hiervoor geschikt te maken, wordt het veen eerst afgebrand.
Vanwege de overlast die dit geeft wordt dit in 1925 verboden.
In de 19e eeuw krijgt turf als brandstof concurrentie van steenkool.
De winsten van het verveningsbedrijf nemen daardoor af.
In deze tijd wordt ook de verlengde Hoogeveense Vaart gegraven, waardoor ontginningen in de zuidelijke punt van het Bourtangermoeras een hoge vlucht nemen.
In de 20e eeuw is niet langer turf het hoofdproduct, maar worden turfstrooisel, actieve kool en later ook potgrond belangrijke producten van het veen.
In de resterende veengebieden worden geen wijken meer gegraven, maar wordt het veen per smalspoor naar bijvoorbeeld de turfstrooiselfabriek gebracht.
Vandaar wordt het verder getransporteerd per schip, per stoomtram van de DSM, per trein en per vrachtauto.
Nadat het Amsterdamsche Veld is afgegraven komt de vervening in Nederlandse deel van het Bourtangermoeras ten einde.
Dit laatste verveende gebied maakt deel uit van het natuurgebied het Bargerveen.
In het Duitse deel van het gebied vinden aan het begin van de 21e eeuw nog wel verveningen plaats.