De bruinrode wespenorchis (Epipactis atrorubens) is een orchidee uit de onderfamilie Epidendroidae.
De wetenschappelijke naam van deze soort is als voor het eerst wetenschappelijk beschreven door [Hoffm.(Georg Franz Hoffmann was een Duits lichenoloog en botanist).] Besser (Wilibald Swibert Joseph Gottlieb von Besser was een Oostenrijks botanist) in 1809.
De bruinrode wespenorchis komt voor in Midden- en West-Azië en Oost-, Noord- en Midden-Europa. Westelijk tot in Nederland, België en Groot-Brittannië, noordelijk tot de Noordkaap.
Engels : Dark Red Helleborine, Royal Helleborine Duits : Braunrote Stendelwurz Frans : L'épipactis pourpre noirâtre, l'épipactis rouge sombre
De plant wordt 25-60 cm hoog en bloeit van juni tot juli met naar vanille geurende paars-rode bloemen.
Het bovenste lid van de stengel is vaak langer dan de onderste leden.
Het vruchtbeginsel is dicht bezet met bruinrode haartjes.
In Nederland is de plant zeer zeldzaam in Zuid-Limburg, op Voorne en bij Amsterdam. Ook gevonden op Terschelling en bij Schoorl.
In Vlaanderen zeer zeldzaam. Nu nog slechts op een plek in Hoboken (Antwerpen).
In Wallonië: Zeldzaam in het Maasgebied en de zuidelijke Ardennen (met name in de Famenne).
De bruinrode heidelibel (Sympetrum striolatum) is een Echte libel uit de familie van de Korenbouten (Libellulidae).
De wetenschappelijke naam van deze soort is als voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Charpentier (Toussaint de Charpentier was een Duits geoloog en entomoloog.) in 1840.
Het is een libel die in vrijwel heel Europa voorkomt.
Engels : Common Darter Duits : Große Heidelibelle Frans : Le Sympétrum strié
Bruinrode heidelibel (man)
auteur : Loz (L. B. Tettenborn) CC 3.0
In Nederland is het een algemene soort van juli tot oktober.
Regelmatig vinden er invasies vanuit het zuiden plaats.
De bruinrode heidelibel wordt 40 tot 44mm groot.
De bruinrode heidelibel kan gemakkelijk verwisseld worden met de steenrode heidelibel (Sympetrum vulgatum).
Het belangrijkste verschil is de streep over het voorhoofd die bij de eerste niet doorloopt langs het oog en bij de steenrode heidelibel wel.
Sympetrum striolatum (vrouw)
auteur : Hectonichus CC 3.0
De bruinrode heidelibel is meestal te vinden bij ondiep, stilstaand water.
Ze zwerven echter over grote afstanden, waardoor ze ook vaak gezien worden in weilanden en bermen.
Er zijn zelfs waarnemingen van groepen van miljoenen exemplaren boven zee.
Zoals de meeste korenbouten, jaagt deze libel vanaf uitkijkposten op kleine insecten.
Bruinrode heidelibel in de vlucht
auteur : pjt56 CC 3.0
De levenscyclus van de bruinrode heidelibel duurt een jaar.
De eitjes overwinteren na op het water afgezet te zijn.
De larven leven op de bodem onder meer van muggenlarven.
De soort staat op de Rode Lijst van de IUCN als niet bedreigd(LC).
De bruinkopslingeraap (Ateles fusciceps) is een slingraap van de klade apen van de Nieuwe Wereld.
De wetenschappelijke naam van deze soort is als voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Gray (John Edward Gray, was een Brits zoöloog.) in 1866.
De bruinkopslingeraap komt voor in de oerwouden in het noorden van Zuid-Amerika en in Midden-Amerika.
Engels : Black-headed spider monkey Duits : Braunkopfklammeraffe Frans : L'atèle à tête brune
De bruinkopslingeraap doet zijn naam eer aan door van tak naar tak en van boom tot boom te springen om zo grote afstanden te overbruggen.
Het is ook een echte boombewoner, die zelden of nooit op de grond komt.
De bruinkopslingeraap wordt 40 tot 54cm groot (zonder staart).
De staartlengte varieert van 71 tot 85,5cm.
De mannetjes hebben een gemiddeld gewicht van 8,9kg, de vrouwtjes zijn iets lichter.
Zijn menu bestaat voornamelijk uit vruchten, maar daarnaast eet hij ook bladeren, boombast, jonge twijgjes en honing.
Zo nu en dan eet hij ook dierlijk voedsel, zoals vogeleieren en insecten.
Het is een dagactief groepsdier dat in grote groepen samenleeft.
Naar men aanneemt, zijn de dieren in dergelijke groepen familie van elkaar.
Ze leven in de vochtige tropische en subtropische regenwouden op hoogtes tussen de 100 en 1700meter, maar worden ook hoger waargenomen naarmate hun leefgebied inkrimpt.
Bruinkopslingeraap
auteur : foto op www.animalesextincion.es
De voortplanting is bij bruinkopslingerapen niet seizoensgebonden.
Bruinkopslingeraapvrouwtjes krijgen doorgaans eens per 2 of 3 jaar één jong dat geboren wordt na een draagtijd van 7.5 maanden.
Het jong wordt ongeveer 4 maanden door de moeder op de buik gedragen.
Het jong klemt zich hierbij stevig vast in de vacht van de moeder en slaat zijn staart stevig om de staartbasis van de moeder heen.
Als het jong groter en zwaarder wordt, draagt de moeder het op de rug.
Op de IUCN lijst staan ze gemarkeerd als met uitsterven bedreigd.
De bruinkopmeees (Parus cinctus of Poecile cinctus) is een vogel uit de familie van de mezen (Paridae).
De wetenschappelijke naam van deze soort is als voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Boddaert (Pieter Boddaert was een Nederlandse geneesheer en deskundige op natuurhistorisch gebied.) in 1783.
De bruinkopmees komt voor van Scandinavië en het noorden van Siberië, en eveneens in het noorden van Noord-Amerika.
Hij is zeldzaam ten zuiden van zijn broedgebied.
In de winter is hij soms wel te zien zuidelijk tot aan Moskou.
De bruinkopmees leeft in hoog noordelijke gebieden op de taiga in naaldbomen, meestal in dennenbomen die rijk met baardmossen zijn begroeid.
Hij komt ook voor in gemengde bossen en loofbossen bij rivieren en in berkenbossen.
Parus cinctus
auteur : foto op www.birdsandbirds.com
De bruinkopmees wordt 12 tot 13,5 centimeter groot.
Hij heeft een witte buik en kop, een bruine mantel, blauwgrijze vleugels, staart en poten, een donkerbruine kap, een zwarte brede bef en roestbruine flanken.
Hij lijkt op de ook in zijn leefgebied voorkomende matkop (Poecile montanus), maar hij heeft een grotere bef en is veel bruiner.
De veel gelijkende glanskop (Poecile palustris) komt in zijn leefgebied niet voor.
Als voedsel heeft hij voornamelijk ongewervelden, maar in de winter ook zaden en knoppen.
Bruinkopmees
auteur : foto op birdristo.wordpress.com
Hij broedt in mei tot juli in spechtennesten.
Wanneer het een dode boomstam met zacht hout betreft, wordt de nestholte soms nog wat aangepast en vergroot.
Er worden 6-10 witte eieren met bruinrode vlekken gelegd.
Het vrouwtje broedt deze in 13-15 dagen uit.
Het mannetje zorgt voor voedsel.
Nadat de eieren zijn uitgekomen, zorgen beide ouders voor de jongen.
De bruinkopkoevogel (Molothrus ater) is een zangvogel uit de familie Troepialen (Icteridae).
De wetenschappelijke naam van deze soort is als voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Boddaert (Pieter Boddaert was een Nederlandse geneesheer en deskundige op natuurhistorisch gebied.) in 1783.
De bruinkopkoevogel is in een groot deel van Noord-Amerika een vertrouwde verschijning in een open landschap.
Engels : Brown-headed Cowbird, California Cowbird, Common Cowbird, cow, Cow Blackbird, Cow Bunting, Cowbird, Cow-pen bird, Dwarf Cowbird, Eastern Cowbird, Nevada Cowbird Duits : Braunkopf-Keidenkuhstärling, Braunkopfkuhstärling, Braunkopf-Kuhstärling, Kuhstärling, Maskenkuhstarling, Nordamerikanische Kuhstärling Frans : Molothre à tête noire, Vacher à tête brune
Het mannetje van deze soort lijkt wel wat op de Europese merel.
Hij is echter niet geheel zwart maar heeft een bruine kop.
Het vrouwtje of pop is minder opvallend bruin.
De bruinkopkoevogel varieert van 16 tot 22cm in lengte en heeft een gemiddelde spanwijdte van 36cm.
Het gewicht varieert van 30 tot 60gr.
Molothrus ater - vrouwtje
auteur : Lee Karney, USFWS/U.S. Fish and Wildlife Service - vrije foto
De bruinkopkoevogel foerageert op de grond, vaak na het grazende dieren zoals paarden en koeien om insecten te vangen aangewakkerd door de grotere dieren.
Ze eten voornamelijk zaden en insecten.
Vóór de komst van de nieuw-Amerikanen reisden ze mee met de enorme kuddes bizons, later pasten ze zich aan, aan de nieuwe grazende dieren, binnengebracht door de kolonisten.
Door ingrijpen van de mens is die levensstijl grondig veranderd, maar anders dan de bizon heeft de koevogel daar alleen maar van geprofiteerd.
Door het kappen van de uitgestrekte bossen ten oosten van de prairie kwam er veel gebied open te liggen waar de vogel zich goed in thuis voelde.
Op hun beurt leden een aantal andere vogelsoorten daar weer schade van omdat zij nu ook ongewild gastheer voor de jongen van de koevogel werden.
Er is zelfs een vogelsoort, Kirtlands zanger (Setophaga kirtlandii) die daardoor op het randje van uitsterven gekomen is.
Bruinkopkoevogel - mannetje
auteur : bear golden retiever op www.vogelsbekijken.be CC 2.0
De vogel heeft van de menselijke activiteiten duidelijk groot voordeel gehad.
Koevogels (koespreeuwen) zijn broedparasieten.
Net als de Europese koekoek bouwen zij zelf geen nest, maar leggen hun eieren in het nest van andere vogels.
Hun eieren zijn waargenomen in nesten van minstens 220 soorten vogels, zelfs in nesten van kolibries en roofvogels.
Van 140 soorsten is geweten dat ze jongen van de bruinkopkoevogel ook hebben grootgebracht.
Sommige soorten echter geven de jongen een vegetarisch dieet waarop de jongen van de bruinkopkoevogel niet kunnen overleven.
Uit onderzoek (Hoover & Robinson - 2007)is gebleken dan de bruinkopkoevogel ook daadwerkelijk de nesten gaan kontroleren waarin ze de eieren hebben gelegd, en dat het verwerpen van hun eieren of de jongen kan leiden tot vergeldingsmaatregelen, aangeduid als "maffia gedrag".
De bruinkopgors (Emberiza bruniceps) is een als dwaalgast in West-Europa voorkomend lid van de gorzenfamilie.
De wetenschappelijke naam van deze soort is als voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Brandt (Johann Friedrich von Brandt was een Duits natuuronderzoeker en zoöloog.) in 1841.
De bruinkopgors komt vooral voor in Azië ten oosten van de Kaspische Zee.
In Nederland en België worden ook wel eens waarnemingen gedaan.
Engels : Red-headed Bunting Duits : Braunkopfammer Frans : Le Bruant à tête rousse
Bruinkopgors
foto op www.complete-encyclopedie.nl
De bruinkopgors meet van het puntje van de snavel tot het uiteinde van de staart 16,5 centimeter.
De mannetjes van de soort hebben een kastanje-bruine kop en keel, een lichtgele borst en buik en groenige bovendelen.
De vrouwtjes lijken op die van de huismus.
Emberiza bruniceps
foto op www.air-internet-arnhem.net
De bruinkopgors Prefereert droge warme woestijnachtige gebieden met weinig dichte vegetatie.
Ze zijn vaak te vinden in gebladerte van struiken, hij zingt van op de top van een struik.
Hij nestelt vaak in de nabijheid van menselijke bewoning en kan tot 200 meter hoog worden aangetroffen.
Bruinkopgors
auteur : Alistair Rae op www.vogelsbekijken.be CC 3.0
De bruinkopgors staat als niet bedreigd op de rode lijst van de IUCN.
De bruinkopbijeneter (Merops leschenaulti) is een bijeneter die voorkomt in Zuid-Azië, van India tot Indonesië.
De wetenschappelijke naam van deze soort is als voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Vieillot (Louis Jean Pierre Vieillot was een Frans ornitholoog.) in 1817.
De bruinkopbijeneter is inheems op het Indische subcontinent van Oost-Indië tot Zuidoost-Azië , met inbegrip van Thailand , Maleisië en Indonesië.
Engels : Bay-headed Bee Eater, Bay-headed Bee-eater, Chestnut headed Bee eater, Chestnut-headed Bee Eater Duits : Blaukehlspint, Braunkopfspint, Malaienspint Frans : Le Guêpier de Leschenault
Het is - zoals alle bijeneters - een felgekleurde vogel met overwegend een groene kleur, met een lichtblauwe romp en onderbuik.
Geel onder de snavel en een zwarte oogstreep.
De kop en nek hebben een bruine kastanjekleur.
Mannetjes en vrouwtjes zijn gelijk gekleurd, jonge vogels zijn niet zo fel van kleur.
Megalaima zeylanica
auteur : p.supat op ibc.lynxeds.com
De bruinkopbijeneter broedt in het subtropische open woud, meestal in de nabijheid van waterpartijen.
Veelal terug te vinden in hoger gelegen gebieden.
Zoals de naam doot vermoeden zijn het insecteneters, voornamelijk bijen, wespen en hoornaars, die worden gevangen in de vlucht.
Ze nesten in grote kolonies op zanderige gronden, ze maken een relatief lange tunnel waarin ze vijf of zes witte eieren leggen die voornamelijk worden uitgebroed ddor zowel het mannetje als het vrouwtje.
Bruinkopbijeneter
auteur : sohnjoo's photography/aviangallery op mountainsbeyond.org/
De bruinkopbijeneter heeft een enorm groot verspreidingsgebied en daardoor alleen al is de kans op uitsterven uiterst gering.
De grootte van de populatie is niet gekwantificeerd maar lijkt toe te nemen.
Om deze redenen staat deze bijeneter als niet bedreigd op de rode lijst van de IUCN.
De bruinkopbaardvogel (Megalaima zeylanica) is een baardvogel die voorkomt in India en Sri Lanka.
De wetenschappelijke naam van deze soort is als voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Gmelin (Johann Friedrich Gmelin was een Hannovers natuurwetenschapper, botanicus, malacoloog en entomoloog.) in 1788.
Vóór 1990 werden de bruinkopbaardvogel en de gestreepte baardvogel (M. lineata) ook wel beschouwd als ondersoorten van dezelfde soort.
Het soorttoevoegsel zeylanica slaat op Zeylon, Ceylon, het huidige Sri Lanka.
Engels : Brown headed Barbet, Brown-headed Barbet, Green Barbet, Large Green Barbet, Oriental Green Barbet Duits : Braunkopf-Bartvogel Frans : Le Barbu à tête brune
De bruinkopbaardvogel is 27 cm lang.
Hij is net als de andere Aziatische baardvogels vrij plomp van bouw en van boven groen gekleurd.
Hij heeft een forse, rood gekleurde snavel met borstels aan de basis.
Hij lijkt op de gestreepte baardvogel, want heeft ook een gestreepte borst, nek en kop.
De gele oogring is bij hem veel duidelijker en de kop oogt donkerder bruin.
De bruinkopbaardvogel is een standvogel op het Indische Subcontinent, waar hij wijdverspreid voorkomt, ook in Bangladesh en op Sri Lanka.
Het is een bosvogel die voorkomt in diverse types bos en zich gemakkelijk aanpast aan gebieden waar mensen wonen.
Deze baardvogel wordt ook gezien in parken, tuinen en verstedelijkte gebieden en in boomgaarden met mango, papaja, banaan et cetera.
De bruinkopbaardvogel heeft een enorm groot verspreidingsgebied en daardoor alleen al is de kans op uitsterven uiterst gering.
De grootte van de populatie is niet gekwantificeerd.
Er is aanleiding te veronderstellen dat de soort in aantal stabiel blijft.
Om deze redenen staat deze baardvogel als niet bedreigd op de rode lijst van de IUCN.
De bruinkeelortolaan (Emberiza caesia) is een als dwaalgast in West-europa voorkomend lid van de gorzenfamilie.
De wetenschappelijke naam van deze soort is als voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Cretzschmar (Giovanni Antonio Scopoli was een Italiaanse arts en bioloog.) in 1827.
De soort broedt in zuidoost Europa en een deel van Azië van Albanië en Macedonië in het westen tot in Syrië in het oosten. Daarnaast is er een geïsoleerde populatie in Marokko.
Engels : Blue-headed Ortoloan Bunting, Cretzchmar's Bunting, Cretzschmar's Bunting Duits : Grauortolan Frans : Le Bruant cendrillard
Zijn habitat : droge, stenige hellingen met verspreide struiken. Ook vaak in boomgaarden.
Hij fourageert voornamelijk op de grond.
Eet meestal zaden, ook insecten.
De roep klinkt als tsip, de zang bestaat uit 3 of 4 keer pioe met de klemtoon op de laatste in de reeks.
Bruinkeelortolaan
auteur : Bernard Spaans op knnvhaarlem.waarneming.nl
De Bruinkeelortolaan broedt in het open landschap op de grens van de woestijn en op rotsachtige flanken van heuvels met spaarzaam struikgewas.
Het nest wordt op de grond gebouwd, vaak aan de voet van een struik en bestaat uit een kommetje van takjes, gevoerd met fijn materiaal zoals haar.
Het legsel bestaat uit 4 of 6 vuilwitte of grijsblauwe donkerder gevlekte eitjes die 19 millimeter groot zijn.
Er worden per jaar twee broedsels grootgebracht.
De bruinkeelhoningzuiger (Anthreptes malacensis) is een soort honingzuiger (Nectariniidae).
De wetenschappelijke naam van deze soort is als voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Scopoli (Giovanni Antonio Scopoli was een Italiaanse arts en bioloog.) in 1786.
De bruinkeelhoningzuiger komt voor in Zuidoost-Azië.
Engels : Brown-throated Sunbird, Plain-throated Sunbird Duits : Braunkehl-Nektarvogel Frans : Le Souïmanga è gorge brune, Souimanga malais
Bruinkeelhoningzuiger
auteur(s) : NatureAtYourBackyard ltshears CC 2.0
Zoals andere honingzuigers voeden ze zich hoofdzakelijk op nectar, hoewel ze ook op insecten foerageren, vooral als ze jongen hebben.
Ze hebben een snelle, directe vlucht en zij kunnen net als een kolibrie in de lucht op één plek blijven fladderen om nectar uit een bloem te halen, meestal strijken ze onder aan de bloem neer om bij de nectar de komen.
De bruinkeelhoningzuiger is een relatief grote honingzuiger, met een forse snavel.
Hij is 14 centimeter lang en weegt 7,4 tot 13,5 gram.
Net als bij de meeste honingzuigers is het mannetje kleurrijker dan het vrouwtje.
Het mannetje is iriserend groen en paars van boven, kastanjebruin op de vleugeldekveren en de schouderveren.
De keel is lichtbruin en de buik is voornamelijk geel.
Het vrouwtje is olijfgroen boven en geel van onder.
Anthreptes malacensis (mannetje)
auteur : HowardB CC 3.0
Hij komt voor in een groot aantal laaglandbiotopen (minder de 900 m boven de zeespiegel) zoals halfopen bosland met ondergroei en struikgewas en mangrovebossen aan de kust, kokosplantages en tuinen in Zuidoost-Azië van Birma tot de Kleine Soenda-eilanden en het westen van de Filipijnen.
Bruinkeelhoningzuiger (vrouwtje)
auteur : HowardB CC 3.0
De bruinkeelhoningzuiger heeft een groot verspreidingsgebied en daardoor alleen al is de kans op uitsterven uiterst gering.
De grootte van de populatie is niet gekwantificeerd, maar er is geen aanleiding te veronderstellen dat de soort in aantal achteruit gaat.
Om die redenen staat deze honingzuiger als niet bedreigd op de rode lijst van de IUCN.
De bruinkapspecht (Dendrocopos moluccensis, protonym Picus moluccensis) is een kleine soort specht uit de familie spechten (Picidae) die voorkomt in de Indische Archipel.
De wetenschappelijke naam van deze soort is als voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Gmelin (Johann Friedrich Gmelin was een Hannovers natuurwetenschapper, botanicus, malacoloog en entomoloog.) in 1788.
De bruinkapspecht komt op het schiereiland Malakka, Sumatra, Borneo, Java en de Kleine Soenda-eilanden.
Engels : Brown-capped Woodpecker, Sunda Woodpecker, Sunda Pygmy Woodpecker Duits : Braunscheitel-Specht, Braunscheitelspecht Frans : Le Pic nain
De bruinkapspecht lijkt sterk op de grijskapspecht.
De bruinkapspecht is iets kleiner (13 cm).
Beide soorten lijken een beetje op de in Europa voorkomende kleine bonte specht, met hetzelfde formaat en dezelfde zwartwittekening op de rug.
De koptekening is anders, beide soorten hebben een witte wenkbrauwstreep en een zwarte oogstreep.
Het vrouwtje van de bruinkapspecht heeft een bruine kap en de grijskapspecht heeft een grijze (vaak zwart lijkende) kap.
Het opvallendste verschil is het verenkleed aan de onderzijde.
De bruinkapspecht heeft een gespikkelde borst op een witte ondergrond en de grijskapspecht is daar okerkleurig met zwarte streepjes.
Er is aanleiding te veronderstellen dat de soort in aantal toeneemt.
Om deze redenen staat de bruinkapspecht als niet bedreigd op de rode lijst van de IUCN.
De bruine zwartstipuil (Xestia baja) is een nachtvlinder uit de familie Noctuidae, de uilen.
De wetenschappelijke naam van deze soort is als Noctua baja voor het eerst geldig gepubliceerd door Denis (Johann Nepomuk Cosmas Michael Denis was een Oostenrijkse dichter, bibliograaf, bibliothecaris, vertaler en lepidopterist)& Schiffermüller (Johann Ignaz Schiffermüller was een Oostenrijkse zoöloog, met name lepidopterist) in 1775.
Komt voor in heel Europa van het Iberisch schiereiland tot de poolcirkel.
Via het noordelijke Middellandse Zeegebied (zonder de eilanden) tot de Zwarte Zee.
Oostelijk hiervan via Turkije en de Kaukasus tot Iran (noordzijde van het Elburs-gebergte).
Via de gematigde zone tot Oost-Azië, inclusief Tibet en Mongolië.
Engels : Dotted Clay Duits : Baja-Bodeneule Frans : la Belladone , la Noctulelle baie
Bruine zwartstipuil
auteur : Ernest van Asseldonk CC 3.0
De voorvleugellengte bedraagd 17 tot 21mm.
Opvallend en kenmerkend is de dubbele of drievoudige zwarte stip langs de voorrand van de voorvleugel vlak bij de golflijn.
De dwarslijnen, de ringvlek en de niervlek zijn zwak getekend.
De niervlek is doorgaans licht geringd en de binnenste lob is donker gevuld.
De grondkleur van de voorvleugel varieert van roodachtig licht- of donkerbruin tot warm grijsachtig bruin.
De achtervleugel is bruinachtig met een zwakke middenvlek.
Gelijkende soorten zijn de kastanjebruine uil (X. castanea), de zesstreepuil (X. sexstrigata) en de moerasheide-aarduil (Protolampra sobrina), ze missen de zwarte stip bij de vleugelpunt.
Xestia baja
foto op philgolder.org
De bruine zwartstipuil is in Nederland een algemene en in België een niet zo algemene soort.
Zijn habitat zijn bossen, heiden, struwelen, ruige en vochtige graslanden; soms tuinen.
De waardplanten van de bruine zwartstipuilzijn diverse kruidachtige planten, waaronder brandnetel; in het voorjaar ook houtige planten en loofbomen, waaronder wilg, berk, sleedoorn en wilde gagel.
De vliegtijd is van begin juli-half september in één generatie.
De vlinders komen zowel op licht als op smeer en bezoeken bloemen.
De rups : augustus - mei.
De rups foerageert ´s nachts en verbergt zich overdag laag bij de grond.
De soort overwintert als jonge rups en verpopt zich in de grond.
Meer over de Nederlandse naam :
De vlinder van de bruine zwartstipuil is bruin, zelfs kastanjebruin volgens de Latijnse soortnaam, en de zwarte stipjes bij de vleugelpunten zijn kenmerkend.
Xestia : xestos = opgewreven, glad, naar de glimmende voorvleugels van een aantal soorten in dit genus.
De bruine witvleugeluil (Aporophyla lutulenta) is een nachtvlinder uit de familie Noctuidae, de uilen.
De wetenschappelijke naam van deze soort is beschreven door Denis (Johann Nepomuk Cosmas Michael Denis was een Oostenrijkse dichter, bibliograaf, bibliothecaris, vertaler en lepidopterist)& Schiffermüller (Johann Ignaz Schiffermüller was een Oostenrijkse zoöloog, met name lepidopterist) in 1775.
Een atlantischmediterrane soort verbreid en zeer lokaal in Zuid-Europa tot de Krim. Naar het noorden tot Schotland, West-Noorwegen, Zuid-Zweden, Letland, Tatra en de Karpaten.
Bruine witvleugeluil
auteur : foto op www.unitedhallingbury.co.uk
Hij heeft een spanwijdte van 15 tot 18 mm.
Deze tamelijk fors gebouwde uil heeft een donkere warm bruinachtig grijze of zwartachtige voorvleugel met een nagenoeg rechte voorrand, de vleugel is vrij smal.
De tekening varieert in intensiteit en is soms onduidelijk.
Vaak is er een brede middenband waarin een donkere middenschaduw te zien is.
De achtervleugel van het mannetje is wit en heeft soms een centrale dwarslijn die bestaat uit een rij kleine zwarte vlekjes of streepjes, de achtervleugel van het vrouwtje is donkergrijs.
De antennen van de mannetjes zijn licht geveerd.
De bruine witvleugeluil lijkt veel op de heidewitvleugeluil (A. lueneburgensis), die door sommige taxonomen beschouwd wordt als een vorm van de bruine witvleugeluil, is grijzer, heeft een smallere en spitser toelopende voorvleugel en een iets scherpere tekening.
Beide soorten vliegen over het algemeen niet door elkaar, omdat ze niet dezelfde habitatvoorkeur hebben.
Aporophyla lutulenta
auteur : Algirdas - vrije foto
Een zeldzame soort die vrijwel uitsluitend voorkomt in de duinen.
Zijn habitat zijn open gebieden op zandige en kalkrijke grond, zoals duinen, weiden en graslanden, soms bosranden en tuinen.
De waardplanten van de bruine wapendrager zijn diverse kruidachtige en houtige planten, waaronder zuring, brem en sleedoorn, ook grassen, waaronder smele.
Rups van de bruine witvleugeluil
foto : Jürgen Rodeland op www.lepiforum.de
De vliegtijd is van begin september-begin oktober in één generatie.
De vlinders zijn vanaf de schemering actief en komen matig op licht.
Ze bezoeken bloemen en overrijpe bramen en komen op smeer.
De rups : oktober - juni.
De rups foerageert ´s nachts en verbergt zich overdag dicht bij de grond.
De soort overwintert als jonge rups.
De verpopping vindt plaats in de grond.
Meer over de Nederlandse naam :
De witvleugeluilen hebben witte achtervleugels. Het betreft het Genus Aporophyla. De grondkleur van de bruine witvleugeluil is donkerbruin.
Aporophyla : aporos = ingewikkeld, moeilijk en phule = een klasse, een groep, vrij geïnterpreteerd is dit ieder taxon boven die van soort. Dit verwijst naar de moeilijkheid om dit genus een goede plaats te geven in de systematiek.
lutulenta : lutulentus = modderig, naar de grijsbruine grondkleur van de voorvleugels.
De bruine winterjuffer (Sympecma fusca) is een kleine Europese pantserjuffer, die zeldzaam tot vrij zeldzaam in België en Nederland voorkomt.
De wetenschappelijke naam van deze soort is beschreven door Vander Linden (Pierre Léonard Vander Linden was een Belgisch entomoloog.) in 1820.
De soort komt voor in Midden- en Zuid-Europa tot in Midden-Azië.
Engels : Common Winter Damselfly, Winter Damselfly Duits : Gemeine Winterlibelle Frans : Le Leste brun, Brunette hivernale
Bruine winterjuffer (vrouwtje)
auteur : Rixonrixon CC 3.0
De bruine winterjuffer heeft een lengte van 34 - 39mm.
Een lichtbruin lichaam, met donkere bronskleurige tekening op achterlijfsrug en borststuk (bij jonge dieren met groene glans).
De donkere figuurtjes op het achterlijf zijn torpedovormig.
In het voorjaar vaak veel donkerder gekleurd, hierdoor effen donkerbruin lijkend.
De ogen hebben dan vaak blauwe berijping.
Pterostigmas (een verdikt en opvallend gekleurd vlekje dat bestaat uit een of meerdere vleugelcellen in de vleugel van een insect) lang en bruin en in de voorvleugels dichter bij de top geplaatst dan in de achtervleugels.
In rust worden de vleugels alle vier aan één kant van het lichaam samengehouden.
De donkere strepen op de borststukrug hebben een rechte onderkant.
De donkere streep op de zijkant van het borststuk (onder de schoudernaad) is relatief breed.
Sympecma fusca (vrouwtje)
auteur : Minutemen CC 3.0
Gelijkende soorten zijn de Noordse winterjuffer en vrouwtjes van de watersnuffel.
In België is ze zeldzaam in de Antwerpse Kempen, in Nederland vrij algemeen in de duinem en op zandgronden.
De soort is aan een opmars bezig en wordt vrij algemeen aangetroffen op warme heideterreinen en rond vennen.
Zijn habitat zijn vennen, duinplassen, overige plassen en poelen met goed ontwikkelde verlandingsvegetatie.
Sporadisch ook in laagveen. Overwinteringshabitat : beschutte plaatsen in heide en halfopen bossen.
De bruine winterjuffer overwintert als imago (volwassen dier) in op heideterreinen goed verborgen tussen de vegetatie en wordt actief bij de eerste warme dagen, soms al in maart of april.
De voortplanting is in april en mei en in het zuiden van het verspreidingsgebied kan overlap optreden tussend de overwinterde en de nieuwe generatie.
De jonge winterjuffers komen tevoorschijn vanaf augustus en vliegen tot in de herfst.
Elk jaar zijn er dus twee generaties te zien, één in het vroege voorjaar en één in de zomer.
De eieren worden afgezet in stengels van drijvende, rottende planten in ondiep water.
De dieren vormen meestal een tandem voor de paring en de eileg.
Het vrouwtje boort met haar legboor gaatjes in de stengel, en plaatst vervolgens in ieder gaatje een eitje.
bruine winterjuffer (mannetje)
auteur : Piet Spaans CC 3.0
Samen met noordse winterjuffer de enige Europese libel die als imago overwintert.
De imagos kunnen daardoor uitzonderlijk oud worden, tot wel tien maanden.
In het vroege voorjaar vindt de voortplanting plaats en worden de eitjes afgezet.
Vervolgens ontwikkelen de larven zich binnen drie maanden tot imagos, die in de nazomer verschijnen.
Wanneer het kouder wordt begint de overwintering.
(Gr.) sym-pyknos=nauwsluitend; verwijst naar de in rust gesloten vleugels, in tegenstelling tot de half open gehouden vleugels van de gelijkende pantserjuffers; door een leesfout van het oorspronkelijke manuscript is het bedoelde Sympycna in druk verschenen als Sympecma