Ieder die trouw probeert te bidden, zal niet alleen vertroosting ervaren, maar ook het tegendeel. Dorheid, duisternis, verwarring, onrust, zich aangetrokken voelen tot lage en minderwaardige dingen; of ook een innerlijke leegte, saaiheid, volledig gebrek aan concentratie. De eerste raad in deze situatie is heel moeilijk, nl. niet opgeven en zelfs niet de gebedstijd inkorten. Die raad gaat lijnrecht tegen mijn gevoelens in. Want wat ik ervaar is nu precies dat het allemaal geen zin heeft! En dan toch trouw blijven!! Dat is echt heel moeilijk. Maar ook heel wezenlijk.
Behalve dit trouw zijn moet ik me toch ook wel een paar vragen stellen:
1. Ben ik misschien te moe? Dan moet ik voor het gebed eerst wat uitrusten, anders is het vechten tegen de bierkaai.
2. Kan het zijn, dat ik God iets weiger, wat Hij duidelijk van mij verlangt? Daar hoef ik echt niet lang over na te denken, want ik weet heel goed dat ik een bepaald iets moet doen of juist niet moet doen. Dat is mij duidelijk bewust. Maar ik wil niet. Ik luister niet naar mijn geweten, ofschoon het duidelijk spreekt. Dan zegt God: als je niet wilt doen, wat ik wil, dan ga je je gang maar, maar dan wel zonder Mij. En dat is dan dorheid, innerlijke leegte.
3. Kan het zijn, dat ik in mijn bidden nonchalant en slordig geworden ben. Ik doe het nog wel, maar ik loop er wel de kantjes van af. Het is echt maar half werk. En dan zegt God, OK, als je zo wilt bidden, dan doe je dat maar, maar dan wel zonder Mij. Daar laat IK me niet op in. En dat is dan weer de ervaring van een grote leegte.
4. Het kan ook zijn, dat God de rank aan de wijnstok die goede vrucht draagt bij-snoeit, opdat hij meer vrucht draagt. Dan is er met mij niets mis; integendeel, dan ben ik echt in Gods hand. Maar God wil de vruchtbaarheid nog verhogen, en mijn vereniging met Hem nog verdiepen en versterken. En daarvoor is snoeien nodig. Maar dat doet wel pijn. Toch is het goed. Mijn opgave is het: het uit te houden en trouw te blijven.
Bron: ‘Eeuwig duurt zijn trouw’, Ignatiaans Bidden
Wij zaten samen, zwijgend, bij het vuur; mijn lieve vader en ik. Bij elk klokgetik kwam zijn stervensuur nader en nader.
Hij was rustig en goed; lijk de moeder die haar kindje heeft gedekt tot de kin, en die heengaat op lichte voet, stil en verblijd. Zo wist hij zijn denken en daden bedolven onder Gods warme barmhartigheid.
Hij stond langzaam uit zijn zetel op, recht en sterk lijk hij had geleefd. Zijn fijne hand heeft gebeefd op mijn hand: een nevel over ontwakend land.
Hij heeft zijn laatste daad gedaan: hij gaf me zijn uurwerk, eenvoudig, zonder één woord, en monklend is hij te rust gegaan.
Maar, toen ik hem zacht naar het bed geleidde, wist ik hoe een Engel, zingend, aanschreed achter ons beide. Want moedig had mijn vader, in mijn handen afstand van daad en tijd gedaan. Trots en wenend ben ik van hem heengegaan.