Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
E-mail mij
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
Doorheen de dagen
Ervaringen besproken
27-06-2015
MEDITEREN OP ZONDAG
MEISJE, STA OP
Vandaag vertelt Marcus ons over de opwekking van het dochtertje van Jaïrus. We mogen het gerust één van de mooiste en ook één van de meest ontroerende wonderverhalen in het evangelie noemen. Het doet altijd pijn te horen dat een kind gestorven is: alleen hierdoor al raakt dit verhaal ons hart.
Maar er is nog meer: we worden ook getroffen door het tedere taalgebruik. Zo wordt het stukje evangelie van vandaag voor ons een uitnodiging om mensen, die gebukt gaan onder een groot verdriet zachtmoedig en teder tegemoet te treden: mee-levend, mee-lijdend, mee-dragend. Dat is iets heel anders dan vrijblijvende ‘kompassie’ … het is een nabijheid, die aanvoelt als een warme omarming, ook woordeloos.
Jaïrus smeekte Jezus met grote aandrang:
‘Mijn dochtertje ligt op sterven;
kom haar de handen opleggen om haar te redden
en te zorgen dat ze in leven blijft.’
Jezus nam de hand van het kind vast
en zei tegen haar:
‘Talita koemi!’
‘Meisje, ik zeg je, sta op!’
(Marcus 5,23 en 41)
TALITA KOEMI
‘Talita Koemi’. Het is één van de zeldzame keren dat het evangelie een Aramese uitdrukking gebruikt: ‘Meisje, ik zeg je sta op.’ Het evangelie zegt er nog bij: ‘Ze was 12 jaar’. De leeftijd waarop een meisje officieel volwassen werd in Israël.
Jezus neemt de hand van het meisje vast. Een simpel gebaar dat mede-leven uitdrukt. Zonder woorden zegt Jezus als het ware: ‘Ik begrijp je angst om groot te worden, je angst om op eigen benen te staan je bent altijd zo veilig geweest, zo omringd, zo geborgen. Je mocht als kind opgroeien in een warm gezin, goed omgeven, beschermd en beschut. En nu valt dat allemaal weg.’
Heel wat jonge mensen van vandaag – onze kinderen, zeg maar – lijken, ongeacht hun leeftijd, op dat meisje van twaalf. Ondanks alle mogelijkheden en kansen, die het leven vandaag aanreikt, ondanks alle vorming en opleiding die zij kregen, voelen zij angst om de verantwoordelijkheid van het volle leven aan te gaan. Het definitieve engagement in het beroepsleven of in huwelijk en gezin wordt uitgesteld. Eerst nog een jaartje studeren, eerst nog wat samen wonen. Ook de leeftijd om vader of moeder te worden schuift op.
Talita koemi. Jezus zegt niet: ‘Kom, ik zal je optillen’. Recht komen moet het meisje zelf doen, zij het aan de hand van Jezus. In de context van het verhaal zet zij enkele stappen in de kamer, maar – in een diepere betekenis – gaat het om de eerste stappen in haar durf om zelfstandig en persoonlijk te leven. ‘Geef haar wat te eten’ zegt Jezus nog. Ook al zal zij haar eigen leven leiden, dat ontslaat haar ouders niet van een blijvende zorg en aandacht. Ook al vliegen onze kinderen uit, weg uit het veilige nest: het blijven onze kinderen, wij blijven hun ouders die er altijd voor hen zullen zijn, die er altijd voor hen willen zijn.
Als we nog wat langer en dieper over het verhaal mediteren, vinden we nog een tweede boodschap die verder reikt dan het meisje van twaalf of ons gezin. Een boodschap voor de hele wereld en voor alle mensen. De vader zegt als het ware: ‘Heb je gehoord hoe kordaat Jezus sprak: Zij is niet dood, zij slaapt’. Het is wel of Hij zeggen wilde: dood is slechts schijn. Alsof Hij wilde zeggen: als dood het einde is van ons leven, het definitieve einde van onze liefde, dan is het inderdaad om angst te hebben om te leven, angst om te beminnen. Dan gaat iemand zoals ons meisje weigeren om te eten, weigeren om lief te hebben, weigeren om te leven.
En ja, de mensen lachten hem vierkant uit. Ook dat is van alle tijden. Want als je met zulke boodschap naar buiten komt, dan lachen ze je uit. Ook vandaag. En nochtans daar raken wij de kern van het christendom. Leven zonder uitzicht op de eeuwigheid is als leven in een mausoleum. Dat mag dan nog zo luxueus zijn, het blijft een mausoleum.
‘Talita koemi’ Meisje sta op. Het leven is nog mooier dan je denkt want leven is onsterfelijk. Heb maar vertrouwen en sta dus maar op: Talita koemi!
(geïnspireerd door een homilie van Manu Verhulst.)
Waarachtig geduld en kalmte kun je niet veroveren, en ook niet vasthouden, als je niet nederig van hart bent. Ze berusten op innerlijke eenvoud. Een cel of de woestijn is heus niet nodig als hulpmiddel of toevluchtsoord. Als je vanbinnen maar deemoed kent.
Als we geprikkeld reageren zodra iemand ons ergert, is er duidelijk nog geen vaste ondergrond van deemoed in ons. Het minste zuchtje wind dreigt ons 'huis' van geduld al omver te blazen. Is dat wel echt geduld, als we onze innerlijke rust alleen maar bewaren kunnen zolang die niet bedreigd is? Geduld dwingt alleen bewondering af als het ook dan standhoudt wanneer het bestormd en beproefd wordt. Waarachtig geduld laat zich niet door tegenspraak van slag brengen en breken, integendeel, het wordt er sterker door.
Iedereen weet dat 'geduld' komt van het woord 'dulden' en 'verdragen'. Geduldig noemen we iemand die goedmoedig verdraagt wat hem aangedaan wordt. Salomo prijst zo iemand met recht: 'Een geduldig mens is meer dan een groot strijder en wie zichzelf bedwingt is meer dan wie een stad verovert' (Spr 16,32).
JOHANNES CASSIANUS
(overgenomen uit: ‘Een jaar wijsheid uit de abdijen’. Samengesteld door Maria ter Steeg)
O 't ruischen van het ranke riet! o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neer, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigen 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet!
O! 't ruischen van het ranke riet! hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord, alleen en van geen mensch gestoord, en lonkte 't rimpelend water na, en sloeg uw zwakke stafjes ga, en luisterde op het lieve lied, dat gij mij zongt, o ruischend riet!
O! 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw' zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij! voorbij alwaar hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet!
Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zo verachtelijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide: "Waait!..." en 't windtje kwam, en 't windtje woei, en wabberde om uw stam, die op en neder klom! God luisterde... en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet!
O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet; mijn ziel, die van den zelven God 't gevoel ontving, op zijn gebod, 't gevoel, dat uw geruisch verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uw tale niet!
O! 't ruischen van het ranke riet weergalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 't voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van enen rieten staal, verwerp toch ook mijn klachte niet: ik! arme, kranke, klagend riet!