Petrus
Hij stond wreed voor de rechterstoel gebonden, en zij verweten mij zijn vriend te zijn en lasterden, wat heilig is en rein, als laagheid en afschuwelijke zonden.
k Zag hoe zij Hem bespotten en verwondden. Hij leed geduldig smaad en vuige pijn. Ik vreesde hunner ogen valse schijn en dat ze als Hem mij martelden en schonden.
Zij vroegen huichelend: gij hebt Hem lief? Eer Hij naar mij zijn tedere ogen hief had ik mij vloekend van Hem afgescheiden.
Toen stiet de haan zijn schelle morgenkreet. k Voelde mijn hart, dat borst van bitter leed. k Voelde mijn ogen, hoe ze brandend schreiden.
Willem de Mérode
|