Hij droeg onze smerten t En zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u kruisten, Noch die verradelijk u togen voor 't gericht, Noch die versmadelijk u spogen in 't gezicht, Noch die u knevelden, en stieten u vol puisten, t En zijn de krijgslui niet die met hun felle vuisten De rietstok hebben of de hamer opgelicht, Of het vervloekte hout op Golgotha gesticht, Of over uwe rok tsaam dobbelden en tuisten: Ik ben 't, ô Heer, ik ben 't die u dit hebt gedaan, Ik ben de zware boom die u had overlaen, Ik ben de taaie streng waarmee gij ging gebonden, De nagel, en de speer, de gesel die u sloeg, De bloedbedropen kroon die uwe schedel droeg: Want dit is al geschied, helaas! om mijne zonden.
Jacobus Revius
|