Zoon
O kleine vreemdeling, mijn zoon,
zoals je van de heuvel holt
met wind en zonlicht in het haar,
alsof je uit de hemel komt,
zoals het trouwens immers is
lichtjaren ver van hier vandaan,
God, voor dit ene ogenblik
heb ik misschien mijn leven lang
bestaan. Ik steek mijn armen uit.
Wat houdt een mens nog over van
het licht waaruit hij is ontstaan?
Pas op, je valt. Het doet geen zeer,
een kind is zoveel dichter bij
de aarde dan de grote mensen
en bij de hemel zo dichtbij
hij komt er nog maar net vandaan.
Als ik vanavond bij je kom
dan lig je zo warm toegedekt
en ademt met het ademen
van aarde en van duisternis.
Jij bent mijn kleine zoon van mij
en ik je vader leef voor jou
één leven dichter bij de dood.
J. W. Schulte Nordholt.
|