TERUG
Scheef is de poorte, van oudheid, geweken;
zaêlrugde ’t dak van de schuur; overal
stro op de zwepinge zit er gestreken;
vodden beveursten het huis en de stal.
Boven die vodden zijn blommen gesprongen,
onder die vodden zit volk en gezin:
blommen van vrede, zo ouden, zo jongen,
blommen van buiten en blommen van bin.
Daar is ’t dat moeder zat, daar is ’t dat vader
vond die hem arbeid en herte bracht, daar
knielden wij, kinderen, handen tegader,
baden wij, kleinen en groten, tegaar.
Daar is de schuppe nog, daar is de tange,
’t ovenvuur staat daar lijk ’t vroeger daar stond,
’t hondenkot staat daar, en – ’t is al zo lange –
hoe is de naam van die andere hond?
Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen
die oudere dagen, mijn diepste gemoed!
Is er wel iemand, die ’t ooit kan beseffen
wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet?
Zalige lieden, al te argeloze mensen…
weinig begeerde gij, groot was uw hert!
- kon het maar helpen, met wenen en wensen –
weer at ik roggenbrood naast u aan ’t berd.
Guido Gezelle
|