Kentering der tijden
Op de kentering der tijden geboren,
in onze oogen nog de ondergangen
van de oude werelden die verbleeken,
onze lippen geplooid ten nieuwen groet,
en in ons hart een tweedracht van verlangen
naar droomen van weleer, die wij verloren,
naar de nieuwe, wier bloesems openbreken –
zoo moeten wij door bittre jaren zwerven,
het is altijd een strijd en een ontbreken:
alles in ons beweegt zich als een vloed
en somtijds zinkt het weg, alsof wij sterven.
Als een die weggevoerd wordt op een schip
naar vreemde zeeë', in wier bewogen baren
hij meenge kolk verwacht, menige klip;
en aan d'oever, hem lang vertrouwd geweest,
staan de gespelen van zijn jonge jaren,
schoon en met edele gebaren sprekend,
- hij aâmt den geur van hun bekranste haren,
hun. kleederen zijn licht als voor een feest -
maar al hun doen drijft hem een droom voorbij
omdat zijn hart zich niet meer tot hen rekent,
en een geluk hem wacht aan de overzij:
o makkers zijn ook wij niet, zóó gezind
die nog gevare' op ongemeten mijlen
scheiden van dat nieuw land waarheen wij ijlen,
en die het oude niet meer bindt?
Wij hebben de geluiden van weleer
uit ons geplukt als uit een bosch de bloemen:
zij waren schoon, maar niet in hen was meer
ons eigen hart, onze eigen wereld levend.
Toen het nu leeg en stil werd in onze ooren
rees daar omhoog uit diepste diepte een zoemen
en dit, voelden wij, zou ons gansch behooren:
een nieuwe plant van zang bloeit jong en teer
en van onzeekre lippen nog, barst bevend
een binnenst lied: de stem van ons begeer.
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk
|