9DE ZONDAG C – 2 JUNI 2013
ER WAS EENS EEN HONDERDMAN
Elke zondag komen we als gelovigen samen om het Woord van de Heer te horen en het op te nemen in ons hart, opdat wij mogen groeien in geloof, tot welzijn van de mensen.
Heel wat mensen zijn van nature – ook zonder ‘gelovig’ te zijn – ‘goede mensen’. Paus Franciscus heeft er deze week nog even op gewezen in een homilie, en ook de honderdman uit het evangelie mogen we ongetwijfeld tot deze groep rekenen. Ook zonder Jezus echt te kennen, leven zij als het ware ‘vanuit het evangelie’.
Zelf mogen wij zo vaak de Heer ontmoeten! Het ligt dan ook voor de hand, dat we proberen deze mensen dichter bij Jezus, dichter bij het evangelie, dichter bij het Rijk van God te brengen. Want bij alle mensen, die zachtmoedig en nederig van hart zijn, wil Jezus te gast zijn.
Toen Jezus aan het eind was gekomen van zijn toespraak tot de menigte ging hij Kafarnaüm binnen. Een honderdman die daar woonde had een knecht die ernstig ziek was en op sterven lag; de honderdman was erg op deze knecht gesteld. Toen hij over Jezus hoorde, zond hij enkele Joodse leiders naar hem toe om hem te vragen bij hem te komen en zijn knecht van de dood te redden.
Toen ze bij Jezus waren gekomen, drongen ze er bij hem op aan mee te gaan. Ze zeiden: ‘De man die u dit verzoekt, verdient het dat u hem deze gunst bewijst. Want hij is ons volk goedgezind en heeft voor ons de synagoge laten bouwen.’ Jezus ging samen met hen op weg. Hij was al niet ver meer van het huis verwijderd, toen de honderdman enkele vrienden naar hem toe stuurde met de mededeling: ‘Heer, spaar u de moeite, want ik ben het niet waard dat u onder mijn dak komt. Daarom ook achtte ik mij niet waardig om zelf naar u toe te gaan. Maar u hoeft maar te spreken en mijn knecht zal genezen zijn. Ook ik ben iemand die onder andermans gezag staat en zelf weer soldaten onder zich heeft, en als ik tegen een soldaat zeg: ‘Ga!’ dan gaat hij, en tegen een andere: ‘Kom!’ dan komt hij, en als ik tegen mijn knecht zeg: ‘Doe dit!’ dan doet hij het.’
Toen Jezus dit hoorde, verbaasde hij zich over hem; hij keerde zich om naar de menigte die hem volgde en zei: ‘Ik zeg jullie, zelfs in Israël heb ik niet zo’n groot geloof gevonden!’ Toen de vrienden van de honderdman terugkeerden naar zijn huis, troffen ze daar de knecht in goede gezondheid aan.
(Lucas 7,1-10)
DE VERWONDERING VAN JEZUS
Slechts twee keer zegt Jezus in het evangelie dat hij verwonderd was. In beide gevallen gaat het over ‘geloven’. In Nazaret, bij zijn dorpsgenoten, kon Jezus geen enkel wonder verrichten, want Hij stond verwonderd over hun ongeloof. Vandaag, in Kafarnaüm, verwondert Hij zich over het uitzonderlijke geloof van de honderdman: ‘Zelfs in Israël heb ik zo’n groot geloof niet gevonden.’
In Nazaret gaat het over de Israëlieten. Zij ontvingen de Wet en de Profeten, en mochten God – enigszins – leren kennen. Zij konden ook weten hoe zij in Hem dienden te geloven en Hem te eren. In Kafarnaüm gaat het om een vreemde, iemand die niet tot dat ‘uitverkoren’ en dus bevoorrechte volk van God behoorde. In het beste geval, kan hij hoogstens een ‘beginnende bekeerling’, ‘iemand op de goede weg’, genoemd worden.
Jezus is verwonderd over het ongeloof bij de enen en over het geloof bij die andere. Het wettische, louter uiterlijke geloof van de inwoners van Nazaret mist alle leven en bezieling. Het is geen geloof dat redding brengt en anders maakt. Hun hart blijft gesloten voor het woord van Jezus, voor het Woord, dat Jezus is! Hun geloof is dood en doods en blijft dan ook zonder vruchten.
Al staat die vreemde bezetter, die honderdman, buiten de gelovige traditie, toch heeft hij zijn heel persoonlijk geloof, dat berust op vertrouwen, op gehoorzaamheid en zeker ook op nederigheid. Dat alles leidt hem met zijn hele wezen naar Jezus. Hij aanvaardt zelfs dat hij ‘de onreine’ is, bij wie de Joden niet mogen binnenkomen, maar hij twijfelt er niet aan dat Jezus zijn zieke dienaar kan en wil genezen. Zijn nederige en vurige verwachting doet hem geloven in de helende kracht van Jezus’ woord: zelfs van op afstand kan het Woord, dat Jezus is, alle kwalen genezen, alles anders maken.
En bij ons? Waarover kan Jezus zich bij ons verwonderen? Over een eerlijke poging om ‘van ganser harte’ te geloven? Of – ondanks alle uiterlijk vertoon en schone schijn – over ons ongeloof en de hardheid van ons hart? Wij zijn het zo gewoon om als vroom en gelovig beschouwd te worden en beseffen daarbij niet dat het er vooral op aan komt om Jezus’ woord diep in ons hart op te nemen, om dan vanuit dit ‘nieuwe hart’ te leven.
Moge het ons gegeven zijn om daadwerkelijk dit Woord, dat Jezus is, in ons hart te omarmen. We zullen ons dan wellicht minder afzonderen en opsluiten in hooghartige getto’s, overtuigd van ons eigen grote gelijk. De uitstraling en de geloofwaardigheid van de ‘gemeenschap van gelovigen’, die zich ‘Kerk’ noemt, zou er zeker wel bij varen!
(geïnspireerd door het ‘Gemeenschapsmissaal voor zon- en feestdagen’)
EGO FLOS
Ik ben een blomme en bloeie voor uwe oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in 't leven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme en doe des morgens open, des avonds toe mijn blad, om beurtelings, nadien, wanneer gij, zonne, zult, heropgestaan, mij nopen, te ontwaken nog eens, of mijn hoofd den slaap te biên.
Mijn leven is uw licht: mijn doen, mijn derven, mijn' hope, mijn geluk mijn eenigste en mijn al; wat kan ik, zonder u, als eeuwig, eeuwig sterven; wat heb ik, zonder u, dat ik beminnen zal?
'k Ben ver van u, ofschoon gij, zoete bronne van al dat leven is of immer leven doet, mij naast van al genaakt en zendt, o lieve zonne, tot in mij diepste diep uw aldoorgaanden gloed.
Haalt op, haalt af!... ontbindt mijn aarsche boeien: ontwortelt mij, ontdelft mij...! Henen laat mij,... laat daar 't altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien en daar gij, eeuwige, ééne, alschoone blomme, staat.
Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tussen ons en diepe kloven spant; laat morgen, avond, al dat heenmoet, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in 't Vaderland!
Dan zal ik voor... o neen, niet voor uw oogen maar naast u, nevens u, maar in u bloeien zaan; zoo gij mij, schepselken, in 't leven wilt gedoogen; zoo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan!
Guido Gezelle
|