Liefde
Kon ik één gaaf der jeugd terugverkrijgen, Ik vroeg de makkelijke ontroerbaarheid Van ‘t hart, dat nog niet heeft geleerd te zwijgen, Maar vrijelijk bij de breuk der dromen schreit.
Nu ben ook ik gewend, mij te gewennen; Ik trek mij allengs in mijzelf terug. En ach, zelfs die mij beter moesten kennen, Ik schijn hun wellicht liefdeloos en stug.
Toch ben ik vol verholen tederheden, Gekneusde liefde, die geen uitweg vond, Oneindig medelijden met wie leden, Bewogendheid, die ‘t zware leven schond.
Alleen wanneer ik neder ben gezeten In avondeenzaamheid en lampgesuis, En al wat mij benauwde heb vergeten, Begint er in mijn hart een zacht geruis.
Dan wellen in mij nooit-verwonnen drangen, Dan gaat een stroom van liefde van mij uit, Die alle mensen in zich houdt omvangen, Nu zij zich eindelijk niet meer voelt gestuit.
Dan heb ik ‘t hart weer van mijn jeugd gevonden, En ben ik warm van innerlijken gloed. Al wat de wereld in zich houdt gebonden Dat voer ik de beminden tegemoet.
Dan schijnt het mij, bij ‘t zien van zoveel derven, Van zoveel vleugels tot geen vlucht ontvouwd, Dat ik alleen maar door voor hen te sterven Hun tonen kan, hoeveel ik van hen houd.
Een oogwenk – de bekoring is gebroken, Ik meng het mijne weer met hun bestaan. Ik heb hun van mijn liefde niet gesproken, En dit moet alles langs hen henengaan.
J.C. Bloem
|