Toen H. klein was, ging ik dikwijls met haar door de velden wandelen. Op een keer vond ze in een wei een paddenstoel die groter was dan zij. Verrukt plukte ze het ding. Op de terugweg heeft ze er onverhoeds een stuk uit gebeten, nog voor ik het kon verhinderen. Ik vreesde dat het om een giftige paddenstoel ging en ik heb er terstond ook een stuk van gegeten.
Toegegeven, erg verstandig was dat niet, maar als ik iemand graag zie, is meegaan met elke stap die hij of zij zet, hoe wankel ook, altijd mijn manier geweest om hem of haar te begeleiden.
Christian Bobin: ‘Verrijzen’, p. 111
|